Samenvattingen De basis van het recht HOOFDSTUK 1 Binnen het recht zijn er meerdere functies van het recht. Hierna worden er vier functies van het recht uitgelegd: Normatieve functie (bijv. Verboden om te stelen): In de eerste plaats zijn er gedragsregels waarvan bijna iedereen vindt, dat deze moeten worden nageleefd. Die gedragsregels zijn schriftelijk vastgelegd. Indien deze gedragsregels worden overtreden, kan daar een straf aan verbonden zijn. Deze normen zijn niet alleen ethische normen maar zijn daarnaast ook rechtsnormen. Moord, diefstal, verkrachting, terroristische aanvallen en discriminatie wegens ras of geslacht zijn voorbeelden van dergelijke rechtsnormen. Geschiloplossende functie (bijv. Een arbeidsgeschil): We kennen een rechterlijke organisatie die bij uitsluiting oordeelt of iemand moet worden gestraft en zo ja, op welke wijze dit dient te gebeuren en met behulp van welke procedure. Additionele functie (bijv. Een huurcontract): De derde functie van het recht heeft te maken met het feit, dat het een ervaringsgegeven is dat mensen niet alles tot in de puntjes regelen. De additionele functie biedt een rechtsregel als partijen vergeten zijn op een bepaald punt afspraken te maken. Is er wel een afspraak over gemaakt, dan gaat deze afspraak voor en is de wettelijke regeling niet meer van toepassing. Instrumentele functie (bijv. De verkeersregels): Als mensen zelf regels gaan maken en deze regels elke gemeente anders zijn, zijn de gevolgen hiervan niet meer te overzien. Hiervoor is de instrumentele functie in het leven geroep. De wetgever hakt op tal van onderwerpen de knoop door, zo doen we het en niet anders. Als recht zoveel met het maatschappelijk leven te maken heeft, is het van groot belang te weten waar we dat recht kunnen vinden. Dit worden ook wel rechtsbronnen genoemd. Binnen het Nederlandse recht zijn er vier rechtsbronnen: De wet Het verdrag De jurisprudentie De gewoonte De wet In ons land zijn we eraan gewend dat het maatschappelijk leven geregeld wordt door middel van wetten. Er zijn heel veel verschillende soorten wetten, waaronder strafrecht. Het is belangrijk om te weten wie de wetgevers zijn en wat de rangorde tussen de verschillende wetgevende organen is. Het publiekrecht kun je onderverdelen in: Staatsrecht bijvoorbeeld de grondwet Het staatsrecht regelt ruwweg gesproken de wijze waarop het Nederlandse staatsbestel wordt vormgegeven en de invloed die de burgers daarop kunnen uitoefenen. Bestuursrecht bijvoorbeeld de Algemene wet bestuursrecht Het bestuursrecht heeft betrekking op de mogelijkheden die de overheid heeft om regulerend op te treden ten aanzien van de maatschappij. Strafrecht (de reclassering) bijvoorbeeld wetboek van strafrecht Kenmerkend voor het strafrecht is dat de staat door middel van het Openbaar Ministerie actief optreedt om sancties te eisen bij een overtreding van de normen. Het privaatrecht kun je onderverdelen in: Personen- en familierecht te vinden in Burgerlijk Wetboek boek 1 Het personen- en familierecht regelt zaken zoals geboorte, huwelijk, geregistreerd partnerschap, echtscheiding, adoptie, ondercuratelestelling en de regeling van het vermogen tussen echtgenoten. Vermogensrecht te vinden in Burgerlijk Wetboek boeken 3, 5 en 6 Binnen het vermogensrecht vallen alle op geld waardeerbare handelingen tussen burgers onderling waaraan juridische gevolgen verbonden zijn. Ondernemingsrecht te vinden in Burgerlijk Wetboek boek 2 Het ondernemingsrecht regelt alles wat betreft ondernemingen en bedrijven. Burgerlijk procesrecht te vinden in Wetboek voor burgerlijke rechtsvordering De regels die op het voeren van juridische procedures op