Biologie Samenvatting Hoofdstuk Ordening en Evolutie Basisstof 1 t/m 8 Basisstof 1: Ordening in vier rijken Rijken(indelingscriteria): Bacteriën Schimmels Planten Dieren Indelingscriteria: Aantal cellen Celgrootte Organellen (=deel van een cel met eigen functie(celkern, vacuole)) Celwanden Voedingswijze Bacteriën: eencellig, celgrootte tussen 1 en 10 µm, geen organellen, celwand, enkele bacteriën autotroof, meeste bacteriën heterotroof Schimmels: zowel eencellig als veelcellig, celgrootte tussen 10 en 100 µm, organellen, celwand, heterotroof Planten: zowel eencellig als veelcellig, celgrootte tussen 10 en 100 µm, organellen, celwand, autotroof Dieren: zowel eencellig als veelcellig, celgrootte tussen 10 en 100 µm, organellen, geen celwand, heterotroof Organische stoffen= afkomstig van organismen of van producten van organismen(koolhydraten, eiwitten, vetten) -> grote ingewikkelde gebouwde moleculen(energierijk) Anorganische stoffen= komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor (ijzer, koolstofmono-oxide, water, zuurstof) -> kleine eenvoudig gebouwde moleculen(eik, tulp) Autotroof= zelf voedend -> nemen uit omgeving alleen anorganische stoffen op(water, CO2, zouten, zuurstof)-> hieruit maken ze de organische stoffen waaruit ze bestaan (koolhydraten, eiwitten, vetten) -> geen andere organismen nodig voor hun voedsel. -> organismen met chlorofyl(bladgroen) ->fotosynthese Heterotroof= hebben ander nodig voor voedsel(organisch) -> niet in staat organische stoffen te maken uit alleen anorganische stoffen als grondstoffen -> organische stoffen van andere organismen opnemen als voedsel -> eigen organische stoffen maken -> ook anorganische stoffen voor nodig Afdelingen(gewervelden) -> klassen(zoogdieren) -> orden(roofdieren) -> families(katachtigen) -> geslachten(panters) -> soorten(tijger,panter) Virussen -> 1µm -> omhulsel van eiwitten, daarbinnen streng van DNA óf RNA (géén organisme want vertoont geen levensverschijnselen) Virus plant zich voort door gastheercellen HIV: Virus gebruikt witte bloedcellen als gastheercellen Door verwoesting van witte bloedcellen -> weerstand tegen ziekteverwekkers verdwijnt Virusinfectie kan niet met medicijnen worden bestreden -> lichaam moet antistoffen maken Basisstof 2: Wat is een soort? Zelfde soort? -> alleen als ze zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen Populatie=groep individuen van zelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen. Binaire naamgeving: Bellis perennis L. Geslacht, soort, onderzoeker Basisstof 3: Bacterien en Schimmels Bacteriën(bacillen): geen organellen Optimalisering=omstandigheden zo gunstig mogelijk voor bacteriën (zuurkool, kaas, yoghurt) Planten voort door deling Pathogene bacteriën -> ziekteverwekkend Cyanobacterie enige bacterie die autotroof is Cyanobacterien -> bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten -> vb. waterbloei(blauwgroen) Schimmels: Gisten Veelcellige schimmels: lange draden(schimmeldraden) Planten voort door sporen Van penseelschimmel -> penicilline Brood, bier, wijn Zwemmerseczeem Reducenten=afbreken organisch materiaal Basisstof 4: Planten Plantenrijk: 1. Wieren Geen wortels, stengels, bladeren 2. Mossen Geen echte wortels, wel stengels en bladeren, voortplanting door sporen 3. Paardenstaarten Wel wortels, stengels, bladeren, voortplanting door sporen 4. Varens Wel wortels, stengels, bladeren, bladeren zijn groot en ingesneden, voortplanting door sporen 5. Zaadplanten Wel wortels, stengels, bladeren, voortplanting door zaden(in bloemen ontstaan) Naaktzadigen Zaden tussen schubben van kegels Bladeren: naaldvormig, schubvormig Naaldbomen (dennen, sparren) Bedektzadigen Zaden uit zaadbeginsels Bladeren meestal plat Loofbomen, grassen, kruidachtige planten, appelboom Basisstof 5: Dieren Tweezijdig symmetrisch= lichaam is maar op een manier in twee ong. gelijke helften te verdelen. Straalsgewijs symmetrisch=op veel manieren in ong. twee gelijke helften te verdelen. Asymmetrisch=op geen enkele manier in twee ong. twee gelijke helften te verdelen. 