Deel 1. Interesses, instrumenteel en intrinsiek

advertisement
1
Ie Filosofie
1ste BA
Deel 1. Interesses, instrumenteel en intrinsiek
I.
De ervaringsmachine
Lectuurfragement: Kleine Prins
II.
Eerste hypothese: beheersing
Helen Keller, uit The Story of My Life (1902):
Primo LEVI, Is dit een mens?
Hafid BOUAZZA, Paravion
-> Paradox: we willen het ervaarbare ervaren en tegelijk willen we het niet-ervaarbare dat we
niet in ons bereik kunnen krijgen. We willen per definitie het beheersbare, want we verlangen
altijd naar iets of iemand die aan ons verlangen beantwoordt.
-> is de paradox van de onbeheersbaarheid nu uitgeschakeld dankzij de idee van de technische
beheersing? Neen, want de techniek maakt ons nog meer kwetsbaar en afhankelijk. Een
schakel in het technische netwerk die uitvalt, en we zijn zelf uitgeschakeld. De techniek, die
bestemd was om de wereld te beheersen, dreigt nu zelf een onbeheersbaar karakter aan te
nemen.
HEIDEGGER: voor elke technische oplossing duikt een nieuw probleem op.
DARWIN: evolutietheorie.
DAWKINS, RUSE EN WILSON: Psychologische, culturele en zelfsstrikt biologische
eigenschappen moeten verklaard worden vanuit het evolutionair voordeel dat zij opleveren,
meer bepaald uitgeselecteerd zijn op hun reproductief succes: als een bepaald kenmerk
bestaat, is het omdat het het gehaald heeft in de natuurlijke selectie, d.w.z. dat het organisme
met het kenmerk is kwestie zodanig geadapteerd bleek aan zijn omgeving dat het in de
reproductie beter doorgegeven werd dan andere kenmerken. (Nek van een giraffe.)
Moraliteit: Wilson:Alle hoogstemmende waarde zijn overlevingswaarden in vermomming.
De maatschappij en zijn diverse groepen zijn voor hun collectieve overleving afhankelijk van
tal van niet-direct nuttige activiteiten (kunst, muziek,…) die de samenhang en neiging tot
samenwerking bevorderen.
Mensen berekenen (of schatten) hun eigenbelang.
2
Taal: Van zodra de mens over taal beschikt, kan men ook de exponentiële versnelling van
zijn culturele verworvenheid begrijpen. De mogelijkheden tot bewaring, communicatie en
overdracht van de gedacht, om nog te zwijgen over haar uitdrukking zelf, zijn met de taal en
het schrift zo drastisch vergroot, dat elke nieuwe idee cumulatief op de vorige kan
verderbouwen en ze zonodig voorbijstreven. Taal is de sprong van natuur naar cultuur.
Voor Sociobiologen en andere doorgedreven neodarwinisten is de mensentaal een simpel
verlengstuk van de tekentaal van de dieren. Voor de tegenstanders is taal per definitie
menselijke taal, en een radicaal nieuw verschijnsel in de natuur.
Taal is het schoolvoorbeeld van die overgang van biologische interesse naar wat we
symbolische interesse zullen noemen.
LANGER: Onderzoek op Hellen Keller, haar omgang met tekens is gemuteerd van het
niveau van de relfex, naar het niveau van het symbool. De structuur van het taalsymbool is
nader onderzocht door Langer. Zij onderkent in symbolen een ander structuurpatroon dan in
signalen (loutere tekens). Signaal-tekens (t) hebben een gebruiker (S, voor ‘subject’), en een
object (o).
S
t
o
De gebruiker uit het teken (signaal) in de gepaste situatie (in aanwezigheid van het object) om
dat object op een onmiddellijke wijze te beduiden (bijvoorbeeld wijzelf reageren op een
verkeerslicht als op een signaal, reflexmatig, zonder er bij na te denken.)
Het taalsymbool (s) heeft een complexere, viervoudige structuur: wij symboolgebruikers (S)
drukken iets uit, articuleren een betekenis over een gedenoteerd object (d) via een connotatie
(c).
S
s
d
c
3
Dat houdt in dat wij in het symboolgebruik steeds de omweg over een mentale conceptie
moeten onderstellen om tot het gedenoteerde object te komen. Wat de connotatie wordt
genoemd is het resultaat van die act van concipiëren, het concept waarin die act uitmondt.
Denotatie is het object daarbuiten, dat wordt benoemd, aangeduid; connotatie is wat erover
wordt gezegd. (Denotatie is de ‘omvang’ van het gezegde, de referent1; connotatie de
‘inhoud’.) Gottlob FREGE gaf omstreeks 1880 het voorbeeld van ‘de morgenster’ en ‘de
avondster’: we weten door een empirische ontdekking in de astronomie dat beide woorden
hetzelfde hemellichaam aanduiden (Venus). Venus is de denotatie (referent), en in dit geval
de enige.
Dat wil zeggen dat denotatie en connotatie twee verschillende aspecten van de betekenis van
woorden in de taal vormen; aspecten die niet samenvallen.
Het signaal plakt op het ding dat het aanduidt: er is geen speld tussen te krijgen, - zoals bij
Helen Kellers gebruik van het woord ‘water’, of ‘koek’, of ‘pop’, vóór zij ontdekte dat aan die
woorden een heel verhaal kon worden opgehangen, voor het loutere plezier van het vertellen –
of je nu dorstig bent of niet.
Intrinsieke betekenissen: Het is duidelijk dat de mens, zoals andere diersoorten, voor een
enorm gedeelte geleid is door biologische drijfveren: overleving van de soort en van het
individu, voortplanting,...
Waarom hebben we nu de sociobiologie besproken in een adem met de techniek?
Wat zij gemeen hebben is nochtans dat beide uitgaan van het instrumenteel karakter van alle
interesse: alles is uiteindelijk maar van belang voor mensen omdat zij er het nut van zien, de
functie, het middel. Beheersing, daar gaat het over, en dat is een relatie van ons tot onze
middelen, en van die middelen tot een doel; middelen om een doel te bereiken dat daarbuiten
ligt. Met andere woorden, niets is een waarde of betekenis op zich.
Daartegenover staat de intuïtie dat er intrinsieke waarden of betekenissen zijn, en dat het net
symbolen zijn die ons daartoe op weg zetten. Hier zijn nog twee mogelijke invullingen van
deze gedachte: óf symbolen zijn zelf intrinsieke betekenissen (zij hebben een waarde op
zichzelf); óf tenminste zijn zij het die op intrinsieke betekenissen gericht zijn.
Terug naar af. Met de eerste hypothese kwamen we in moeilijkheden. Maar we begrijpen nu
misschien beter waarom we niet in de ervaringsmachine wilden. Want is dat intrinsieke waar
1
Anders gezegd: de verzameling van de elementen die voldoen aan het begrip. In de Middeleeuwse logica zegde
men: connotatie en denotatie zijn omgekeerd evenredig, want hoe rijker de begripsinhoud, hoe kleiner de
verzameling individuen die eraan voldoen, en omgekeerd. (Denk aan ‘redelijke dieren’ en ‘dieren’).
4
we op uit zijn niet dat echte waarin we geïnteresseerd bleken te zijn? Het echte object achter
de virtuele ervaring die er een perfecte kopie van is, zou men het ‘transcendente’ object
kunnen noemen.
Fetisjisme is de verabsolutering van de waarde van een welbepaald object, ook al zou het
normaal gezien geen verschil mogen uitmaken. Hoe kan men nu zeggen dat het esthetische
effect zou afhangen van iets dat men niet kan waarnemen? -> ECO met fake schilderijen.
III.
Tweede hypothese: het schema van Comte
Symbolen hebben ons op weg gezet naar die intrinsieke interesse. Twee mogelijkheden
bleven open. Ofwel vindt men in de symbolen zelf een waarde op zich, ofwel zijn zij het
laatste symbolisch instrument dat leidt tot een doel dat uiteindelijk geen instrument voor iets
anders meer is. Dit laatste zou dan de kennis zijn, die we dankzij ons symbolisme kunnen
verwerven. Het is niet de drang om alles te kunnen (de wereld te beheersen), maar de drang
om alles te kennen, de wereld te begrijpen en doorgronden, die ons voortdrijft. Dit was al een
typische gedachte van de Oudheid, maar later opnieuw ook van de Verlichtingsdenkers.
De naam van A. Comte (1798-1857), de ‘vader van het positivisme’, zal onverbrekelijk
verbonden blijven met de beroemde ‘wet van de drie stadia’; een hypothese over de
intellectuele evolutie van de mensheid. Typisch is dat Comte de geschiedenis ziet als één
grote opgaande lijn.