het terrein van het privaatrecht van toepassing zijn. Er zijn meerdere wetgevers, er zijn nationale wetgevers en decentrale wetgevers. De nationale wetgevers zijn de Regering en Staten-Generaal (de Eerste en Tweede Kamer), zij vormen samen het Binnenhof. Hieruit vloeien wetten voort. De decentrale wetgevers zijn Provinciale Staten en Gemeenteraad. Hieruit vloeien verordeningen voort. Naast centrale en decentrale wetgevers zijn ook nog andere instanties in Nederland bevoegd wetten uit te vaardingen, bijvoorbeeld de Sociaal-Economische Raad (de SER). Nu je weet dat er verschillende organen zijn die wetten of verordeningen maken, kunnen we een rangorde aanbrengen waarbij drie regels gelden: Regel 1: Hoog boven laag Regel 2: Bijzonder boven algemeen Regel 3: Jong boven oud. Als het om wetten gaat, is het onderscheid tussen een wet in formele zin en een wet in materiële zin van belang. Een wet in formele zin is een wet die tot stand is gekomen door regering en Staten-Generaal gezamenlijk, de nationale wetgever. Een wet in materiële zin is iedere regeling van een wetgever die bestemd is voor een onbepaald aantal en dus niet bij name genoemde personen te gelden. Een groot aantal wetten is én een wet in formele zin én een wet in materiële zin, want de wetten die door de regering en Staten-Generaal worden uitgevaardigd, zijn meestal tot niet bij name genoemde personen gericht. Tevens is een groot aantal wetten geen wet in formele zin maar wél wet in materiele zin, want veel wetten op provinciaal en gemeentelijk niveau richten zich tot een onbepaald aantal mensen. Wet in formele zin? JA NEE Wet in materiële zin? JA Burgerlijk Wetboek Gemeentelijke/Provinciale verordening NEE Goedkeuringswet huwelijk lid koningshuis Vergunning Het verdrag Een verdrag is een afspraak, een overeenkomst, gesloten door twee of meer staten. Een verdrag tussen twee landen heet een bilateraal verdrag; zijn er meer dan twee staten bij een verdrag betrokken dan noemen we dit een multilateraal verdrag. Vanwege de toenemende internationalisering van samenleving en markt, worden landen min of meer gedwongen zo goed mogelijk met elkaar samen te werken. De organen van een dergelijke organisatie bezitten vaak belangrijke bevoegdheden. Een voorbeeld hiervan is het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Vanuit de EU kunnen verordeningen en richtlijnen worden uitgevaardigd, waardoor nationale wetgevers gedwongen kunnen worden hun wetten aan te passen of in te trekken. De Jurisprudentie Jurisprudentie betekent rechtspraak. Recht wordt gesproken door een rechter of door een rechterlijk college. Hun beslissingen worden vonnissen, arresten of uitspraken genoemd. Een vonnis wordt gegeven door de rechtbank. Een arrest wordt gewezen door een gerechtshof of de Hoge Raad. Een rechter of een rechtscollege spreekt dus niet alleen recht, maar kan ook recht maken. De rechter bezit een aantal hulpmiddelen bij het uiteen zetten van de betekenis van een woord of zinsnede. Deze hulpmiddelen worden interpretatiemethoden genoemd, we kennen de volgende: 1. De grammaticale interpretatiemethoden Bij de uitleg van een woord knoopt de rechter aan de betekenis die het heeft in het alledaagse spraakgebruik. 2. De wetshistorische interpretatiemethoden De rechter beroep zich bij dit hulpmiddel op de passage uit de parlementaire geschiedenis van de betreffende wet. 3. De anticiperende interpretatiemethoden Bij het formuleren van zijn regel baseert de rechter zich in dit geval op toekomstig recht, op bijna-recht dus. 4. De rechtsvergelijkende interpretatiemethoden Als de rechter de rechtsvergelijkende interpretatiemethode hanteert, verwijst hij bij de beantwoording van de vraag hoe je een vaag woord of onduidelijke zin in een Nederlandse wet moet lezen. 