UNIVERSITEIT DERDE LEEFTIJD LEUVEN 2 OKTOBER 2007 Babylonische en Arabische wetenschap Prof. A. Dupré Deze lezing handelt over minder bekende wetenschapsontwikkelingen in het oosten. We behandelen twee onderwerpen. Het eerste heeft betrekking op het ontstaan van onze beschaving in Babylonië. De Babyloniërs vonden het spijkerschrift uit, waren goede wiskundigen, deden sterrenkundige waarnemingen en hadden een degelijke staatsorganisatie. Het tweede handelt over de islamitische wetenschap, vooreerst eveneens in het oosten maar later ook in Spanje. Gedurende enkele eeuwen voor en na het jaar 1000 was hun wetenschap superieur aan de westerse. Zij hebben ook de niet geringe verdienste de Griekse wetenschap voor het westen te hebben bewaard en aangevuld. I. Babylonië Er zijn goede redenen om te stellen dat de beschaving ontstaan is bij de Sumeriërs, een volk dat leefde bij de monding van de Tigris en de Eufraat. De oudste sporen van deze beschaving gaan terug tot circa 3000 v.C. Wat meer naar het noorden woonden de Akkadiërs die rond 2500 v.C. de Sumeriërs onderwierpen. Deze twee volkeren spraken een totaal verschillende taal. Het Sumerisch vertoonde enige gelijkenis met de talen uit het Verre Oosten; het Akkadisch was een Semitische taal, verwant met het Hebreeuws. Na enige tijd werd het Akkadisch de spreektaal van het verenigde Sumerië en Akkadië, maar men bleef het Sumerisch kennen. Na relatief korte tijd herwonnen de Sumeriërs hun onafhankelijkheid, maar beide volkeren bleven gemeenschappelijke koningen hebben. De belangrijkste van die koningen was ongetwijfeld Hammurabi (circa 1700 v.C.) die Babylon als hoofdstad koos. Sindsdien worden beide landen met de naam Babylonië aangeduid. De Sumeriërs hadden het spijkerschrift uitgevonden. Dat schrift werd mettertijd ook voor het schrijven van andere talen gebruikt. In Babylonië schreef men op kleitabletten, in de zon gedroogd of gebakken. Vooral het bakken garandeerde en zeer lange bewaartijd. Duizenden van deze tabletten zijn teruggevonden en onze kennis van deze beschaving is grotendeels gebaseerd op de informatie die hierin vervat is. De Sumeriërs, die sterk waren in wiskunde, hadden een getalsysteem dat gebaseerd was op een zestigdelig stelsel (in het tiendelig stelsel, zoals het onze, wordt uitgegaan van een rij van telkens tienmaal grotere getallen: 1, 10, 100, ..). In een zestigdelig systeem is dat : 1, 60, 3600, ... De Sumeriërs gebruikten daarbij het zogenaamde positieconcept. Dat betekent dat in een getal een bepaald cijfer een waarde vertegenwoordigt die één stap groter is in de bovengenoemde rij van getallen dan het cijfer dat rechts ervan staat. Dit positieconcept heeft zeer grote voordelen bij het uitvoeren van bewerkingen op die getallen. In het westen kwam dit positieconcept slechts in het tweede millennium na Christus in voege (Simon Stevin heeft daar bij ons veel aan bijgedragen). Van dat zestigdelig stelsel zijn zelfs nu nog een aantal restanten overgebleven. De onderverdeling van het uur in zestig minuten en de minuut in zestig seconden zijn voorbeelden. Ook de onderverdeling van een cirkelomtrek in 60 x 6 = 360 graden is een overblijfsel van de Sumerische schrijfwijze. Bovendien hadden de Sumeriërs een stelsel van maten en gewichten dat aangepast was aan hun getalstelsel met basis zestig. Napoleon heeft ervoor gezorgd dat ook wij een (metriek) stelsel hebben dat aangepast is aan ons getalstelsel met basis tien. De Angelsaksische landen blijven vooralsnog van dit voordeel verstoken. Van de Sumeriërs kan worden gezegd dat ze even goed waren in algebra als de Grieken later zouden worden in de meetkunde. Zij gebruikten reeds in de oudheid ook negatieve getallen wat toch een vorm van abstractie veronderstelt die bij andere volkeren pas veel later werd ontwikkeld. Zij losten kwadratische vergelijkingen op en konden zelfs enkele kubische vergelijkingen aan. De sterrenkunde was bij de Babyloniërs wel wat minder ontwikkeld dan de wiskunde, maar toch hadden zij een traditie van regelmatige waarnemingen. De Grieken hebben later dankbaar gebruik gemaakt van de resultaten van deze waarnemingen die zich over een zeer lange periode uitstrekten. Kennis van de sterrenkunde moest bij de Babyloniërs