1. Het theologische of mythische stadium is de aanvangspositie van ons intellect. In het
kinderlijke denken zowel van individu als van cultuur viert de verbeelding hoogtij. In dit
stadium heeft de mens een voorkeur voor de meest onoplosbare vragen, zoals die naar de
oorsprong van alles of naar de laatste verklaringsgronden van de verschijnselen. Hij vat de
gebeurtenissen in de wereld dan ook op als (resultaten van) daden van bovennatuurlijke
wezens. Deze zijn uiteraard onzichtbaar: het meest echte is het verborgene, dat achter onze
zichtbare wereld schuilgaat. Binnen dit stadium onderscheidt Comte nog eens drie deelstadia:
i) het fetisjisme of animisme: Het gaat om krachten, grotere krachten en vaak ook
anonieme krachten: ze leven maar zijn niet echt personen. Heiligheid is overal in de natuur
verspreid, maar niet gelijkelijk verdeeld. Een berg, een bron, een boom: het zijn centra van
een bezielde en betoverde wereld. Het toppunt bereikt deze vorm in de aanbidding van de
hemellichamen (zoals we die ook in de Griekse cultuur hebben gekend).
5
ii) het polytheïsme: het leven wordt nu aan de voorwerpen onttrokken; een steen of
een hoop stenen (een berg) is niet het heilige zelf, maar de plaats waar de echte godheden
wonen of zich manifesteren. Die godheden zijn ook van een andere aard dan anonieme
krachten. Het gaat dus om wezens, machtiger dan wij maar ook ten prooi aan passies en
andere drijfveren die ook het menselijk handelen kenmerken (vandaar de ‘conflicten’, de
rampen in de wereldgeschiedenis).
iii) Vandaar dat er een rem wordt gezet op de verbeelding, en het polytheïsme
uiteindelijk wordt afgelost door het monotheïsme, dat slechts één godheid erkent. Als men
aan een goddelijke wezenheid denkt als aan de bron van alles, dan heeft men uiteindelijk maar
één zo’n godheid nodig; men zou zelfs kunnen zeggen: dan is die godheid zo absoluut dat er
slechts voor één plaats is.
2. Het metafysische of abstracte stadium is die volgende stap. Zij heeft als voornaamste
functie de overgang van het eerste naar het derde stadium voor te bereiden; deze denkwijze
staat volgens Comte nog dicht bij het theologische stadium, maar de bovennatuurlijke wezens
worden vervangen door abstracte ‘entiteiten’, essenties (wezenheden) die met het verstand
worden gevat. Hiermee bedoelt men de wezenlijke aard of natuur van de dingen, opgevat als
oorzaak van hun verschijnen, verdwijnen, bewegen, veranderen. (Bv. het begrip ‘zwaarte’ als
verklaring voor de val van de lichamen, het begrip ‘natuurlijke soort’ als verklaring van de
gedragingen van levende wezens). Wat iets is (een kameel, een paard, een beuk, een mens,
een roos,...) is in de eerste plaats een vraag om deze essentie, de ‘wat-heid’ op het spoor te
komen achter de oppervlakkige verschijningsvorm van het ding zelf.
Mythische kosmogonie (verhaal over het ontstaan van de kosmos) wordt afgelost en
voortgezet in kosmologie (theorie over de aard en structuur van de kosmos). Maar de rede
breidt haar terrein pas echt uit in dit nieuwe stadium; het geloof in persoonlijke godheden
wordt vervangen door een zoektocht naar oorzaken en principes van natuurlijke processen, en
de antwoorden (nl. die oorzaken en principes) situeert men in beginsel ook hoe langer hoe
meer binnen de natuurlijke wereld. (In dit laatste opzicht gaat men dus terug naar een aspect
van het animisme; vgl. ook FRAZER!) Het aantal principes moet ook zo klein mogelijk
worden gehouden: een goede theorie geeft geen zeventien verschillende verklaringen voor een
verschijnsel. Logische coherentie staat op de voorgrond. Zichtbare en veranderlijke
fenomenen worden verklaard in termen van onzichtbare en onveranderlijke essenties. Het is
6
de tijd van het abstracte denken, dat zich steeds verder ontwikkelt en subtieler wordt. Maar
het gaat om een rede die op één been hinkt, in vergelijking toch met de echte
wetenschappelijke rede van het derde stadium. Ze mist volkomen de empirie, de zintuiglijke
ervaring, die volgens Comtes positivisme en empirisme2 toch de belangrijkste bron van
informatie en kennis vormt. (vgl. heel onze problematisering hieromtrent in Deel 2). De
waarneming wordt door de metafysici niet echt op waarde geschat, ze blijft voortdurend
ondergeschikt aan het abstracte redeneren. Maar de wetenschap weet beter: de waarneming
kan onze mooiste speculaties volkomen ontkrachten – de realiteit is ons denken toch te slim
af.
Was de mythische denkvorm het stadium van de verbeelding, dit is het stadium van de
‘subtiliteit’. Daarmee bedoelt Comte dat er allerlei subtiele denkoefeningen worden
gehouden, subtiele begripsonderscheidingen ingevoerd door het loutere denken, -maar of het
ook ergens op slaat in de realiteit (dat wil zeggen: of de concrete realiteit wel gehoorzaamt
aan onze abstracte postulaten), daarmee wordt weinig rekening gehouden.
3. Het positieve of wetenschappelijke stadium. Nu vindt de rede eindelijk haar ware
bestemming. De menselijke geest ziet voortaan af van de absolute vragen die bij zijn jeugd
pasten, van de fantasieën van de theologie en van de abstracties van de metafysica. Het
denken wordt volwassen en perkt zijn inspanningen in tot het terrein van de echte
waarneming. De rede erkent voortaan als grondregel, dat een bewering die niet op één of
andere manier precies herleid kan worden tot een uitspraak over feiten, geen enkele reële en
begrijpelijke betekenis kan hebben. De volwassenheid van ons intellect komt dus hierin tot
uiting, dat men op elk domein zoekt naar feiten; en daarnaast naar een soort van hogere
integratie van die feiten: naar wetten. Wetten zijn voor Comte niets anders dan constante
relaties (=correlaties) tussen waargenomen verschijnselen (en niet zoiets als verklaringen in
termen van uiteindelijke, onzichtbare oorzaken). Het derde stadium is dus dat van de
waarneming en de positieve feiten3 (en de verbanden daartussen). Volgens Comte is er
derhalve geen tekort aan denken in de metafysica, maar vooral aan empirische controle op dat
denken. Denken is niet hetzelfde als kennen. Het surplus, de meerwaarde van de echte
wetenschap ligt volgens hem vooral in de beperking: de inperking tot het waarneembare en
Over wat dit begrip (‘empirisme’) inhoudt, meer in Deel 2.
‘Positief’ slaat op de zekerheid die men kan hebben over wat men waargenomen heeft, dus over de feiten: men
kan die gewoon vaststellen. Vandaar de termen ‘positieve wetenschap’ en ‘positivisme’, die Comte zelf heeft
bedacht.
2
3
7
het experimentele. Net zoals het denken eerst de verbeelding aan banden moest leggen, net zo
moet de waarneming nu het ongebreidelde denken aan banden leggen.
We kunnen voorlopig besluiten dat
a.
wetenschap méér is, en ook minder: er moest iets verloren gaan (de kinderlijke naïviteit,
in zekere zin) om het voornaamste ervoor in de plaats te winnen: echte kennis;
b.
wetenschap is in zekere zin een zoektocht naar verklaringen; maar dat deed de
metafysica ook al, misschien zelfs nog meer: want we moeten ons achteraf leren te
beperken tot controleerbare verklaringen, theorieën die dicht genoeg op de feiten
blijven plakken. De echt ‘diepe’ verklaringen neigen juist te zeer naar het metafysische.
We moeten controleerbare uitspraken nastreven, accurate en toetsbare voorspellingen.
c.
in feite is in Comtes visie de mythische denkvorm zelf ook al op zoek naar verklaringen,
antwoorden op grote vragen die van de orde van het kennen en begrijpen zijn: de
oorsprong van het universum enz. De mythe is dus voor Comte van de orde van de
kennis eerder dan van het verhaal over de stichting of de ordening van de gemeenschap.
Het is een soort van primitieve wetenschap, die nog geen cognitief significante
antwoorden kan geven maar wel al de cognitieve vragen stelt.
Mythe en wetenschap voorlopige bedenkingen
Comtes positivisme kan men eigenlijk eerst en vooral ook een sciëntisme noemen: een
onwrikbaar geloof in de wetenschap, haar vooruitgang en het geloof dat de cultuur (slechts)
dankzij haar op vooruitgaat. Het opstellen van verklaringen en het bereiken van empirische
controle over de verschijnselen zag men met andere woorden als de voornaamste motieven
van mythe, magie, ritueel, religie. De mens is nu eenmaal op rationaliteit (verklaring en
controle) gericht, of dit nu gebeurde op een geschikte, volwassen manier (wetenschap) of op
een ongeschikte, onvolwassen manier (mythe, enz.): mythisch denken was gewoon een
voorstadium om tot wetenschappelijke kennis te komen, en in hun ongeremd
vooruitgangsgeloof meenden de Verlichters dat de menselijke geest vroeg of laat wel tot de
ware kennis moest komen.
Onzekerheid en onbeheersbaarheid van de wereld resulteert dan weer uit
onwetendheid: men kent de wetmatigheden van de natuur niet, die zouden toelaten haar
‘ongelukken’ te voorkomen of toch onder controle te krijgen (controle, jaja!). De Verlichters
(à la Comte) meenden dat het erop aankwam de bron van al die ellende, de onwetendheid, op
8
te heffen. Wanneer de menselijke geest er eindelijk in zou slagen de waarheid te kennen, dan
zou de bron van de angst voor de goden zijn weggenomen4, en dus ook het geloof erin.
