SAMENVATTING "ORGANISATIES VERGELIJKENDERWIJS", C.J. LAMMERS ORGANISATIESOCIOLOGIE (Samengesteld uit diverse samenvattingen) H1 ORGANISATIES EN HUN PROBLEMEN. 1.1 De inkapseling van het maatschappelijk leven in organisatorische verbanden. * De Nederlander nu komt met meer en met grotere organisaties in aanraking dan zijn voorvaderen. De complexiteit is tevens toegenomen evenals de verscheidenheid aan organisatievormen en de steeds verdere vervlechting van organisaties. 1.2 Organisatieproblemen. * We worden in diverse posities met organisatieproblemen geconfronteerd. Als: 1. "Jan Publiek": consument/cliënt/patiënt. Onbehagen of onmacht jegens het reilen en zeilen van de organisatie; 2. Organisatiegenoot: medespeler in organisatorische verbanden. Gebrek aan bijv. invloed; 3. Leidinggevend-functionaris: onmacht of overmacht; 4. Algemeen publiek: vanuit politieke belangstelling of anderssoortige affiniteit. Problemen van controleerbaarheid en beheersbaarheid. * Globaal zijn er 4 kernproblemen (zie tabel 1.1): 1. Controleerbaarheid: de mate waarin men erachter kan komen of en wanneer er een besluit genomen is dan wel zal worden genomen, en voorts de mate waarin men een besluit kan toetsen aan normen omtrent de inhoud ervan en omtrent de wijze waarop het tot stand kwam. 2. Leefbaarheid: de mate waarin men volgens bepaalde maatstaven in een gegeven situatie een bevredigend bestaan kan leiden. 3. Bestuurbaarheid: de mate waarin men bij machte is een samenlevingsverband met het oog op bepaalde doelstellingen te doen functioneren of veranderen. 4. Beheersbaarheid: de mate waarin men richtlijnen/randvoorwaarden kan vaststellen en doen naleven voor het oprichten, functioneren en de ontwikkeling van bepaalde samenlevingsverbanden. 1.3 Wat is een organisatie eigenlijk. * Er zijn vele definities in omloop. * Definitie: organisaties zijn samenlevingsverbanden met een min of meer hiërarchisch karakter die functioneren op basis van een formeel-rationeel ontwerp met betrekking tot funktionalisatie-, coördinatie- en finalisatieprocessen. 1.4 De samenhang tussen organisatie-eigenschappen en organisatieproblemen. * Met name voor lagere organisatiegenoten zijn er leefbaarheidsproblemen (onvrijheid, ongelijkheid en 'gedwongen broederschap'). * De 'eigen logica' van een organisatie (zoals neergelegd in het formeel-rationele ontwerp) zorgt vaak voor controleerbaarheidsproblemen. * De mogelijkheden voor de leiding om de organisatie via wijziging van het formele ontwerp bij te sturen zijn beperkt. Dit kan soms noodzakelijk zijn door een veranderlijke maatschappelijke omgeving. De leiding moet ook kunnen rekenen op een zekere mate van medeweking van personeel/leden. Oncontroleerbaarheid leidt dus tevens tot een beperkte beheers- en bestuurbaarheid van het interne organisatiegebeuren. * De sociologische benadering van het organisatiewezen gaat er expliciet of impliciet van uit dat organisaties dubieuze constructies zijn die onvermijdelijk problemen scheppen voor de mensen die ermee te maken hebben. 1.5 De bijdrage van de sociologie. * Resultaten van wetenschapsbeoefening vinden hun weg naar de maatschappelijke praktijk niet alleen via concrete, tastbare dingen, maar eveneens via 'recepten van handelswijzen' (technieken, methodieken, procedures, leefregels etc.). Deze recepten specificeren wat men moet doen onder welke omstandigheden met het oog op resultaten (doeleinden, middelen, voorwaarden). * Vier vormen van inwerking op de maatschappij: 1. Via oriënteringsideeën (hulpmiddelen voor het denken waarmee men vele kanten op kan); 2. Via 'zachte' recepten van handelswijzen (begeleidingsmethoden, therapiën). Afloop is duidelijker voorspelbaarbaar dan bij oriënteringsideeën; 3. Via 'harde' recepten van handelswijzen; 4. Via materiële voorwerpen. * Natuurwetenschappen krijgen vooral gestalte in onze materiële cultuur en in de technische wijze waarop wij met de dode en levende natuur op onze aardkloot omspringen. * Menswetenschappen beïnvloeden onze levensgewoontes en ons samenleven vooral dankzij hun directe en indirecte productie van oriënteringsideeën en betrekkelijk 'zachte' methodieken en benaderingswijzen. 1.6 Organisatiesociologie en organisatiekunde. * Organisatiesociologie is van maatschappelijke betekenis omdat: 1. er export plaatsvindt van termen en begrippen naar de samenleving in de vorm van oriënteringsideeën; 2. er in toegepaste wetenschappen gebruik wordt gemaakt van researchresultaten en theoriën bij de vormgeving van recepten voor handelwijzen. * Organisatiesociologie levert slechts een bescheiden bijdrage aan de organisatiekunde, omdat: 1. het slechts een uit vele disciplines is die voor deze toegepaste wetenschap als hulpwetenschap fungeert; 2. de aard van de sociologische bijdrage minder 'hard' is en daarom minder aftrek vindt; 3. de sociologie van groter betekenis is voor het diagnostisch dan voor het therapeutisch instrumentarium van de organisatiekunde. 1.7 De verlichtingsfunktie van de organisatiesociologie. * De verlichtingsfunktie van de organisatiesociologie bestaat uit het aanbod van oriënteringsideeën en 'zachte' recepten van handelwijzen. Dit aanbod aan ideeën behelst dan gegevens, feitelijke informatie over organisatieproblemen, de achtergronden en de gevolgen ervan en denkkaders, begrippen, theoriën. Tezamen vormt dit een denkwijze welke zelden de grondslag vormt voor 'harde' technieken, maar wel de aanzet kan vormen voor diverse ('zachte') vormen van probleemhantering -------------------------------------------------------------Hoofdstuk 2 Ontwikkeling van het sociologisch denken over organisaties tot 1960 2.1 Het landschap, het bos en de bomen. 1. 2. 3. benaderingen van het "Landschap" type: maatschappelijke omgeving van de organisatie; benaderingen van het "Bos" type: onderlinge relaties van managers, verhouding hogerlager kader etc.; benaderingen van het "Bomen" type: individuele ondernemers en leidinggevende bedrijfsfunctionarissen. *In de tijd gezien kun je 5 fasen onderscheiden: van 1 naar 2 naar 3, en dan weer terug naar 2 en dan naar 1. *Dit was het uitgangspunt van de 'vaders' van de sociologie. Hierna is de studie naar organisaties steeds gedetailleerder geworden. Schematisch: 1. maatschappelijke omgeving > 2. organisatiestructuur tegen de maatschappelijke achtergrond > 3. case-studies van posities in de organisatie > 4. vergelijkende studies van grote aantallen verschillende organisaties > 5. organisaties als bestanddelen van een omvattender verband/org. in het kader van een nationaal milieu met eigen sociaal-structurele en sociaal-culturele trekjes. Deze fasen worden hieronder behandeld door Lammers met per fase denkbeelden/onderzoeksresultaten van prominente sociologen. Criterium voor prominent: De mate waarin de aanpak, begrippen en hypothesen van deze of gene auteur min of meer gemeengoed geworden zijn in de organisatie-sociologie. Lammers wil geen representatief beeld geven van de sociologie, maar een inzicht in de stand van de hedendaagse organisatiesociologie. 2.2 Eerste fase: organisaties ontwikkelingsprocessen. in het kader van algemeen-maatschappelijke MARX heeft veel opmerkingen gemaakt in zijn beschouwingen over maatschappelijke gelaagdheid vervat in denkkaders. Hij geeft een bedrijfssociologische analyse van het fabrieksregime. Het gaat hem niet om een systematische ontleding van bedrijfsorganisatorische structuren: hij houdt zich bezig met het bedrijf als schakel in de keten van een maatschappelijk evaluatieproces. Met dit doel voor ogen (de analyse van macrosociale ontwikkelingen) besteedt hij aandacht aan de groei van de onderneming en aan de aard van het werkmilieu in de fabriek. Immers het grootbedrijf - een gevolg van accumulatie, concentratie en centralisatie - maakt verhoogde uitbuiting van de arbeidersklasse mogelijk en is dus een factor in de opeenhoping van beschikkingsmacht over de produktiemiddelen in handen van een steeds kleiner, maar tevens machtiger wordende kapitalistenklasse. TöNNIES schreef "Gemeinschaft und Gesellschaft" in 1887 (twintig jaar nadat Marx "Das Kapital" schreef). Schets van de overgang van een agrarische samenleving naar een commerciële samenleving met als eindresultaat de industriële samenleving. Natuurlijke levensverbanden maken plaats voor kunstmatige. De term 'organisatie' komt niet voor, maar het organisatieverschijnsel wel. Impliciet maakt hij onderscheid tussen 'gesellschaftliche' organisaties (bedrijf, staat) en 'gemeinschaftliche' organisaties (leger, kerk). Tönnies en Marx beschrijven organisaties slechts als produkt of producent van algemeenmaatschappelijke verhoudingen en niet erg systematisch als een eigen verschijningsvorm. Durkheim maakte een analyse van arbeidsdeling dat het gevolg zou zijn van schaalvergroting. Arbeidsdeling binnen organisaties en tussen organisaties onderling werden in de hand gewerkt door de bevolkingsgroei en verbetering van de vervoers-mogelijkheden. De mechanische solidariteit verdwijnt door specialisering/arbeidsdeling. Het grote verschil tussen Durkheim en Tönnies draait niet om de grote veranderingen in de maatschappij, maar wel om de consequenties ervan. Durkheim ziet een nieuwe, orga-nische solidariteit opkomen, maar Tönnies ziet alleen maar een steeds voortschrijdende ontwrichting van de maatschappij. 2.3 Tweede fase: theoriën organisatorische verbanden. over grondvormen en ontwikkelingswetten van Meer bezinning op het organisatieverschijnsel als zodanig. Max Weber: in zijn theorieën is een ruime plaats ingeruimd voor de morfologie: de vormenleer van de organisatie. Een organisatie heet bij Weber een 'Verband': een speciaal soort betrekking, waarvan de duurzaamheid gewaarborgd wordt door het optreden van bepaalde mensen: een bestuurder, leider en eventueel een bestuursstaf, een beheersapparaat. Een opvallend modern soort bestuursstaf is de bureaucratische, waarvan in toenemende mate gebruik wordt gemaakt. Bureaucratie = bestuursvorm waarvan speciaal massale organisaties zich bedienen om grote aantallen mensen te kunnen beheersen en rationeel in te schakelen voor de verwezenlijking van bepaalde taken. Karakteristiek: 1. principe van de vaste, door regels geordende bevoegdheden; 2. principe van de ambtelijke hiërarchie; 3. ambtsuitoefening vindt plaats achter een bureau aan de hand 4. gespecialiseerde opleiding is doorgaans vereist; 5. de ambten houden een volledige dagtaak in; 6. de taakuitoefening vindt plaats aan de hand van algemene regels. van schriftelijke stukken; min of meer vaststaande In een rationeel-legale heerschappijvorm (bureaucratie) hebben gezagsdragers recht op gehoorzaamheid krachtens aan het ambt verbonden bevoegdheden. Bij traditionele gezagsverhoudingen was men aan de persoon van de ambtsdrager onderworpen. De bureaucratische bestuursvorm is volgens Weber doelmatiger, slagvaardiger en garandeert meer continuïteit dan de traditionele. Weber ziet wel de nadelen van de 'onttovering' van de wereld, maar ook de voordelen: technische superioriteit van de bureaucratie is de voornaamste oorzaak van bureaucratisering, naast andere achtergronden: - ontwikkeling van de geldeconomie - groeiende omvang en verbreding van het 'taakassortiment' van vele organisaties. Functionalistisch theorema: de gedachte dat een bepaald deelsysteem (bureaucratisch apparaat) tot stand komt, functioneert en floreert ten gevolge van de functionele betekenis die het heeft voor het overkoepelende systeem waar het deel van uitmaakt. Hierbij wordt aangenomen dat: 1. zo'n deelsysteem opgericht en voorts min of meer rationeel ingericht en veranderd kan worden door een leiding die de functionele betekenis voor het groter geheel kan overzien en nagaan, en/of dat: 2. door "survival of the fittest" alleen die deelsystemen die wel bepaalde functies vervullen voor het groter geheel zullen blijven bestaan en/of groeien, terwijl soortgelijke deelsystemen zonder die functies zullen verdwijnen of een kwijnend bestaan zullen leiden. Betekenissen van 'bureaucratie': 1. bestuursstaf 2. bureaucratisch bestuurde organisatie 3. het ambtenarendom Weber had ook aandacht voor ontwikkelingstendenties: bijv. de verzakelijking die kenmerkend is voor de charismatische structuur: charismatische leiders moeten ook opgevolgd worden, dus treedt het mechanisme van de opvolgeraanwijzing in werking. Voorts is er nog het 'erfcharisma' en het 'ambtscharisma'. Verzakelijking doet zich altijd voor: zelfs de meest toegewijde leden krijgen op den duur een meer beroepsmatige instelling. Michels (1925) besteedt aandacht aan de oligarchische bestuursvorm. Alle menselijke doelorganisaties (ook democratische) hebben volgens Michels de neiging tot oligarchie (heerschappij van weinigen, toeëigening van beschikkingsmacht door gekozen bestuurders). Omvang van de organisatie gaat altijd ten koste van de slagvaardigheid, en niet iedereen kan direct zelf deelnemen aan het bestuur van een grote organisatie. Delegatie is dus vereist. De ijzeren wet van de oligarchie: de tendentie van organisaties om langzamerhand van een middel in het kader van een bepaald doel, een doel-in-zichzelf en dus conservatief te worden. Twee betekenissen van oligarchievorming: 1. toeëigening van beschikkingsmacht door gekozen bestuurders. beste definitie). 