Samenvatting Lammers

advertisement
Samenvatting Lammers
Hoofdstuk 1
Organisatiegenoten kunnen problemen met elkaar hebben op het gebied van:
 De controleerbaarheid: tekort aan informatie.
 De leefbaarheid: problemen in de onderlinge samenwerking of hiërarchie waar weinig aan gedaan kan
worden (witte boorden proletariaat).
Peter principe: in a hierarchy, every employee tends to rise to his level of incompetence.
 Dit principe leidt tot problemen met bestuurbaarheid.
Vanuit diverse posities wordt het publiek, evenals de gewone organisatiegenoot, geconfronteerd met
organisatieproblemen. Onder algemeen publiek verstaan we hobbyisten, wetenschappers, journalisten,
parlementariërs, en andere geïnteresseerden. Onder beheersbaarheid verstaan we de mogelijkheid om negatieve
effecten te voorkomen of te behandelen. Groepen of onderdelen zijn niet goed te besturen als ze niet goed niet
goed beheersbaar zijn.
 Controleerbaarheid: de mate waarin men er achter kan komen of en wanneer een besluit genomen is, dan
wel zal worden geworden, en voorts de mate waarin men een besluit kan toetsen aan normen omtrent de
inhoud ervan en omtrent de wijze waarop het tot stand komt.
 Leefbaarheid: de mate waarin men volgens bepaalde maatstaven in een gegeven situatie een bevredigend
bestaan kan leiden.
 Bestuurbaarheid: de mate waarin men bij machte is een samenlevingsverband met het oog op bepaalde
doelstellingen te doen functioneren of veranderen.
 Beheersbaarheid: de mate waarin men richtlijnen, randvoorwaarden, kan vaststellen en doen naleven voor
het oprichten, functioneren en ontwikkelen van bepaalde samenlevingsverbanden.
controleerbaarheid
leefbaarheid
bestuurbaarheid
beheersbaarheid
‘gewone’
organisatiegenoten
+
+
+
+
leidinggevenden
‘contactpubliek’
+
+
+
+
+
+
+
het publiek in het
algemeen
+
+
Blau en Scott: over de organisatie; een sociaal verband, geconstrueerd met het oog op een specifieke
doelstelling. Hierbij wordt besloten welke vorm de organisatie krijgt, ter verwezenlijking van een aangegeven
hoeveelheid concrete doeleinden (i.t.t. een gezin, dorp of volk).
Etzioni: organisations are social units (or human groupings) deliberately constructed and reconstructed to seek
specific goals: kenmerken zijn bijvoorbeeld blauwdrukken van de constituties van organisaties.
Weber over rationeel handelen: pragmatisch, berekenend handelen waarbij het nut, en niet het ideële of de
gevoelswaarde, van een handeling voorop staat.
Het bedrijf of overheidsdienst is qua vorm tot op zekere hoogte rationeel georganiseerd en dat is niet of althans
in veel mindere mate het geval bij verbanden dan het gezin of de locale gemeenschap. De laatste twee hebben
ook niet zoiets als een blauwdruk. Organisatorische verbanden zijn dus indertijd opgericht en naderhand van tijd
tot tijd qua vorm bij gesteld op basis van een min of meer rationeel ontwerp, vervat in een blauwdruk.
Stinchcombe: any social arrangement in which the activities of some people are systematically planned by other
people (who therefore have authority over them) in order to achieve some special purpose is called a formal
organisation. De beslissingsmacht over de vorm van waarin het organisatorische leven is gegoten wordt wel de
constitueringsmacht genoemd. Er zijn een drietal elementen in een blauwdruk opgenomen:
 functionalisatie: het bewust vormen van taken en taakcomplexen als delen van een groter actie geheel, dat
gericht is op het bereiken van een objectief doel (arbeidsverdeling en coöperatie).
 coördinatie: het bewust samenvoegen van de functies met betrekking tot het objectieve doel van het geheel.
 rationele finalisatie: het bewust betrekken van het totaal van de gecoördineerde functies op een objectief
doel.
Samenvattend, wat is een organisatie (o.a.): organisaties zijn samenlevingsverbanden met een min of meer
hiërarchisch karakter die functioneren op basis van een formeel-rationeel ontwerp met betrekking tot
functionalisatie-, coördinatie- en finalisatieprocessen.
De eigen aard van een organisatie brengt ongelijkheid met zich mee. Verschil in zelfbeschikking, macht over
anderen, materiële dingen, loon en aanzien. Samenwerking is derhalve doorgaans geen persoonlijke keuze, maar
een organisatorisch vereiste en dus is er sprake van ‘gedwongen broederschap.’ In een organisatie vind je zoiets
als onvrijheid, ongelijkheid en gedwongen broederschap. Werknemers kampen dus met leefbaarheidsrisico’s;
 Gezondheidsrisico’s: ontoereikende veiligheids en hygiënische voorzieningen (ook sportclubs). Ook
milieuvervuiling valt hier onder.




Welvaartspeil: ook voor cliënten, concurrenten en leveranciers.
Sociale leefbaarheid: de gelegenheid tot zinvol en bevredigend contact met medemensen.
Instrumentele maatstaven: aard der bezigheden die de rolverdeling van de organisatiegenoot meebrengt.
Ideële eisen: de mate waarin mensen instemmen met de doeleinden waar een organisatie naar streeft en de
middelen waarvan zij zich bedient.
Geen enkele organisatie kan het iedereen naar de zin maken. De ‘eigen logica’ of blauwdruk van een organisatie
is tamelijk ingewikkeld en zal zelden worden uitgelegd. Die uitleg zou anderen de mogelijkheid geven om de
uitvoering controleerbaarder te maken wat afbreuk doet aan de beslissingsmacht. De eigen logica van een
organisatie bezorgt de werknemer, het lid, de klant, enz… , afhankelijk van de gang van zaken, al gauw
controleerbaarheidsproblemen. De omringende samenleving, en ook de min of meer toevallige sociale
samenstelling van het personeels- en ledenbestand van een organisatie, modelleren op papier uniforme
organisaties of organisatieonderdelen op totaal uiteenlopende wijze. De mogelijkheden om een organisatie te
veranderen zijn beperkt, omdat wijziging weerstand oproept. Dit leidt tot beheers- en
bestuurbaarheidsproblemen. Bovendien, zelfs al is men in staat tijdig tot een juiste inschatting te komen van een
maatschappelijke ontwikkeling en het bepalen van adequate reacties daarop, dan nog is de snelheid van die
ontwikkeling en de traagheid waarmee de passende maatregelen doorwerken, vaak van dien aard dat ook dan de
leiding niet bij machte is de koers te houden. Elke organisatie (dus ook concentratiekampen) bestaat en draait bij
de gratie van althans een minimum aan medewerking van de kant van die personen en groepen die daarvan deel
uitmaken of er op enigerlei wijze deel aan hebben. Dit maakt het werknemerskorps in een organisatie (met eigen
doelen, ideeën en belangen) tot een recalcitrant werktuig. Extern zal men echter wel doen alsof de organisatie
beheersbaar is. Recepten van handelswijzen zijn technieken, methoden, procedures, leefregels en kuren (etc…).
Deze recepten specificeren wat men moet doen onder welke omstandigheden met het oog op bepaalde resultaten.
Zo’n recept heeft altijd drie elementen; doeleinden, middelen en resultaten. De middelen immers zijn
handelswijzen waarvan men op wetenschappelijke gronden met min of meer zekerheid kan voorspellen dat zij
bepaalde resultaten zullen opleveren onder gegeven omstandigheden. Oriënteringsideeën zijn ideeën rond
bijvoorbeeld de voorstelling van het universum, het natuurwetenschappelijk denken, de Aarde. Recepten van
handelswijzen zijn ook ideeën, maar zij verschillen van oriënteringsideeën doordat de laatstgenoemde geen
directe en duidelijke aanwijzingen bevatten voor handelen. Het idee van een bliksemafleider installeren (recept)
of de gedachte aan de mogelijke uitwerking van een inslaande bliksem (oriënteringsidee). Oriënteringsideeën
zijn dus hulpmiddelen voor het denken waar men vele kanten mee op kan, terwijl de uitvoering van recepten van
handelswijzen qua verloop en afloop duidelijker voorspelbaarder is. Basiswetenschappen zijn formele en
empirische wetenschappen; theorieën en methoden voor toegepaste wetenschappen. Deze basiswetenschappen
zijn het fundament van de toegepaste wetenschappen (zachte recepten i.p.v. ideeën). Die toegepaste
wetenschappen vormen dan weer de grondslag voor allerlei wetenschapstoepassingen. Die laatste geven
bijvoorbeeld gebruiksaanwijzingen voor het hanteren en benutten van materiële voorwerpen. Voorbeeld:
mechanica (basis)  vliegtuigbouwkunde (toegepaste wetenschap)  vliegtuigindustrie
(wetenschapstoepassing). Bij menswetenschappen is vooral sprake van zachte recepten en weinig materiële
zaken. Bij menswetenschappen is de directe bijdrage aan het maatschappelijke leven door de verschaffing van
oriënteringsideeën het hoofddoel. Er bestaat ook nog een mix vorm waarbij de wetenschappen gecombineerd
worden door de natuurwetenschappen. Uiteraard staat de samenleving niet los van de wetenschap; er bestaat een
wisselwerking.