Comte zag bijvoorbeeld terecht in dat het project van de wetenschap niet af was met de
Newtoniaanse natuurwetenschap. Hij voelde dat het hele terrein van de kennis van mens en
maatschappij nog vrijwel onontgonnen terrein was. Daarom ook wilde hij de grondslagen
leggen van een wetenschap van de maatschappij (en haar evolutie): de sociologie.
Beschikken over de waarheid is beschikken over de middelen om alles te veranderden en te
verbeteren (vgl. bijvoorbeeld om als mondige burger het beleid van je bestuurders door te
lichten en te controleren; maar Comte zelf zag de structuur wel wat meer autoritair).
‘Levenskwaliteit’ is een kwestie van de ratio; en de ratio levert zin en waarde op. Alles is
maakbaar, en zo duikt onze interesse in controle toch ook even op. (Bemerk dat ze in het
verhaal van de drie stadia gewoon nauwelijks ter sprake kwam.)
Bovendien meende Comte dat de loutere kennis van de wetenschappen van natuur en
mens niet zouden volstaan: de filosofie bleef nog een taak houden. Mensen zouden nl. in de
tijd van de specialisatie van de kennis niet in staat zijn de wetenschappen te overzien. Daarom
was een synthese van de wetenschappen nodig. Dat zou de taak van de filosofie zijn. Mar om
dezelfde reden (specialisatie) zou ook de filosofie er niet langer in slagen een objectieve
synthese van de wetenschappen te maken. Om dan toch de fundamenten van de
wetenschappen en hun belang duidelijk te maken, zou de filosofie een subjectieve synthese
van de wetenschappen moeten aanbieden. Alleen een subjectieve synthese –die de betekenis
van de diverse wetenschappelijke inzichten voor de mens duidelijk maakt – is mogelijk. En
alleen zo’n subjectieve synthese kan de mensen leren welk belang de wetenschappelijke
kennis voor hen heeft: ze is precies subjectief omdat ze de objectieve kennis opnieuw op de
mens betrekt.
En tenslotte nog dit. Merkwaardig genoeg meende Comte ook dat dit alles bekroond zou
moeten worden in een nieuw soort religie. De verlichte burger in de burgerlijke maatschappij
had dus toch een nieuw zinsysteem nodig, dat niet automatisch uit de wetenschap
voortvloeide. Een ‘religie van de mensheid’.
4
Vgl. reeds Lucretius met zijn leerdicht De rerum natura.
9
Kennelijk was de wetenschap op zich dus toch niet in staat om helemaal in alle behoeften te
voorzien, of werden deze niet automatisch bevredigd door de naakte wetenschap...
In het bijzonder kan men zich de vraag stellen of Comte wel ondubbelzinnig heeft
gekozen voor de kennis als intrinsieke waarde.
In ieder geval is Comte een invloedrijk denker gebleven, ook al is hij zowat in alles
achterhaald (verklaard). Zie daarvoor Sir James Frazer: de antropoloog bracht tachtig jaar
later nog steeds een variante op hetzelfde verhaal van drie evolutionaire fasen (bij Frazer zijn
het dan wel magie, religie en wetenschap). Ook voor Frazer is de wetenschap in een aantal
opzichten de volwassenwording van het primitiefste stadium, dat voor hem dus ook al een
primitieve poging tot wetenschap was. (Voor hem bevatte magie – overigens min of meer
verwant aan aan Comtes ‘animisme’ – zelfs reeds de gedachte van een wetmatigheid binnen
de natuur, waarop de magiër al vat meende te hebben of te kunnen krijgen.)
IV.
Instrumentalisme en realisme
CARNAP: Logisch empirisme:
Demarcatie (scheiding) tussen wetenschap en niet-wetenschap. Verificatieprincipe: alleen
geverifieerde uitspraken vallen onder de wetenschap. (Metafysica is dus geen wetenschap).
Betekeniscriterium: een criterium dat toelaat betekenisvolle van betekenisloze beweringen te
onderscheiden.
1) Effectief verifieerbare uitspraken zorgen ervoor dat de wetenschap te smal wordt, daarom
veranderen naar in principe verifieerbare uitspraken.
2) We moeten de drang naar zekerheid laten varen, en hoogstens gaan voor waarschijnlijke
hypothesen. Verifieerbaarheid moet wijken voor confirmeerbaarheid; d.w.z. de
toekenning van een graad van zo hoog mogelijke waarschijnlijkheid door middel van
waarnemingsuitspraken die onze hypothese telkens of toch zo vaak mogelijk bevestigen
(confirmeren).
3) Welke regels men ook bedacht om de waarschijnlijke waarheid (confirmatiegraad) te
berekenen, telkens stootte men op paradoxen en resultaten die tegen de intuïtie ingaan.
4) logica is dus een formele wetenschap, of: een formeel instrument van de wetenschap. De
‘echte’ inhoudelijke wetenschap gaat over de feiten, en is op ervaring (empirie,
waarneming) gebaseerd. Alleen waarneming kan voor inhoudelijke informatie over de
wereld zorgen. De logica leert ons structuur te brengen in de anders chaotische veelheid
10
van waarnemingen: zij leert ze ons in zinvolle zinnen uit te drukken, vervolgens die
zinnen te ordenen tot algemene hypothesen (en die te evalueren), en die hypothesen dan
weer te ordenen in theorieën met een overzichtelijke structuur,…
Filosofie is toegepaste logica en wiskunde is zuivere logica.
5) Instrumentalisme. De wiskunde geeft dus een instrumentarium van formele symbolen aan
de natuurwetenschap, die deze lege symbolen dan vult met inhouden, en die inhouden zijn
afkomstig uit de zintuigen. Maar net als in de zuivere wiskunde wordt in de
natuurwetenschappen een centrale rol gespeeld door abstracte begrippen, theoretische
begrippen die wiskundig van karakter zijn. Hiermee hangt het voor ons belangrijkste
probleem samen van het logisch empirisme. De inhoudelijke wetenschappen
(natuurwetenschappen) bevatten dan nl. zelf niet alleen een waarnemingstaal, maar ook
een theoretische taal, waarin gesproken wordt over allerlei niet-waarneembare dingen
(quarks, genen,…). Net zoals voor de zuivere wiskunde, zal men de theoretische taal
(toepassing van de wiskundige begrippen en symbolen) in de natuurwetenschappen
beschouwen als een instrument.
(i) de theorieën zijn instrumenten om de echt betekenisvolle zinnen, de
waarnemingszinnen mee te voorspellen en te ‘berekenen’5. En (ii) in haar geheel is de
wetenschap (als geheel van theorie en waarneming) ook een instrument – het instrument
bij uitstek – om het handelen rationeel te organiseren. Men kan hierbij denken aan een
uitdrukking die ook alweer van Comte komt: ‘voir pour prévoir’. De wetenschap doet ons
alles zien en inzien, maar het doel van dat zien is uiteindelijk alles met grote precisie en
waarschijnlijkheid te kunnen voorzien, voorspellen; vooruitzicht en toepassing.
Onze ervaring reikt misschien niet tot aan zoiets als ‘het transcendente object’, maar onze
ervaringen zijn wel degelijk echt. En echte kennis.
POPPER: kritisch rationalisme
1) Falsificatie: Een veelzeggende uitspraak sluit veel uit. En daar komt het op aan: een
uitspraak die veel uitsluit kan ook door vele feiten worden tegengesproken, en maakt
dus ook veel kans onwaar te worden bevonden. Hoe interessanter en informatiever,
hoe meer kwetsbaar in de confrontatie met de feiten. In die zin kan je begrijpen dat
falsificatie al een ander accent legt dan confirmatie.
Let wel; volgens sommigen is een theoretisch model een instrument in die zin ook, dat echt inzicht – en niet
alleen juiste voorspellingen - juist dààrdoor wordt geleverd en dààrin bestaat (zoals in een verhaal, hoe onwaar
ook, meer inzicht zit dan in de feiten die erin voorkomen). Méér moet men niet willen.
5
11
2) Feilbaarheid: Poppers filosofie is een fallibilisme, een feilbaarheidsleer. Waar Carnap
zich met tegenzin neerlegt bij de conclusie dat enkel waarnemingszinnen zeker zijn, en
dat we het met waarschijnlijkheid zullen moeten stellen, omarmt Popper de
onzekerheid volmondig. Zekerheid is niet van deze wereld, en bovendien is zekerheid
een psychologische gesteldheid of drang en geen kenmerk van objectieve kennis.
Dat is dan ook het enige dat in zekere zin gegarandeerd is: maar dat is enorm veel,
want al zijn we nooit zeker van de waarheid van wat we denken, we kunnen er van op
aan dat we dichter komen bij de waarheid.
3) Realisme: Een wetenschappelijk realist stelt dat wetenschap bezig is met theorieën die
gericht zijn op waarheid, ware beschrijvingen van de wereld. Of we dat ooit halen, is
eigenlijk irrelevant, zolang we weten dat we op de goede weg zijn.