2. toeëigening van beschikkingsmacht door bestuurders en/of (dit vindt Lammers de functionarissen. Met Weber en Michels ontstaat er pas zicht op "de organisatie", Marx en Tönnies onderkennen slechts organisaties (meervoud). De organisatie als genotype en allerlei organisaties als fenotypen komen naar voren. 2.4 Derde fase: studies over bureaucratie en oligarchie. Parsons en Merton introduceren de ideeën van Weber en Michels in Amerika. Monografieën: Merton: aandacht voor de geheiligde routine van werknemers in een bureaucratische organisatie; mensen zijn vaak zo verknocht aan de regels dat zij de doeleinden uit het oog verliezen. Hierdoor ontstaat een doelverschuiving (displacement of goals). Door de betekenis van 'displacement' wordt onder 'displacement of goals' niet elke willekeurige koersverandering van een organisatie verstaan, maar de tendentie van een organisatie om als het ware 'eigen' doeleinden te genereren, die de aanvankelijk nagestreefde doeleinden gaan overschaduwen. Merton behandelt het bureaucratisme; dit is slechts één vorm van 'goal displacement'. Een ander soort is de 'neiging' van organisaties om de belangen van de leden achter te gaan stellen bij de glorie en macht van het apparaat. Selznick: behandelt het proces van coöptatie. Dit is weer een variant van het proces van doelverschuiving, waarbij de noodzaak van een organisatie om zich te vestigen en te handhaven in een vijandige omgeving negatieve repercussies heeft op de kans om de oorspronkelijke doelstellingen te verwezenlijken. Blau: stelt ook doelverschuiving aan de orde. Een rigide gezagshiërarchie vormt eerder een voedingsbodem voor bureaucratisme dan een minder streng regime. Belangrijker: Blau's ontdekking van het omgekeerde van doelverschuiving, n.l. doelvernieuwing (hierbij gaat het niet in de eerste plaats om het van bovenaf opleggen van nieuwe taken, maar om een vernieuwingsdrang van onderop). Dit gedijt bij een bedrijfsvoering die ruimte laat voor verantwoordelijkheid van lagere ambtelijke niveaus. Sills: heeft een studie gedaan naar een organisatie die haar doel bereikt had. Op grond van de structuur, de motivatie en samenstelling van het ledenbestand concludeerde hij echter dat de organisatie een goede kans had op succesvolle doelvernieuwing. Hij kreeg gelijk, want tien jaar later floreerde de organisatie nog steeds. Lipset c.s.: deden onderzoek naar oligarchievorming in vakbondsorganisatie. Onderscheid tussen historische krachten (factoren die ten grondslag liggen aan het ontstaan) en structurele krachten (factoren die ten grondslag liggen aan het voortbestaan van een organisatie). Dit alles vormt eerder een bevestiging dan een ontkenning van Michel's ijzeren wet. Een proces van oligarchievorming zal eerder de kop op steken naarmate de organisaties in kwestie: - groter en complexer zijn; - voor hun functioneren meer afhankelijk van een bureaucra - meer het karakter hebben van een strijdorganisatie; - minder kans bieden aan een potentiële oppositie om zich te tisch apparaat zijn; organiseren. Lammers: het doel van research is niet om na te gaan of een bepaalde 'wet' klopt, maar om op te sporen onder welke omstandigheden zo'n tendentie aan- of afwezig is, of sterker of zwakker. Harrison: analyseerde een convent van kerken. Hier bleek de ontwikkeling van beneden naar boven een rem op excessieve machtsontplooiing. Officieel slechts met beleidsuitvoering belaste functionarissen oefenden vaak invloed uit op beleidsvorming. Twee soorten van autoriteit (Gouldner, Parsons): 1. Ambts-autoriteit (bevoegdheid): het rationeel-legale gezag van Weber dat berust op een bepaalde rechtsorde; 2. Functionele autoriteit (bekwaamheid): machtsuitoefening die berust op instemming (van hen die aan de macht onderworpen zijn) met de doeleinden waarvoor en de middelen waarmee macht wordt uitgeoefend. Beide vormen van autoriteit (bureaucratie) kunnen in een organisatie voorkomen. Gouldner komt dan tot een onderscheid tussen een op ambtsautoriteit berustende vorm van bureaucratie, die hij 'punishment centered bureaucracy' noemt, en 'representative bureaucracy' die steunt op functionele autoriteit. De wisselwerking tussen formele en informele organisatie is een hoofdthema van deze monografie. Ook houdt Gouldner zich bezig met ideologische momenten in opvattingen van bepaalde groepen. Rebecca-mythe: het idealiseren van een voorganger, om de huidige persoon (bijv. leider organisatie) te kunnen dwarsbomen. 2.5 De alternatieve stamlijn. Het gezicht van de derde fase wordt behalve door Weber, Michels en Merton (bureaucratie/oligarchie-school) ook bepaald door de industriële sociologie. +Twee lijnen zijn te onderscheiden (zie schema 2.1, blz. 81). Klassieke organisatieleer (Taylor, Fayol, Mooney, Gulick, Urwick) Typische ingenieursvisie: de menselijke organisatie=machine. Nadruk op formele organisatie. Niet alleen geven zij de juiste principes voor taakverdeling, ook geven zij aan hoe men mensen tot een juiste taakverdeling moet krijgen. Taylor (scientific management school): breken met het principe van éénhoofdige leiding, ook bazen moeten zich specialiseren wanneer er sprake is van taakverdeling. Zo ontstaat er een functionele organisatie. Door beloning te koppelen aan arbeidsproductiviteit zijn werknemers te motiveren om mee te werken. De 'human relations' school: Mayo: is een reactie hierop en stelt dat de mens een sociaal wezen is en niet uitsluitend een productiekracht. Zij besteedt meer aandacht aan groepsprocessen, informeel leiderschap, communicatieprocessen etc. Hoewel Mayo vaak verwijst naar Durkheim is zijn verwantschap met Tönnies pregnanter. De maatschappij verkeert in staat van ontbinding. Tönnies: geen uitzicht op herstel samenleving; Durkheim: alle heil komt van beroepsorganisaties; Mayo: verbetering leiderschap / stimuleren van het kleine beroepsverband. Amerikaanse industriële sociologie: Draagt het stempel van de 'human relations' beweging. - nadruk op deelprocessen in de organisatie (groepsvorming, leiding geven, communicatie, beïnvloeding, machtsuitoefe ning) - meer interesse in vraagstukken van individueel welzijn en moreel. Zowel in de bureaucratie-oligarchie school als in de industriele sociologie tref je het thema van de informele structuur aan. Een voorbeeld hiervan is de 'productiviteitsregulering' (informele productienormen). Verschillende soorten groepen in de organisaties: uitvoerend niveau (Sayles) 1. functionele of taakgroepen (werknemers die op een of andere manier moeten samenwerken in het kader van hun functie in de arbeidsorganisatie); 2. vriendenkring; 3. belangenbehartigingsgroep: a) strategische groep (actief als pressiegroep; duidelijke leiderschapsstructuur; neemt deel aan het vakbondswerk; veelal geschoolde arbeiders) b) apatische groep (weinig innerlijke samenhang; weinig goed geplande actie) c) erratische groep (onrust; spontane uitbarstingen van protest > tussenpositie tussen strategisch en apatisch) d) conservatieve groep (wel samenhang, weinig militant) Waar Sayles de verschijningsvormen van de belangenbehartigingsgroep op het uitvoerend niveau bestudeerde, deed Dalton dit voor de hogere echelons: 1. verticale symbiotische kliek (wederzijdse diensten bewijzen); 2. verticale parasitaire kliek (lijkt op symbiotische, maar de wederkerigheid ontbreekt. Dit lijkt meer op nepotisme of favoritisme); 3. defensieve horizontale kliek (coalitie van functionarissen op hetzelfde niveau. Verdedigen zich tegen ongewenste maatregelen van hogerhand); 4. horizontale agressieve kliek (coalities van leidinggevenden op hetzelfde niveau: willen bepaalde veranderingen doordu- wen); 5. aselecte kliek (meer vriendschaps- dan belangenbehartigingskliek). Voordelen informele organisatie: Barnard a. schept de onmisbare communicatiekanalen, zonder welke geen formele organisatiestructuur kan functioneren; b. verleent bovendien de nodige samenhang, cohesie aan de organisatie als samenwerkingsverband van mensen, en c. speelt tenslotte ook nog een belangrijke rol ter bescherming van de integriteit van de individuele organisatiegenoten. Sociologisch gezien is deze informele organisatie de eigenlijke organisatie; het samenlevingsverband dat geanalyseerd moet worden. Het Revisionisme: voornamelijk psychologen die aanknopen bij de 'human relations' school: 1. Mensbeeld: mensen willen in hun werk een ontwikkeling doormaken, zelfverwerkelijking en ontplooiing zijn belangrijk; 2. Organisatiebeeld: leiderschap, groepsprocessen en communicatievormen moeten gezien worden in het kader van de totale organisatie-opbouw; 3. Boodschap: verbeteren van de leefbaarheid van arbeidsorganisaties. Ze hebben alleen meer oog voor de problemen die dit met zich meebrengt dan de 'human relations' school; 4. Werkstijl: ze beogen niet alleen bij te dragen tot de wetenschap, maar ook tot diagnostisch inzicht. Amerikaanse revisionisten: Likert: leidinggevenden zijn de 'linking pins' (verbindingsschakels tussen hiërarchische niveaus). Leiderschap moet ondersteunend zijn. Onderscheid in vier systemen. Het vierde systeem is het systeem waarin zijn eigen ideeën passen. 1. exploitatief-autoritair 2. verlicht-autoritair 3. consultatief 4. participative group management Likert tracht overal empirisch bewijs voor te leveren. Argyris: is minder optimistisch dan Likert. Hij stelt dat mensen streven naar: een zekere mate van onafhankelijkheid en beheersing van hun directe omgeving ontwikkeling van allerlei kwaliteiten in de breedte ontwikkeling van allerlei kwaliteiten in de diepte verruiming van hun tijdsperspectief. Maar de organisatie (naar het model van de klassieke organisatieleer/bureaucratiemodel Weber) belemmert de personeelsleden hierin. Bij Likert is de informele organisatie een soort 'beschermengel'; bij Argyris heeft het meer 'duivelse' trekjes. Een ideale oplossing bestaat bij hem niet, wel een bevredigende. McGregor: formuleerde de theorieën X en Y (blz. 94): dit zijn geen wetenschappelijke verklaringstheorieën, maar twee polair geformuleerde tendenties in opvattingen en optreden van leidinggevenden. Engelse revisionisten: (psychologen, psychiaters, antropologen, sociologen werkzaam in het Tavistock Institute of Human Relations). In deze kring komt de zgn. sociotechnische systeembenadering tot stand (zowel het technische als het sociale systeem van een organisatie kent functionele vereisten, maar kunnen toch verschillend ingericht en gecombineerd worden). Niet het technische systeem moet domineren, maar er moet sprake zijn van een joint optimalization. De manier om tot relatieve harmonie te komen is: creëren van (semi)autonome werkgroepen (werkoverleg, participatie, democratisering). Twee voorwaarden voor het functioneren van dit soort groepen: 1. het technische en sociale systeem moeten tot op zekere hoogte samenvallen > dezelfde groep mensen moet zoveel mogelijk én een taakeenheid én een sociale eenheid zijn; 2. het management moet erbij passen: leidinggevende functionarissen moeten zich primair met de 'grensbewaking' bezighouden. De Tavistockschool is beïnvloed door de algemene systeemtheorie, de sociale systeemtheorie en propageert het open systeemdenken. Nederlandse revisionisten: Hutte: verwantschap met Tavistockschool. Hij onderscheidt een 'objectief' (of organisatorisch) taakveld: omvat zowel de regels en de voorschriften (m.a.w. het formeelrationele ontwerp) als de technische middelen en een 'subjectief' taakveld: behelst alle belevingen, kennisinhouden en voorstellingen die direct met de taakuitoefening verband houden. De afstemming van deze taakvelden op elkaar leidt tot organische beleidsbepaling. Voorts besteedt Hutte veel aandacht aan de rol van de zgn. sociater (groepsdynamisch geschoold adviseur, blz. 97). 