Kunst is in de grond van de zaak een organisch meetbaar verschijnsel. De elementaire geometrische vormen die de mensen intuïtief aan hun kunstwerken hebben meegegeven zijn dezelfde als de elementaire vormen uit de natuur. Al deze vormen gehoorzamen aan een beperkt aantal vrij eenvoudige mathematische wetten, waaraan we niet alleen de variatie maar ook de logica van de vorm danken. En dit logische van de vorm wekt bij ons het gevoel van schoonheid. Herbert Read,. Waarom boeit mij de kust meer dan de zee? Meer het strand dan het land? Is dat omdat de spanningen die de ontmoeting van land, lucht, water teweegbrengt met alle botsingen, samenspel, aantasting, doordringing die daaruit volgt? In het randgebied ervaart men immers de krachtmeting der elementen met al haar vormverschijnselen het sterkst? Zo boeit mij ook het randgebied van natuur, kunst, wetenschap. Ook hier opmerkelijke verschijnselen van krachtmeting, doordringing, wedijver. Speciaal in de kunst plegen infiltraties van natuur en wetenschap zich in de loop der eeuwen duidelijk te manifesteren. Van meet af aan ging de creatieve mens met onbedwingbare lust de natuur te lijf. Hij kapte en sneed hout, hakte en sleep gesteente. Hij stapelde daarbij ervaring op ervaring. Zijn ingeboren gevoel voor logica voor systeem deed de rest. Zo ontstond aanvankelijk zijn gereedschap, later zijn wetenschap. Of was de uitgekiende vormgeving waaraan de menselijke ingreep altijd kenbaar zou zijn meteen al “kunst”? Zowel in de dingen die uit levensbehoud als die uit puur plezier werden gemaakt ontstonden meetbare verhoudingen, Hadden hier kunst en meetkunde al raakpunten of vielen zij nog samen? Een feit is dat in oude beschavingen kunstenaars, filosofen en wiskundigen ‘brood zagen’ in de confrontatie van kunst, natuur en wetenschap. In Griekenland waren niemand minder dan PYTHAGORAS en PLATO geboeid dor de macht van lijn en getal en de daaruit voortkomende ordening. De laatste liet zich zelfs verleiden tot de stelling dat schoonheid van rechte lijnen, cirkels en de planmetrische en stereometrische figuren die daaruit gevormd kunnen worden absoluter is en meer eeuwigheidswaarde bezit dan de schoonheid van mensen, dieren en landschappen. Ook ten tijde van de Renaissance putte men zich uit in het zoeken naar meetkundige verantwoording van het schoonheidsgevoel, zowel in de biologie als in de kunst. LEONARDO DA VINCI en ALBRECHT DURER hebben in hun (schets)-boeken heel wat constructiewerk verzet dat zelden of nooit tot uitvoering kwam. Pas in onze dagen zouden kunstenaars zich kunnen veroorloven met puur meetkundige objecten voor de dag te komen. Achteraf is niet meer belangrijk of schrijvers als PACCIOLI (1509) gelijk hadden als zij een formule als de gulden snede, a:b=b:(a+b), voor het maken van komposities zo alleen-zalig-makend vonden dat ze hem de ‘goddelijke oorsprong’ toekenden. Wel zegt het iets over de uitdaging die denkers van alle tijden zagen in het verband tussen natuur, kunst en wetenschap. Voor ons behoeft het ook geen punt meer te zijn waar precies de grens ligt tussen het ene gebied (bijvoorbeeld kunst) en het andere gebied (bijvoorbeeld) wetenschap. Er kunnen werkstukken ontstaan die door de eens als kunst, door de ander als constructie worden beschouwd. Evenmin hoeft het een probleem te zijn uit welke bron precies een vorm is voortgekomen. Een zekere golflijn kan evengoed ontstaan in een riethalm die door de wind bewogen wordt als onder de handen van een pottenbakker als uit een meetkundige vertaling van rekenkundige reeksen. Waarbij we dan aantekenen dat in beide laatste gevallen de lijn bewust ontstond, bij de pottenbakker in hoofdzaak gevoelsmatig, bij de wiskundige benadering in hoofdzaak verstandelijk. Zo zijn er nog heel wat abstracte vormritmen die evengoed langs de ene als langs de andere weg kunnen ontstaan. Ik denk aan kristalvormen, waaiervormen in stuifstand, de structuur van een honingraat, de nervatuur van bladeren, spiegeling en rimpeling op een wateroppervlak, vormen en structuren die zich voordoen bij ontluiken, vertakken, verschrompelen, wegrotten en verweren. Als ik mij laat verleiden tot het noemen van prefecten uit de natuur wil ik daar uiteraard niet mee zeggen dat dergelijke associaties een criterium mogen zijn voor het al of niet aanvaarden van een werkstuk als kunst. Evenmin geloof ik dat het al of niet aantoonbare van een formule, een constructief beginsel daarbij en rol mag spelen. Onze appreciatie van BACH’S fuga’s worden immers niet groter of kleiner wanneer wij de getalsverhouding in deze constructies ontdekken? Logica, gaafheid, zuiverheid in de vormgeving kunnen bij de beschouwer een gevoel van schoonheid, van bevrediging, van ‘verstaan’ opwekken, of deze logica nu gevoelsmatig, verstandelijk, dan wel langs beide wegen tezamen (intuïtie) ontstaan is. Over herkenbaarheid in vormgeving gesproken: wie zal ooit weten welke eerder geziene of beleefde vormconceptie uit ons onderbewustzijn als ‘ verborgen verleiders’ mee blijven spreken bij ieder waardebepaling? En wie zal ooit weten waaruit vormconceptie bij de kunstenaar in eerste aanleg afkomstig is? Zal die niet vaak aangespoeld of aangewaaid uit diepte of verte van het ene element en gestrand op de kust van het andere? Anders gezegd: ontsproten uit de diepten en verten van menselijke inspiratie die in eeuwenlange ontplooi ing zowel kunst als wetenschap voortbracht? JAAP EGMOND, november 1975