Voor Carnap is de theorie enkel betekenisvol voor zover waarneming er betekenis aan
geeft. Voor Popper is theorie intrinsiek betekenisvol, op zichzelf, en is het de theorie
die aan de waarneming betekenis geeft, eerder dan andersom. Er is geen theoretische
taal naast een waarnemingstaal in de wetenschap: er is slechts één soort taal, alles
heeft interpretatie nodig; wat erop neerkomt dat alle waarneming theoretisch is
geladen.
Wanneer Carnap het heeft over waarschijnlijkheid, dan houdt dat ook in dat men een
hypothese zoals ‘alle raven zijn zwart’ nog blijft hanteren zolang men een hoge
waarschijnlijkheidsgraad kan berekenen, ook al heeft men al niet-zwarte raven gezien.
De wetenschap biedt een model van redelijkheid omdat ze ons leert leren uit ervaring:
‘conjectures and refutations’, ‘gissingen en missingen’.
12
Deel 2. De oude alliantie
V.
Ontstaan van de Griekse wetenschap en filosofie
-De dood van Empedocles
-Het complex van Prometheus
Een geschiedenis van de cognitieve interesse: de geschiedenis van ontstaan en groei van
antieke wetenschap en filosofie, en nadien de opkomst en doorbraak van de moderne
wetenschap.
De eerste vraag die we tegenkomen en hernemen is die van Comte: is kennis geen uitvloeisel
van de mythe, en is de mythe daarbij niet al een eerste poging tot kennen van de wereld
geweest?
De ontworsteling van de logos uit de mythos
In de logos neemt de verwondering een speciale vorm aan, de vorm van een nieuwsgierigheid
die vraagt om een theorie. De verwondering die de wetenschap en de door kennisdrang
gedreven filosofie oplevert, is een theoretische curiositeit.
de vraag naar de dingen is in de mythe een vraag naar de oorsprong ervan, en allereerst van
de kosmos zelf. – Kosmogonie (De kosmos is ontstaan uit een chaos)
In de filosofie/wetenschap is er ook een vraag naar de oorsprong van de dingen. Maar in de
mythe is de oorsprong een begin, een historisch of quasi-historisch gebeuren (zo wordt
aangenomen). In de filosofie/wetenschap wordt het begin een abstract beginsel: een principe,
bijvoorbeeld een oer-stof of een oer-vorm van de dingen. Dit wordt aangegeven in een
theorie/ verklaring.
Enerzijds is de logos wel ‘zuiverder’ dan de mythe, voor zover zij niet vermengd is met
praktische motieven van angst en bezorgdheid om de natuurkrachten voor zich te winnen.
De overgang van kosmogonie naar kosmologie is een ontmythologisering van de wereld. Zo
heeft Max WEBER (Duits socioloog, omstreeks 1900) de opkomst van een wetenschappelijkfilosofisch wereldbeeld omschreven als ‘Entzauberung der Welt’.
13
Filosofie en wetenschap
Filosofie en wetenschap waren beide, van zodra de logos stap voor stap de mythos kwam
verdringen, onderdeel van dat zelfde grote proces: van eenzelfde kennisonderneming.
THALES: ‘Physis’ is het ‘worden’ of wordingsbeginsel. Alles is water. Alle andere stoffen
komen voort uit de oerstof water.
EMPEDOCLES was grondlegger van de 4 elementen: water, aarde, vuur en lucht.
1) Deze oerelementen houden het midden tussen het zichtbare en het onzichtbare. De theorie
is dan ook speculatief, evenzeer metafysisch (=onder of achter of voorbij het fysische) als
fysisch.
2) Toetsbaar of niet, er is een beroep op de ervaring: we ‘zien’ en voelen toch de elementen
en hun kwaliteiten, het koude, vochtige enz. (Reden waarom we deze natuurfilosofen eerder
bij de ‘empirische’ stroming dan bij de tweede grote cognitieve traditie – de rationalistische –
zullen onderbrengen).
Deze ervaring is kwalitatief, zoals de gewone, alledaagse ervaring. Bij Empedocles en zijn
geestesgenoten nam de ultieme theorie een kwalitatieve vorm aan, en droeg nog niet de
mathematische kwantitatieve benadering van de natuurfenomenen in zich. De elementen zijn
kwalitatieve gegevens, en de eigenschappen waarop zij teruggaan (vochtig, warm,...) zijn
eenvoudige kwaliteiten.
3) Een theorie zoals de elementenleer blijft ook op andere punten echt halfweg de mythos en
de logos hangen: de elementen hebben nog iets van oermachten, die handelen: het water geeft
leven en kan verslinden.
4) Het gaat, achteraf gezien, niet zozeer om echte natuurelementen6 en om (betrouwbare)
ervaring van de verschijnselen, maar ook en vooral om elementen van de verbeelding
(projecties van de verbeelding op de zichtbare verschijnselen).
6
Zoals de latere scheikunde heeft aangetoond.
14
VI.
Opkomst van een mathematisch intellectualisme
Bij de Ionische natuurfilosofen die de elementenleer opstelden hadden we een poging om de
materiële natuur vanuit haar principes te begrijpen. Die principes – de elementen – zijn zelf
materiële substanties. Men zou kunnen zeggen dat aarde, water, vuur en lucht materiële
godheden zijn, of de overblijfselen daarvan binnen een embryonale filosofische wereldvisie.
Ook al is de fantasie hier duidelijk aan het werk, het vertrekpunt is de ervaring: water, vuur,
aarde en lucht, vochtigheid of koude verschillen kwalitatief van elkaar. De zintuiglijke
ervaring brengt ons steeds in aanraking met de dingen in hun kwalitatieve eigenschappen
(‘hoedanigheden’) en verschillen. De elementen werden gepostuleerd door voort te gaan op
wat de gewone zintuiglijke ervaring te zien gaf: we komen slechts bij de gedachte water,
aarde, enz. als oorzaak en ingrediënt van alles te begrijpen doordat we in de gewone
waarneming op (de vitale betekenis van) water, vloeibaarheid enz. stoten.
Nu is er van meet af aan in de Griekse filosofie ook een andere denkwijze ontstaan, die de
natuur vanuit heel andere beginselen wil begrijpen. Inderdaad, op een heel ander begrip van
de natuur komen we van zodra we de gedachte opvatten dat de sleutel tot de verborgen kennis
van de natuur der dingen gelegen zou kunnen zijn, niet in de waarneming, maar in het
wiskundig inzicht. De wiskunde blijkt ons immers regelmatige patronen te laten ontdekken, en
een aantal daarvan hebben echt het karakter van een revelatie, aangezien we ze niet dadelijk
met de zintuigen opmerken. Dit is een gedachte die onder meer in de school van
PYTHAGORAS (Samos, ca. 560-490) aanleiding gaf tot een beslissende wending voor het
Griekse (en ook latere) denken
Opkomst van de wiskundige opvatting van wetenschap
Heel die zaak heeft twee aspecten: één met betrekking tot de wiskundige aard van de natuur
(en de toepassing van de wiskunde op de kennis van de natuur), een tweede met betrekking tot
de wiskundige kennis als zodanig.
1. De ontdekking van wiskundige patronen in de natuur. Concreet was bij de Pythagoreërs de
aanleiding de ontdekking van verrassende rekenkundige regelmatigheden in welbepaalde
domeinen. Zo vooral in de muziekleer (harmonieleer) of acoustica: de ontdekking van
invariante verhoudingen tussen intervallen en lengtes van snaren. De uitbreiding van de
kennis door middel van getallen naar het aardse domein van de muziek suggereerde dat nog
15
méér van de ons vertrouwde domeinen onder de heerschappij van het getal gebracht moesten
kunnen worden. Dit zou voor een (beperkt) aantal domeinen binnen de Griekse wetenschap
ook nog lukken: de statica, de hydrostatica, de geometrische optica. Samen met de astronomie
en de muziek/acoustica zouden zij de cluster van klassieke mathematische wetenschappen
vormen: men meende dat aan die objectdomeinen iets speciaals was dat hen
mathematiseerbaar maakte, in tegenstelling tot de andere (=de meeste) ervaringsdomeinen,
die men (zoals we nog zullen zien) eeuwenlang als niet-mathematisch bleef beschouwen.
De oorspronkelijke Griekse betekenis van ‘muziek’ is die wiskundige kosmische harmonie,
plus de wetenschap daarvan, en daarnaast dan ook de hoorbare vertolking ervan in
welluidende klanken. Wiskundige harmonie, ingezien door het geestesoog (of het geestesoor):
daar draait het om. Dat is slechts één voorbeeld van een pythagoreïsche of platoonse trek van
onze kenniscultuur die geregeld weer de kop opstak (en opsteekt). Kennis en ratio, of mythe?
Laten we het erop houden dat ook hier de drang aan het werk is geweest naar ontdekking van
een patroon dat in alles een verborgen zin ontwaart.