De organisatiesociologie is als onderdeel van de sociologie op twee manieren van belang voor de maatschappij;
 Export van termen, begrippen en onderzoeksbevindingen in de vorm van oriënteringsideeën.
 Men maakt in sommige wetenschappen, met name in de organisatie- en bestuurskunde, gebruik van
organisatiesociologische theorieën in de vorm van oriëntatie ideeën.
Tot de jaren ’60 was de organisatiekunde vooral gericht op het technische en economische denken (efficiëntie
en dergelijke). Sinds de jaren ’60 kijkt men ook naar beheers- en bestuurbaarheidsproblemen, ontstaan omdat de
organisatieleiding niet meer bij machte is het beleid af te stemmen op allerlei ingrijpbare maatschappelijke
ontwikkelingen, die zich zowel binnen als buiten (conjunctuur) de organisatie plaatsvinden. Ook
leefbaarheidsproblemen komen aan de orde, samen met controleerbaarheidsproblemen.
Beheersbaarheidsproblemen komen ook naar voren als het gaat om overheidsbemoeienis,
conjunctuurschommelingen en milieuvervuiling. De organisatiesociologie wordt nog een beetje onderbenut.
Reden daarvoor is dat deze wetenschap slechts zachte recepten kan leveren t.o.v. natuurwetenschappen,
economische en juridische kennis. De organisatie wetenschappen geven veelal een diagnose i.p.v. een oplossing.
De therapie middelen komen meer van de harde wetenschappen. Deze therapieën leveren ook eerder resultaat
op, wat vaak aantrekkelijk lijkt. Nu beschikt de organisatie sociologie in beginsel wel over harde recepten, die
aangeven welke factoren in de menselijke organisatie in welke richting gemanipuleerd dient te worden om
bepaalde effecten, bijvoorbeeld communicatieverbetering, terugdringen van verloop van ziekenverzuim, e.d., te
bereiken. De factoren en aangrijpingspunten liggen dan bij de mensen die het uitvoerend werk moeten doen. Dit
is echter lastiger dan het aanpassen van een machine. Men stuit al gauw op bepaalde tradities en normen, op
belangen en doeleinden van bepaalde functionarissen en groepen op grond waarvan men niet wil of kan
veranderen in de door de organisatie adviseur en de leiding gewenste richting. De kunst van het manipuleren
van mensen tegen hun zin is beperkt (zie blz. 56). Invloed van sociologie op Bestuurskunde:
 Veel organisatie sociologen houden zich speciaal bezig met overheidsinstanties (bureaucratisch model van
Weber).
 De organisatie sociologie is i.t.t. Bestuurskunde een zgn. horizontaal specialisme, waarbij de nadruk ligt op
de vergelijking van organisaties uit de uiteenlopende institutionele milieus. Dit levert voor Bestuurskunde
bruikbare inzichten op (informele organisaties e.d.).
 De theorievorming omtrent interorganisationle betrekkingen heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de
ontwikkeling van het in Bestuurskunde centrale begrip ‘netwerk.’ Op deze manier valt de groeiende
verwevenheid van delen van het openbare bestuur en (semi-) particuliere organisatie te analyseren
(Rosenthal).
 Het contingentie denken heeft ook in Bestuurskunde zijn vruchtbare vruchten afgeworpen vaarbij de
benadering veelal gebruikt wordt bij de besturing van de eerder genoemde netwerken.
 Organisatie sociologie staat ‘alleen’ en kan zelf geen problemen oplossen, daar heeft het een andere studie
voor nodig. Deze opvatting wordt niet meer door iedereen gedeeld (verlichtingsvisie Janowitz).
Sociologisch inzicht in organisatie problemen bereikt de praktijk dus niet alleen via de organisatie- en
bestuurskunde, maar tevens door een directe inbreng vanuit de organisatie sociologie bij mensen die uit hoofde
van functie of positie, of door nood gedwongen, met organisatie problemen te kampen hebben. De organisatie
socioloog wordt alleen bij ernstige problemen ingeroepen en treedt op als psychotherapeut en niet als
probleemoplosser. Begeleiding i.p.v. recept voor schrijven. Oriëntatie ideeën worden gespuid in cursussen,
seminars of in losse gesprekken. Ook via papier komen de ideeën over. Het idee dat organisatie sociologen
collaboreren is onjuist. Wel is het zo dat het gewone publiek er weinig van merkt. Sociologen manipuleren de
mensen niet. Om belangenverstrengeling te voorkomen, is het van belang om resultaten van onderzoek aan
iedereen bekend te maken. Een bijdrage van de sociologie tot het voorkomen en hanteren van
organisatieproblemen is dus gelegen in het verschaffen van een nuchter, zakelijk denkkader waarmee men
ontwikkeling, structuur en functioneren van de organisatie kan ontleden. De begrippen, ontwikkeld in de
wetenschap, kunnen dienen als instrumenten voor de praktijkman waarmee hij anderszins nogal ongrijpbare of
complexe gebeurtenissen en processen kan benoemen en onderscheiden.
Hoofdstuk 2
§2.1
Studies van het bomentype zijn studies gepreoccupeerd met individuele ondernemers en leidinggevende
functionarissen. Bosstudies leggen daarentegen meer de nadruk op de onderlinge relaties van managers, op de
verstandhouding tussen het hoger en lager kader, etc… Landschappelijke studies zijn de studies naar de
maatschappelijke omgeving van bedrijven. Er wordt onderscheid gemaakt in zes fasen;
1. Landschap onderzoek;
2. Onderzoek naar het bos (organisatie structuren en de ontwikkeling daarvan).
3. Bomen studies; personen gezien als representanten van een bepaalde categorie, bomen in het kader van het
bos, niet van het landschap. Drie als onderdeel van twee dus eigenlijk.
4. Verschillende soorten bos, als onderdeel van hetzelfde, in twee bedoelde, bos. Vergelijkt studies van grote
aantallen bedrijven, verenigingen, regeringsinstanties, e.d.
5. Landschap, gezien als bestandsdeel van een omvattender bestand, interorganisationeel netwerk of bestel.
6. Voortzetting van de studies van landschappen of ecosystemen.
§2.2
Er bestaan verschillende studies over de beginfase van de organisatiesociologie.
Karl Marx; de meerwaarde theorie: accumulatie van kapitaal leidt tot concentratie van productiemiddelen en
dus tot vergroting van de onderneming als centraal productie-orgaan. Dit leidt tot centralisatie; concentratie van
bestaand kapitaal. Marx houdt zich slechts bezig met het bedrijf als schakel in de keten van een maatschappelijk
evolutieproces. Accumulatie, concentratie en centralisatie leiden tot uitbuiting van de arbeidsklasse, maar ook tot
een grotere arbeidersklasse die meer macht heeft. Straffere maatregelen zijn dus nodig om de arbeider er onder te
houden. Dit zet kwaad bloed zodat men afgaat naar krachtmeting en confrontatie.
Tönnies; Gemeinschaft und Gesellschaft: overgang van een agrarische naar een industriële samenleving. Grote
steden stimuleren een spontaan leefmilieu i.p.v. een kunstmatige, ‘met voorbedachten rade’ leefmilieu.
Gemeinschaft: mensen onderling innig verbonden via eendracht. Band gevormd door zeden, gewoonten en
godsdienst (Gemeinschaftlige organisatie; leger, kerk).
Gesellschaft: saamhorigheid berust op conventies, berekenende politiek of op de openbare mening (bedrijf,
staat).
Durkheim: in zijn boek la division du travail social. Schaalvergroting leidt tot arbeidsdeling, niet alleen binnen,
maar ook tussen diverse bedrijven, terwijl soortgelijke tendenties vallen te onderkennen in de sector van de
politiek, het openbaar bestuur, de rechterlijke macht in de wetenschap en de kunst. Voorbeeld van twee bedrijven
en twee gesloten deelmarkten waartussen een weg wordt aangelegd. Op deze wijze ontstaat ook in andere
sectoren van het maatschappelijk leven interne en externe specialisering van samenlevingsorganen. Die
specialisering of arbeidsverdeling tussen en binnen ‘cellen’ waaruit het maatschappelijk ‘weefsel’ bestaat,
brengt zogenoemde mechanische solidariteit van de oude samenleving tot ontbinding. Grondslag voor
mechanische solidariteit is een soort natuurlijk saamhorigheidsgevoel. Waar Tönnies voor de toekomst steeds
voortschrijdende ontwrichting van het sociaal bestel in het verschiet ziet, voorspelt Durkheim een regeneratie
van bindende krachten in de samenleving.