2.6 Besluit: het geestesmerk van de sociologische benadering van de organisatie. Wat onderscheidt de sociologische optiek van andere, op het terrein van de organisatiewetenschappen gangbare benaderingswijzen: 1. vrij sterke nadruk op de organisatie als geheel en op de wisselwerking tussen organisatie en maatschappij; 2. veel aandacht voor het feitelijk functioneren van de organisatie; 3. het 'eigen-leven-thema'; Het geheel is meer dan de som der delen; 4. de demaskeerlust; Ontluistering van stereotypen, mythen, ideologieën; 5. probleemgerichtheid; Vrijwel al het belangrijke sociologische research- en denkwerk komt mede voort uit maatschappelijk engagement. 1e fase: beheersbaarheidsproblemen 2e fase: ook bestuurbaarheidsproblematiek 3e fase: bestuurbaarheid 4e fase: bestuurbaarheid en leefbaarheid.(blz. 100) Hoofdstuk 3 De ontwikkeling van de organisatiesociologie in de jaren '60. 3.1 De vierde fase: vergelijkende organisatiestudies Deze periode wordt gekenmerkt door: 1. meerdere organisaties tegelijkertijd bestuderen; 2. 3. 4. nadruk op organisatie als geheel; exacte, empirische research doen; zoveel mogelijk organisaties in uiteenlopende maatschappijsectoren te bestrijken. De verticale benadering: Hier gaat men ervan uit dat voor het reilen en zeilen van een organisatie het institutioneel milieu van grote, zo al niet van doorslaggevende betekenis is. De horizontale werkwijze van de organisatiesociologie daarentegen stoelt op de premisse dat alle organisaties, ongeacht hun institutioneel milieu, het nodige gemeen hebben: fundamentele verschillen tussen organisaties zijn net zogoed binnen als tussen sectoren te vinden. Men zoekt echter niet naar 'eeuwige wetten': 1. de geldigheidsradius van algemene uitspraken is beperkt 2. zoeken naar algemeenheden houdt ook in interesse in omstandigheden waaronder ze optreden 3. interpreteren: het verklaren van een algemeen verband In de vierde fase zijn er ook een aantal kenmerken die niet staan in het schema 2.1, zoals weergegeven op blz. 81: 1. er zijn ook nog andere (niet sociologische) inspiratiebronnen dan het revisionisme; 2. er gaat nog steeds inspiratie uit van de klassieke organisatieleer/human relations school; 3. klassieke organisatieleer is uitgemond in een 'moderne organisatieleer' > management science/administrative science; 4. moderne organisatieleer en systeemtheorie vormen ook bronnen van inspiratie; 5. sociologie van de organisatie krijgt gestalte als specialisme; 3.2 Typologiestudies. (doel: opbouw van de verschijnselen doorgronden en erachter komen tot welk beperkt aantal 'grondvormen' (genotypen) een grote verscheidenheid aan uiterlijke verschijningsvormen (fenotypen) is terug te voeren). Tot dit genre behoren pogingen om op theoretische gronden tot een classificatie van organisaties te komen. Die voldoen dus eigenlijk niet aan het derde criterium van Lammers (nadruk op empirische research): ze illustreren de waarde van de typologie aan de hand van empirische bevindingen en manen anderen om systematisch onderzoek te plegen. In typologie wordt gewerkt met typen (soortnamen die constellaties aanduiden die voor hele klassen verschijnselen kenmerkend zijn). Dit sluit het gebruik van variabelen niet uit! Variabelen zijn eigenlijk kenmerkend voor correlatiestudies. Deductief: (= logische afleiding) op grond van theoretische overwegingen een of meer indelingscriteria nemen, om organisaties te rubriceren. Inductief: verzamelen van data; via analyse onderlinge samenhangen meten. Zo kom je dan tot indelingscriteria. Correlatiestudies (doel: vaststelling van wet- of regelmatigheden die het verband tussen verschijnselen weergeven, alsook van de omstandigheden waaronder zo'n verband optreedt, sterker of zwakker is). Vaak voldoet dit onderzoek niet aan het vierde criterium van Lammers (streven naar generalisaties). Lammers behandelt alleen de studies die ook voor andere sectoren relevant zijn gebleken. Correlatiestudies zijn vaak gebaseerd op het 'opmeten' van organisatiekenmerken aan de hand van variabelen. Etzioni: onderscheidt drie soorten organisaties, te weten: dwangorganisaties, zoals concentratiekampen, de meeste gevangenissen; utilitaire organisaties, zoals vele bedrijven, coöperaties en de meeste 'gewone' vakbonden; normatieve organisaties, zoals kerken, politieke partijen in een Westerse democratie, ziekenhuizen. Deze indeling berust op de toepassing van twee indelingsmaatstaven, nl. het soort beheersingsmiddelen waarvan de organisatieleiding zich bedient om de lagere organisatiegenoten in het gareel te houden, en de aard van de instelling van de lagere, uitvoerende organisatiegenoten t.o.v. de organisatie. Blau en Scott: gaan uit van het 'profijtbeginsel'. Zij stellen dat er eigenlijk vier partijen zijn in en rondom elke organisatie nl. de bezitters of beheersers van de organisatie, de leden, werknemers (organisatiegenoten), de klanten, cliënten of patiënten (het bedienende publiek) en tenslotte wat men in Nederland vaak 'de gemeenschap' noemt, de leden van de omringende samenleving (publiek in het algemeen). Litwak: constateert dat de meeste organisaties van enige omvang en complexiteit tegenwoordig zowel routinematige arbeid alsook allerlei vrij uniek werk moeten verrichten. (blz. 111) Neemt het produktieproces tot uitgangspunt. Perrow: volgt Litwak hierin; onder technologie verstaat hij: de activiteiten met behulp waarvan 'grondstof' wordt omgezet in gewenste goederen of diensten. De mate van routinisering van de arbeid, aldus Perrow kan variëren al naar gelang de frequentie waarmee uitzonderlijke gevallen voorkomen, en al naar gelang de mate waarin men bij het werk zich kan verlaten op wat in Hfdst. 1 genoemd werd 'harde recepten van handelwijzen'. Aan de hand van deze criteria een indeling in 4 werksoorten: 1. ambachtelijk: weinig uitzonderingen, geen recepten 2. routine : weinig uitzonderingen, wel recepten 3. non-routine : veel uitzonderingen, geen recepten 4. ingenieurs : veel uitzonderingen, wel recepten Organisaties zullen volgens Perrow streven naar congruentie tussen hun technologie en hun sociale structuur. Hij heeft zelf onderzoek gedaan, waarvan de uitkomsten in twee opzichten interessant zijn: 1. wel variabiliteit in productie processen, weinig verschil in analyseerbaarheid van de problemen; 2. bij de bestudeerde 12 bedrijven geeft van de genoemde regimekenmerken alleen coördinatie de voorspelde samenhang met het meer of minder routinematig karakter van de technologie te zien; (3. de vinkentouw theorie klopte niet) Vinkentouwtheorie: Degenen die de meest moeilijke (niet te routiniseren) en kritieke taken vervullen zitten op het vinkentouw. Dus: de macht in een organisatie is een functie van het op 'kritieke' functies meer of minder succesvol omgaan met kernproblemen van de organisaties. Touraine: Deze is hoge mate geïnspireerd door Webers aanzetten tot een sociologie waarin het zinvol handelen centraal staat. Hij zet zich af tegen het deterministisch denken van zowel functionalisten als historisch materialisten. De mens is niet alleen 'produkt' maar ook 'producent' van sociale processen en samenlevingsvormen. In navolging van Marx stelt Touraine dat de mens d.m.v. arbeid niet slechts de natuur, maar ook zichzelf omvormt. In het arbeidshandelen komt tot uiting enerzijds de menselijke scheppingsdrang (création), anderzijds de bestemmingsdrang (contrôle) van de mens. Deze beide tendenties krijgen m.n. in een industriële samenleving een geweldige betekenis. Daar treft men die scheppingsdrang aan in de vorm van het streven naar rationele ontwikkeling van de produktie en de bestemmingsdrang in de vorm van het streven naar democratie als een vorm van sociale beheersing van de economische activiteiten d.m.v. allerlei openbare instellingen. Touraine onderscheidt vier processen in organisaties , die met elkaar in een dynamische spanningsverhouding staan: de organisatiegenoten geven een bepaalde inzet, ze participeren, en dat stelt de leiding in staat tot initiatieven, tot een bepaalde stijl van bedrijfsvoering. Die initiatieven, dat 'personeelsbeleid' (in de ruimste zin) leiden tot een bepaalde vorm van integratie van de organisatie. De organisatiegenoten worden echter hierdoor tot 'objecten' van een beleid gedegradeerd en dat kan leiden tot oppositie ('revendication), vormen van sociaal handelen waarbij zij zich weer als 'subject' manifesteren. In schema 3.1 op blz. 117 is weergegeven dat elk van die vier processen zich weer kan afspelen op vier niveaus. Een 'pure' vorm van dwangorganisatie (niveau 1) ontstaat onder meer als de participatie gering is, als de leiding slechts uit orders bestaat, als oppositie de vorm aanneemt van utopische droombeelden, waarin elke vorm van organisatie schittert door afwezigheid (verlangen naar het eigen baas zijn). Als prototype van een instrumentele organisatie (niveau 2) kan men zich een bedrijf voorstellen dat geheel en al op Tayloriaanse leest geschoeid is. Dan is er integratie van de werknemer in het bedrijf door individuele stimulering (d.m.v. prestatiebeloning); dan is er oppositie in de vorm van het opkomen van de werknemers voor hun individuele rechten (individuele belangenbehartiging). De integratieve organisatie (niveau 3) is de exponent van een hoger niveau van organisatie, waarin niet slechts de persoonlijke inzet van de mensen, maar ook hun groepsgewijze inzet gemobiliseerd wordt: er vindt participatie plaats in het kader van een collectief project. Het integratiestreven komt vooral voor in de vorm van het cultiveren van 'esprit de corps' van bepaalde groepen of van 'esprit maison' voor het geheel. Goede menselijke verhoudingen in de organisatie worden beschouwd als een voorwaarde voor het effectief functioneren van het geheel; leidinggeven is dan niet zozeer bevelen geven, maar veeleer coördineren. De representatieve organisatie tenslotte (niveau 4) kenmerkt zich door een (a) collectieve inzet; de participatie van alle deelgenoten wordt voor hen een organisationeel project. (b) Ontwikkelingsbeleid; de organisatie wordt door de leiding opgevat als middel om sociale waarden te verwezenlijken en er vindt een zekere 'functionalisering' en 'depersonalisering' van het gezag plaats. (c) Ideologische integratie; de organisatie wordt niet alleen als een sociaal verband, maar ook als draagster van sociale waarden gezien. (d) Oppositie in de vorm van een sociale beweging; als in zo'n soort organisatie de werknemers zich laten inspireren door de historische 'missie' van hun organisatie, gaan ze zich integraal verzetten tegen de institutionele verzelfstandiging van de organisatie, die vaak voorkomt uit de pogingen van de leiding tot ideologische integratie. Wat touraine noemt de 'dubbele dialectiek' van de organisatie, komt in haar meest geprononceerde vorm tot uiting bij dit type. Juist dank zij het collectief wilsgehalte van de organisatie is de kans groot dat het verband in kwestie met name voor de leiding een doel op zichzelf wordt. Vermelding verdient nog dat dit type van de representatieve organisatie volgens Lammers een 'preïncarnatie' is van de zgn. excellente organisatie. § 3.2.6 e.v. 3.2.6 Inductieve typologiën van Haas/Hall/Johnson en van de Astongroep Deze paragraaf is gewijd aan inductieve typologiën, een vroege poging in die richting was de 'cluster'-analyse toegepast door Haas, Hall en Johnson. Deze klontanalyse gaat na in hoeverre de bestudeerde eenheden combinaties van waarden m.b.t. een grote hoeveelheid variabelen vertonen. De uitkomsten waren neit theoretisch interpreteerbaar, verder niet gebruikt. De Astonstudies boekte daarintegen maar succes. Het uitgangspunt is een kritische beschouwing op Webers ideaaltype van de bureaucratie, dat volgens hen ten onrechte als type wordt aangeduidt terwijl het een variabele is. Het gaat er niet om of een organisatie bureaucratisch is, maar in welke mate. Hun studie leverede door factor analyse een viertal hoofd kenmerken op, waarvan alleen de eerste twee: 1. Structuring of activities 2. Concentration of authority Ad 1. De organisatiegraad de mate waarin een bedrijf georganiseert is. Dit is: de mate waarin de twee kern elementen van Lammers zijn definitie (blz29) aan wezig zijn (functionalisatie