Hoe dan ook, als oorsprong van een grote intellectuele traditie in de wetenschap, die we
mathematisch rationalisme of mathematisch intellectualisme kunnen noemen, is het
Pythagorisme van ongemeen belang. Hier begint een tweede traditie naast de zoektocht naar
materiële principes die gevonden worden vanuit de ervaring. In het mathematisch
intellectualisme gaat men voorbij de ervaring, achter de ervaring zoeken naar de echte
realiteit, waarvan de ervaring zelf maar een zwakke afspiegeling of (weer-)schijn is. De
mathematische rationalisten zullen de filosofen van de elementen verwijten zich blind te
staren op het onmiddellijk gegevene, op het zintuiglijke en materiële. Want de voor de hand
liggende interpretatie van de verborgen wiskundige code is dat deze naar een echtere realiteit
verwijst, die bovendien een niet-materiële realiteit is. Het getal en de diepere structuur die
door het getal uitgedrukt wordt, lijken geestelijk van aard te moeten zijn. Het is ons intellect
die ze ontdekt, en ze moeten dus zelf ook van de orde van de geest zijn. We zullen zien hoe
dit via PLATO helemaal in een systematische filosofie terechtkomt, welke een enorme impact
kon krijgen.
16
2. De zuivere wiskunde. Ongetwijfeld moet de ontdekking van wiskundige patronen in de
natuur grote indruk hebben gemaakt, en een krachtig incentive voor het verder doorvoeren
van het wiskundige denken zijn geweest. Anderzijds is het misschien een typisch Griekse
gedachte de wiskunde ook als een wetenschap op zichzelf te gaan cultiveren7. Vooreerst
kwamen de Grieken als eersten tot een echte synthese tussen het getal)en de ruimte, en die
parallel tussen getal en ruimte maakte van de wiskunde wat ze geworden is: een uniek project
om het getal via de ruimte, en vooral omgekeerd, de ruimte via het getal te doorgronden.
In de tweede plaats kwamen zij op de idee dat wiskundige kennis echt bewijzende
kennis moest zijn. De Griekse wiskunde wilde de vorm aannemen van een bewijzende
wetenschap, met afleidingen die niet aan enige twijfel onderhevig konden zijn. Maar wat is
bewijzen, tenzij vertrekken van onbetwijfelbare beginuitspraken en via vaste regels daaruit
afleiden wat afleidbaar is? Dat bracht hen als vanzelf op de idee van een deductief systeem:
axioma’s of postulaten (samen met enkele definities) als basis (vertrekpunt), en al het overige
daaruit gededuceerd. De opvatting van wat een wetenschappelijke theorie in de strengste zin
van het woord eigenlijk is, zal hierdoor voorgoed worden getekend. Vanwaar die volkomen
nieuwe drang om te bewijzen, daarover blijft het ten dele gissen; ten dele is het antwoord ook
bekend: en daarover straks iets meer.
Maar als er één kenmerk is dat de Pythagoreïsche opvatting van de mathesis kenmerkt, dan is
het wel de gedachte dat het getal (de rekenkunde) het fundamenteelste is van al. De
meetkundige kennis, de kennis van de ruimte, moet met behulp van getal-inzichten
gereconstrueerd kunnen worden, alles wat bewijsbaar is moet zich in getallen laten vertalen.
Het getal is de echte sleutel tot de wetmatigheid van alle verschijnselen die enige
wetmatigheid vertonen. “Alles is getal”, ziedaar de filosofische slogan van de school.
7
Ook al trokken zij geen strakke lijn tussen zuivere en op de natuur toegepaste wiskunde: de wiskunde vond
haar zin in haar toepasselijkheid op concrete dingen in de natuur, en was geen louter spel met formules.
17
De eerste grondslagencrisis
Alles leek op weg om de wiskundige theorie van getal en ruimte in perfecte harmonie
(symmetrie tussen de twee domeinen) te laten opbouwen. Die droom werd al snel bruusk
verstoord door de eerste crisis van de Griekse wiskunde (men zegt ook: de eerste van een
drietal grondslagenkrisissen in de hele geschiedenis van de wiskunde)8. Die crisis had twee
aspecten: de ontdekking van irrationale grootheden, en de paradoxen van ZENO.
1. De crisis van de incommensurabele (=onderling onmeetbare) grootheden heeft
rechtstreeks betrekking op Pythagoras’ meetkunde en meetkundige aspecten van de
natuurkennis.
De basisontdekking van de acoustica sterkte hen nu in hun overtuiging dat alles uit te
drukken moest zijn in termen van die getallen en die getalverhoudingen. Maar dan kwam
daar de schok der schokken. Het eenvoudigste geval van de stelling van Pythagoras bleek
een lengte op te leveren die gewoon niet uit te drukken was (‘onmeetbaar’). Stel de
rechthoekszijden van een gelijkbenige rechthoekige driehoek gelijk aan lengte 1, dan heb
je de hypotenusa = √2. Welnu, een even elementair als elegant bewijs uit het ongerijmde
(ook reeds gevonden in de school van Pythagoras) toonde onomstootbaar aan dat √2 geen
rationaal getal kon zijn.
2. De paradoxen van ZENO vormden een tweede element van crisis. Zo ‘bewees’ Zeno dat
Achilles de schildpad nooit zou kunnen inhalen, dat de pijl zijn doel nooit kon bereiken, ja
zelfs nooit de boog kon verlaten,... Kortom, alles wat volkomen met de intuïties van de
common sense in strijd was. De vraag was bovendien wat Zeno eigenlijk wilde aantonen
met zijn paradoxen: dat beweging een illusie is? Dat het zuivere denken onbetrouwbaar
was?
In ieder geval hadden al zijn paradoxale uitspraken betrekking op de idee van een
ruimtelijke grootheid die je tot in het oneindige zou moeten kunnen opdelen. Wij lijken
nochtans aan te nemen dat een ruimtelijke grootheid ofwel zelf een continuüm is (tenzij
men atomist is) ofwel zich bevindt in een continuüm, de ruimte zelf.
8
De tweede zou komen in de zeventiende eeuw, toen bleek dat het nieuwe begrip van het oneindig kleine tot
paradoxen leidde (‘crisis van de infinitesimalen’), de derde rond 1900 toen de paradoxen in het nieuwe begrip
verzameling werden ontdekt (‘crisis van de verzamelingenleer’).
18
VII.
Plato’s echte wereld
Lectuurfragement: De allegorie van de grot
Voor Plato zitten we eigenlijk heel ons gewone leven in een soort van ervaringsmachine…
Zie de allegorie van de grot (Lectuurfragment). Dit betekent niet dat we, door onze zintuigen
geleid, in de pure illusie leven: eerder in een soort halve waaktoestand tussen droom en
realiteit in. Plato werkt dit soort gedachten, in tegenstelling tot Pythagoras, uit in een
systematische kenleer: de leer van de vier kennisgraden. Van lager naar hoger hebben we:
-
de kennis van horen zeggen (overlevering, gerucht): dit zijn de alledaagse en
traditioneel doorgegeven opinies en verhaaltjes (misschien ook mythische
verhaaltjes?);
-
de informatie van de zintuigen (min of meer betrouwbare opinie, doxa), bv.
“sneeuw is wit”; maar we weten al dat de graad van betrouwbaarheid van deze kennis
niet erg hoog is en dat ze weinig vertelt over de kern; cf. ook de mythe van de grot: de
blinde die plots het gezichtsvermogen zou krijgen, zou niets ‘zien’ (alleen visuele
chaos )
-
de kennis door hypothesen (die de zintuigen overschrijden): de gefundeerde opinie,
dianoia, bv. de mathematiseerbare kennis van de natuur: de muziek (acoustica), de
predicties van de bewegingen der hemellichamen (astronomie), later ook statica,
hydrostatica en optica. Dit is echt al kennis. Toch blijft het hier nog bij
voorwaardelijke, hypothetische kennis, want de waarheid van de axiomatische
uitgangspunten is niet absoluut als evident ingezien, en de hypothesen blijven voor
hun oorsprong en hun toetsing nog betrokken op waarnemingen. Hoe meer we
evenwel afstand nemen van materiële objecten en ons toespitsen op de zuiver ideële
wiskunde, hoe dichter we komen bij de zuivere kennis (bv. door van de astronomie
van de feitelijk gegeven hemellichamen over te stappen op het zuiver mathematische
model dat erachter zit).
-
de kennis vanuit de ware idee (episteme, gezekerde en gefundeerde kennis): deze
wordt gerealiseerd in de eigenlijke filosofie. Ook de reflectie op de axioma’s van de
wiskunde (waardoor ze eigenlijk hun zekerheid verwerven) behoort al tot de filosofie.
Deze kennis is onvoorwaardelijk, want niet meer afhankelijk van vooraf aangenomen
hypothesen (axioma’s). Hierachter gaat het inzicht schuil dat je in de wetenschap, ook
19
in de wiskunde, altijd uitgangspunten nodig hebt die je daar niet bewijst. (Anders zou
je tot in het oneindige moeten doorvragen naar bewijsgronden.)