5. De systematische interpretatiemethoden Als de rechter de systematische interpretatiemethode toepast, legt hij een woord of zinsnede uit een wettelijke bepaling uit aan de hand van de regeling waarvan de bepaling onderdeel uitmaakt. 6. De teleologische interpretatiemethoden De rechter doet een beroep op de bedoeling die de wetgever met de regeling heeft gehad. 7. Overige interpretatiemethoden In vooral het privaatrecht zijn ten slotte nog twee interpretatiemethoden van belang: Precedenteninterpretatie: rechters die bij hun uitleg van onduidelijke bewoordingen in een wet verwijzen naar eerdere uitspraken van rechters waarin die onduidelijk bewoordingen zijn uitgelegd. Interpretatie naar redelijkheid en billijkheid: Onduidelijke bewoordingen in een wettelijke regeling worden door rechters regelmatig met een beroep op de redelijkheid en billijkheid nader ingevuld. De rechter schrijft dan in zijn oordeel: “De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de bewoording in art. ... moeten worden uitgelegd als...” De gewoonte Ook de gewoonte kan ten slotte als bron van recht gebruikt worden. Uiteraard moet er wel aan twee voorwaarden zijn voldaan: Voorwaarde 1: Vaste gedragslijn Binnen de groep in kwestie handelt men overeenkomstig de gegroeide opvattingen. Voorwaarde 2: Rechtsplicht Daarnaast moeten de betrokkenen het als hun rechtsplicht beschouwen overeenkomstig die regel te handelen. Is er aan deze twee voorwaarden voldaan, dan is er sprake van gewoonterecht. Binnen het recht heb je enkele onderscheidingen: 1. Materieel recht: Materieel recht heeft betrekking op datgene wat men mag en niet mag, welke rechten en plichten men heeft. 2. Formeel recht: Het formele recht daarentegen houdt de regels in die men moet volgen om het materiële recht uit te voeren. 3. Dwingend recht: Dwingend recht is recht waarvan de burgers niet mogen afwijken. 4. Aanvullend recht: Van dit recht kun je afwijken, de enige voorwaarden is dat beide partijen met deze afwijking akkoord gaan. 5. Objectief recht: Als we spreken over het objectief recht wordt daarmee het geldende recht bedoeld, of ook wel het positieve recht. 6. Subjectief recht: Een subjectief recht is een recht dat een individu in zelf bezit omdat het objectief dit met zoveel woorden zegt. HOOFDSTUK 2 Een verbintenis wordt doorgaans gedefinieerd als een rechtsbetrekking tussen twee of meer partijen, op grond waarvan de ene persoon tegenover de ander tot handelen of nalaten verplicht is, terwijl die ander recht heeft op dit handelen of nalaten. Uit een verbintenis ontstaan dus een recht en een plicht. Een overeenkomst die door twee partijen is gesloten met het doel dat daaruit rechten en plichten voortvloeien, noemen wij een obligatoire of verbintenisscheppende overeenkomst. Wanneer er twee verbintenissen voortvloeien uit een overeenkomst, is dat een wederkerige overeenkomst. Dit is een overeenkomst die met zich meebrengt dat beide partijen ten minste zowel een recht verkrijgen als een plicht op zich nemen. Een koopovereenkomst en huurovereenkomst zijn hier voorbeelden van. Eenzijdige overeenkomsten zijn afspraken waaruit slechts één verbintenis voortvloeit, in tegenstelling tot een wederkerige overeenkomst. Een schenking is een voorbeeld van een eenzijdige overeenkomst. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan. Op het moment dat je een aanbod gedaan hebt en de ander is hiermee akkoord gegaan, zit je eraan vast. De aanbieder kan het bod intrekken, maar hiervoor moet de aanbieder aan twee voorwaarden voldoen: 1. Het aanbod mag nog niet aanvaard zijn (art. 6:219 lid 2 BW) 2. De aanbieder mag zijn bod niet onherroepelijk hebben gemaakt. Er ontstaat geen overeenkomst als er geen aanbod, maar slecht een uitnodiging tot doen van een aanbod wordt gedaan. Een vereiste voor het tot stand komen van een overeenkomst is dat de wilsverklaring van beide partijen met elkaar overeenstemmen. Dit houdt in dat als de overeenkomst gesloten wordt, beide partijen dit willen. Soms stelt een van de partijen zich op het standpunt beroept dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, hoewel de wederpartij dit in eerste instantie wel dacht. Twee categorieën kunnen hierbij worden onderscheiden. Het wilsdefect en een wilsgebrek. Bij een wilsdefect wordt gesteld: wat ik verklaard heb, wilde ik eigenlijk niet. Dit kan zijn doordat je bijvoorbeeld een bedrag verkeerd hebt ingevuld of je geestelijk in de war bent. Er komt toch een overeenkomst tot stand wanneer de wederpartij erop mocht vertrouwen dat verklaring en wil van de andere partij wél met elkaar in overeenstemming zijn. We noemen deze theorie ook wel de wils- en vertrouwensleer. Bij een wilsgebrek verklaard een partij dat de verklaring wel strookte met de wil, maar dat de wil op een gebrekkige manier tot stand is gekomen. Wilsgebreken vallen uiteen in vier categorieën: Dwaling Dwaling doet zich voor wanneer iemand een overeenkomst heeft gesloten terwijl hij, als hij van de werkelijke situatie op de hoogte was geweest, die overeenkomst zeker niet had gesloten. Bedrog Van bedrog is sprake als iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door opzettelijk onjuiste mededeling te doen of door daarvan juist opzettelijk af te zien. Bedreiging Van bedreiging is sprake als iemand met ongewone pressiemiddelen ( bijvoorbeeld een pistool of mes) een ander beweegt tot het aangaan van een rechtshandeling. Misbruik van omstandigheden Misbruik van omstandigheden doet zich voor als iemand behendig gebruikmaakt van een bijzondere situatie waarin een ander verkeert, bijvoorbeeld een abnormale geestestoestand als gevolg van het overlijden van een dierbare. Als een overeenkomst tot stand is gekomen door middel van een van de vier wilsgebreken, is het vernietigbaar. Als een overeenkomst nietig is, bestaat de overeenkomst niet en heeft deze ook niet bestaan. Ieder mens is handelingsbekwaam, voor zover de wet niet anders bepaalt. Handelingsbekwaamheid houdt in: de mogelijkheid om rechtshandelingen te verrichten. Het is natuurlijk belangrijk om te weten wat een rechtshandeling inhoudt. De rechtshandeling behoort tot de categorie rechtsfeit. Rechtsfeiten zijn juridisch relevante feiten. Rechtsfeiten Rechtshandelingen Meerzijdig Eenzijdig De overeenkomst Het testament Feitelijke handelingen Blote Rechtsfeiten (On)rechtmatige daad Overlijden Geboorte Meerderjarigheid AOW-leeftijd Naast handelingsbekwaamheid bestaat er natuurlijk ook handelingsonbekwaamheid. Twee groepen mensen zijn nu handelingsonbekwaam: 1. Onder curatele gestelde 2. Zij die krachtens een rechterlijk bevel in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen. Rechtshandelingen aangegaan door handelingsonbekwamen zijn vernietigbaar. Naast de hierboven genoemde handelingsonbekwamen zijn minderjarige ook handelingsonbekwaam. Minderjarige zijn zij die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of geregistreerd zijn dan wel gehuwd of geregistreerd zijn geweest. Een minderjarige moeder van 16 of 17 jaar oud, die het gezag over haar kind heeft en die aan de kinderrechter heeft verzocht, haar meerderjarig te verklaren. In een overeenkomst staat vermeld wat de partijen overeengekomen zijn. Sluiten partijen een overeenkomst, dan kunnen daaruit rechten en plichten op grond van de wet uit voortvloeien. Ook kunnen gewoonteregels van toepassing zijn op een contractuele verhouding, zonder dat partijen daarover iets hebben afgesproken. Redelijkheid en billijkheid kunnen invloed uitoefenen op de inhoud van een overeenkomst. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid doet zich voor als partijen een geschil hebben over iets waarover zij geen expliciete afspraken hebben gemaakt. Bij de beperkende of derogerende werking van redelijkheid en billijkheid hebben partijen bijvoorbeeld clausule A opgenomen in het contract, maar neemt de rechter als standpunt dat deze clausule niet tussen partijen van kracht is. Hierbij is het belangrijk om te weten wat een exoneratiebeding is. Een exoneratiebeding is een beding waarbij een van de contracterende partijen haar aansprakelijkheid voor mogelijke schade van de wederpartij heeft uitgesloten. Komt men niet na wat er is afgesproken, oftewel tekortkoming? Dan is er sprake van een wanprestatie. Er zijn 7 rechten die iemand heeft die geconfronteerd wordt met een tekortkoming: Nakoming van hetgeen waartoe de wederpartij zich verplicht had Ontbinding van de overeenkomst Vervangende schadevergoeding Aanvullende schadevergoeding Nakoming, gecombineerd met aanvullende schadevergoeding Ontbinding, gecombineerd met aanvullende schadevergoeding Vervangende en aanvullende schadevergoeding. Nakoming: Eis waarbij wordt gevorderd dat de wederpartij zal handelen zoals zij contractueel heeft toegezegd. Genuszaak: Soort zaak die niet geïndividualiseerd is. Specieszaak: Geïndividualiseerde zaak. Het onderscheid tussen genus- en specieszaak kan van belang zijn ingeval nakoming gevorderd wordt. Aanvullende schadevergoeding: Eis waarbij uitsluitend of naast nakoming, ontbinding of vervangende schadevergoeding, vertragingsschade of gevolgschade wordt gevorderd als resultaat van wanprestatie door de schuldenaar. Vervangende schadevergoeding: Eis waarbij wordt afgezien van nakoming van de verbintenis door de wederpartij en schadevergoeding gevorderd wordt die uit de niet-nakoming is voortgekomen. Ingebrekestelling: Een schriftelijke aanmaning aan het adres van de debiteur, waarbij deze alsnog een redelijke termijn krijgt om aan zijn verplichtingen te voldoen. Omzettingsmededeling: Een bericht aan de schuldenaar waarbij wordt medegedeeld dat wordt afgezien van nakoming en dat vervangende schadevergoeding zal worden gevorderd. Overmacht: Situatie waarbij de schuldenaar niet kan worden veroordeeld tot schadevergoeding doordat zich feiten hebben voorgedaan waardoor hij niet kon nakomen. De categorie aanvullende schadevergoeding valt uiteen in twee componenten: vertragingsschade en gevolgschade. Vertragingsschade heeft betrekking op de schade die is ontstaan door een niet correcte levering op de overeengekomen datum. De gevolgschade heeft betrekking op alle schade die is voortgekomen uit een ondeugdelijke nakoming. Naast nakoming en schadevergoeding kan ook ontbinding van de overeenkomst worden gevorderd, ingeval een van de partijen wanprestatie pleegt. Ontbinding heeft tot gevolg dat beide partijen worden bevrijd van de verplichtingen uit de gesloten overeenkomst. Er geldt een beperking: je kunt alleen ontbinding vorderen bij een wederkerige overeenkomst. Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht!! Er zijn drie soorten opschortingsrechten: 1. Exceptio non adimpleti contractus (art 6:262 BW) Je kunt het recht om te betalen op schorten, als de wederpartij bijvoorbeeld failliet is verklaard en hierdoor niet de bestelde producten kan leveren. 