en formale vast legging van ontwerp) ad 2. De mate van concentratie van beslissnigsmacht aan de top en de mate van afhankelijkheid van de overkoepelende organisaties Vervolgens hebben Pugh c.s. op basis van deze twee dimensies de onderzochte organisaties ingedeeld in 4 typen: a. Volledige bureaucratie (a=hoog; b=hoog) b. Implicite organisatie (a=laag; b=laag) c. Bureaucratische produktie-organisatie (a=hoog; b=laag) d. Personeelbureaucratie (a=laag; b=hoog) (N.B. Lammers plaats nog een enkele opmerking over de methodiek, en stelt dat er langs inductief statistische weg geen kans bestaat om tot een alomvattende indeling in organisatietypen tekomen. (blz122) 3.2.7 Crozier: devicieuze circel van de bureaucratisering Deze onderzoeker verwijd de 'Scientific Management'-auteurs dat zij de mens te veel als een pure produktiekracht en de 'Human Relations'-school dat zij de mens te eenzijdig als door sentimenten gedreven zagen. Hij plijt voor een neo-rationalistische benadering waarbij men het optrden van de doelgerichte bedrijfsleiding en ook optreden van het uitvoerend personeel als doelgericht handelen analyseert. Doelgerichtheid is in zijn model het machtsstreven (Dahl: macht van A over B; A kan B iets laten doen, dat B zonder tussenkomst van A niet zou doen) onderverdeeld in: Deskundigheidsmacht:Het vermogen een bron van onzekerheid van de organisatie te beheersen. Hierarchische macht: Bij de gratie van een organisatorische functie kunnen zij de macht van experts aan banden leggen. Bureaucratie is bij Crozier een doelbewuste tactiek, het indekken tegen boven- en ondergeschikten en het publiek. Dit om de gevolgen van een ambtelijke vergissing te kunnen afschuiven op regels, terwijl men zelf geen blaam treft. Ook is men liever onderworpen aan de onpersoonlijke beheersing van formele regelingen dan aan directe machtsuitoefening door een bovengeschikte. Zo is er een neiging naar handhaven van regels zodat men betrekkelijk onafhankelijk is, maar tegelijker tijd ook beroofd van elke mogelijkehid van initiatief. Dit werkt centralisering in de hand. De enkele beslissngen die nog genomen moeten worden krijgen ongehoorde betekenis en worden afgeschoven. Centralisering is niet alleen gevolg van bureaucratisering, maar ook een oorzaak. Besuitvorming van de top geschiedt door het treffen van maatregelen. Centralisering leid zo weer tot bureaucratisering; dit is de vicieuze circel van de bureaucratie. Van een tegenkoppeling is sprake als men na een kwaliteitscontrole een proces van kwaliteitsverbetering in gang zetten. Van meekoppeling de oorspronkelijke aanleiding tot doelverschuiving wordt door de maatregelen versterkt i.p.v. afgezwakt. 3.2.8 Burns en Stalker: mechanische en organische regimes Volgens deze onderzoekers is de betekenis van een goede Research & Development niet puur de aanwezigheid, maar hoe R&D funtioneert binnen het kader van het totale bedrijf. Feedback van uit verkoop over de wens van de klant of niet. Zij stellen een begrippenpaar op nl mechanische en organische regimes, van deze typen bedrijfsvoering staan in tabel 3.2 (blz.129) enkele weergegeven. In de mechanische structuur functioneert de hierarchie als bevelstructuur mbv de nodige samenwerking wordt bewerktstelligd. Het organische regime echter ontleent haar drijf- en spankracht aan gemeenschappelijke waarden en doelstellingen. Bij de mechanische regimes is er een of andere functionaris er verantwoordelijk voor dat erwat gebeurt en hoe dat moet gebeuren. Bij organische regimes zijn deze twee a.h.w. gesplitst. B & S breken met een traditie dat er maar een 'best way of organizing' is. Mechanische regimes werken prima als de organisatie zijn produkten makkelijk kwijt kan, i.t.t. instabiele markt waar de organische regimes weer beter werken. 3.2.9 Conclusies Een nadere bestudering van de kenmerken van der onderscheiden typen wijst uit dat de tweedeling organisch- versus mechanische regime mutatis mutandis ook bij de meeste andere indelingen te herkennen valt. zie voor de overeenkomsten blz 132 3.3 Correlatiestudies Er is sprake in de volgende paragraaf van twee soorten vergelijkende studies. In de eerste analyseert men het onderlinge verband tussen diverse bureaucratiekenmerken, terwijl meestal ook nog aan de samenhang tussen deze kenmerken en bepaalde omgevingsfactoren aandacht wordt besteed. In de later te behandelen studies staan centraal de mate en de wijze waarop kenmerken van de stijl van de bedrijfsvoering en van de organisatievorm onder uiteenlopende omstandigheden correleren met de 'output'-indices. 3.3.1 Udy:Bureaucratie en rationaliteit Udy stelt da Weber het heeft over: Algemene bureaucratiekenmereken: 1. Hierarchische opbouw 2. Aanwezigheid van een speciaal beheersapparaat 3. Beloningsstelsel dat gedifferentieerd is naar organische positie en over rationaliteitskenmerken (dit zijn de additionele eigenschappen van een bureaucratie op rationeel-legaal gezag): 4. Gericht op beperkte doeleinden 5. Nadruk op prestaties 6. gedeeltelijke participatie 7. Compensatie beloning Uit het onderzoek bleek dat er een spanning bestaat tussen deze twee, het welk gereguleert wordt m.b.v. bepaalde accomodatiemechanismen. Uit later onderzoek van Udy bleek een zekere logische volgorde (de zgn. Guttmanschaal) in de rationaliteitskenmerken (blz135) 3.3.2 Hall:Bureaucratie en vakbekwaamheid Hall is evenals Udy op zoek gegaan naar enige logica in bureaucatie kenmerken (blz136). Zijn variabelen vormen weer een Guttmanschaal en dus een op lopende schaal. Van boven naar beneden loopt het van minder naar meer algemeen voorkomende kenmerken, logisch volgend op een lager, voorgaande kenmerk. Halls onderzoek geeft aan dat organisaties tot op zekere hoogte moeten kiezen of delen; of men richt de organisatie in op grondslag van het beginsel van de ambtsautoriteit of men structureert zodanig dat er voldoende ruimte komt voor functionele autoriteit (zie in deze Gouldners onderzoeksproject). 3.3.3 Het Astononderzoek: de invloed van grootte en technologie Hickson, Pugh en hun collega's constateerden bij hun onderzoek dat omvang bepaald veel hogere correlatie oplevert met organisatiegraad en andere kenmerken dan de technologie index. Verder blijkt dat naarmate het bedrijf kleiner is de technologie een belangrijker rol speelt. Child betwist de stelling dat bedrijfsgrootte meer bepalend is voor de organisatievorm dan de technologie, vooral op theoretische gronden. Volgens hem berust de organisatiestructuur als ook de technologie op een ontwerp dat men kan zien als een strategische keuze. Aldrich toont methodologisch aan dat interpretaties waarbij de omvang van een bedrijf niet als oorzaak maar als gevolg van technologie en organisatiestructuur te rijmen zijn met de analyses van de Astongroep. Men kan volgens hem ook door eerst een technisch procede, daarbij een passende organisatiestructuur te kiezen om tenslotte de bemanning aan te trekken. 3.3.4 Blau: 'Bulletje' en 'Bonestaak' Blau c.s veronderstelde dat proffesionalisering een negatief verband zou hebben met hierarchisering, dit bleek echter onjuist. Verklaringen van Blau c.s. zijn: * Iemand met veel ondergeschikten zou wel eens iemand kunnen zijn die niet kan delegeren, terwijl hij dat volgens blau cs. wel zou moeten. * Academici hebben opzich weinig leiding nodig, maar als men wil profiteren van huninitiatief en vindingrijkheid dan is het wel nodig om hen te consulteren m.h.o. goede functionereing en planning van de dienst Het blijkt dat professionalisering gepaard gaat met: Procentuele toename van het leidinggevend kader Vrij lange hierarchie Afname van spanwijdte van het toezicht van de leiding afname van close supervision Toename van opwaards initiatief Blau stelt hieruit dat er twee polaire organisatie typen voorkomen: 'Bulletje': (kort en dik) een zekere machtsconcentratie aan de top, een vrij vergaande 'horizontale' differentiatie en een tamelijk grote spanwijdte van het toezicht. 'Bonestaak': (Lang en dun) een zekere spreiding van de beschikkingsmacht over diverse hierarchische lagen een tamelijk uitgewerkte verticale differentiatie en een kleine spanwijdte van het toezicht. Blau noemt in dit verband ook twee gezagsprincipes, waarbij bulletje op ambtelijk en bonestaak vooral op functioneel gezag stoelt. Bij bulletje houd men direct toezicht bij bonestaak houdt de leiding greep op het organisatie gebeuren via indirecte controlemechanismen. In later onderzoek van Blau bleek dat: * de lange hierarchie zich kenmerkt door een zekere mate van decentralisatie van beslissingsbevoegdheden * Directeuren zijn meer geneigd te delegeren naarmate zij zich meer kunnen verlaten op in gebouwde controle- en stuurmechanismen. Verder constateren Blau en Schoenherr dat processen als bureaucratisering en automatisering vaker voorkomen, naar mate de diensten in omvang groter zijn. Hierbij spelen twee tegenstrijdige tendenties een rol: 1. Hoe groter de dienst, hoe omvangrijker de taken en verantwoordelijkheden van de leiding, en hoe meer zij opstraffe van overbelasting moet delegeren. 2. Hoe groter de dienst is, hoe belangrijker de leiding haar taken en verantwoordelijkhedenvindt en hoe minder zij uit dien hoofde geneigd is beslissingen aan andere mensen op lagere echelons over te laten. Dit wordt een waar dilemma, hetwelk wordt op gelost door een stelsel van regelingen en controles die de vrijheid van het lagere kader krijgt aan banden legt. 3.3.5 Hage en Aiken: het veranderingspotentieel van organisaties Volgens hage kan men uit Webers beschouwingen afleiden dat centralisatie van de besluitvorming vooral de produktie (doeltreffendheid) en dat formalisatie vooral de doelmatigheid ten goede komt. Beide tendensies gaan samen. Hierarchische opbouw is als een tweesnijdend zwaard: carriere perspectief komt produktie ten goede, maar het beperkte van promotie mogelijkheden dit kan frustrerend werken. Centralisatie staat op gespannen voet met complexiteit, welke toch nodig is m.h.o. het veranderingspotentieel, flexibiliteit. Hage heeft zeven kern proposities (zie tabel 3.2, blz144), welke de toets van het onderzoek redelijk doorstaan heeft. Prop III ging bij blau noch de Astonstudies op, dit verschil valt te verklaren door dat decentralisatie van beslissingsbevoegdheden waarschijnlijk pas binnen een kader van allerlei formeel vastgestelde regels optreed, wanneer de organisatie tamelijk groot is en al een zeker verzadegingspunt qua centralisatie en formalisatie bereikt heeft. Hage heeft een grenspropositie; dit theorema stelt dat de produktie bepaalde grenzen stelt aan complexiteit, centralisatie, enz en dat dien ten gevolgen de propositie van de axiomatische theorie slechts gelden tot aan een bapaalde maximum waarde waar boven de richting van de correlatie omslaat. 3.3.6 Besluit: de vergelijkende bureaucratiestudies Al de uitkomsten en overeenkomsten van de studies is voor de sociologie als generaliserende wetenschap erg bemoedigend, maar uit mij. oogpunt minder rooskleurig. De bestuursproblemen heeft de topleiding van de organisatie onder de knie gekregen, maar hoe staat het met de leefbaarheid. Deze verstrekkende problemen worden in laatste hoofdstuk behandeld. 3.4 Correlatiestudies: revisionistische effectstudies De rest van het hoofdstuk is gewijdt aan studies die primair gericht zijn op de analyse van de betekenis van bepaalde (combinaties van) organisatiekenmerken voor het prestatiepeil en/of het welbevinden der organisatie genoten. Met name is men geïnteresseert in het inzicht verwerven van inzicht in de problemen van bestuurbaarheid en leefbaarheid van arbeidsorganisaties. 3.4.1 Woodward: de technologie als contigentie Het oorspronkelijk evaluatie onderzoek waarin de effectiviteit van een aantal klassieken, had men een indeling gemaakt naar technologische complexiteit: enkel-, massa- en procesfabricatie. In elke categorie bleek de meest geslaagde onderneming het gemiddelde organisatie patroon te weer spiegelen. In tabel 3.3 (blz151) zijn de kenmerken samengevat. Verder: Massa vertoont trekken van mechanische regime, proces & enkelstuks blijken organisch. Woodward heeft nog andere typologie ontwikkeld het welk op regime kenmerken is gebaseerd: 1. Uniform, persoonlijke beheersing => enkelfabricage 2. Uniform, onpersoonlijke beheersing => procesfabricage 3. Pluriform beheersingssysteem => massafabricage Dit is het overheersende beeld, maar loopt ook door elkaar. 