Wat aan iets echt te kennen is, is het ideële gehalte dat het bezit. De idee van iets is zijn
essentie (wezen, eidos). En dat is ook het meest echte in de zijnsorde. Die ideeën bestaan dan
ook echt, en wel in een ‘wereld apart’: de zogenaamde ‘ideeënleer’. Plato geeft voor dit aparte
bestaan argumenten zoals deze (en om ze in hun volle overtuigingskracht te hebben, moet je
ze alle samen nemen):
1) Idee van het volmaakte. Wat we tegenkomen in het gewone zien, in het dagelijkse leven,
zijn altijd onvolmaakte, individuele exemplaren van een soort. Een gegeven poes is altijd
maar van een bepaald ras, of variëteit, en belichaamt nooit de hele wezenheid ‘kat’. Maar
we spreken wel degelijk telkens van een kat, op basis van de gelijkenissen tussen al die
individuen. De gelijkenissen die we zien met het oog, volstaan evenwel niet om tot ‘de
kat’ te komen, want die gelijkenissen zijn op hun beurt relatief en onvolmaakt. Als we
willen weten wat we bedoelen met ‘kat’, dan moeten we een idee bezitten van de kat in
zijn/haar hele wezenheid. Vanwaar zouden we die halen als we ‘de poes’ nooit
tegenkomen in haar vol[le kats]heid? Juist, alleen contact met de idee zelf van kat, dat wil
zeggen de ‘kat-wezenheid’ als idee kan daarvoor gezorgd hebben. Dat contact is niet via
de organen van het lichaam gebeurd, het moet berusten op een kennis van de essentie door
de ziel. Welnu, hier geeft de wiskundige kennis ook het schoolvoorbeeld: de slaaf uit de
dialoog Meno, die nooit geometrie had geleerd, kon zich, met behulp van Socrates’
geestelijke ‘maieutiek’ (geestelijke verloskunde) herinneren wat diep in zijn ziel aan
kennis besloten lag, van vóór zijn aardse bestaan.
2) Het argument van extensie en intensie (vgl. LANGER). Wat betekent het een kat te zijn?
Stel dat de idee van de kat niet bestond, maar enkel en alleen concrete, individuele katten.
Het kat-zijn zou dan niets anders zijn dan de verzameling (extensie) van alle concreet
bestaande katten9. Maar die hypothese stoot op doorslaggevende bezwaren. Dan zouden
we moeten zeggen, telkens wanneer een individuele kat sterft, dat er een stuk van het katzijn gestorven is. Dan moet er telkens iets van dat kat-zijn verdwenen zijn, en tekort zijn:
en dat is kennelijk absurd. Dus moet de idee van de kat echt bestaan en iets anders zijn
9
Zie later, over nominalisme in de late middeleeuwen.
20
dan de individuele, materieel gegeven katten die we in onze gewone waarneming
ontmoeten. Van de katsheid van de kat wordt niets afgenomen telkens een kat sterft (of
niets toegevoegd telkens een kat geboren wordt): die bevindt zich op een ander niveau. De
afzonderlijke poezen zijn alleen maar materialisaties van het echte kattewezen dat
onveranderlijk is. Zij participeren aan de poezeligheid van de poes en pas daardoor zijn
zij echt.
3) Type en token. Indien we het onderscheid tussen het algemene begrip en het concrete ding
niet maken, komen we in logische verwarringen terecht. Stel je volgende situatie voor: je
komt bij mij 50 euro lenen, en ik zeg ‘OK, maar ik moet mijn geld terug hebben’. De dag
nadien kom je terug, met de cash, maar ik bekijk het briefje onmiddellijk en zeg: ‘Sorry,
dit gaat niet, het is niet hetzelfde briefje’... Je zou menen dat ik gek was of mentaal
gehandicapt, als ik niet kan begrijpen dat de waarde van het geld niets te maken heeft met
dit ene materiële briefje; ik kan dan kennelijk het onderscheid niet maken tussen iets
algemeens (de afgesproken waarde van een bepaald type van briefje) en dit ene
papiertje10. Wanneer men het begrip verwart met het materieel unieke individu, dat er een
exemplaar van is, maakt men de verwarring tussen ‘type’ en ‘token’, zoals men in de
hedendaagse filosofie zegt – en Plato zou gezegd hebben: tussen de idee en zijn concrete
materialisatie.
4) Objectiviteit. Dat drie voornoemde argumenten wijzen op een apart bestaan van de
essenties als ideeën in een ideeënwereld, en niet alleen op de opvatting van de essenties
als begrippen in mijn geest, heeft te maken met hun objectiviteit. Wat echt objectief is,
leidt een bestaan dat onafhankelijk is van mijn gedachten erover. Welnu, de ideeën komen
niet voort uit mijn denken, maar andersom: ik kan ze denken omdat ze er al waren. Met
andere woorden: de kennis van de essentie is van de orde van de ontdekking, niet van de
uitvinding of constructie. Ik construeer de ideeën niet, net zomin als Newton de
zwaartekracht uitvond of construeerde: hij erkende dat ze bestond, hij zag het in, omdat ze
er al was, los van en voorafgaand aan zijn begripsconstructies. Voor Plato is de echte
kennis dus ontdekking, en wat we vinden was er al, naar het model van de
ontdekkingsreiziger, die een nieuw continent ontdekt en in kaart brengt: het continent is
10
Nu geldt wel in sommige situaties dat het juist wel om dit ene materiële object moet gaan (het horloge van je
vader, een relikwie), maar in de gewone taal en communicatie gaat het om het algemene begrip. Dit in
tegenstelling tot sterk belichaamde objecten.en woorden.
21
niet nieuw, het kan maar in kaart worden gebracht in de mate dat het er werkelijk al lag,
klaar om te worden ontdekt. Dit staat tegenover een opvatting van kennis die kiest voor
het model van de ontwerper of uitvinder: daar zou een werkelijk nieuw object in het leven
worden geroepen. Voor Plato zijn bv. wiskundige objecten geen constructies, maar
objectief en autonoom bestaande structuren.
Mathesis en ethiek
De wiskunde maakt de overgang van kennis van de derde graad naar de hoogste graad. Op
een andere manier uitgedrukt: omdat de wiskundige ideeën in verhouding tot die dingen de
modellen leveren: de kennis van de structuur is de kennis van het model van het ding, het
modelding. Een model is een idealisering, met alleen de essentiële eigenschappen
overgehouden, en al het toevallige weggeschrapt.
PLATO: vier grote onderverdelingen van de westerse filosofie heeft gecreëerd: de
epistemologie (kennisleer); de metafysica ; de filosofische antropologie; en de ethiek.
Epistemologie: is de theorie die probeert antwoord te geven op vragen als: wat kunnen we
kennen, en hoe?
De metafysica heeft het over de ultieme aard van de werkelijkheid zelf: is er een oorzaak of
grond voor het bestaan van de wereld zelf, hebben de dingen een essentie en welke?
De filosofische antropologie wil dat doortrekken voor de mens en zeggen wat de mens in
wezen is.
De ethiek wil een systematisch antwoord geven op de vraag wat het goede leven, het moreel
goede handelen van die mens is.
epistemologie
Metafysica
antropologie
ethiek
zintuiglijke
waarneming (doxa)
intellectuele kennis
(dianoia en episteme)
Materie
lichaam, zintuigen
onredelijkheid
Idee, geest
ziel
handelen als
participatie aan Idee
van het goede
Dan begrijp je ook wat men bedoelt met het ‘dualisme’ van Plato: telkens stelt hij twee dingen
radicaal als tegengestelden tegenover elkaar, bv. lichaam en ziel, het beroemde (of
beruchte) dualisme over het wezen van de mens.
22
De mathematische fysica
De fysica blijft in Plato’s kenleer ergens tussen de derde en de vierde kengraad hangen. Het
overgrote gedeelte van de natuurkennis blijft afhankelijk van een input van ervaringsgegevens
en van hypothesen die met de ervaring in verbinding staan. Maar er is ook een zuiver
gedeelte, dat praktisch onderdeel wordt van de wiskunde zelf: zo is het met het zuiver
mathematische begripsinstrumentarium van de astronomie, en ook geeft Plato een soort van
kosmogonie van de aardse wereld, een mathematische fysica. De Demiurg (goddelijk
intellect) heeft de wereld geschapen overeenkomstig mathematische ideeën.
De atomisten hadden goed begrepen dat tussen de vier elementen uiteindelijk enkel
kwantitatieve verschillen konden bestaan. De kwantitatieve verschillen zijn slechts verschillen
van ruimtelijke vorm, d.w.z. verschillende geometrische ideeën worden erin belichaamd: de
ideeën van de regelmatige veelvlakken.
- teraëder (piramide) is de basisvorm van het element vuur,
- de hexaëder (kubus) staat voor aarde,
- de octaëder stemt overeen met lucht,
- de icosaëder (twaalfvlak) stemt overeen met water,
- de polyëder het twintigvlak stelt het bovenmaanse hemelsfeer, heelal of een bol voor.
1) Dit is natuurlijk typisch Plato: alles wordt gespiritualiseerd. Bij Plato vinden we ondanks
zijn rationalisme een aantal mythische motieven terug: de Demiurg en het algemene thema
van een tweede, andere wereld achter de zichtbare.
2) Wat ik ken en inzie, dat vind ik niet zelf uit. De ideeën zijn objectieve structuren die los
van mijn geest bestaan, -ook al heb ik de juiste mentale ingesteldheid nodig om ze te kunnen
‘zien’. Dit gegeven –objectieve ideële structuren- is zeker wat de wiskundigen tot op vandaag
in het Platonisme zo heeft aangesproken.