§2.3
In de volgende fase gaat men door met de vorige, alleen dan gespecialiseerder.
Max Weber: bij Max Weber heeft een organisatie een ‘verband.’ Zo’n verband is een soort speciale betrekking,
waarvan de duurzaamheid gewaarborgd wordt door het optreden van bepaalde mensen; een bestuurder, leider en
eventueel een bestuursstaf, een beheersapparaat. Een opvallend modern soort bestuursstaf is de bureaucratie.
Bestaat uit ambtenaren of beambten. Bureaucratie is in deze visie een bestuursvorm, waarvan speciaal massale
organisaties zich bedienen om grote aantallen mensen te kunnen beheersen en rationeel in te schakelen voor de
verwezenlijking van bepaalde taken. Karakteristieken voor een bureaucratie zijn;
 Het principe van de vaste, door regels geordende bevoegdheden;
 Het principe van een ambtelijke hiërarchie;
 Ambtsuitoefening vindt plaats op een bureau met schriftelijke stukken van andere ambtenaren;
 Gespecialiseerde opleiding is meestal vereist;
 De ambtenaren hebben een volledige dagtaak.
 De taakuitoefening vindt plaats aan de hand van algemene, min of meer vaststaande regels.
Het idee van de bureaucratie van Weber moet gezien worden als een projectie op de rationeel-legale
gezagsverhouding, (contra traditionele gezagshouding) met als fundament de rechtsorde. Weber formuleert dit
type van de rationeel-legale (bureaucratische) bestuursvorm dan ook als tegenhanger van een ouderwetse,
traditionele bestuursvorm. In een bureaucratie is er een duidelijke scheiding tussen huis en bureaucratie. Weber
ziet wel degelijk het voordeel in van moderne organisatievormen. De bureaucratie heeft een vorm van technische
superioriteit. Het werkt veel beter dan de traditionele vormen. Het werkt ook als een machine als alles goed is.
Functionalistisch theorema; de gedachte dat een bepaald systeem (in dit geval het bureaucratische) tot stand
komt, functioneert en floreert ten gevolge van de functionele betekenis die het heeft voor het overkoepelend
systeem waar het deel van uitmaakt. Hierbij wordt aangenomen dat zo’n deelsysteem kan worden opgericht en
voorts min of meer ingericht en veranderd door een leiding die de functionele betekenis voor het grote geheel
kan overzien en nagaan, en/of dat door ‘survival of the fittest’ alleen (of voornamelijk) die deelsystemen die wel
bepaalde functies vervullen voor het groter geheel zullen blijven bestaan en/of groeien, terwijl soortgelijke
deelsystemen zonder die functies een kwijnend bestaan leiden of verdwijnen. Bureaucratie staat in Weber’s werk
doorgaans bekend als bestuursstaf en beheersapparaat in een organisatie, bemand met aangestelde beambten. Het
begrip bureaucratie staat ook bekend als ambtenarendom. Goed opletten wat er allemaal met de term bedoeld
wordt. Weber had ook oog voor de ontwikkelingstendenties van organisatie structuren. Weber onderkende
bijvoorbeeld ook het charismatisch gezag. Dit gezag heeft zowel voor als nadelen. Het heeft iets instabiels. Als
de leider weggaat, wat dan? Vaak probeert men het aureool te verplaatsen naar de opvolger. Erfcharisma is
bijvoorbeeld een dynastie. De Paus heeft ambtscharisma. Meestal verzakelijkt het allemaal toch, en rijgt de
organisatie gewoon een rationeel-legaal karakter.
Michels (1911) komt met de oligarchische bestuursvorm. De ‘regering van weinigen.’ Alle menselijke
doelorganisaties hebben de neiging de macht te consolideren en hebben daarbij hun ervaring en de middelen tot
hun beschikking. Minstens zo belangrijk is hun beheersing van het partij apparaat, waardoor zij de
beschikkingsmacht hebben over de carrière mogelijkheden van ambitieuze en capabele partijgenoten. Dit is een
manier om loyalisten te belonen en critici te straffen. Dit staat bekend als de ijzeren wet van de oligarchie. De
ijzeren wet verwijst naar de tendenties van organisaties om langzamerhand van een middel in het kader van een
bepaald doel, een doel in zichzelf te maken, en dus conservatief te worden. Michels gelooft dus ook niet in het
communisme, omdat de ‘regering van velen’ ook wel weer een ‘regering van weinigen’ te worden (de dictatuur
van het proletariaat.) Michels is geen voorstander van de oligarchie. Deze moet beteugeld worden. Volgens ons
is oligarchie is in strikte zin dus de toe-eigening van beschikkingsmacht door bestuurders en/of functionarissen.
Weber-Michels model; bestuurders, en de bureaucratische bestuursstaf (de functionarissen) zijn niet altijd goed
van elkaar te onderscheiden en om die reden kan het zin hebben soms de door Weber gesignaleerde tendentie
van ‘beambten herrschaft’ in een adem te noemen met de vooral door Michels benadrukte machtsvorming van
leiders die door een of andere achterban aangesteld zijn. Daarbij gaat het om institutionalisering en
doelverschuiving, om de transformatie van een streven naar maatschappelijke verandering een steun naar
aanpassing aan de maatschappij ten behoeve van het zelfbehoud van de organisatie. Hierbij spelen
bureaucratisering en oligarchiesering een belangrijke rol. Oligocratie staat bekend als regering van weinigen.
Weber en Michels geven uitdrukkelijk aandacht aan het bos. Het landschap wordt echter niet uit het oog
verloren. Terwijl Weber op de eigen structuur en ontwikkelingstendenties van de organisaties stuit wanneer hij
het proces van rationalisering waaraan de westerse beschaving onderhevig is, analyseert, vloeit Michels’
belangstelling voor de organisatie als een relatief autonoom, aan eigen inherente wetten ‘gehoorzaamend’
fenomeen, uit zijn bezorgdheid omtrent de mogelijkheden tot verwezenlijking van democratische idealen. Vanaf
Weber en Michels krijgt de sociologie zich op de organisaties, niet langer de grondvorm van dé organisatie.
§2.4
 Merton (bureaucratic structure and personality); kritische bespreking van het bureaucratie model van Weber.
Wat is de keerzijde van de voordelen? De bureaucraat heeft een slechte naam. Men werkt te veel en te strak
volgens het boekje. Regels en routines worden heilig. De macht van de bureaucraten komt vooral naar voren in
de informele organisatie. Men komt vooral in het geweer als aan de macht der ambtenaren wordt gesleuteld. Op
deze manier ontstaat doel verschuiving (displacement of goals). Displacement wil niet een koersverschuiving
van de organisatie betekenen, maar de tendentie om als het ware eigen doelen te genereren die uiteindelijk de
nagestreefde doelen verdrukt. Ook oligarchie is zo’n displacement.
 Selznick (onderzoek naar de Tennessee Valley Authority, TVA). Officiële leer; de ‘grass roots policy.’
Nadruk op democratie, inspraak, staatsburgers zoveel mogelijk betrekken bij beleidsvorming. Het streven naar
het handhaven van deze politiek werkt in de hand dat radicale hervormingen niet ontstaan, en dat de kleine
middenstander er niet op vooruit gaat. Wel de mensen die nauw samenwerken met de TVA, vaak de al wat
rijkeren. Doelverschuiving is noodzakelijk voor de TVA om te overleven in deze vijandige omgeving.
 Blau; vindt in de organisatie geen verregaande bureaucratisering. Wel bij mensen die onzeker zijn of angst
hebben. Zij houden zich strak aan de regels omdat dat enige bescherming is. Dit brengt automatisch
doelverschuiving met zich mee. Blau concludeert dan ook dat een rigide gezagshiërarchie eerder dan een wat
minder straf regime een voedingsbodem voor bureaucratie vormt. Goal succesion; doelvernieuwing;
vernieuwingsdrang van onderop. Tegenstrijdige procedures en werkdoelen worden vervangen en later
goedgekeurd van bovenaf. Er moet ruimte zijn voor initiatiefneming, en het moet gehonoreerd worden als het
initiatief een voordeel voor de onderneming kan opleveren. Groepsvorming, eigen verantwoordelijkheid en
inspraak werkt doelvernieuwing in de hand.
 Sills (in onderzoek bij de vereniging ter bestrijding van kinderverlamming) vindt ook weinig bureaucratisme.
Doelverschuiving was ook niet te vinden. Op zoek naar redenen voor doelvernieuwing toen het bestaan van de
organisatie in gevaar kwam met het ontstaan van de polio prik. Sills kon aan de dynamiek van de groep zien dat
doelvernieuwing mogelijk was. Dit werd bewaarheid. Na tien jaar bestond de groep nog steeds, zei het met een
nieuw doel.
