Woordenlijst Politiek MAVO-T4 Paragraaf 1 Wat is politiek ? 1. Politiek = politici moeten keuzes maken over zaken die samenhangen met het algemeen belang en dat doen ze met beperkte (geld-)middelen. 2. Politici = mensen die van politiek hun beroep hebben gemaakt, bijvoorbeeld een burgemeester (gemeente), een Tweede Kamerlid (landelijk) of een minister (landelijk). 3. Ambtenaar = werknemer in dienst van de overheid, bijvoorbeeld een politieagent of een dokter in het ziekenhuis. 4. Overheid = alle politici en ambtenaren samen. 5. Algemeen belang = zaken die voor iedereen belangrijk zijn, bijvoorbeeld onderwijs, gezondheidszorg en veiligheid. 6. Democratie = letterlijk: het volk regeert. 7. Referendum = vorm van directe democratie waarbij kiezers over één onderwerp mogen stemmen. 8. Indirecte democratie = parlementaire democratie; gekozen volksvertegenwoordigers die besluiten nemen namens de kiezers. 9. Politieke partij = politieke vereniging waarvan je lid kunt worden met standpunten over maatschappelijke onderwerpen en problemen. 10. Pressiegroep = organisatie die opkomt voor één bepaald belang, bijvoorbeeld van scholieren (LAKS), het milieu (Greenpeace) of mensenrechten (Amnesty International) Paragraaf 2 Op wie ga jij stemmen ? 11. Links = politieke mening waarbij je vindt dat de overheid zich actief moet bemoeien met de bevolking en het milieu moet beschermen. 12. Rechts = politieke mening waarbij je vindt dat de overheid zich weinig (passief) moet bemoeien met de bevolking en dat welvaart belangrijker is dan milieu. 13. Politiek midden = politieke mening met zowel linkse als rechtse standpunten. 14. Actief kiesrecht = het recht om te mogen stemmen (minimaal 18 jaar en een geldig Nederlands paspoort). 15. Passief kiesrecht = het recht om jezelf kandidaat te stellen voor een politieke partij (minimaal 18 jaar en een geldig Nederlands paspoort). 16. Lijsttrekker = de belangrijkste man of vrouw van een politieke partij; deze persoon staat bovenaan de kandidatenlijst van die partij. 17. Tweede Kamer = gekozen politiek orgaan op landelijk niveau. 18. Compromis = afspraak waarbij alle partijen een beetje toegeven. Paragraaf 3 Politieke stromingen 19. Waarde = principe of uitgangspunt dat mensen waardevol vinden (bijvoorbeeld: gelijkheid, vrijheid, geloof) 20. Economische vrijheid = liberaal principe van geen / weinig overheidsregels voor bedrijven 21. Persoonlijke vrijheid = liberaal principe om vrij te zijn om te doen en te laten wat je wilt (op voorwaarde dat je niemand discrimineert of belemmert in zijn vrijheid) 22. Solidariteit = sociaaldemocratisch principe waarbij men opkomt voor zwakkeren 23. Gelijkwaardigheid = liberaal principe dat uitdrukt dat mensen voor de wet gelijk zijn, ongeacht hun verschillen in rijkdom, godsdienst, kennis, geslacht e.d.. 24. Gelijkheid = sociaaldemocratisch principe dat ongeveer overeenkomt met ‘gelijkwaardigheid’. 25. Naastenliefde = christendemocratisch principe dat het helpen van zwakkeren centraal stelt. 26. One-issue-partij = een politieke partij met maar één politiek thema Paragraaf 4 De grondwet 27. Grondwet = belangrijkste wet in Nederland waarin de rechten en plichten van de burgers zijn vastgelegd, samen met de staatsinrichting van het land. 28. Mensenrechten = (synoniem: grondrechten) dingen die je mag doen of waar je recht op hebt, bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting en recht op onderwijs. 29. Burgerplicht = dingen die je als burger verplicht bent te doen, bijvoorbeeld leerplicht en belastingplicht. 30. Machtenscheiding = verdeling van de politieke macht in 3 onderdelen (parlement, regering en rechters). 31. Trias Politica = de leer van de machtenscheiding, bedacht door Montesquieu in 1748. 