3) Is de zaak niet van meet af aan verloren indien men ideeën ziet als onbelichaamd, los van
hun concrete realisatie. Zeker kan men nog aanvaarden dat in de wetenschap met haar
abstracties de graad van belichaming van ideeën eerder zwak is.
23
VIII.
Aristotelisch realisme
We hebben gezien dat we Plato’s ideeënleer best zo kunnen proberen te begrijpen: er is een
wereld van dingen die we met onze ogen zien en waar we middenin zitten, maar als we die
dingen willen kennen, begrijpen we dat we dat enkel kunnen door ze te betrekken op hun
algemeen begrip, hun type, hun model. Welnu, de Ideeën zijn die modellen. Met modellen
zijn we vertrouwd: wetenschappers werken ermee, ingenieurs, ethici, kunstenaars,...
-We hebben in de zuivere logica en de wiskunde een modelbegrip, dat bijna samenvalt met
het begrip ‘structuur’. Daar zeggen we dat een model niets anders is dan een verzameling
objecten die de theorie waarmaken. (De gehele getallen met de optelling vormen een model
van de axioma’s van een groep: die groep van de gehele getallen is voor de wiskundige dan
ook een objectief gegeven structuur, een model, -Plato zou zeggen: een Idee).
-morele normen zijn modellen voor het handelen (in morele zin)
-technische normen zijn modellen (sets van instructies) voor het handelen (in technische zin):
men kan er simulaties voor bouwen, schaalmodellen enz.
ARISTOTELES: Men kan het belang van modellen inzien, en toch de vraag stellen: goed,
maar moeten we zo’n model nu echt in een aparte wereld van ideële objecten projecteren, die
losstaat van de wereld der concrete dingen? Voor Plato wel: de objectiviteit van het model
vereist dat we het begrip ook opvatten als een Idee met een zelfstandig bestaan buiten ons.
Hij is het met Plato eens dat inzicht in de essentie (eidos) beslissend is om van kennis te
kunnen spreken. Ari gaat er verder mee akkoord dat we het object echt kennen zoals het is,
onafhankelijk van onze kennende geest.
1) De objectie slaat terug op Plato’s eerste argument, dat van de gelijkenissen (hfdst. VII).
Stel dat het inderdaad klopt, dat je de gelijkenissen tussen verschillende individuele
exemplaren (in dit geval: mannen) enkel kan verklaren door naast die concrete mannen
een ‘man in een tweede zin van het woord’ – een idee van de man – aan te nemen, dan
herhaalt zich hetzelfde probleem op hoger niveau. Want dan sta je voor de vraag, niet
waarom je die verschillende concrete individuen allen ‘man’ zou noemen, maar waarom je
zowel die mannen als de idee van de man ‘man’ zou noemen. Dat zal dan opnieuw zijn op
grond van een gelijkenis tussen die concrete exemplaren en de idee van de man.
24
2) Eigenschappen zijn geen substanties. Het gezond verstand vertelt ons dat de meest echte
dingen de concrete dingen zijn die we tegenkomen in de ervaring: deze kat, deze roos, dit
bed, … en niet de kenmerken (eigenschappen) die we aan de concrete Minoes enz. De
concrete dingen noemt Ari substanties en alleen deze substanties bestaan op zelfstandige
wijze11. Eigenschappen bestaan hoogstens in een afgeleide zin van het woord: ze bestaan
alleen maar in iets anders, nl. in een substantie. (En dat merkt men hieraan, dat zij in een
normale zin het gezegde vormen: ‘- is rood’, niet het onderwerp). Roodheid is zo’n
universele eigenschap, maar roodheid bestaat niet op zichzelf; ze bestaat alleen in een
rode roos, in een rode doos, enz.
3) Het argument van de samenstelling der dingen. Elk ding is samengesteld uit twee aspecten
of ingrediënten, aldus Ari: materie en vorm. Een standbeeld kan enkel bestaan in een
bepaalde stof, en de vorm die aan dat hout of die steen is gegeven is natuurlijk wat het tot
een standbeeld maakt, en tot dit standbeeld.
4) De vorm is de structuur van het ding (het maakt het tot wat het is) en is dus veruit het
belangrijkste in die samenstelling vorm/materie. Met de vorm bedoelt Ari niet alleen de
gestalte, maar vooral datgene wat het ding eenheid geeft; zo voor de levende wezens het
levensbeginsel: de vorm van mijn kat is haar ‘ziel’. Soms noemt Ari de vorm zelfs de
‘substantie’ zelf van het ding: de ‘substantiële vorm’ is alles wat mijn kat tot deze kat
maakt. Men zou dus kunnen zeggen: de essentie is de vorm voor zover die in de
samenstelling met de materie voorkomt. De essentie is niets meer dan een verzameling
essentiële eigenschappen die het ding (naast toevallige eigenschappen) bezit. Dat is dus
iets heel anders dan een idee in een ideeënwereld.
Er is dan ook zoiets als de essentie van de soort, en die bestaat uit die eigenschappen die
het normale functioneren van een wezen uitmaken. Normaal functioneren is doen
waarvoor je gemaakt bent: een boom om bladeren en vruchten te dragen, een mens om tot
een volwassen leven van rede en socialiteit te komen, enz. Het begrip ‘normaliteit’ houdt
dus voor Ari een verwijzing in naar het begrip ‘norm’: zijn zoals het hoort te zijn.
11
Precieser gezegd: dit zijn alleszins de primaire substanties. In een secundaire zin bestaan ook de natuurlijke
soorten (de kat, enz.) waartoe de individuen behoren.
25
Biologie, fysica en metafysica
ARISTOTELES betwist ook de gedachte zelf dat de wiskunde de centrale plaats in de kennis
heeft die Plato haar geeft. De belangstelling voor de wereld houdt bij Ari in dat we onze blik
vooral ook richten op dingen die buiten de sfeer van de wiskunde vallen, en veel meer
aanleunen bij de gewone waarneming en de common sense.
Dat inzicht heeft hij geformuleerd via de leer van de zgn. graden van abstractie: er zijn drie
verschillende graden van abstract denken:
de fysische abstractie: mengvorm van empirisch en rationeel denken die precies past bij de
natuurobjecten op aarde
de wiskundige abstractie: wiskundige objecten, d.w.z. deze uit de zuivere geometrie en
rekenkunde, maar ook bij natuurobjecten die een wiskundige regelmaat vertonen, nl. in het
‘bovenmaanse’
de metafysische abstractie: . Deze ziet geheel af van alle materie en behandelt datgene dat
dan nog overblijft: de metafysische structuur van gelijk welk object, men zou kunnen zeggen:
datgene dat alle objecten dan nog aan gemeenschappelijke kenmerken moeten bezitten om te
bestaan überhaupt. Dus is de metafysica de kennis van het loutere ‘zijn van de zijnden’ zonder
meer.
ARISTOTELES :Alles wat beweegt, wordt door iets (anders) bewogen. Welnu, als er geen
eerste beweger was, zou je tot in het oneindige moeten blijven verderzoeken naar steeds
eerdere bewegers. Dat is absurd, zo’n regressus ad infinitum. En hetzelfde geldt voor de
oorzakelijkheid: alles is veroorzaakt door iets anders, en zo kunnen we opnieuw een reeks
konstrueren en teruggaan; maar niet eindeloos.
Voor ons zijn vooral van belang de domeinen van het gewone, kwalitatieve (niet-wiskundige)
denken volgens Ari. Deze betreffen eerst en vooral het biologische. Ari wordt niet toevallig
als de vader van de biologie beschouwd. De sfeer van de biologie is ruim op te vatten: zij
omvat ook de kennis van alle empirische factoren die met gezondheid en ziekte hebben te
maken (het biomedische dus), -en zelfs alles wat verandert op basis van een intern principe
van verandering (wat Ari ‘fysica’ noemt dus).
26
Kortom, het realisme van Ari is een empirisch realisme, een realisme van de empirische
wereld, met onze zintuigen als eerste en onmisbare kenbron. Men kan hem geen echte
empirist noemen, aangezien hij het denken als een aparte en hogere kenbron (volgens graden
van abstractie) aanziet.
De natuurwetenschappen splitsen zich in 2: Wiskundige disciplines en
ervaringswetenschappen
Gevolg: de band tussen wiskundige en ervaringswetenschappen gaan voor vele eeuwen
verloren.
Logica
Syllogisme: de eerste echte theorie uit de logica.
De logica volgens Ari staat veraf van én dichtbij de empirische wetenschappen van de natuur.
Ze staat er ver van af, omdat ze formeel is, d.w.z. niet over waarheid of onwaarheid maar
slechts over geldigheid gaat. Ze is bedoeld als een universele taal of grammatica van het
denken dus zonder inhoud.
Classificatie is ook aanwezig in de realiteit, en in het natuurwetenschappelijk (fysisch,
biologisch)- > boomdiagram.
Het specifieke verschil van de mens tov de dieren is rationaliteit volgens ARISTOTELES.