ondermeer dienen voor het ontwerpen van een kalender. Zoals bij vele oude volkeren was ook bij de Babyloniërs die kalender gebaseerd op de maan en zoals elders het geval was ondervonden ook zij grote moeilijkheden om die maankalender met de jaarlijkse periode in de pas te houden. Dat laatste was nodig om de seizoenen aan die maanden te verbinden. De Babyloniërs losten het probleem op door beurtelings maanden van 29 en van 30 dagen te gebruiken. Zij wisten dat dit niet correct was: een periode met twaalf van dergelijke maanden was korter dan een jaar. Dat werd dan gecorrigeerd door een extra maand in te lassen als het verschil te groot werd. Onze ‘weken’ stammen eveneens uit die tijd. Die telden ook bij de Babyloniërs zeven dagen, met dien verstande echter dat steeds een nieuwe week begon op de eerste dag van de maand. De continue weken, waarvan het begin onafhankelijk is van maand of jaar, stammen uit de laatste eeuwen vòòr onze tijdrekening. II. De islam In Noord-Arabië leefden enkele roofzuchtige en krijgslustige stammen die in de zesde eeuw (na Christus) in beweging kwamen. Maar Mohammed (571-632) maakte een einde aan de moordpartijen en onderlinge twisten. Zijn tweede opvolger, kalief Omar, veroverde het Perzische rijk, Syrië, Palestina en Egypte en de leer van Mohammed verspreidde zich zeer snel in dit hele gebied. In het begin van de achtste eeuw vernietigde de Berber Tariek in Spanje de heerschappij van de West-Goten. Ondertussen was ook het grootste deel van Noord-Afrika onder de heerschappij van de Arabieren gekomen. Dit grote rijk zou niet lang een homogeen blok vormen; het viel al snel uiteen in kleinere, zelfstandige staten. Maar door de taal en de godsdienst bleef het wel een culturele eenheid. Na de verovering door de Arabieren kunnen in deze veroverde landen drie categorieën van inwoners worden onderscheiden. Vooreerst waren er de mohammedaanse veroveraars. Daarnaast de onderworpenen die de islam hadden aangenomen. En tenslotte een aanzienlijke groep van mensen die hun eigen godsdienst trouw bleven, met name veel joden en christenen. Het is merkwaardig dat deze laatste groep in een goede verstandhouding leefde met de islamitische overheersers. Het Arabisch, dat oorspronkelijk een Semitisch dialect was, groeide in dit immense rijk uit tot de taal van de beschaafden en van de wetenschap. De gesproken taal viel weliswaar uiteen in verschillende idiomen, maar de geschreven taal bleef dezelfde: die van de Koran. Deze eenheid van taal zou, samen met de bedevaarten naar Mekka, een snelle verspreiding van de Griekse wetenschap in het islamitisch cultuurgebied bevorderen. Oorspronkelijk stond de islam eerder vijandig tegenover de wetenschap. Maar door contacten met de gecultiveerde overwonnen volkeren begon de islam de waarde van die ‘heidense’ wetenschap in te zien. Aan de vorming van deze cultuur werd door een groot aantal volkeren meegewerkt. Het Aramees sprekend volk van Syrië was reeds in de derde eeuw christen geworden. Zij hingen verschillende sekten aan (zoals de monofysieten en de nestorianen) en vervreemdden daardoor van de hoofdkerk. De Arabieren hadden er ook hier geen bezwaar tegen dat de Syriërs christelijk bleven en de Syriërs van hun kant waren bereid om de Arabische taal over te nemen. Reeds voor de komst van de Arabieren waren de Syriërs begonnen met het vertalen van de Griekse teksten naar het Syrisch. Later werden deze werken dan vertaald naar het Arabisch en werd ook verder direct van het Grieks naar het Arabisch vertaald. Rond 850 waren alle voorhanden zijnde Griekse teksten vertaald. Er waren twee grote centra in het Islamitisch rijk. In het oosten waren de Abassieden aan de macht. Het centrum daar was Bagdad. Grote namen zijn Harun Al Rashied die rond 800 regeerde en zijn opvolger Al Mamun. Deze laatste had veel aandacht voor de wetenschap. In Bagdad richtte hij een school op waaraan een sterrenwacht was verbonden, het zogenaamde ‘huis der wijsheid’. Aan het hoofd stelde hij een christen aan. (De kaliefen van Bagdad hadden ook christelijke lijfartsen). Hij stuurde gezanten naar Byzantium en Indië om werken te zoeken die vertaald konden worden. In het westen lag het hoogtepunt van de bloei in de tiende eeuw onder het