32. Rechtsstaat = land waar de rechten en plichten van burgers én van de overheid zijn vastgelegd in de grondwet. Paragraaf 5 Wie bestuurt Nederland ? 33. Regering = staatshoofd en ministers (formeel begrip, gebruikt in grondwet) 34. Staatshoofd = in Nederland is dat de koning(in), in VS en Frankrijk bijvoorbeeld is dat de president. 35. Regeerakkoord = document met de belangrijkste afspraken die regeringspartijen met elkaar maken. 36. Kabinet = ministers en staatssecretarissen 37. Minister = politieke baas van een ministerie in Den Haag, belast met een bepaald onderdeel van de samenleving, bijvoorbeeld Onderwijs of Infrastructuur. 38. Staatssecretaris = soort onderminister die verantwoordelijk is voor een deel van het takenpakket van de minister. 39. Minister-president = (synoniem: premier) regeringsleider, voorzitter van de ministerraad. 40. Wetsvoorstel = plan om een maatschappelijk probleem aan te pakken. 41. Troonrede = rede die de plannen van de regering voor het nieuwe parlementaire jaar bevat en die de koning uitspreekt (in de Ridderzaal) op de Derde Dinsdag van September. 42. Prinsjesdag = 3e dinsdag van september en begin van het parlementaire jaar. 43. Miljoenennota = nationale begroting oftewel: overzicht van inkomsten en uitgaven van de overheid die de regering het komende jaar verwacht. Paragraaf 6 Het parlement 44. Parlement = volksvertegenwoordiging 45. Tweede Kamer = deel van het parlement, bestaande uit 150 direct gekozen leden 46. Eerste Kamer = deel van het parlement, bestaande uit 75 indirect gekozen leden 47. Vragenrecht = recht dat Eerste en Tweede Kamerleden hebben om vragen te stellen aan leden van het kabinet (= ministers en staatssecretarissen) 48. Recht van interpellatie = recht dat Eerste en Tweede Kamerleden hebben om leden van het kabinet ‘op het matje’ (ter verantwoording) te roepen 49. Recht van amendement = recht dat alleen Tweede Kamerleden hebben om een wetsvoorstel te veranderen 50. Stemrecht = recht dat Eerste en Tweede Kamerleden hebben om elk wetsvoorstel goed of af te keuren 51. Recht van initiatief = recht dat alleen Tweede Kamerleden hebben om een wetsvoorstel zelf in te dienen (in de Tweede Kamer) 52. Motierecht = recht dat Eerste en Tweede Kamerleden hebben om een mening over het kabinet (schriftelijk) te uiten en daarover te stemmen 53. Motie van wantrouwen = motie waarbij om het aftreden van een minister, staatssecretaris of het hele kabinet wordt gevraagd 54. Coalitie = samenwerking tussen 2 of meer politieke partijen, vaak als regeringspartijen 55. Oppositie = politieke partijen die niet tot de coalitie behoren Paragraaf 7 Landen zonder democratie 56. Dictatuur = land waar één persoon of één politieke partij alle politieke macht in handen heeft; autocratie 57. Censuur = met opzet veranderen of weglaten van informatie 58. Demonstreren = belangrijk mensenrecht, namelijk een groep mensen die in het openbaar (op straat) hun mening uiten Paragraaf 8 Politiek in de buurt 59. Gemeenteraad = door de inwoners gekozen bestuur van de gemeente 60. College van Burgemeester en Wethouders = benoemd bestuur van gemeente dat het dagelijkse bestuur op zich neemt 61. Burgemeester = ‘gezicht’ van de gemeente; voorzitter van gemeenteraad én van college van B&W; niet gekozen maar benoemde functie 62. Wethouder = op gemeenteniveau vergelijkbaar met een minister 63. Provincie = laag tussen gemeente en het rijk in; NL heeft 12 provincies 64. Commissaris van de Koning = een mini-minister-president op provinciaal niveau 65. Gedeputeerde Staten = op provinciaal niveau vergelijkbaar met het kabinet 66. Provinciale Staten = door inwoners van de provincie gekozen bestuur van de provincie.