Moraal en praktische filosofie
Ari was minstens evenzeer als Plato doordrongen van het belang van een filosofie van het
praktische morele leven. Hij ziet zelfs veel meer in dat die praktische filosofie niet zomaar in
het verlengde kan liggen dan en theoretische filosofie van de kanbare essenties. Ook hier is hij
veel ‘aardser’ dan Plato. Doel van moraal en het leven zijn hetzelfde: een vorm van welslagen
vinden dat de gelukkige mens kenmerkt.
Acutaliteit
Ari is in zeker opzicht ‘actueler’ gebleven dan Plato: de meesten onder ons zijn geen dualisten
meer. De tijd heeft dat mythisch element van het denksysteem uitgevlakt, in het westers
denken althans, met zijn specifieke tendens tot rationaliteit in de zin van de wetenschap.
Plato en Ari zijn beiden ‘realisten’, omdat ze geloven in de echte werkelijkheid en de
kenbaarheid daarvan, en ook omdat ze geloven dat de essenties die echtheid uitdrukken. Maar
Plato is een realist van de ideale wereld, niet van de concrete. Ari is een realist van deze ene
27
wereld waarin we leven. Daarom, en omdat ervaring voor hem een essentieel vertrekpunt is
om die wereld te kennen, kan men hem ook een ‘empirisch realist’ noemen.
Anderzijds heeft Ari door zijn empirisch realisme het bereik van de wiskunde fel ingeperkt:
het is maar een vak onder de vakken voor hem.
Hij splits wetenschap in 2 delen: Kwalitatieve en kwantitatieve.
IX.
De derde factor
Na de periode van Plato en Aristoteles raakte de Griekse theoretische filosofie stilaan over
haar hoogtepunt heen. Beide groten hadden een totaalfilosofie geformuleerd waarin alle grote
vragen aan bod kwamen.
De kennisinteresse moest in zekere zin wijken voor een nieuwe vraag: de zinvraag.
Vanaf het ontstaan van de filosofie in het Westen zien we 2 opvattingen:
De ene ziet de filosofie in feite echt als uiting van de zuiverste kennisdrang: weten om te
weten, doorgronden om te doorgronden, ‘belangeloos’ inzicht. Dit is in feite de opvatting die
ons toeliet te zeggen dat filosofie en wetenschap ongeveer een en hetzelfde waren. In dit
eerste concept van filosofie is filosofie dus een poging om theoretische kennis van het hele
universum op te stellen en tegelijk te funderen.
Nadien komen scholen opzetten die het zwaartepunt verschuiven naar dat concept van
filosofie in ‘praktische’ zin: toon de mensen een ‘weg’, een ‘zin’, laat hen ontdekken wat het
goede leven inhoudt.
wat komt nà de sprong naar de logos
1)
In de eerste fase kan men de dominantie van de cognitieve interesse zien, ondanks de
afhankelijkheid van mythische factoren die bleven meespelen. Het morele werd op het
terrein van de zingeving uitdrukkelijk echter veel hoger gewaardeerd dan de mythe.
In het geval van Plato was kennis een noodzakelijke en zelfs voldoende voorwaarde
voor het vatten en zelfs het realiseren van het morele leven. Bij Aristoteles is er al wat
meer autonomie voor het praktische en morele leven. Maar toch blijft inzicht in de
natuur nog een noodzakelijke voorwaarde voor de praktische redelijkheid (de moraliteit
dus).
28
2)
De zingeving neemt het voortouw. Maar nog steeds worden systemen van
levenswijsheid begeleid door een wereldbeeld dat men voor waar aanziet.
Wat de kennisinteresse en de ‘derde factor’ betreft: hieromtrent kan je naar aanleiding van de
hellenistische filosofieën spreken van het ontstaan van een alliantie tussen beide.
Chirstelijke Middeleeuwen
In het begin van de middeleeuwen kenden met alleen Plato. Er was overigens geen grote
keuze: het aristotelisme was omstreeks de brand van de grote bibliotheek van Alexandrië (en
andere incidenten) zo goed als van de aardbodem verdwenen. Of toch niet...? Aristoteles’
systeem kende inderdaad een nieuw leven binnen de Arabische filosofie, waar heel wat
manuscripten wel degelijk bewaard waren en vertaald. Eeuwen later, na de verovering van
Zuid-Europa door de Moslimcultuur, kwam Aristoteles op die manier als een onverwachte
ontdekking Europa terug binnen (omstreeks 1000 n.C.).
De Arabische cultuur bleek op dat ogenblik een hooggesofisticeerde wetenschap te bezitten,
veel verder gevorderd dan de Christelijke: optica, geometrie, statica, astronomie enz.
De Arabieren waren er niet voor teruggeschrokken de Griekse geneeskunde (Hippocrates) en
Hellenistische geneeskunde (Galenus, 2de e. n.C.) verder te ontwikkelen binnen die
empirische stijl van denken. Het westen was onder de indruk, en wilde zo snel mogelijk
aanpikken. De aristotelische teksten werden Europa terug binnengebracht en in de kloosters
begon een verwoede vertaalcampagne: Aristoteles en de aristotelici (inclusief de grote
Arabische denkers zoals AVICENNA en AVERROËS) uit het Arabisch (!) en af en toe ook
nog uit het Grieks in het Latijn. Met als resultaat dat omstreeks 1250 in de eerste
universiteiten een strijd tussen Platonisten en christelijke ‘Averroïsten’ (aristotelici die door
Averroës beïnvloed waren) woedde. Resultaat: de Europese christelijke filosofie kreeg een
duidelijk aristotelisch karakter kreeg. Zo groot was de verwachting ten aanzien van dit nieuwe
begrippenapparaat dat de opkomende universiteiten haast alle ‘aristotelisch’ begonnen te
spreken...
De Middeleeuwse geest was lang niet zo dualistisch en antilichamelijk als vaak wordt
gedacht. Indien de wereld is geschapen uit goedheid en liefde, is hij zelf ook goed en kan het
redelijke plan van de schepping ook in de schepselen worden herkend en gekend.
Dit alles werd in een grote synthese gebracht in het werk van THOMAS van AQUINO(ca
1250)
29
ARISTOTELES: niets is in het intellect tenzij datgene dat via de zintuigen was
binnengekomen. ‘Nihil in intellectu quod non primum fuerit in sensu’
Doeloorzakelijkheid
Het goddelijke scheppingsplan biedt een natuurlijk interpretatiekader voor de
doeloorzakelijkheid waar Aristoteles zo op hamerde, en waarover ik nog enige uitleg
verschuldigd was. Want de schepping is duidelijk met een doel tot stand gekomen, vanuit de
goddelijke intelligentie en goedheid, die niets tot stand kan brengen zonder een zin en doel, ja
alles heeft zijn reden.
In dat opzicht was Aristoteles een revelatie voor de Middeleeuwers, omdat hij hen toeliet hun
natuurlijke nieuwsgierigheid naar de natuur te verzoenen met hun even spontane religiositeit.
Ook Plato’s filosofie kon in hun scheppingsleer ingepast worden, maar dan wel ten koste van
hun waardering voor het aardse. Want uiteindelijk bleef het een heel dualistisch verhaal: in de
neoplatoonse versie van de geschapen wezens en de geschapen wereld, werd aangenomen dat
alles en iedereen eerst als idee bestond in de geest van God: God dacht iets of iemand, en
schiep dat wezen in zijn intellect. Nadien besloot Hij dan in zijn goedheid dat wezen (en eerst
ook al de hele aarde) dan ook maar te materialiseren.
Hoe moeten we ons de doeloorzakelijkheid volgens Aristoteles en de middeleeuwse
aristotelici voorstellen?
Materiële oorzaak -> de materie
Efficiente oorzaak -> de vaardige handeling
Formele oorzaak -> de vorm of essenties
Doeloorzaak -> de bestemming
Het belangrijkste hierbij is de gedachte dat er steeds –ook in de natuur, met inbegrip van wat
men de levenloze natuur zou noemen – zoiets is als een doeloorzaak, een telos of doel
waarnaar het natuurzijnde streeft. De natuur wordt zelfs een soort bewust organisme.
Deze denkwijze noemt men finalistisch of teleologisch. Het is geenszins een vorm van
romantisme die Aristoteles en de scholastiek daartoe dreef, maar een natuurlijke interpretatie
van waarnemingen (de boom groeit inderdaad uit alsof hij door een doeloorzaak gedreven
werd, de baby wordt een volwassen individu); en die interpretatie rationaliseerde hij in een
30
metafysica waar essenties en doeloorzaken hun vaste plaats hadden12. Elk individu streeft
ernaar zijn potentialiteiten in de mate van het mogelijke te actualiseren: de hele idee van
doelgerichtheid en essentie hangt samen met een schema waarin een ding overeenkomstig zijn
essentie (als lid van een bepaalde natuurlijke soort, bv. de kat) reeds als onvolgroeid
exemplaar welbepaalde kenmerken in potentie heeft, en die potenties zullen uitgroeien, in act
overgaan (daadwerkelijk worden, zich realiseren).
Deel 4. Hoe overleven we de wetenschap?
De bessen van mijn jeugd
Stendhal, De l’amour
Maria VASALIS - TIJD
Alain-Fournier
12
De scholastische denkers verstevigden die plaats nog doordat de goddelijke schepping een doel had en op een
aannemelijke manier doeloorzaken kon inplanten in de dingen.
Download