3.4.2 Lawrence en Lorsch: differentiatie en integratie Ook volgens hen was er geen one best way of organizing. Verschillende omstandigheden houden voor de organisatie-eenheden een verschillende taakstelkling in en dus moeten die eenheden niet alleen qua formale opbouw, maar ook qua instelling en werkwijze van het personeel verschillen wil er een optimaal resultaat worden bereikt. De onderzoekers nemen aan dta de afdelingen produktie, verkoop en R&D in een bedrijf te maken hebben met externe omstandigheden die zich kenmerken door een toenemende mate van onzekerheid. Tabel 3.4 (blz153) geeft de veronderstellinfgen weer. De boodschap van L&L luidt: de these dat bij een omgeving met een hoog onzekerheidsgehalte een optimaal bedrijfsresultaat zowel een hoge mate van integratie als een hoge mate van differentiatie vereist, zulks ondanks het feit dat er doorgaans tussen differentiatie en integratie een negatief verband bestaat. Integratie kan bevordert worden door: 1. Hierarchische coordinatie 2. Formele regelingen, procedures e.d. 3. Speciale daarvoor in het leven geroepen afdelingen, comites taakgroepen of eenmansfuncties. 4. Dankzij informele contacten tussen leidinggevende functionarissen van verschillende afdelingen. Naar mate de onzekerheid in de relevante omgevingsfactoren van een bedrijf toeneemt blijkt de coordinatie langs hierarchieke weg en door bureaucratisering minder te voldoen. 3.4.3 Het PEP-onderzoek: slaper en wakers PEP=Political an Economic Planning De stijl van bedrijfsvoering in twee ideaal typen nl. de 'thruster' (stoten duwen) en de sleeper. Men komt tot de een driedeling (overwegend, welwat en weinig waker trekken), die blijkt te correleren met indices van rentabiliteit en kapitaalaanwas. Het onderscheid tussen waker-slaper (tabel 3.5 blz159) lijkt op dat tussen organisch-mechanisch met name wat betreft decentralisatie en delegatie en de gebruikmaking van terugkoppelings mechanismen. Let men echter op de twee andere kenmerken, formalisatie en specialisatie gaat juist het t.o.g. op. RESTANT VOLGT NOG Onki Leung Mirjam Althuisius §§ 4.2.8 t/m 5.11 §§ 6 t/m 6.7 H6 HISTORISCH-VERGELIJKENDE STUDIES 6.1 Inleiding * Bij de historisch-vergelijkende studies wordt doorgaans gepoogd na te gaan bij een en dezelfde (klasse) organisatie(s) wat voor verschillen er in verschillende periodes zijn te ontwaren en/of op welke wijze zo'n organisatie toch een eigen karakter handhaaft, ondanks alle maatschappelijke veranderingen. Het 'bos' wordt niet alleen geschetst tegen de achtergrond van het 'landschap', maar er wordt ook gepoogd wijzigingen van dat 'bos' te relateren aan veranderingen van het 'landschap'. 6.3 Stinchcombe: het organisatorisch potentieel van een samenleving en het 'historisch insigne' van organisaties * Om de vraag te beantwoorden waaruit dat potentieel bestaat, begint Stinchcombe met te onderzoeken waarom mensen organisaties oprichten. Hij onderscheidt vijf macro-factoren: 1. opleidingspeil 2. organisatiegraad 3. ontwikkeling van een geldeconomie 4. politieke revoluties 5. organisationele dichtheid --> Deze factoren zijn bepalend voor de mate waarin een samenleving organisaties genereert. Zijn theorie komt er op neer dat met de toename van deze factoren mensen meer beweegredenen hebben om een nieuwe organisatie te beginnen, terwijl tegelijkertijd het overlijdensrisico van de nieuwe organisatie daalt. * Stinchcombe onderscheidt vijf verschillende motieven waarom mensen zich organiseren: 1. Weet van andere en betere werkwijzen. Het zicht op mogelijke alternatieven voor bestaande organisaties neemt toe naarmate de bevolking meer ontwikkeld en meer in steden geconcentreerd is en meer ervaring heeft met organisaties; 2. Vooruitzicht dat het de moeite zal lonen. De gemaakte investeringen en moeite moeten terugverdiend kunnen worden. Het inschatten van deze profijtkans neemt toe naarmate de bevolking beter ontwikkeld is, gewend aan een urbane levenswijze, een geldeconomie en organisaties in het algemeen; 3. Gunstige perspectieven voor jezelf en/of de groep van je keuze. Egoïstische en altruïstische motieven spelen hier een rol bij. Een revolutie schept vaak mogelijkheden voor het starten van een nieuwe organisatie. Een ontwikkelde geldeconomie werkt ook stimulerend.; 4. Hulpbronnen binnen je bereik. Dit zijn financiële/materiële middelen, macht, legitimiteit etc. Deze hulpbronnen zijn makkelijker beschikbaar wanneer er een geldeconomie is, meer verstedelijking is en mensen gewend zijn aan organisaties; 5. Gering risico om het onderspit te delven tegen belanghebbenden van de status quo. Een revolutie kan hierbij bijv. van grote invloed zijn. * Nieuwe organisaties zijn kwetsbaarder dan oude, omdat: 1. Nieuwe rollen moeten worden aangeleerd; 2. Die nieuwe rollen en het hele patroon van onderlinge rolverhoudingen bedacht moeten worden. Hetzelfde geldt voor het systeem van belonen en straffen. 3. Ze het moeten hebben van sociale betrekkingen tussen onbekenden. Is iedereen te vertrouwen? 4. Er nog geen sprake is van stabiele verhoudingen met afnemers/klanten. --> Deze 'handicaps van het nieuwe' zijn minder wanneer mensen gewend zijn aan organisaties en meer ontwikkeld. Het zaken doen met vreemden gaat beter in een stedelijke samenleving en wanneer er sprake is van een geldeconomie. * Stinchcombe stelt tevens dat organisaties een stempel dragen van de tijd waarin ze zijn opgericht. De maatschappijstructuur is niet alleen van doorslaggevende betekenis voor de hoeveelheid organisaties maar ook voor hun hoedanigheid. --> De gedachtengang van Stinchcombe druist lijnrecht in tegen de 'vulgaire versie' van de contingentietheorie, nl. de these dat organisaties zich in het algemeen instellen op de technische en economische omstandigheden waarin zij verkeren. Deze stelling komt neer op het functionalistisch theorema. Stinchcombe stelt niet alleen dat organisaties een 'eigen leven' leiden, maar ook een 'taai eigen leven leiden'. Organisaties veranderen niet snel van gedaante, vandaar dat er zoveel verschillende organisatietypen te vinden zijn die duidelijk getuigen van een verschillend verleden. 6.4 Touraines drie-fasentheorie * Touraine stelt dat niet alleen organisaties een historische signatuur dragen, maar dat ook binnen een enkele organisatie onderdelen een eigen signatuur dragen. In de renaultfabrieken ('1948/'49) trof hij een grote verscheidenheid aan soorten arbeid, organisatie van de arbeid en arbeidsverhoudingen aan. soms nog uitsluitend de vakman, maar vaak domineerde het technische systeem en voerden arbeiders slechts deelhandelingen uit. Sommige delen waren volledig geautomatiseerd. --> Fase A: De gekwalificeerde vakarbeid. De geschoolde en ervaren vakman 'maakt' het product. Zijn gezag stoelt op zijn vakbekwaamheid en hij werkt met leerlingen. Ondanks het sociale contact is de sociale afstand groot. Er is geen sprake van een formele organisatie van het arbeidsproces, maar van een informele organisatie. --> Fase B: Het technische systeem. De zelfstandige positie van de werkbaas is verdwenen, fabricage vindt plaats aan de lopende band. In tegenstelling tot fase A is er nu sprake van een formeel-rationeel ontwerp op de werkvloer. De bureuacratische regeling op basis van de ambtsautoriteit en centralisatie van de beslissingsmacht vieren hoogtij. --> Fase C: De automatisering. Handelingen zijn vervangen door machinale bewerkingen, communicatie en sociale vaardigheden worden belangrijker dan vakbekwaamheid, handigheid en het verrichten van routinetaken. Beslissingen vinden decentraal plaats door de professionalisering en mede op basis van deskundigheidsgezag. * Touraine (1966) gebruikte zijn drie-fasentheorie ook als grondslag voor een analyse van het arbeidersbewustzijn (actiesociologie!). Het gaat hierbij om de zin die arbeiders geven aan hun arbeidservaring in een maatschappelijke context. Hij onderkent drie aspecten: 1. Het identiteitsprincipe. De definitie van de eigen groepering en van de sociale betekenis van de eigen arbeid. 2. Het oppositieprincipe. De opvattingen over de tegenkrachten waarop arbeiders stuiten als ze over de eigen arbeid en de vruchten daarvan wat te zeggen willen hebben. 3. Het totaliteitsprincipe. Het maatschappijbeeld van de arbeiders. --> Klassebewustzijn is naar de mening van Touraine een typisch verschijnsel voor fase B. In fase A is meer sprake van een standsbewustzijn. 6.6 Meister: democratie en paricipatie in coöperaties * Meister onderzocht niet zozeer de arbeidsorganisatie, maar gemeenschapsorganisaties. Het ging om vrijwillige organisaties uit de arbeidersbeweging die een democratische kern wilden vormen in een ondemocratische kapitalistische samenleving. Deze coöperaties doorliepen vier fasen: 1. 'La conquete': directe democratie, roulatie van ambtsdragers, geen vaste arbeidsverdeling, spreiding van macht, gelijke beloning. 2. De economische consolidatie: externe invloeden nopen tot interne aanpassing, steeds meer vormen van prestatiebeloning en vaste positiebekleding. De economische functie wordt belangrijker voor het voortbestaan van de coöperatie. De directe democratie wordt vervangen door een gedelegeerde democratie. Het gemeenschapsbelang begint te tanen en de ideële bindingskracht neemt af. 3. Coëxistentie: de coöperatiegenoten zetten zich niet meer af tegen de maatschappelijke omgeving, maar verzoenen zich ermee. De coöperaties functioneren alleen nog als arbeidsorganisatie, terwijl men zich voor de rest richt op de buitenwereld. 4. Macht van de functionarissen: verschuiving van het beslissingscentrum van de coöperatie, er ontstaat een technocratisch bewind en de democratische vormen worden niet meer gerespecteerd. --> Gemeenschappelijke kenmerken van vroegere coöperaties: 1. Geen arbeidsdeling ter zake beleid en bestuur; 2. Geen arbeidsdeling bij uitvoerende arbeid en aktiviteiten; 3. Gelijkheidsidealen en idealen van broederschap; 4. Anderen proberen te overtuigen van de haalbaarheid van hun ideeën. 5. Doeltreffendheid, doelmatigheid en bestuurbaarheid zijn ondergeschikt aan leefbaarheid en controleerbaarheid. 6. Geen beheersbaarheid van buitenaf of bovenaf. 7. Aversie tegen regels en voorschriften, informele communicatie staat centraal. 6.8 Slotopmerkingen en het ATMOOC-sextet * Er is pas sprake van een organisatie in de moderne zin van het woord wanneer allerlei regelingen voor de toetreding tot het verband, voor intern arbeidsdeling en coördinatie, welbewust ontworpen worden met het oog op de doelstellingen. Er vindt dan een mate van verzelfstandiging plaats van de organisatie ten opzichte van andere samenlevingsverbanden. Belangrijk hierbij is dat er sprake moet zijn van een zekere mate van erkenning door de maatschappij, de rechtspersoon ontstaat. * De groei van de mechanisch-bureaucratische organisatie heeft veel te maken met de schaalvergroting omdat arbeidstaken gecompliceerder worden. * Een actiegroep draagt nooit een historisch insigne omdat het altijd een tijdelijk organisatieverband is. Het gaat ten gronde, of over in een andere vorm. Een actieorganisatie kan zich ook consolideren in een coöperatieve vorm, het zesde type in de evolutiereeks. * Al met al zijn er zes verschillende ideaaltypen (ATMOOC) die niet alleen wat betreft tijd onderling samenhangen, maar ook systematisch met elkaar vergeleken kunnen worden aan de hand van criteria, de variabelen waarop zij gebaseerd zijn. De zes ideaaltypen zijn: 1. De actieorganisatie (A) 2. De traditionele organisatie (T) 3. De mechanische organisatie (M) 4. De organisch-mechanische organisatie (O) 5 de organische organisatie (O) 6. De coöperatieve organisatie (C) NB. Zie tabel 6.3 op blz. 368 voor kenmerken!!!!!!! 