 Lipset, Trow en Coleman; onderzoek naar oligarchievorming bij de Amerikaanse typografen bond.
Waarom is de ijzeren wet zo vaak waar, en niet in deze organisatie? Ze keken dan vooral naar de factoren van
het ontstaan en voortbestaan van een oligarchie. Belangrijk is dat afdelingen van bovenaf opgericht en
bevoegdheden gegeven worden. In dat geval is de ijzeren wet vaak waar. De sociale binding is ook een belang.
Ben je een groep of een los zooitje mensen? De interesse in de beleidsvorming is ook belangrijk. Kun je elkaar
motiveren en trainen voor een discussie? Uiteraard weet je het nooit zeker. Met zo’n kleine groep is het ook
mogelijk dat hier juist een oligarchie in de kaart wordt gespeeld. Oligarchie komt vaak voor in grote, complexe
organisaties die afhankelijk zijn van een bureaucratisch apparaat, meer het karakter hebben van een
strijdorganisatie (leiding kan snel beslissingen nemen), minder de kans aan de oppositie geeft om zich te
ontwikkelen. Er zijn factoren die oligarchie in de hand werken en factoren die oligarchie in de hand werken, en
om de analyse van die factoren gaat het in het onderzoek betreffende de Michels these.
 Harrison (in onderzoek naar het Amerikaans convent van Baptisten kerken). Harrison onderkent dat de mens
die het beleid moeten uitvoeren, ook vaak een grote invloed op dat beleid hebben. De kerkbureaucraten hebben
rationeel-pragmatische (i.t.t. rationeel-legale) macht, d.w.z. hun optreden wordt ook in de ogen van vele
vertegenwoordigers van plaatselijke kerken juist geacht in verband met de objectieve noodzaak; het nut van het
optreden. Door hun kennis verschuift de machtsuitoefening naar (quasi) charismatisch gezag.
 Gouldner; ingaand op bekwaamheid i.p.v. bevoegdheid als legitimeringgrond van machtsuitoefening.
Onderscheid tussen;
1. Functionele autoriteit of functioneel gezag: machtsuitoefening die berust op instemming met de doeleinden
waarvoor en de middelen waarmee macht wordt uitgeoefend (dokter in concentratiekamp).
2. Ambtsautoriteit of ambtelijk gezag: Webers rationeel-legaal gezag dat berust op een bepaalde rechtsorde.
In een organisatie kunnen beide types voorkomen. Dit is vooral zo als een bedrijf een technische afdeling heeft
die door zijn expertise en kennis een bepaald respect afdwingt. De andere afdeling is juist een met veel
ziekteverzuim en veel banen waar geen scholing voor nodig is. Het stellen van zware regels is dus een voorbeeld
van een punishment centered bureaucracy. In het geval van een zogeheten ‘bidding system’ gaat een punishment
centered bureaucracy uit van de werknemers. Het is dus andersom. Niet de werkgevers zijn hier de boosdoeners,
maar de werknemers. Dit komt vaak voor waar werknemers bepaalde rechten tot sanctioneren hebben, en die
rechten veelvuldig gebruiken om hun voorrechten te behouden. Soms gaat dit onder het mom van een ideologie.
In de sociologie betekent een ideologie een geheel van opvattingen dat de status-quo rechtvaardigt en dus
functioneert bij de groep die belang heeft bij de bestaande orde. Rebecca mythe; het overschatten van de
voorganger omdat de huidige baas zo’n lul is.
§2.5
Naast studies naar Weber en Michels (de bureaucratie/oligarchie school), ontstaat na de tweede wereldoorlog in
de VS het specialisme van de industriële sociologie. Het begon allemaal bij Mayo en het Hawthorne onderzoek.
organisaties in het kader
van algemeen
maatschappelijke
ontwikkelingen (Marx,
Durkheim, Tönnies)
theorieën over
grondvormen en
ontwikkelingswetten van
de organisatie (Weber,
Michels)
Studies over bureaucratie
en oligarchie (Selznick,
Blau, Gouldner, Sills,
Harrison, Lipset, Trow en
Coleman)
klassieke organisatieleer
(Taylor, e.d.)
human relations richting
industriële sociologie (en
andere verticale
deelsociologieën)
Revisionisten,
voortgekomen uit de
Human relations
benadering (Likert,
Argyris, de
Tavistockschool, Hutte)
Vergelijkende
organisatiestudies
Organisatie en
maatschappij;
 interorganisationele
studies
 internationale
vergelijkingen
§2.5.1 de klassieke organisatieleer en human-relations richting
Veel leidinggevenden hangen de ingenieus visie aan; het bedrijf is een machine die, mits goed geconstrueerd en
goed onderhouden ook goed zal draaien, zodra men het apparaat m.b.v. de vereiste energie in beweging zet.
Nadruk op de formele organisatie.
 Taylor; (in ‘the principle of scientific management’) Nadruk op taakverdeling. Train een persoon specifiek
voor een bepaalde taak, dat is zeer efficiënt. Ook onder de leiding zou taakverdeling een goede keus zijn. Dit
leidt tot de zogeheten functionele organisatie (i.t.t. de militaire lijnorganisaties met een eenhoofdige leiding).
Motivatie moet worden bewerkstelligd door beloningen te koppelen aan arbeidsproductiviteit. Beide partijen
krijgen belang bij verhoging van de productiviteit en derhalve waarborgt dit systeem een optimale inspanning
van alle betrokkenen.
 Mayo; als onderdeel van de human relations leer die hier vel tegen in gaat, ziet de mens als een sociaal
wezen, en dat hangt te nauwste samen met zijn maatschappijvisie. Mayo schrijft veel over de desintegratie van
samenlevingsverbanden ten gevolge van industrialisatie en urbanisatie. Evenals Durkheim en Tönnies vindt
Mayo dat de maatschappij in een staat van ontbinding verkeert. Mayo wordt in het algemeen gezien als een der
belangrijkste geestelijke vaders van de zogenoemde human relations stroming, een beweging die sterk steunt op
research betreffende kleine groepen, leiderschapsverhoudingen, communicatie processen en dergelijke, maar
weinig aandacht schenkt aan organisatievormen, aan de tussenschakels tussen de globale maatschappij die men
wil hervormen enerzijds, en het functioneren van intermenselijke relaties en groepen anderzijds.
§2.5.2 de Amerikaanse industriële sociologie
De stroming die opkomt tussen 1945 en 1960 is sterk gebaseerd op de human relations benadering. Selznick,
Blau en Lipset keken naar de organisatie als totaliteit, terwijl geïnspireerden van Mayo vooral keken naar de
deelprocessen in de organisatie die ontstaan los van de formele structuur. Een informele structuur werkt niet
negatief op de arbeidsproductiviteit, juist het tegendeel. Een informele productienorm kan juist heel positief
werken. Trouwens ook heel negatief. De informele organisaties voert een soort productiviteitsregulering, geen
beperking. Aan de Hawthorne onderzoekers en in het algemeen aan de exponenten van de human relations
benadering wordt wel eens verweten dat zij weinig of geen oog hebben voor de sociale omgeving; naast de
bomen moeten ook het landschap in ogenschouw worden genomen. Toch zijn er wel degelijk landschapstudies
gedaan. Naast functionele- of taakgroepen kan men andere groepen onderscheiden, zoals de vriendenkring en de
belangenbehartigingsgroep. Ook dat behoort tot de informele organisatie. Sayles onderscheidt vier groepen:
1. De strategische groep; erg actief als pressiegroep, duidelijke groepsgeest, duidelijke leidersstructuur.
2. De apathische groep; weinig innerlijke samenhang en leiding, komt zelden tot goed geplande actie.
3. De erratische groep; gekenmerkt door onrust en spontane uitbarsting van protest.
4. De conservatieve groep; grote mate van onderlinge solidariteit, minder militant, weinig protest en
belangenbehartiging.
 Dalton (in ‘Men who manage’, 1959); machts- en invloedsrelaties van leidinggevenden komt aan de orde.
Bestudering van een aantal klieken:
 De verticale symbiotische kliek; bestaat bij gratie van het elkaar diensten bewijzen van een of andere
bedrijfsleider of chef en enkele lager geplaatste leidinggevenden.
 De verticale parasitaire kliek; lageren doen weinigen terug voor de diensten van hogeren.
 Defensieve kliek; een coalitie van functionarissen op hetzelfde niveau, die zich aaneensluiten om
ongewenste maatregelen van hogerhand of van stafafdelingen te verhinderen.
 De horizontale agressieve kliek; coalities van leidinggevenden op hetzelfde niveau, die samenspannen om
bepaalde beleidsveranderingen door te drukken, om bepaalde competenties te herdefiniëren of om anderen
verantwoordelijk te maken van een negatieve gang van zaken.
