Brussel in dialoog met Vlaanderen Een stad moet bereikbaar zijn. Dat lijkt de logica zelve. De stad bestaat bij gratie van haar centraliteit. De plaats waar mensen samenkomen. Om te werken, te shoppen, een concert of theater mee te pikken, te flaneren, te logeren, te pintelieren, af te spreken, uit te gaan, rond te hangen,… Brussel is voor 100.000en mensen uit de rand en de periferie een plaats waar ze moeten of willen zijn. Vaak komen ze met de wagen. Deze neemt echter veel plaats in, en gebruikt hierbij ruimte die er niet is. Het gekende gevolg zijn de files. En (al te) vaak spitst het mobiliteitsdebat hierop toe. Die ruimte is echter niet enkel een mobiliteitsruimte. Ze is ook een verblijfruimte. Voor de mensen die er komen, en voor de mensen die er wonen. Ze dient dus niet enkel de bereikbare stad. Ze maakt ook haar leefbaarheid uit. En voor de leefbare stad is een eindeloze toestroom van auto’s nefast. Het betekent lawaai, verblikte publieke ruimte, en luchtvervuiling. Vanuit dat oogpunt viseert het Brussels Gewest in het nieuwe Gewestelijk Plan voor Duurzame Ontwikkeling vooral de pendelaar. Stadsautostrades moeten stedelijke boulevards worden. Het aantal parkeerplaatsen op de openbare weg moet drastisch omlaag. Park & Rides aan de gewestgrenzen moeten de toestroom dempen. Brussel balt hiermee de vuisten. En laat de dialoog met Vlaanderen ten dele varen. Nochtans hangt het oplossen van de mobiliteitspuzzel samen. Die moet als één geheel gedacht worden op grootstedelijk niveau. Met leefbaarheid als leidraad. Anders loopt elke maatregel gewoon uit op een verplaatsen van verkeersstromen. Alternatieven voor de auto moeten dus de hoofdrol spelen. De bereikbaarheid volgt dan wel. Tim Cassiers (BRAL/Stadsbeweging voor Brussel)