1. Eencellige dieren(pantoffeldiertje,amoebe) Asymmetrisch, geen skelet, leven in water 2. Sponzen(badspons) Asymmetrisch, skelet van naalden(inwendig), vast op zeebodem 3. Holtedieren(zeeanemoon, kwal) Straalsgewijs symmetrisch, meestal geen skelet, leven in water, hebben vangarmen 4. Platwormen(lintworm) Tweezijdig symmetrisch, geen skelet, lichaam lang dun, dwarsdoorsnede is plat, veel soorten als parasiet 5. Rondwormen(poelworm) Tweezijdig symmetrisch , geen skelet, lichaam is lang/dun, dwarsdoorsnede is rond, veel soorten als parasiet 6. Ringwormen(regenworm) Tweezijdig symmetrisch, geen skelet, lichaam is lang/dun, dwarsdoorsnede is rond, lichaam is gesegmenteerd 7. Weekdieren(mossel,slak,inktvis) Tweezijdig symmetrisch, meestal schelp of huisje als skelet(uitwendig) 8. Geleedpotigen Tweezijdig symmetrisch, skelet is pantser van chitine(uitwendig), kop heeft ogen en voelsprieten Spinnen, kreeften, insecten(vlieg), duizendpoten 9. Stekelhuidigen(zee-egel, zeester) Straalsgewijs symmetrisch, inwendig skelet (kalk), huid van stekels/knobbels, leven op zeebodem 10. Gewervelden(snoek,zwaluw, wolf,slang) Tweezijdig symmetrisch, inwendig skelet met wervelkolom Vogels, amfibieën, vissen, zoogdieren, reptielen Basisstof 6: Evolutie Evolutie=geleidelijke ontwikkeling, waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan. Neodarwinistische evolutie theorie=neodarwinisme -> verscheidenheid in genotype, natuurlijke selectie, soortvorming door isolatie Door mutaties en recombinatie -> grote verscheidenheid in genotypen binnen een populatie Natuurlijke selectie= best aangepaste overleeft Grote verscheidenheid in genotype ->soort grote overlevingskans Isoleren=soort wordt gescheiden Evolutie vraag beantwoorden: 1. Een deel van de populatie is geïsoleerd/de natuurlijke omstandigheden veranderen (hele populatie) 2. Binnen een populatie is genetische diversiteit door mutaties 3. Natuurlijke selectie: de best aangepaste overleeft 4. De overgebleven planten voort 5. Er treedt soortvorming op. De nieuwe soort kan geen vruchtbare nakomelingen meer krijgen met de oorspronkelijke, Fout: de soort past zich aan, aan zijn omgeving Basisstof 7:Argumenten voor evolutie Fossielen=versteende overblijfselen van organismen/afdrukken van organismen in gesteenten. Paleontologie=wetenschap die zich bezig houdt met het verzamelen en bestuderen van fossielen Fossiel worden -> sediment over organisme -> door druk verstenen tot sedimentgesteenten Gidsfossiel= fossiel van soort die zich in relatief korte tijd over groot gebied heeft verspreid en daarna is uitgestorven Homologe organen=organen die overeenkomst vertonen in bouw en hebben gelijke embryonale ontwikkeling Analoge organen=vertonen verwantschap in functie -> geen verwantschap Rudimentaire organen=organen die hun functie hebben verloren/organen die nauwelijks tot ontwikkeling komen(pootresten bij slangen, blindedarm bij mens) DNA Missing link- ontbrekende delen van fossiel Basisstof 8: De geschiedenis van het leven op aarde Aarde bestaan ong. 4.6 miljard jaar. 3.8 miljard jaar geleden eerste eenvoudige vormen van leven op aarde. Eerste levensvormen uit anorganische stoffen. Biogenese=ontstaan van leven uit levenloze materie Reptielen=koudbloedige, gewervelde dieren, vaak schubben, leven op het land Amfibieën=koudbloedige dieren, kunnen zowel in het water als op het land overleven(kikker) Zoogdieren=warmbloedige gewervelde dieren, lichaamsbedekking van haar Vis=in het water levende gewervelde dieren, ademen d.m.v. kieuwen Vogel = hebben vleugels en veren Landplanten -> land dieren -> gewervelden -> amfibieën -> planten met vaatbundels -> reptielen -> insecten -> naaktzadigen -> bedektzadigen -> sauriërs (Jura) -> zoogdiern, vogels ----------> ROTSBLOK -> alleen zoogdieren en vogels overleefden Mesozoïcum=tijdperk van reptielen Huidige mensenrassen ong. 30.000 jaar geleden ontstaan.