 De aselecte kliek; meer een vriendschaps- dan een belangenbehartigingsgroep.
 Chester Barnard (‘the functions of the executive, 1938); nadruk op de positieve betekenis van de informele
organisatie. Deze schept de broodnodige communicatie, de nodige cohesie en speelt bovendien een belangrijke
rol ter bescherming van de integriteit van individuele organisatieleden. Geen formele organisatie kan zonder.
De overgang van de strakke ‘punishment centered bureaucracy’ naar een ‘representative bureaucracy’ werkt
bijna altijd zeer positief. De arbeidsproductiviteit stijgt na verloop van tijd en de klachten worden een stuk
minder. De term informele organisatie is na verloop van tijd in onbruik geraakt omdat de term zo breed is. In de
sociologie is de informele organisatie juist de eigenlijke organisatie die geanalyseerd dient te worden. Naarmate
het inzicht groeide en de bestanddelen eigen levens begonnen te leiden, verloor de term aan betekenis. Verticale
specialismen; die takken in de sociologie die zich bezig houdt met de bestudering van een bepaalde sector van
het maatschappelijk leven. Dit ten tegenovergestelde van de horizontale specialismen (zoals
organisatiesociologie).
2.5.3 Het revisionisme
In de politiek betekent revisionisme een geleidelijke maatschappij verbetering op democratisch-socialistische
grondslag en met behulp van de wetenschap; ook die betekenis klopt met het ethos van Bennis (1959) en Miles
(1965). Men heeft het nodige gemeen met de human relations school. Ten eerste het mensbeeld. Mayo ziet de
mens nog als sociaal wezen, de revisionisten denken dat de mensen een zekere ontwikkeling willen doormaken.
Terwijl de human relations school weinig aandacht besteed aan de formele organisatie, stellen de revisionisten
dat leiderschap, groepsprocessen, communicatievormen, etc… gezien moeten worden als voortvloeiend uit, of
althans in het kader van de totale organisatie opbouw. Ten derde is de boodschap anders. In plaats van een blijde
boodschap is men veel kritischer. Als laatste is de werkstijl van de revisionisten anders. Naast onderzoek, doen
velen ook dienst als adviseurs in bedrijven.
 Likert (1961)  een goede gezonde, menselijke organisatie is een organisatie die zoveel mogelijk een
samenstel van groepen is. De leidinggevende vormt een team waarmee zoveel mogelijk groepsgewijs tot
beslissingen worden geredeneerd. De leidinggevende zit weer in het team van zijn superieur. Ondersteunend
leiderschap is dus van groot belang. In een later werk gaat Likert in op het organisatieregime waar dit alles is
past. Hij noemt dit systeem 4 oftewel ‘participative group management.’ Systeem 1 is exploitatief autoritair, het
verlicht autoritair systeem is de 2e en het consultatieve systeem is het 3e. Likert is fel voorstander van een zeer
humaan systeem omdat dit voor zowel de werkgever als de –nemer zeer positief werkt.
 Argyris; iets minder optimistisch gestemd dan Likert, want volgens hem bestaat een onvermijdelijke en
inherente spanningsverhouding tussen de behoeften van de individuele mens en de vereisten van een organisatie.
Bij de mensen ontstaat een proces van ‘volwassen wording’ waarin een zekere onafhankelijkheid wordt bereikt.
Een bureaucratie model houdt de, vooral lagere, werkenemrs graag onvolwassen. Dit doen ze door taaksplitsing,
commanderen, etc… Vakbonden zijn vooral een uiting van frustratie van werknemers die kinds worden
behandeld. De informele organisatie fungeert als een soort veilige, beschermde organisatie. UIteraard is er wel
een bevrediginde oplossing mogelijk, alleen bestaat dé oplossing niet.
 McGregor (1960) komt met een tweetal theoriën. Theorie X behelst stellingen als; ‘de mens is liever lui dan
moe’, ‘uit zichzelf doen ze niks, orde, tucht!’ Theorie Y is uiteraard net andersom. Mensen willen best werken
als ze het nut ervan inzien. Geef ze de kans om zich te ontwikkelen en te ontplooien in hun werk. De laatste
theorie is nogal revisionistisch.
 De Engelse revisionisten zijn psychologen, psychiaters, antropologen en sociologen. Na de Tweede
Wereldoorlog werkzaam in het Tavistock Institute of Human Relations te Londen. Sterk getekend door
ervaringen. In deze kring komt de zogenaamde sociotechnische systeembenadering tot stand. Hierbij gaat men
ervan uit dat zowel het technische als het sociale systeem van een organisatie eigen functionele vereisten kent,
maar dat beide systemen toch op verschillende wijzen kunnen worden ingericht en gecombineerd. veelal
domineert het technische systeem. Een typische ingenieursvisie. Beide systemen moeten tegelijkertijd ontplooid
worden (joint optimilization). Relatieve harmonie is mogelijk. Het middel bij uitstek om zo’n relatieve harmonie
tot stand te brengen tussen technische en sociale deelsystemen, is volgens de Tavistock school het creëren van
(semi)autonomen werkgroepen. Van belang voor het functioneren van dit soort groepen is echter een tweetal
voorwaarden:
1. Het technische en sociale systeem moeten tot op zekere hoogte samenvallen. Taakeenheid is de sociale
eenheid.
2. Het systeem van ‘management’ moet hierbij passen. Leidinggevenden geven geen leiding, maar bepalen en
bewaken de grenzen.
De school houdt van open systeem denken, en reageert op impulsen van buitenaf. Wisselwerking is van belang.
Inmiddels is het sociotechnische systeem uitgegroeid tot een veelvormig toepassingsveld van organisatie- en
bedrijfskunde.
Hoofdstuk 3
Michels en Weber waren bosschilders terwijl de sociologen uit deze periode (jaren ’60) van de vergelijkende
organisatiestudie meer weg hebben van bosfotografen.
In deze periode deed men veel vergelijkende studies waarbij men de verbanden tussen diverse eigenschappen
van organisaties nagaat. De 4e fase kenmerkt zich door studies van:
1. Meerdere organisaties tegelijkertijd;
2. Nadruk op organisatie als geheel;
3. Exacte empirische research;
4. Zoveel mogelijk organisaties in uiteenlopende maatschappijsectoren te bestrijken.
In deze periode is sprake van een enorme generaliseerlust, men wil zoveel mogelijk algemene uitspraken doen
over tendensen, mechanismen en processen.
Verticale optiek organisatieverschijnselen: algemene uitspraken en bevindingen worden in beginsel gelimiteerd
tot een bepaalde maatschappijsector of instantie, terwijl interpretaties en specificaties bij voorkeur worden
uitgevoerd aan de hand van een theoretisch model betreffende de institutie in kwestie.
Horizontale optiek: criteria en variabelen voor het limiteren, specificeren en interpreteren uit de hand van een
algemene, niet sector gebonden theorie over organisaties en hun relaties met de omgeving.
Twee te behandelen studies:
 Typologiestudies: deze hebben ten doel om de opbouw, de structuur van de verschijnselen te doorgronden
en om er achter te komen tot welk beperkt aantal ‘grondvormen’ een grote verscheidenheid aan uiterlijke
verschijningsvormen is terug te voeren. Soortnamen, types.

Correlatiestudies: daarentegen beogen de vaststelling van wet- en regelmatigheden die het verband tussen
bepaalde verschijnselen weergeven, als ook van de omstandigheden waaronder zo’n verband optreedt,
sterker of zwakker is. Meetstudie.
Typologiestudies
In de jaren ’60 wil men het liefst alles in hokjes plaatsen. Er wordt gezocht naar duidelijke kenmerken op basis
waarvan een classificatie of systematiek van organisaties kan worden ontwikkeld. Wordt vooral gewerkt met een
deducatieve werkwijze (logische afleiding); een beredeneerde keuze op grond van allerlei theoretische
overwegingen voor een of meer indelingscriteria, aan de hand waarvan je organisaties kan rubriceren.
 Etzioni: hanteert twee indelingscriteria; de beheersmiddelen (invloedsmiddelen) en de instelling van de
lagere, uitvoerende organisatiegenoten t.o.v. de organisatie. Zo komt hij tot drie soorten bedrijven:
1. Dwangorganisaties; fysieke machtsmiddelen, negatieve onderlaag, kringloop.
2. Utilitaire organisaties; materiële beloningen, berekenende instelling.
3. Normatieve organisaties; morele binding, positieve instelling.
Simplistisch model, daarom juist wel charmant.
 Blau en Scott; cui bono? Wie heeft er baat bij? Vier partijen zijn te onderscheiden in en rond de organisatie:
 De leiding; bezitters of beheersers. Onderneming.
 De organisatiegenoten; de leden, werknemers en onderhorigen. Vereniging.
 Het bediende publiek; klanten, cliënten, patiënten. Dienstverleningsorganisatie.