6.8 Slotopmerkingen en het ATMOOC-sextet. Historische vergelijkingen zijn doorgaans evenmin gericht op problemen van leefbaarheid en controleerbaarheid als inter-institutionele- of internationale vergelijkingen.Wel kan men zeggen dat alle drie deze genres een belangrijke,zij het indirecte bijdrage leveren voor inzicht in de problematiek van de beheersbaarheid en bestuurbaarheid van organisaties. Voor zover een actieorganisatie een meer duurzaam karakter krijgt of als model gaat dienen voor de institutionalisering van bepaalde praktijken in het kader van familie of stamverband voltrekt zich een ontwikkeling in de richting van de traditionele organisatie. De gang van zaken in een traditionele organisatie wordt ook op grote hoogte bepaald door zedes en gewoonten die stammen die stammen uit het 'houdsterverband ' waar de organisatie deel van uitmaakt of nauw aan gekoppeld is. Pas als allerlei regelingen voor de toetreding tot het verband ,voor interne arbeidsverdeling en coordinatie ,welbewust ontworpen worden met het oog op de doelstellingen,is er sprake van organisatie in de moderne zin des woords.Kortom de rechtspersoon ontstaat en organisaties kunnen dus juridisch een eigen leven gaan leiden. Er zijn zes ideaaltypen: A=Actie-organisatie (tijdelijk samenwerkingsverband) T=Traditionele organisatie M=Mechanische " O=Organische/mechanische " O=Organische " C=Cooperatie (tegenhanger van hierarchische organisatietypen). Zie boek schema 6.2+6.3 7 Twee modellen van organisatiesociologische analyse Lammers presenteert twee modellen,omdat: -in dit boek slechts globale,tamelijk abstracte kenmerken de revue kunnen passeren. -vooral de(in het empirisch onderzoek) meest gangbare modellen worden behandeld en niet allerlei "programmatische modellen". Model : a rather general image of the main outline of some major phenomonon , including certain leading ideas about the nature of the units involved and the patterns of their relations. Een model is dus een bepaalde kijk op de werkelijkheid. Partijen en systeemmodel. 1. systeemmodel nadruk op de organisatie als geheel,sociaal-cultureel systeem. 2. partijmodel organisatie als conglomeraat van partijen. NB onder systeemmodel verstaat Lammers niet het zgn algemeen systeemdenken/de moderne systeemleer. Lammers geeft van bovenstaande modellen twee voorbeelden aan de hand van beschrijvingen van een ziekenhuis. Algemene opmerkingen: 1. Mensen hebben vaak de neiging om de eigen acties vanuit een 'systeemmodel' en die van anderen vanuit een 'partijmodel te interpreteren. 2. De twee denkwijzen van de modellen lijken op het conflictmodel en het harmoniemodel. 3. In het spraakgebruik slaat het begrippenpaar conflict/harmonie op actiestrategieen,maar in de sociologie duidt het op methoden van analyse. Contrastparen van organisatiesociologische analyse: Twee bedrijfsstudies en drie contrastparen van andere organisatietypen. 1. Beynon-partijenmodel. Britse Fordfabrieken. Beynon heeft een marxistisch uitgangspunt,maar zijn analyse heeft meer weg van Dahrendorfs heerschappijmodel. bedrijfsleiding bezeten van een fanatieke produktiedrang. alleen over arbeidsvoorwaarden kan onderhandeld worden. tegenspelers:shopstewards. individuele belangen vs collectieve belangenbehartiging. tussen twee vuren : vakbondshierarchie,eigen achterban en de bedrijfsleiding. De shopstewards hebben onderling een sterke band.Elementen van deze ideologie zijn: 1. dichotoom maatschappijbeeld (them vs us) 2. negatief stereotyp van de bedrijfsleiding 3. geloof inde zin van collectief verzet en vakbondsactie 4. humanistisch collectivisme. 2. Dore sociaal-cultureel model. Vergelijkende studie van twee Engelse en Japanse bedrijven. a. Duurzaamheid. Dore:relaties tussen bedrijfsleiding en arbeiders wordt onderzocht vanuit de totaliteit van het arbeidsbestel in resp. de Japanse en Engelse situatie.(functionalistische zienswijze).De organisatie als geheel is het perspectief waarin de personen geplaatst worden.Bij Beynon is 'het geheel' een resultante,een afgeleide. b. Primaire drijfkrachten. Dore:norm- en saamhorigheidsbesef. Beynon:dwang- en lokmiddelen. c. Mensbeeld en gevoelstoon. De karakteristiek uit tabel 7.1 geldt meer voor Dore dan voor Beynon .Beynon heeft wat 'utopische trekjes. 3. Kaufman - systeemmodel. Analyse van staatsbosbeheer. Het geheel van formele regelingen werkt bij gratie van het 'esprit de corps' van de houtvesters en hun professioneel normbesef,o.a door selectie en training (Parsons socialiseringsfunctie)in stand gehouden. 4. Thoenig - partijenmodel. Analyse van Franse Rijkswaterstaat. Hij vat een professie op als een coalitie van partijen.Belang van professionele training is hier ook groot. Thoenig denkt niet eens aan 'esprit de corps' of professineel normbesef:hij schildert het korps af als een 'kaste' van technocraten,die voor alles hun macht en privilegen willen houden. 5. Lammers - systeemmodel. Analyse van het internaatweze. Vertrekpunt is de indeling van Parsons in vier functionele systeemproblemen. aanpassing: tot een modus vivendi komen met de maatschappelijke ,technische en fysische omgeving. (culturele)homogeniteit:socialiseringsfunctie. (sociaal-structurele) samenhang:integratiefunctie. doelverwezenlijking:de technische functie. a. b. c. d. Dit is duidelijk een functionele systeemanalyse .AAndacht voor functies en dysfuncties van een deelsysteem voor overkoepelend systeem. 6. Goffman - partijenmodel. Analyse van internaten. Scheiding tussen staf en de personen in het internaat.De 24-uurs organisaties zijn een niet erg vreedzame coexistentie van twee groepen personen die zich primair bekommeren om hun eigen belang. 7. Rice - systeemmodel. Analyse van de universiteit. De universiteit is een open systeem ,door een goede throughput moet een bepaalde output afgeleverd worden.Op basis hiervan behandelt hij de organisatie van het universitair onderzoek. 8. Baldridge - partijenmodel. Analyse van organisationele vormgeving hoger onderwijs.Hij zet zich af tegen de universiteit als bureaucratie en als collegium(zichzelf besturende gemeenschap van geleerden).Hiertegenover stelt hij zijn 'politieke model',het partijenmodel. Segregatie,koppeling of integratie. Het gaat er niet om welke processen in de beide modellen worden behandeld,maar hoe ze worden behandeld.Het partijenmodel is een moderne variant van het utilitarisme .Het systeemmodel komt voort uit de tegenstroming:denkers als Rousseau en Hegel. De reden dat Lammers zowel het confict- als het marktmodel onderbrengt bij het partijenmodel is :niet-functionalistische organisatieanalyses benadrukken in de praktijk en dwang en lokmiddelen als drijfkrachten van een organisatie. Bij analyses kun je uitgaan van drie typen relaties tussen beide modellen. 1. a. b. 2. segregatie. feitelijke segregatie.Beide modellen worden geheel los van elkaar gehanteerd.Je zoekt een model uit dat past bij de te analyseren materie Lammers heeft drie bezwaren tegen segregatie. 1. het is wetenschappelijk nogal bedenkelijk. 2. wet. en praktisch gezien is zo'n handelswijze vaak minder vruchtbaar,Een 'onpassend'model kan dus vaak meer inzicht verschaffen dan een passend model. 3. wet.modellen moeten niet op grond van de vermoede aard van de te analyseren werkelijkheid gekozen worden,maar met het oog op het doelk van de analyse. kunstmatige segregatie. de auteur kiest voor een eenzijdige benadering ,maar vindt het andere soort drijfkrachten wel relevant.Hij beschouwt dan de inwerking ervan op de door hem bestudeerde verschijnselen als constant of hij houdt deze inwerking constant.Eigenlijk moet de onderzoeker dan achteraf de juistheid van zijn premisse bewijzen.Deze kunstmatige segregatie is niet te verkiezen als algemene richtlijn :beter is het om methodologisch nog een kleine stap te nemen en over te gaan tot koppeling. koppeling. Het streven om althans op een bepaald punt verband te leggen tussen de twee denkwijzen.Het gaat hierbij om het analytisch proces van specificatie .Bijvoorbeeld vanuit een systeemmodel een theorie formuleren,waarbij je aangeeft onder welke voorwaarden het verband in kwestie sterker of zwakker is. Zulke voorwaarden zijn randvoorwaarden.Je kunt dus op verschillende analyseniveaus afwisselnd het partijen- en het systeemmodel hanteren. 3. integratie (Eigenlijk :systematisch en op vele plaatsen tegelijk koppelen.) Het combineren van beide perspectieven in een theoretisch kader.Factoren afkomstig uit de ene theoriesoort fungeren niet alleen als conditionerende ,maar ook als verklarende of te verklaren variabelen of processen. Integratie bereik je door overkoepende premissen te formuleren die inhouden dat de op elk van de drie punten vermelde veronderstellingen verenigbaar zijn ,en ook hoe ze verenigbaar zijn. Het dubbelkarakter van organisatie. De organisatie is en een samenlevingsverband en een'markt plus' arena.wil ja als socioloog de organisatie als samenlevingsverband bestuderen,dan kun je niet om het 'systeemachtige' van zo'n doelverband heen en ook niet om de macht- en conflictprocessen die zich erbinnen afspelen. Recente ontwikkelingen. Een nieuwe aanpak zou vereist zijn ,omdat de oude analysemodellen ontoereikend,verouderd etc.zouden zijn.Lammers is het hier niet mee eens .Geen enkel nieuw model is goed genoeg om als alternatief model te dienen.Er zijn maar twee potentiele alternatieven: 1. Het interpretatieve model. De interpretatieve sociologiew kent een etnomethodologische stroming en een fenomenologisch-symbolisch interactionistische stroming.Kenmerkend is dat de sociale wereld primair wordt verklaard vanuit de visie van de betrokkenen.Dit model levert goede inzichten op micro-niveau op ,maar is te subjectivistisch.Hoe minder subjectivistsch de uitgangspunten hoe meer het lijkt op een partijenmodel. 2.het neo-marxistische model. Radicale organisatie theorie. ROT Het is vreemd om eem marxistische theorie te hebben:marxisten opereren immers vnl op macro-niveau. Vaak wordt toch gebruik gemaakt van dezelfde analyse instrumenten als die van de burgelijke sociologen.Vaak is de uitkomst gewoon een partijenmodel gevat in het macroperspectief van een marxistische theorie. Hoofdstuk 8 SLOTBESCHOUWING: (Lammers) "De opbrengst van het sociologisch denken over organisaties" Inhoud: 8.1. De wetenschappelijke opbrengst --> 8.1.1. Bureaucratietheorie --> 8.1.2. Contingentietheorie --> 8.1.3. Slotsom 8.2. 8.1. De maatschappelijke opbrengst --> 8.2.1. Onthullen, ontdekken en ontwerpen --> 8.2.2 Controleerbaarheid --> 8.2.3. Leefbaarheid --> 8.2.4. Bestuurbaarheid --> 8.2.5. Beheersbaarheid --> 8.2.6. Tenslotte: "Het dubbele dubbel karakter van organisaties". De wetenschappelijke opbrengst In "Balans van de sociologie" behandelt Goudsblom een viertal idalen, pretenties die in de discussie over de sociologie telkens weer terugkeren: 1. empirische precisie, 2. theoretische systematiek, 3. reikwijdte en 4. maatschappelijke relevantie. Aan de hand van de eerste drie kunnen we ons een beeld vormen van de wetenschappelijke opbrengst van het vak, terwijl de vierde een goed uitgangspunt biedt voor een nadere beschouwing omtrent de maatschappelijke betekenis van het bereikte. Onder empirische precisie verstaat "G" : "Op deze wijze kunnen we immers nagaan of deze voorstellingen (die wij ons in de sociologie maken van de werkelijkheid) in beslissende details overeenstemt met de werkelijkheid waar ze op slaan..." Onder het criterium van de theoretische systematiek verstaat hij: een logisch samenhangend geheel van begrippen, stellingen en theorieen. Het criterium van de reikwijdte houdt in: Wat is de geldigheidsradius van een stelling of theorie, wat is de de mate waarin wetenschappelijke kennis meer of min van algemene aard is?" Gevoegd bij de beide vorige ontstaat de omschr. van wetensch. kennis: een (min of meer) consistent geheel van (min of meer) algemene en (min of meer) geverifieerde theorieen. Min of meer is in navolging van Merton's "middle range theories". Merton pleit niet voor een maximum aan draagweidte , maar aan een haalbaar optimum. O.m. omdat dat te verenigen is met een redelijke mate van precisie en systematiek. 