kalifaat van Cordoba. Daar was een bibliotheek opgebouwd van zo’n 400.000 boeken. De kaliefen in het westen waren in de regel zeer bekwame en gecultiveerde heersers. Een van de meest bekende geleerden is ongetwijfeld Averroës die leefde in de twaalfde eeuw. Hij was een groot bewonderaar van Aristoteles. Een belangrijk islamitisch wiskundige was Al Chuwarismi (Abu Abdullah Mohammed Ibn Musa) die leefde in de tiende eeuw in Bagdad. Hij was afkomstig uit Chuwarism (de streek ten zuiden van het Aral meer), vandaar zijn naam. Hij nam de Indische schrijfwijze van getallen over. Dat was een enorme verbetering vergeleken met het gebruik van Romeinse cijfers. De verspreiding ervan in het westen zou echter zeer traag gebeuren. De eerste stoot werd gegeven door Leonardo van Pisa (Fibonacci) in een boek van 1202, maar het duurde nog eeuwen vooraleer het hele westen deze schrijfwijze accepteerde. Het woord ‘algoritme’ is een Latijnse verbastering van de naam Al Chuwarismi. Ook het woord ‘algebra’ komt van hem: de titel van zijn tweede boek is ‘Al dzjebr al mugatelah’. De woorden ‘cijfer’ en ‘zero’ zijn eveneens door deze wiskundige in gebruik gekomen: ze komen van het Arabische ‘sifr’ dat ‘het lege’ betekent en stond voor de ‘nul’ die de Indiërs ingevoerd hadden. Andere geleerden die zich ondermeer met wiskunde hebben beziggehouden zijn Avicenna of Ibn Sina (980-1037) Averroës of Ibn Rosjd (1126-1198) Maimonides of Moses Ben Maimon (1135-1204) Het is echter Omar Chajjaam Ibn Ibrahim (1038-1123) die beschouwd wordt als de grootste wiskundige van die tijd. Hij was een Pers die geboren werd in Nishapur. Chajjaam schreef een werk dat vertrekt van de resultaten van Al Chuwarismi maar een heel eind verder gaat. Hij werkte op vraag van de sultan een aanpassing van de islamitische kalender uit die veel nauwkeuriger was dan de voorheen bestaande kalender, maar blijkbaar was hij niet in staat om tegen de gevestigde tradities op te roeien. Befaamde medici zijn de eerder genoemde Avicenna (uit Bukhara in het huidige Uzbekistan) die reeds op zeer jonge leeftijd een geneeskundige praktijk had, en Averroës die ondermeer lijfarts was van een Moorse vorst en een bijzondere reputatie had op het gebied van de oogheelkunde. Zoals men kon verwachten werd het op de duur moeilijk de geloofswaarheden van de islam te verzoenen met de kennis van de ‘heidense’ geleerden. Een soortgelijke moeilijkheid heeft zich bij de christenen voorgedaan en heeft zich op zijn scherpst gemanifesteerd in de zeventiende eeuw met het proces van Galileo. In een periode van enkele eeuwen rond het jaar 1000 was de Arabische wetenschap superieur aan de Europese. In de twaalfde eeuw verandert dat door de vertalingen in het Latijn van de Griekse werken die vooral in de negende eeuw in het Arabisch waren vertaald. Na de val van het Moorse rijk in Spanje kwam de ontzaglijke boekenrijkdom van Toledo ter beschikking van de christelijke geleerden. De christelijke aartsbisschop Raymond benoemde een staf van vertalers, waaronder Johannes van Sevilla. Zij vertaalden niet alleen de Arabische versies van de Griekse werken maar eveneens de oorspronkelijke Arabische bijdragen van Avicenna en Al Chuwarismi tot de wetenschap. Petrus Venerabilis, de abt van Cluny, liet de Koran in het Latijn vertalen. De meest vooraanstaande vertaler echter is Gerard van Cremona. Hij kwam in 1160 naar Toledo (naar de school voor vertalers die door Alfonso X was gesticht) omdat hij absoluut kennis wou nemen van het werk van Ptolemeus. Maar hij ging door met vertalen en had bij zijn dood in 1187 een zeventigtal werken vertaald, ondermeer Aristoteles, Euklides, Archimedes en Apollonius . In Sicilië lieten de vorsten van de Noormannen de eerste vertalingen maken. Dat werk werd voortgezet door Frederik II, koning van Sicilië. Ook de joden waren zeer actief in het vertaalwerk. Zij waren ook talrijk aanwezig in het islamitische rijk, vooral in Spanje. Tenslotte willen we Rudolf van Brugge en Willem van Moerbeke (1215-1286) nog vermelden. Deze laatste was een Vlaams dominicaan die Hippokrates, Galena, Archimedes, Heroon en Aristoteles vertaalde. Dat gebeurde ondermeer op verzoek van Thomas van Aquino, eveneens dominicaan, met wie hij bevriend was.