 Het publiek in het algemeen; de gemeenschap. Instelling voor het openbaar nut.
Een van deze genoten geniet het meest. Dit domineert. Mogelijk is nu om verschuivingen na te gaan en om
problemen te typeren. De theorie heeft nog empirisch bewijsmateriaal nodig.
 Perrow; organisatie en technologie: de technologie is de basis voor het vergelijken van organisaties. Onder
technologie verstaat hij; de activiteiten met behulp waarvan ‘grondstof’ wordt omgezet tot de gewenste goederen
of diensten. Werk kan in meer of mindere mate routinematig verlopen voor werknemers. Organisaties, met het
oog op doelmatigheid, zullen streven naar een zekere congruentie tussen technologie en hun sociale structuur.
lager kader
middenkader
intra groepscoördinatie
onderlinge afhankelijkheid
Routinematig
weinig beslissingsruimte, weinig macht
weinig beslissingsruimte, meer macht
vooraf via planning
gering
non routinematig
veel beslissingsruimte, veel macht
veel beslissingsruimte, veel macht
achteraf via terugkoppeling
groot
Vinkentouw theorie: macht is een functie van het op kritische functies meer of minder succesvol het hoofd
bieden aan kernproblemen van de organisatie. Het kan wezen dat het verband tussen technologie en sociale
structuur wel eens losser zou kunnen zijn dan Perrow oorspronkelijk aannam.
Crozier; de vicieuze cirkel van de bureaucratisering: bepleiting voor een neorationalistische benadering in de
organisatiesociologie waarbij men niet alleen het optreden van het bedrijfsleven, maar ook dat van het
uitvoerend personeel als doelgericht handelen analyseert. Kern van die doelgerichtheid is het machtsstreven.
Twee soorten;
1. Deskundigheidsmacht
2. Hiërarchische macht
Crozier beschrijft bureaucratisme (strategisch spel van kennis, machtsbehoud en zo nu en dan een foutje).
Functionarissen, ergens in de hiërarchie, hebben de neiging zich over te geven aan constitueringsmacht; het
bouwen van muren van regels. Dit werkt centralisatie in de hand. Bureaucratisering bevordert dus centralisering,
maar houdt tevens een tendentie van stratificering, versterking van het isolement van de hiërarchische lagen.
Belangenbehartiging kan dus niet ‘binnendoor’, langs de daar voor bedoelde hiërarchische lagen, maar moet
buitenom via actie en vakbondsoptreden. Dit leidt tot nieuwe regels, waardoor de cirkel steeds verder gaat. Door
wisselwerking tussen bureaucratisering en centralisering en de daaruit voortvloeiende verstarring van het
organisatorisch apparaat, wordt het steeds moeilijker de organisatie aan te passen aan zich wijzigende
omstandigheden. Meekoppelingsprocessen en terugkoppelingsprocessen.
 Burns en Stalker; mechanische en organische regimes: kwestie van doelvernieuwing staat centraal. Het
veranderingspotentieel van een organisatie is belangrijk. Organische solidariteit werkt goed in een bedrijf. Een
markt is een bron van inspiratie, een probleem van een afdeling is een probleem voor het hele bedrijf.
Terugkoppeling is van belang. Betrokkenheid van een ieder in het bedrijf. Mechanisch regime werkt als een
machine (taakverdeling, duidelijke hiërarchie, weinig betrokkenheid). De strijd organisch versus mechanisch is
de strijd tussen utilitair versus normatief, van ambtsgezag versus functioneel gezag. De twee onderzoekers
melden in tijden van stabiliteit en economische rust, mechanisch nog heel aardig werkt. Alleen als
doelverschuiving door instabiliteit optreedt, dan is organisch beter. Organisch kan leiden tot neurocratie.
Mechanisch regime komt overeen met het bureaucratiemodel van Weber, het routine type van Perrow en het
Amerikaans of Angelsaksische model van Crozier.
Correlatiestudies
Udy; bureaucratie en rationaliteit: aan de hand van gegevens m.b.t. productie organisaties in niet
geïndustrialiseerde landen ging Udy in zijn dissertatie de onderlinge samenhang van organisatievorm,
technologie, beloningsstelsels en maatschappelijke omgeving na. Bureaucratie kenmerken (hiërarchische
opbouw, aanwezigheid beheersapparaat, beloningenstelsel) en rationaliteitskenmerken (gerichtheid op beperkte
doeleinden, nadruk op prestaties, gedeeltelijke participatie, participatie beloning). Rationeel is de mate waarin
rolverwachtingen gebaseerd zijn op planning met het oog op organisatiedoeleinden.
Accommodatiemechanismen; er bestaat een spanning tussen rationaliteit en bureaucratie. Om dit te reguleren
zijn er accommodatiemechanismen. De eerder genoemde kenmerken vormen tezamen de Guttman-schaal en
men kan deze kenmerken dus gevoeglijk opvatten als berustend op een onderlinge dimensie (mate van rationeel
bestuur).
 Hage en Aiken; het veranderingspotentieel van organisatie: Hages axiomatische theorie behelst derhalve
zeven kernproposities en een groot aantal afgeleide proposities:
 Hoe sterker de centralisatie, hoe hoger het productiepeil,
 Hoe meer formalisatie, hoe meer doelmatigheid,
 Hoe sterker de centralisatie, hoe meer formalisatie,
 Hoe geprononceerder de stratificatie, hoe hoger de productie,
 Hoe geprononceerder de stratificatie, hoe lager het niveau van arbeidsvoldoening,
 Hoe hoger de stratificatie, hoe minder flexibiliteit,
 Hoe complexer de organisatie, hoe zwakker de centralisatie.
Na krachtig onderzoek is de waarheid van de axiomatische theorie bewezen. In speciale analyses van de
gegevens uit hun onderzoek van 1967 komen Hage en Aiken dan ook tot de conclusie dat de ideeën van Perrow
en Burns/Stalker betreffende verschillen tussen op routine en op verandering ingestelde organisaties aardig
kloppen met hun bevindingen. Verzadigingspunten; dat de productie grenzen stelt aan complexiteit, centralisatie,
etc… Er zijn bepaalde grensposities. Wederkerigheidskarakter; Hage beoogt niet dat eenzijdige causale reacties
te formuleren, maar neemt aan dat er sprake is van wisselwerking tussen de variabelen in kwestie.
 Woodward; de technologie als contingentie: revisionistische effectstudies: studies die primair gericht zijn
op de analyse van de betekenis van bepaalde (combinaties van) organisatiekenmerken voor het prestatiepeil
en/of voor het welbevinden van de organisatiegenoten. Worden ei in een bedrijf grote series van één enkel goed
of een standaardproduct gemaakt, dan is er een gerede kans dat toepassing van Scientific Management regels
gepaard gaat met economisch succes. Ook in de categorie enkele stuks- of kleine seriefabricage of
procesfabricage floreerden vooral die bedrijven die qua aantal hiërarchische niveaus, spanwijdte van toezicht,
grootte van het beheersapparaat en dergelijke de voor hen geldende mediaan waarden benaderen. Deze
constatering had tot gevold dat men zich in de organisatie sociologie na Woodward vooral ging richten op het
vinden van omstandigheden die van doorslaggevende betekenis zijn voor het antwoord op de vraag welke wijze
van organiseren het beste is met het oog op doelmatigheid en doeltreffendheid. Contingentiestudies hebben
betrekking op de afhankelijkheid van succes van een bepaald soort organisatie van externe factoren.
Functionalistisch theorema zou, volgens Woodward’s werk, waar zijn.
 Lawrence en Lorsch; differentiatie en intergratie; bedenkers van de contingency theory (geen one best
way). Contingentiedenken; de grondgedachte van deze benadering is dat een bepaald type organisatie slechts
onder bepaalde omstandigheden effectief en/of efficiënt is. Lawrence en Lorsch vermoeden verder dat het
(on)zekerheidsgehalte van de kennis en informatie waarmee men moet werken, voor een succesvolle
taakuitoefening zeer uiteenlopende eisen stelt aan de inrichting van het organisatie onderdeel in kwestie en aan
de betrokken personeelsleden wat betreft hun doelgerichtheid, hun tijdsperspectief en hun houding t.o.v. de
tussenmenselijke betrekking op de afdeling. De these van beiden is dat bij een omgeving met een hoog
onzekerheidsgehalte een optimaal bedrijfsresultaat zowel een hoge mate van intergratie als een hoge mate van
differentiatie vereist, zulks ondanks het feit dat er doorgaans tussen differentiatie en intergratie een negatief
verband bestaat. Samenwerking ‘afdwingen’ kan op vier manieren:
1. hiërarchie
4. informele contacten
2. formele regelingen en procedures
3. comités, taakgroepen, etc…
Lawrence en Lorsch komen dan tot de conclusie dat in onzekere omstandigheden waaronder bedrijven moeten
functioneren, de combinatie van intergratie en differentiatie van doorslaggevende betekenis is voor een goed
bedrijfsresultaat. Verder bevat het onderzoeksmateriaal aanwijzingen dat succesvolle bedrijven het vooral
moeten hebben van functioneel gezag. In het algemeen blijkt dus coördinatie langs hiërarchische weg en door
middel van bureaucratisering minder te voldoen, naar mate een bedrijf met meer onzekerheden in relevante
omgevingssectoren te kampen heeft. Er is dan niet alleen meer coördinatie, maar ook een grotere variëteit aan
coördinatiemiddelen, met name aan direct en indirect overleg tussen de betrokkenen nodig.