8.1.1. Bureaucratietheorie Een algemene theorie bestaat niet uit simpele proposities die in alle tijden , landen en sectoren zonder meer opgaan, maar uit algemene proposities die in hun simpele vorm slechts ceteris paribus algemene geldigheid bezitten. Een goede algemene theorie omvat dus niet slechts: 1. eenvoudige generalisaties omtrent de samenhang tussen een paar variabelen, processen en configuraties; maar tevens 2. een nadere specificatie van de ceteris paribus -condities; en 3. van de gedaantes die de samenhang onder die condities aanneemt. Wij hebben het bij de bureacratietheorie dus niet over tijdloze wetten, maar veeleer wat Mannheim principia media noemde. In dit verband van de org.sie. gaat het derhalve om theorieën in de zin van principia media die slaan op de periode vanaf de eerste wereldoorlog tot in de jaren tachtig. Interessant is de synthese van een aantal bur.theorieën (o.a. Weber, Burns en Stalker) waaraan door Hage zijn eigen premisse werd toegevoegd, namelijk dat: beroeps en ander belangengroepen in een organisatie dezelfde rangordepositie zullen nastreven wat betreft macht, aanzien, inkomen en privileges als ze hebben qua opleiding en vaardigheden. In Hage's theorie is de tweeslag organisch/mechanisch van kardinaal belang. Concentratie van hooggekwalificeerde specialisten leidt nl. in zijn gedachtengang totdecentralisatie (van macht), destratificatie (van inkomen en aanzien) en grotere gelijkheid van rechten en verantwoordelijkheden voor significante partijen in een organisatie. Dat is dus een tendentie in de richting van een organisch evenwicht, terwijl een mechanisch evenwicht omgekeerd ontstaat onder druk van centraliserings - en stratificeringskrachten. Zodoende krijg je een organisch-professioneel type organisatie, waarin sprake is van een veelheid van partijen die tezamen een machtshierarchie vormen met geleidelijke overgangen tussen diverse aangrenzende strata. En als contrast hiermee het mechanisch-bureaucratisch type dat een scherp gemarkeerd onderscheid kent tussen de dominante coalitie van zeer machtige en van de 'rest' van allemaal ongeveer even onmachtige partijen. In Hage's voorstelling komen nog twee soorten organisaties voor, namelijk: de gemengd mechanisch-organische en de traditionele. De eerste mengvorm noemt Litwak ook wel 'professionele bureacratie'. Voorbeelden: ziekenhuizen, universiteiten en andere organisaties met zowel een professionele als een bestuurlijke hierarchie. De traditionele organisatie tenslotte wordt gekenmerkt door een sterke machtsconcentratie aan de top en tevens meestal ook een behoorlijke mate van gedelegeerde macht voor hen die aan het hoofd van een divisie of fabriek staan, terwijl men op lagere niveaus van alle macht verstoken is. Volgens Hage zijn dit grosso modo dezelfde typen als die van Perrow. Volgens Hage verandert een traditionele org.ie in een mechanisch-bur.cr. door aantalsgroei, terwijl verruiming van het takenpakket concentratie van specialisten meebrengt en zodoende een traditionele in een organisch-professionele org.ie omzet. Zijn beide krachten werkzaam - dus: algemeen toename van het werknemers- of ledenbestand en een verhoudingsgewijs nog snellere vermeerdering van de gespecialiseerde krachten onder hen - dan is de kans groot dat de betrokken organisatie de gedaante van het organischmechanische mengtype gaat aannemen. In alle drie de gevallen gaat het overigens om ontwikkelingen van traditioneel naar modern. Bureacratisering en centralisering zijn dus volgens Hage een kwestie van schaalvergroting, terwijl de prolifiratie van de kennistechnologie differentiëring en professionalisering oproept. Opmerkelijk in de visie van Hage is de gelijkstelling van deze twee moderniseringsprocessen. Hij ziet dus de totstandkoming van een mechanisch en een organisch regime als eigensoortige ontwikkelingen die naast elkaar kunnen voorkomen, terwijl met name Stinchcombe en Touraine de genese van het organischprofessionele type beschrijven als een latere fase welke - door debureucratisering en decentralisering - in de tijd die van de bureaucratisering en centralisering aflost. 8.1.2. Contingentietheorie Een tweede tros van theorieën welke in de jaren '60 en '70 rijpten is die van het contingentiedenken. Lawrence en Lorsch gebruikten de term contingentietheorie ter aanduiding van hun conclusie dat een effectieve bedrijfsorganisatie qua differentiatie en intrgratie rekening moet houden met de mate van diversitiet of onzekerheid van de omgeving. Al spoedig ging men onder contingentiebenadering ook verstaan het verband tussen omgeving en/of technologie enerzijds en de organisatiestructuur anderzijds. Dit gebruik ontstond na de ontdekking van Woodward dat bij een bepaalde technologie de daarvoor meest geschikte organisatievorm ook de daar meest gebruikelijke was. Kieser en Kubicek onderscheiden de 'externe' (omgeving) en de 'interne situatie' (omvang, ouderdom, technologie, machts- en eigendomsverhoudingen). Lammers noemt de factoren in de contingengentiebenadering 'situationele invloeden'. Lammers: Als we nu onder organisatiestructuur verstaan de min of meer geïnstitutionaliseeerde betrekkingen en verhoudingen -zowel de formele als de informele- tussen bekleders van organisatorische posities, dan vormen die situationele factoren dus het milieu waarin die structuur al of niet gedijt. Al naar gelang hun structuur kunnen georganiseerde samenlevingsverbanden in het ene milieu beter dan in het andere tot een bepaald peil van doelmatigheid en/of doeltreffendheid komen. Bij de beantwoording van de vraag naar de aard en graad van verwantschap der theorieën in kwestie komt het aan op de specificatie en onderlinge relatering van drie parameters: organisatiestructuur, situatiefactoren en doelmatigheid/doeltreffendheid. Als convergentie in het aantonen van samenhang in de organisatiesociologische theorievorming mag o.a. het werk van H.Mintzberg gelden. Elke organisatie bestaat volgens Mintzberg uit vijf (basis)delen: de strategische top het kader de voorbereidende staf de ondersteunende staf de operationele kern Die delen krijgen in de voorstelling van de auteur duidelijk het karakter van partijen. Aan de hand van een centrale rol bij de coordinatie door een van die partijen spreekt hij over constellaties en dienovereenkomstig over typologieen. Een bepaalde coordinatiewijze strookt dus met de kundigheid en de belangen van een bepaalde partij. De vijf configuraties die hierdoor ontstaan noemt hij: de simpele structuur machinebureucratie de divisievorm professionele bureaucratie de adhocratie Voor elk van die vijf configuraties stipuleert Mintzberg nu de relevante situatiefactoren. Zo zou de (organische) adhocratie de meest doeltreffende wijze van organiseren zijn in een dynamische en complexe omgeving, terwijl een (mechanische) machinebureuacratie juist onder daaraan tegengestelde condities -stabiel en eenvoudig!- tot haar recht zou komen. Mintzberg kiest hiermee voor een typologische boven een variabelen aanpak. Hieraan ten grondslag ligt een uiteenlopende benaderingswijze van de sociale werkelijkheid. In het ene geval staat het zo exact mogelijk opmeten van kwantificeerbare organisatie-eigenschappen, in het andere geval karakterisering van de 'Gestalt', de quintesse van een organisatie als geheel, voorop. Interessant in dit verband is Mintzbergs 'configuratie-hypothese', die luidt: effectieve structurering van een organisatie vereist een intern consistent patroon van vorm- en regimeparameters. Dus: 'niet alle beetjes helpen', maar allen een hele serie van factoren als totaliteit kunnen effect sorteren ter bevordering van een goed bedrijfsresultaat. Lammers: Organisaties kunnen tot een zekere congruentie met hun milieu komen ten gevolge van: adaptatie, imitatie of eliminatie danwel van een combinatie van deze processen. Adaptatie houdt in een rationele zelfreguleringstendentie. Daarvan is sprake wanneer de (her)ontwerpers zich bij het inrichten van nieuwe en het reorganiseren van oude organisaties, laten leiden door rationele overwegingen betreffende de keuze der middelen voor gestelde doelen. Imitatie In het stratificatieproces van de bedrijfstak vormt wellicht een aantal grote, succesvolle bedrijven een toonaangevende toplaag. Dientengevolge hebben zij dan zowel een competitieve als assimilatieve referentiefuncties voor de minder aanzienlijke 'volgers' van de orgasitionele mode die nochtans omdat zij een 'goed' voorbeeld imiteren, onwillekeurig toch een voor hun milieu geschikte structuur kiezen. Eliminatie In relatie tot haar omgeving kan een organisa tie ook te maken krijgen met een proces van natuurlijke selectie. Dan is er geen sprake van een rationele zelfregulering waardoor zich door adaptatie het geschikte soort ontwikkelt, maar van eliminatie van 'ongeschikte' soorten. Indien in een bepaalde branche ondernemingen met een inrichting die niet deugt (met het oog op de aard van de omgeving, technologie of omvang) op den duur failliet gaan, dan blijven alleen, althans voornamelijk, de meest geschikte of congruente typen over. Men bedenke echter bij dit alles dat in een oligopolistische marktsituatie het niet bepaald uitgesloten is dat er organisaties zijn die hun milieu bij hun organisatie aanpassen. 8.1.3. Slotsom Zoals al vermeld in hoofdstuk 4 zijn de kerntypen niet alleen ongelijk verdeeld over institutionele sectoren en subsectoren, maar ook over landen en werelden. Blijkens de gegevens van Hofstede en de indrukken van Lammers en Hickson, zijn organisaties met een organische inslag typerend voor Noordwest-Europa en de Angelsaksische landen, terwijl het mechanische regime zich met name in Zuid-Europa en Latijns-Amerika handhaaft. Traditionele, maatschappijgebonden organisaties beheersen het beeld van de derde wereld. Over kenmerkende verschillen tussen organisaties al naar gelang hun historisch, institutionele en sociaal-culturele context is echter nog weinig systematisch kennis vergaard. Het is van belang een soort 'differentiele sociologie van de organisatie' tot ontwikkeling te brengen, waarbij de premisse dat in alle tijden, landen en sectoren organisaties 'onderhuidse soortgenoten' zijn wordt ingeruild voor het axioma dat organisaties , al naar gelang hun sociaalhistorische context, 'vogels van diverse pluimage ' zijn. 8.2. De maatschappelijke opbrengst In hoeverre draagt sociologische kennis ertoe bij, dat mensen de problemen waarvoor het samenleven hen stelt, beter kunnen herkennen en oplosssen? Bij de relevantie van die vraag gaat het volgens Goudsblom primair om de werkingen, de 'functies'die kennis kan hebben en dat houdt volgens hem in dat relevantie een programmatische strekking heeft, die behalve feitelijke ook de mogelijke en de gewenste werkingen omvat: niet alleen wat er met onze kennis gedaan wordt, maar wat we er mee zouden willen en kunnen doen. Wat vermag dan die organisatiesociologie zoal? Ik meen dat je drie soorten werkingen of functies van organisatiesociologische kennis kunt onderscheiden: onthullen, ontdekken en ontwerpen. 8.2.1. Onthullen, ontdekken en ontwerpen Bij onthullen gaat het om probleemsignalering. Het sociologisch denk- en speurwerk over organisaties heeft eengrote hoeveelheid gegevens over de problemen die organisaties meebrengen, aangedragen en voorts ook de nodige denkkaders met behulp waarvan men zich systematisch inzicht en overzicht over deze problemen kan verwerven. Ontdekken is het opsporen en aan geïnteresseerden doorgeven van voor hen nog onbekende wijzen van besturen, coördineren, protesteren enz. Wie nog geen weet heeft van een consultatieve stijl van leiding geven, gezagsuitoefening op functionele grondslag, het functioneren van semi-autonome groepen, bepaalde conflictstrategieën, een divisiestructuur of een projectorganisatie, kan dank zij verhalen hierover van organisatiesociologen zicht krijgen op mogelijkheden of alternatieven die wellicht bruikbaar zijn voor de eigen organisatie of actie. Onthullen betekent: laten zien 'hoe het niet moet!' en bij ontdekken gaat het dan om aan te tonen 'hoe het anders (en beter!) kan'. Zo kan men dan ontwerpen beschrijven als het construeren van denkbeelden over 'hoe het eventueel nog anders (en beter!) zou moeten kunnen'. Bij ontdekken doe je kennis op over iets wat al (elders) bestaat, maar waarvan je nog geen nota genomen had. Ontwerpen daarentegen, is het creëren van kennis het bedenken van nog niet bestaande, maar wel bestaanbare vormen, processen in of van organisaties. Naar mijn indruk heeft het sociologisch denken over organisaties meer bijdragen tot onthullingen dan tot ontdekkingen en slechts in beperkte mate tot het ontwerpen van nieuwe organisatievormen en -processen. Daaruit volgt dat de maatschappelijke opbrengst van de sociologie van de organisatie vooral bestaat uit orienteringsideeen met betrekking tot de onleefbaarheid, on-controleerbaarheid, de on-bestuurbaarheid en de on-beheersbaarheid van organisaties. De oogst aan oriënteringsideeën en ('zachte') recepten voor handelwijzen die uitzicht bieden op het leefbaarder, controleerbaarder, meer bestuurbaar en beheersbaar maken van organisaties, is minder groot. 