 Het PEP onderzoek: Samenstellen van twee lijsten. Wat maakt een bedrijf succesvol, en wat niet? Zo krijg
je een waker systeem (lerend, inspelend op de omgeving, innovatief) en een slapersysteem (conservatief, niet
inspelend op de omgeving, geen lange termijn plannen). Het gaat om een actieve versus een passieve stijl van
bedrijfsvoering. Gaat bij nader inzien ook veel om de differentiatie tussen traditionele versus moderne bedrijven.
 Tannenbaum; machtsverdeling en machtshoeveelheid: ontwerper van de control-graph. Test waar naar de
invloed van bepaalde sectoren in een bedrijf wordt gevraagd. Hoe meer invloed, hoe hoger de score. Bij elkaar
opgeteld is de hoogste score en de minste onderlinge verschillen een bewijs van een democratische organisatie.
De control-graph geeft dus een indicatie van machtsverhoudingen met een accent op dominantie processen.
Beschikkingsmacht: de mogelijkheid van personen of groepen om bepaalde hulpbronnen te kunnen aanwenden
voor het bereiken van hun doeleinden.
Hoofdstuk 8 Het ATMOC kwintet
ATMOC staat voor de beginletters van de vijf soorten organisaties die typerend zijn. Deze zijn:
 De actie organisatie; kleine groep, soms als opbouw van een groter geheel.
 De traditionele organisatie; stam- of familieverband.
 De mechanische organisatie; groot, massaproductie, werkverdeling, werkt als machine;
 De organische organisatie; flexibel, bedrijf werkt samen, persoonlijk.
 De coöperatie; vereniging.
Fylogenese; evolutie van soorten. Michels beweert dat een coöperatie uiteindelijk de neiging heeft om te
veranderen in een oligarchie.
 Toffler; de adhocratie: een op dergelijke principes gebaseerde organisatie (op ad hoc; geen duurzaam
karakter) kent geen stabiele structuur en machtsverhoudingen, maar zal voortdurend veranderingen aanbrengen
in de verdeling en coördinatie van taken, waardoor ook de machtsverhoudingen gewoon flexibel kunnen zijn. In
concreto houdt dit in dat er veel gewerkt wordt met tijdelijke projectteams en taakgroepen waarvan de leden
afkomstig zijn uit verschillende afdelingen van verschillend niveau. De organisatie krijgt het karakter van een
netwerk van steeds wisselende constellaties van allerlei groepen die tijdelijk samenwerken.
 De configuraties van Mintzberg: er zijn vijf soorten coördinatiemechanismen, dat wil zeggen; de middelen
waarmee de verschillende taken, functies en posities op elkaar afgestemd kunnen worden.
 Direct toezicht
 standaardisatie van het werkproces
 standaardisatie van de opbrengst
 standaardisatie van vaardigheden
 wederzijdse afstemming.
In het laatste geval is er spraken van horizontale communicatie, informeel contact. In de organisatie zijn tevens
vijf partijen, en deze vijf partijen hebben baat bij een van de soorten coördinatiemechanismen:
 Topleiding
 de voorbereidende staf
 het middenkader
 het uitvoerend personeel
 ondersteunende staf.
Van belang zijn vervolgend twee hypothesen die Mintzberg lanceert. De congruentiehypothese (behelst dat een
effectieve structurering van de organisatie vereist dat de structuur van de organisatie overeenstemt met de
contingentiefactoren) en de configuratiehypothese (wil een bedrijf het goed doen, dan moeten de verschillende
elementen van de structuur van een organisatie intern consistent zijn.) Mintzberg besteedt veel aandacht aan de
relatie tussen de contingentiefactoren en de organisatiestructuur. Hij formuleert in totaal maar liefst 16
contingentiehypothesen, die in vier categorieën gerubriceerd zijn: leeftijd en omvang, technisch systeem,
omgeving en macht. De invloed van de technische factor is groot. Hoe meer specialistische processen, hoe meer
organisch de organisatie. Voor de factor omgeving is de stabiliteit (voorspelbaarheid van de omgeving van een
bedrijf) en de complexiteit (de kennis die een bedrijf nodig heeft om zijn product voort te brengen) van groot
belang. Als de omgeving van een organisatie complex is, wordt men wel gedwongen veel taken en
bevoegdheden te decentraliseren, omdat de leiding niet in staat is alle relevante factoren te overzien. Uit deze
contingentiehypothesen komen weer een viertal bedrijftypes uit:
1. Simpele structuur: topleiding heeft het heft in handen.
2. Machine bureaucratie: macht bij de voorbereidende staf, mechanisme is standaardisatie.
3. Professionele bureaucratie: uitvoerende kern is van belang.
4. Adhocratie: ondersteunende staf machtigste partij. Goed bij wederzijdse afstemming.
(Je hebt ook nog de gedivisionaliseerde vorm en de missionaire instelling; met een duidelijke missie. Erg
organisch, maar inherent conservatief). Bij het regime van organisaties gaat het om democratisch versus
oligocratisch, traditioneel versus modern en mechanisch versus organisch. Bij Mintzberg lijkt de actie
organisatie op de traditionele organisatie, de machine bureaucratie lijkt op het organisch systeem, etc… Oude
wijn in nieuwe zakken.
 Peters en Waterman; de excellente onderneming: er bestaan acht kenmerken waardoor een onderneming
excellent is:
1. actie gerichte oriëntatie
2. klantgerichte instelling
3. autonomie en ondernemingsgeest
4. productiviteit door inzet van mensen
5. persoonlijke inzet en waardenbewustzijn van het management
6. concentratie van kernactiviteiten
7. eenvoudige organisatie met een kleine staf
8. vrijheid in gebondenheid
Belangrijk is het als bedrijven hun fundamentele overtuiging uitdragen. Er is veel aan te merken op deze theorie.
 Kanter; de integratieve denkstijl: integratieve denkstijl (de wil om verder te gaan dan verkregen wijsheden,
om ideeën van afzonderlijke bronnen samen te vegen, om verandering te omarmen als een mogelijkheid om
grenzen te testen, etc…) versus de segmentalistische denkstijl (afzonderlijke problemen, kansen, etc…
afzonderlijk nemen, bedrijf bestaat uit afzonderlijke afdelingen die afzonderlijk te werk gaan). Lijkt op een
wedstrijdje organische versus mechanische structuur. In een later boek komt naast de metafoor ‘de Japanse
uitdaging’ de term ‘het Olympisch bedrijfsleven’ naar voren. Hiermee wordt bedoeld dat het bedrijfsleven
gevraagd wordt de mondiale concurrentie strijd aan te gaan en te zorgen dat ze overeind blijft.
Post-entrepreneuriale organisatie: mengvorm van bovengenoemde denkwijzen; de kracht van een reus en de
lenigheid van een danser, dat moeten bedrijven nastreven.
 Het toyotisme: organisatieprincipe ontstaan in Japan. Vorm van just-in-time productie, interorganisationeel
netwerk waarvan ‘een wat groter productie bedrijf’ het middelpunt vormt. Geen voorraden, lean production
(mager, lenig, weinig mensen, weinig machines, wel flexibel, korte levertijd en kwaliteit). Vorm van
Taylorisme; streng leiderschap, veel specialistisch werk, werkverdeling. Niet per definitie despotisch.
Weinig nieuw onder de zon. ATMOC kwintet blijft vier overeind, veel oude modellen in nieuwe jasjes. Toch
nog een wijziging. De organische organisatie kan verdeeld worden in een responsief type (type waarin
verandering in de zin van aanpassingen en verbeteringen binnen het bestek van een relatief homogeen
cultuurpatroon plaatsvindt) en een innovatief type (een veel heterogener type dat tot grondige vernieuwing en
metamorfose in staat is).
Hoofdstuk 9
Twee modellen van organisatie sociologische analyse
Volgens Lammers kunnen de in het gros der organisatiesociologische analyses gebruikte denkwijzen worden
opgevat als varianten of combinaties van twee modellen. In het ene model legt men de nadruk op de organisatie
als geheel, waarbij dat geheel wordt gezien als een sociaal cultureel systeem. In het andere model wordt de
organisatie voorgesteld als een conglomeraat van partijen die hun eigen doeleinden en belangen najagen.
Gemakshalve zullen we voortaan spreken van ‘systeemmodel’ en ‘partijenmodel.’
Wat is de voornaamste eenheid
van analyse?
Hoe duurzaam wordt een
organisatie geacht te zijn?
Welke drijfkrachten worden
benadrukt?
Van welk mensbeeld gaat men
uit?
Wat is de ‘gevoelstoon’ van de
analyse?
Het partijenmodel
deelgroeperingen met eigenbelang
labiel verband; gemeenschap van
coalities
dwang- en lokmiddelen
Het systeemmodel
de organisatie als geheel met
bepaalde functionele vereisten
stabiel verband, inherente kracht tot
zelfhandhaving
norm- en saamhorigheidsbesef
een koel berekenend egoïstisch
wezen
cynisch of realistisch
sociaal wezen, gericht op het
organisatiebelang
idealistisch
Tegenstelling lijkt op de tegenstelling Theorie X versus Theorie Y en op het conflictmodel versus het
harmoniemodel.
 Beynon: aanhanger van het partijenmodel. In zijn theorie komt het heerschappij model van Dahrendorf naar
voren, d.w.z. niet zo zeer een strijd van productiemiddelen (Marx) alswel een strijd van belangentegenstellingen.
In zijn analyse gaat Beynon op bezoek bij de Ford fabriek en komt tot de conclusie dat het partijenmodel daar
nogal leeft. Specifiek worden de shopstewards er uit gelicht. Deze representeren de arbeiders bij de
bedrijfsleiding. Vaak zitten zij tussen drie vuren (arbeiders, vakbond en bedrijfsleiding). Vaak is het typerend in
het partijenmodel dat tradities, spelregels, solidariteit en dergelijke niet als primaire drijfkrachten van het totale
bedrijfsgebeuren worden voorgesteld, maar als interne krachten die binnen één partij bijdragen tot of afbreuk
doen aan het stellingnemen en succes boeken in de strijd. Belangrijke elementen:
 Een dichotoom maatschappijbeeld; zij tegen ons.
 een negatieve stereotypering van de bedrijfsleiding.
 Geloof in de zin van collectief verzet en vakbondsactie om het lot van de arbeiders te verbeteren.
 Humanistisch collectivisme; hulpvaardigheid aan partijgenoten.
 Ronald Dore; in een studie naar twee engelse en twee Japanse bedrijven. Het functionalistisch theorema,
zowel als een tendentie tot rationele zelfregulering als ook in de vorm van een ‘spontane’ tendentie tot
zelfhandhaving, speelt bij deze auteur een belangrijke rol. Bij de engelse bedrijven is conflict veel gebruikelijker,
dat zit erg verscholen in de geschiedenis, terwijl de Japanners meer vechten achter de schermen. Dore is geneigd
in norm- en saamhorigheidsbesef meer dan in dwang- en lokmiddelen de primaire drijfkrachten van het sociale
leven te zien. In het model wordt vooral aandacht besteed aan het verschil in gevechtsvormen en –normen én op
de vraag hoe en waarom deze zijn ontstaan.
 Kaufman; onderzoek naar het Amerikaanse staatsbosbeheer. Onderzoek waarom dit toch zo’n eenheid is.
Decentralisatie en een eigen beleid, aangepast aan plaatselijke omstandigheden, staan hoog genoteerd als
‘korpstradities.’ Volgens Kaufman werkt dit geheel van formele regelingen bij de gratie van de leiding van het
‘korps’ van de houtvesters en hun professioneel normbesef, dat onder meer door selectie en training
(socialiseringsfunctie) in stand wordt gehouden. De fransman Thoenig deed onderzoek naar de franse
Rijkswaterstaat, maar liep bij de leiding tegen een ‘kaste’ van technocraten aan. Door de starheid van deze groep
werd het ontwerpen van nieuw beleid ontzettend moeilijk. Zowel Kaufman als Thoenig benadrukken het belang
van de professionele training in speciale elitescholen voor de latere beroepsuitoefening. Er zijn een viertal
functionele systeemproblemen wordt het internaat geïntroduceerd:
1. Aanpassing
2. (Culturele) homogeniteit; socialiseringsfunctie
3. (Sociaal-culturele) samenhang; intergratie
4. Doelverwezenlijking; technische functie.
Het internaat wordt van de buitenwereld afgesloten om kwalijke externe invloeden buiten te houden. In dit kader
spreekt Goffman van 24 uurs-organisaties. De inwoners zijn de inmates, de institutie is de total institution. Het
inlijven van de nieuwelingen is in deze voorstelling van zaken geen proces van cultuuroverdracht en invoeging
in het groepsleven, maar een proces van afsterving van de eigen identiteit van de betrokkene. Voor de staf van
het internaat is het echter geen 24 uurs-organisatie. De grens wordt gemarkeerd door wederzijdse stereotypering
en speciaal taalgebruik.
De voorbeelden tonen aan dat beide modellen niet zozeer uiteenlopen in wat voor processen wel en niet worden
behandeld, maar in de wijze waarop dezelfde processen worden behandeld. De eigen logica van beide modellen
is goed te begrijpen door het postulaat van de aard van de dominante drijfkrachten in een organisatie centraal te
stellen. Het partijmodel is, zo is het vermoeden, een moderne vorm van het utilitarisme, waarin de mens wordt
afgetekend als bezield door een berekenende geest en de maatschappij. Er zijn drie manieren om beide modellen
te combineren; segregatie, koppeling en intergratie.
Segregatie; men kan partijen- en systeemmodellen geheel los van elkaar hanteren. Het uitgangspunt is dan dat
beide benaderingen hun eigen waarde hebben en geschikt zijn voor verschillende organisaties, verschillende
organisatieprocessen of voor verschillende fasen van ontwikkeling van een organisatie. Het kiezen voor
segregatie berust in de hiervoor aangeduide voorbeelden impliciet of expliciet op de veronderstelling dat in de
werkelijkheid sommige organisaties meer een sociaal-cultureel systeemkarakter hebben, en andere meer
partijenachtig van aard zijn. Het voorbeeld is van een internaat. Twee systemen worden er op los gelaten; in het
ene geval (onvrijwillige internaten) zou dan het partijenmodel, in het andere geval (vrijwillige internaten) een
systeemmodel geïndiceerd zijn.
 Van Dijck; hij ziet modellen als complementair, geëigend niet zozeer voor diverse soorten organisatie als
wel voor verschillende organisationele dimensies die tot elkaar in meerdere of mindere mate in een zekere
spanningsverhouding staan. Zowel het systeem- als het actiemodel kan volgend de auteur aangewend worden
voor de analyse van organisatieveranderingen. Zo kunnen zijns inziens bijvoorbeeld groei en ontwikkeling van
organisatorische structuren en innovatie het beste vanuit een systeemperspectief, allerlei interne conflicten en
processen als activering, mobilisering en participatie van organisatiegenoten, daarentegen, het beste vanuit een
actiegezichtspunt worden bestudeerd. Toch heeft deze manier van bestuderen bezwaren, en wel drie:
1. Wetenschappelijk bezwaren om twee modellen los te laten voor een situatie,
2. Het is vaak minder vruchtbaar,
3. Wetenschappelijke modellen moeten uiteindelijk gekozen worden op niet alleen de grond van het probleem,
maar ook vooral op het doel.
Feitelijke segregatie: eenzijdige benadering, omdat de onderzoeker eenbepaald soort drijfkrachten in feite
afwezig acht of voor zijn probleemstelling irrelevant acht.
Kunstmatige segregatie: de drijfkrachten zijn er wel, maar via hypotheses en ideeën acht je ze constant.
Koppeling: koppeling van partijen- aan systeemmodel, of omgekeerd, is dus een bepaald soort specificatie, in
zover het gaat om de invloed van bepaalde factoren geformuleerd in termen van het ene model, op verbanden of
regelmatigheden van het andere model. Men formuleert bijvoorbeeld in het eerste geval een theorie vanuit een
systeemmodel, maar geeft aan onder welke voorwaarden het verband in kwestie sterker of zwakker is. Zulke
voorwaarden noemt men randvoorwaarden, dat wil zeggen; voorwaarden die de grenzen stipuleren waarbinnen
bepaalde regelmatigheden geldig zijn. Voorbeeld is bijvoorbeeld de theorie van Crozier. Het komt er in deze
theorie op neer dat de partijen in bepaalde opzichten een belangengemeenschap vormen, zich tegenover elkaar
enigszins inhouden dankzij een bepaald normbesef en met elkaar verbonden zijn ten gevolge van de loyaliteit
jegens de eigen groep. Op deze zelfde manier kan men ook Croziers culturele interpretatie van het
bureaucratieverschijnsel opvatten als een koppeling van een theorie passend in het partijmodel aan theorie
elementen afkomstig uit een systeembenadering.
Download