8.2.2 Controleerbaarheid Controleerbaarheid van een besluit is een voorwaarde voor een beoordeling van de zijde van hen die met de consequenties van dat besluit te maken hebben, niet alleen ter zake van de substantiële (inhoudelijke) merites van het besluit, maar ook terzake van de formele geldigheid ervan. Controleerbaarheid van de besluitvorming voor betrokkenen in en buiten een organisatie is van groot belang voor hun rechtszekerheid, hun appèl- en verhaalmogelijkheden. Ondoorzichtige besluiten doen zich aan ons voor als een probleem van oncontroleerbaarheid, vooral voor zover het informatietekort over het 'hoe' en 'waarom' van die besluiten ons verhindert tot een oordeel te komen of wij het met die besluiten eens zijn en of wij desgewenst de mogelijkheid hebben ons tegen die besluiten(vorming) te verzetten. Hoewel er geen volmaakte positieve correlatie tussen iemands hiërarchische positie in een organisatie en zijn relatieve immuniteit voor controleerbaarheidsproblemen bestaat, kan men toch zeggen dat hoe 'hoger' en machtiger men is, hoe meer mogelijkheden men doorgaans heeft in een organisatie om achter het hoe en waarom van deze of gene beslissing te komen. Met name in een bureacratisch/mechanisch getinte organisatie zal bij de lagere organisatiegenoten en buitenstaanders dit fenomeen voelbaar en tastbaar zijn. Terwijl de controleerbaarheid van de officiële/formele besluitvorming in een dergelijke organisatie juist toeneemt, neemt de controle van de feitelijke besluitvorming en de beïnvloeding daarvan juist af. 8.2.3 Leefbaarheid Gebrek aan controleerbaarheid kan makkelijk tot onleefbaarheid leiden. Immers: wie regelmatig geconfronteerd wordt met onwelkome beslissingen die voor hem/haar ondoorzichtig zijn, zal allicht rekening gaan houden met de kans dat zo iets hem/haar elk moment kan overkomen. Dit schept een leefbaarheidsprobleem. Een mogelijke indeling van leefbaarheidsproblematiek is de volgende in termen van vijf soorten leefbaarheidsmaatstaven: gezondheidseisen; welvaartseisen; sociale eisen; instrumentele eisen; ideële eisen. Ten aanzien van gezondheidseisen, welvaartseisen, instrumentele eisen en ideële eisen geldt naar alle waarschijnlijkheid: hoe lager geplaatst, hoe meer kans men loopt om in deze op- zichten in de leefbaarheidsproblemen te komen. Met de positie stijgt gewoonlijk het beloningsniveau, worden secundaire arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden beter en de taken interessanter, afwisselender, uitdagender enz. Hoe dan ook , wij kunnen veilig aannemen dat in het algemeen wat betreft welvaart en welzijn de stelling: 'hoe hoger, hoe beter af' wel opgaat. We kunnen de drie organisatietypen welke in het geding zijn -de traditionele, de mechanische en de organische- niet alleen zien als combinaties van vorm en regime, maar tevens als manifestaties van verschillende strategieën, bestaande uit organisatorische en technologische hulpmiddelen. De traditionele strategie is dan in het licht van onze huidige kennis in het algemeen in instrumenteel en veelal ook in sociaal opzicht -althans voor wat betreft traditioneel ingestelde werknemers!-vaak best bevredigend, maar brengt allicht grotere gezondheids- en welvaartsrisico's met zich mee. Een mechanische strategie houdt doorgaans in dat er roofbouw gepleegd wordt op de lagere organisatiegenoten, is dus voor hen in instrumenteel en sociaal opzicht -en daardoor ook voor de gezondheid - verre van optimaal, maar kan weer qua welvaartspeil-dankzij de winstgevendheid van de grootindustrie en de daar vaak sterke vakbondsorganisatie -voordelen bieden. De organische strategie komt dan in alle opzichten als de meest optimale voor de werknemer uit de bus. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze kenschets niet zou opgaan voor andere sectoren dan het bedrijfsleven. Althans t.a.v. de dimensie mechanisch-organisch komen diverse onderzoekers tot soortgelijke gevolgtrekkingen. 8.2.4. Bestuurbaarheid Bestuurbaarheid wordt gedefinieerd als de mate waarin men bij machte is een samenlevingsverband met het oog op bepaalde doelstellingen te doen functioneren of veranderen. Een organisatie kan dus onbestuurbaar zijn in twee opzichten. In de eerste plaats kan er iets haperen aan het functioneren van een organisatie. Vaak zal het dan gaan om kwesties in de sfeer van doelmatigheid en doeltreffendheid. In de tweede plaats kan zich een probleem van bestuurbaarheid voordoen, wanneer niet zozeer het functioneren in het kader van al lang geldende doelen met behulp van geijkte middelen, maar het veranderen van de organisatie door het invoeren van nieuwe middelen die soms ook dienen ter bereiking van nieuwe doeleinden, in het geding is. Soms is dat een kwestie van de bekende moeilijkheid om 'met onwillige honden hazen te vangen'; dan stuiten reorganisaties geinitiëerd door de topleiding op gebrek aan medewerking of op actieve tegenwerking van de ondergeschikten. Soms ook heerst er vergaande onenigheid aan de top (en dus meestal ook in de lagere regionen) van de organisatie en proberen verschillende leidinggevende functionarissen hun eigen beleid door te drukken en dat van collega's te dwarsbomen. Dit kan betekenen dat de organisatie voor de ene bestuurder wel en voor de andere bestuurder in verband daarmee juist niet bestuurbaar is. Dan is er sprake van een dominante coalitie versus een tamelijk machteloze oppositie aan de top. Het is ook mogelijk dat beide partijen elkaar ongeveer in evenwicht houden met als gevolg: stagnatie, een 'patstelling'. Dan gebeurt er niets en is de organisatie onbestuurbaar voor de leiding als geheel. Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat in het algemeen leidinggevende positiebekleders frequenter dan de 'rank and file' der organisatiegenoten, gekweld zullen worden doorbestuurbaarheidsproblemen. Hiertegenover staat dan weer dat diegenen die als intern opposant 'van onderop' trachten vat tekrijgen op bestuur of beleid, gewoonlijk meer dan de topbestuurders controleerbaarheidsproblemen ervaren. Over de bestuurbaarheid van diverse organisaties kunnen we kort zijn. De contingentietheorie handelt grotendeels over deze problematiek. In dat verband werd eerder vermeld dat volgens Mintzberg de 'adhocratie' en de 'simpele structuur' (in de terminologie van ons ATMOOCsextet: de organische en de actie-organisatie ), vergeleken met andere organisatietypen redelijk bestuurbaar in de zin van veranderbaar zijn. Hierbij nog twee kanttekeningen. Ten eerste, hoe organischer gestructureerd en gerund dan ook, zelfs de meest pure adhocratie is altijd toch nog maar moeizaam bestuurbaar. Hoe grootschaliger en complexer zo'n organisatie is, hoe meer de kans op divergentie van belangen en visies tengevolge waarvan elk veranderingsproces altijd wel een onverwachte loop kan nemen en allerlei onvoorziene repercussies teweeg kan brengen. Een kleine simpele actieorganisatie zal om deze redenen allicht niet zo gauw onbestuurbaar worden, en zo dit wel gebeurt, waarschijnlijk eerder uiteenvallen dan lang onbestuurbaar blijven. Ten tweede, een organische strategie betekent allerminst dat een op die manier bestuurde organisatie in 't algemeen betrekkelijk gemakkelijk veranderbaar zou zijn met het oog op n'importe welke doeleinden. Het adaptatievermogen van zo'n organisatie berust niet in de laatste plaats aan een zekere toeweiding aan de taakstelling aan de kant van organisatiegenoten, op hun instemming met de gebruikte middelen, kortom op functioneel gezag! Dit geeft dan meteen de grenzen van de veranderbaarheid van dit genre organisaties aan: uitsluitend voor zover en zolang de organisatie in ideëel opzicht voldoende leefbaar is voor de organisatiegenoten, is het geheel redelijk (bij)stuurbaar! Het ligt voor de hand dat voor actie-organisaties hetzelfde geldt. Traditioneel en mechanisch ingerichte organisaties kennen betrekkelijk vaste werkwijzen, dankzij gewoontevorming of dankzij formalisering. Vanuit het oogpunt van de leiding garandeert dat dus een hoge mate van bestuurbaarheid in de zin van het eerste element van onze definitie ('...doen functioneren...'). Daarmee is dan meteen gezegd dat in het algemeen veranderingen bij dit type organisaties 'tegennatuurlijk' zijn. Slechts met harde hand, van bovenaf en vaak ten koste van een verlaging van van het leefbaarheidsniveau kunnen structuurwijzigingen worden doorgevoerd. 8.2.5. Beheersbaarheid In het algemeen heeft externe beheersing van organisaties vaak tot doel te waken voor de leefbaarheid in en rondom die organisaties. Zoals tot uiting komt in de eerder gegeven definitie van dit begrip, bij beheersbaarheid gaat het om het opstellen en handhaven van regelingen met betrekking tot organisaties. Welnu, in deze regelingen worden veelal gezondheids-, welvaarts-, sociale, instrumentele en ideële eisen gestipuleerd. Hiermee is de bestuurbaar- en beheersbaarheid van vele organisaties ook een algemeen maatschappelijk belang. Daarnaast kan er ook sprake zijn van 'zelfbeheersing' zonder meer. Dan legt een bepaalde klasse beroepsbeoefenaren of organisaties zich eigener beweging en gewoonlijk weer in het kader van een koepelorganisatie, een gedragscode of bepaalde regels op en machtigt hetzij die koepel, hetzij een apart(e) commissie of orgaan om erop toe te zien dat de personen of organisaties in kwestie zich daaraan conformeren. Bij interne beheersing zal meestal niet zozeer de leefbaarheid van de arbeidssituatie voor de werknemer en voor het contactpubliek voorop staan als doel van het reguleringsstreven, maar veeleer de doelmatigheid en doeltreffendheid. Derhalve zal de beheersbaarheid van organisatorische eenheden voor leidinggevende instanties veel vaker dan voor externe verweven zijn met de bestuurbaarheid ervan. Ofschoon organisaties dus door hun leiding primair beheerst en bestuurd worden met het oog op de doelverwezenlijking. is toch de betekenis van die interne beheersing en besturing voor de leefbaarheid van ongemeen belang. Ten eerste bekreunt zich uiteraard een leiding doorgaans en uit hoofde van het eigen waardeen normbesef, en uit welbegrepen eigenbelang, wel degelijk in meerdere of mindere mate om de leefbaarheid van de onderneming of instelling voor de overige organisatiegenoten en voor het bediende publiek. Het bestuurs- en beheerssysteem wordt dus ook gebruikt voor regelingen op het gebied van sociaal beleid en ook met het oog op dienstverlening of 'service' aan klanten, cliënten, patiënten, leerlingen enz. 8.2.6. Tenslotte: "Het dubbele dubbel karakter van organisaties" Organisaties hebben een dubbelkarakter in de zin van: licht en schaduwzijden, maar wat een lichtkant voor de een is , is een schaduwkant voor de ander. In het vorige hoofdstuk werd hieronder verstaan: 'de eigen aard van dit soort samenlevingen als én een doelgericht 'systeem' -aangedreven door een minimum aan gezamenlijke norm- en saamhorigheidsbesef bij de organisatiegenoten in kwestie - én een belangengemeenschap van 'partijen' die elkaar bewerken met lok- en dwangmiddelen. Dat dubbelkarakter van organisaties impliceert dus verschil van meningen tussen partijen over de goede en kwade kanten van de organisatie, over de vooor- en nadelen van de gezamenlijke inspanningen en de resultaten daarvan. M.a.w., de leefbaarheid van de organisatie wordt door diverse belanghebben op uiteenlopende wijze beleefd en de botsingen der meningen en belangen in deze doet op zichzelf dan vaak weer (verder) afbreuk aan de leefbaarheid. Daar komt nog bij dat organisatie arbeidsdeling betekent en dus vrijwel altijd: ongelijke kansen op zinvol werk, op gunstige werkomstandigheden, op plezierige werkverhoudingen en op arbeidsvoorwaarden, die als bervredigend en billijk ervaren worden. Gegeven zo'n verscheidenheid van partijen die allemaal het 'systeem' in een hun welgevallige richting proberen te stuwen, is een organisatie zelden goed bestuurbaar. Alleen als alle partijen het over de doelen en middelen eens zijn, en allemaal evenveel belang bij een goede gang van zaken hebben, is er sprake van een perfect stuurbaar systeem. Op soortgelijke wijze valt gemakkelijk in te zien dat niet slechts de leefbaarheid en bestuurbaarheid, maar ook de controleerbaarheid en beheersbaarheid van een organisatie ten gevolge van dit dubbelkarakter altijd gebrekkig zullen zijn. De ene partij zal altijd wel voor de andere partij informatie achter houden, of -zo niet expres, dan toch wel per ongelukvertekende informatie verstrekken. Zo ook is de kans minimaal dat de nalevingsbereidheid en nalevingscapaciteit van alle partijen ten opzichte van welke regeling dan ook even groot zal zijn. ++++++++++++