2. Onzekerheidsexeptie Indien er een overeenkomst is waarin is afgesproken dat er een maand na levering betaald wordt, dan kan de partij die verplicht is eerst te betalen gebruik maken van de onzekerheidsexeptie. Dit kan alleen als er een goede grond is om te vrezen dat de wederpartij niet zal nakomen. 3. Recht van retentie Het recht van retentie heeft betrekking op het geval dat iemand een roerende zaak van een ander onder zich heeft. Duurovereenkomsten zijn overeenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn gesloten en die naar hun aard op continuïteit zijn gericht. HOOFDSTUK 3 De omschrijving van de bijzondere overeenkomst ‘arbeidsovereenkomst’ is te vinden in art. 7:610 BW; de arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd te verrichten. Uit deze definitie zijn de volgende voorwaarden af te leiden: De ene partij, de werknemer, verbindt zich gedurende zekere tijd arbeid te verrichten Dit gebeurt in dienst van de andere partij, de werkgever. Deze andere partij, de werkgever, verbindt zich loon aan de werknemer te betalen. Je kunt een onderscheid maken tussen niet zelfstandige en zelfstandige arbeid. Niet zelfstandige arbeid is een arbeidscontract, je werkt hierbij voor de werkgever. De zelfstandige arbeid is onder te verdelen in twee soorten. 1. Aanneming van werk (Art. 7:750 BW) Werk van stoffelijke aard, resultaatsverbintenis. 2. Overeenkomst van opdracht (Art. 7:400 BW) Dienstverlenend karakter, inspanningsverbintenis. Een gezagsverhouding is als uitgangspunt aanwezig als de werkgever bevoegd is tijdens het werk eenzijdig instructies te geven aan de werknemer. In het Burgerlijk Wetboek tref je onder meer regels aan die ervoor moeten zorgen dat de werkgever het loon op tijd betaald. Zo bepaalt art. 7:625 BW dat de werkgever de wettelijke verhoging van maximaal de helft van het loon moet betalen aan de werknemer, die te laat zijn loon ontvangt. Daarnaast geeft het BW regels over de vraag wanneer een werknemer zijn loon ontvangt, hoewel hij geen arbeid verricht door bijvoorbeeld ziekte. In art. 7:629 BW staat dat een werknemer maximaal 104 weken 70% van zijn laatstverdiende loon krijgt als hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van het afgesproken arbeid. Als er sprake is van een arbeidsovereenkomst, zit hier vaak een proeftijdsbeding aan vast. Hierover zijn afspraken gemaakt: Bij een tijdelijk arbeidscontract van minder dan twee jaar of bij een tijdelijk contract dat ‘niet op een kalenderdatum is gesteld’, mag de proeftijd hooguit een maand duren. Bij een vast arbeidscontract of een tijdelijk arbeidscontract van twee jaar of langer, mag de proeftijd hooguit twee maanden duren. Indien deze termijn worden overschreven, dan is het totale proeftijdbeding in zijn geheel nietig. Naast een proeftijdsbeding, is er vaak ook sprake van een concurrentiebeding. In art. 7:653 BW is het concurrentiebeding vastgelegd. Het concurrentiebeding is een afspraak waarbij de werknemer wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt voor bepaalde tijd gesloten, bijvoorbeeld voor een jaar. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan na het verstrijken van de tijd door partijen opnieuw worden aangegaan, dit kan ook voor een derde keer voorkomen. Daarna wordt een contract voor bepaalde tijd automatisch van rechtswege, omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd loopt in beginsel door, zonder dat een objectief criterium automatisch het einde ervan inluidt. Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan daarom alleen beëindigd worden wanneer de werkgever of werknemer of beiden dit willen. Er zijn twee manier waarop een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kunnen worden beëindigd: De werkgever kan in de eerste plaats toestemming aan het UWV WERKbedrijf vragen tot opzegging van de arbeidsovereenkomst van zijn werknemer. In plaats van toestemming vragen aan het UWV WERKbedrijf kan de werkgever in de tweede plaats de rechter verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens de aanwezigheid van een gewichtige reden. Er is bij een arbeidsovereenkomst altijd sprake van een opzegtermijn, het duurt een tot vier maanden, al naargelang de lengte van het dienstverband. Artikel 7:672 lid 2 BW. De gewichtige reden zijn vastgelegd in Artikel 7:685 BW. Er zijn twee uitzonderingen, waardoor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet wordt beëindigd via het UWV WERKbedrijf of de rechter: 1) Opzegging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd. 2) Ontslag op staande voet. De omschrijving van de koopovereenkomst treffen we aan in art 7:1 BW: ‘Koop is de overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen.’ Consumentenkoop is de koop met betrekking tot een roerende zaak, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Koopovereenkomst Handelskoop Consumentenkoop Boek 7 titel 1 aanvullend recht Van boek 7 titel 1 mag niet ten nadele van consument worden afgeweken De hoofdverplichting van een koopovereenkomst valt uiteen in een tweetal andere verplichtingen: 1) De verkoper is verplicht de verkochte zaak met toebehoren in eigendom over te dragen en af te leveren. 2) De afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden. De eis van conformiteit houdt in dat de zaak de eigenschappen moet bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn. Beantwoordt het afgeleverde niet aan gerechtvaardigde verwachtingen en is daarmee niet aan de eis van conformiteit voldaan, dan heeft de kopen er volgende rechten tegenover de verkoper: Aflevering van het ontbrekende; Herstel van de afgeleverde zaak; Vervanging van de afgeleverde zaak. Naast rechten heeft een koper ook een verplichting, hij moet de koopprijs betalen! Indien je een product koopt wat na de betaling thuis wordt afgeleverd, is het belangrijk om te weten voor wie de rekening is tijdens het risico van beschadiging en vernietiging. Het antwoord hierop is, de zaak is voor risico van de koper vanaf de aflevering. Bij de consumentenkoop is dus het moment van bezorging doorslaggevend voor het tijdstip waarop het risico op de koper overgaat. Bij de koop kennen we een extra bevoegdheid voor de verkoper, namelijk het recht van reclame. Voorwaarde voor uitoefening van dit recht van reclame is dat: De koopovereenkomst betrekking heeft op roerend zaken; De verkoper de roerende zaak heeft afgeleverd; De koper de koopprijs niet heeft betaald; Voldaan is aan de voorwaarden voor ontbinding. Is aan deze vier voorwaarden voldaan, dan kan de verkoper gebruikmaken van het recht van reclame. Dit houdt in dat de verkoper door middel van een tot de koper gerichte schriftelijke verklaring de zaak van de koper kan terugvorderen. Bij een ontbindende voorwaarde wordt er concreet een overeenkomst gesloten, maar deze kan ongedaan worden gemaakt als een toekomstige onzekere gebeurtenis plaatsvindt. Bij de opschortende voorwaarden ontstaat er pas concreet een overeenkomst als een toekomstige onzekere gebeurtenis intreedt. De koop op proef is een koopovereenkomst onder opschortende omstandigheden. Niet onbelangrijk is de vraag wie het risico draagt als de roerende zaak tijdens een koop op proef schade oploopt of vernietigd wordt. Zolang de koop niet definitief is, is de zaak voor risico van de verkoper. Zwarte lijst: een wettelijke opsomming van bedingen in algemene voorwaarden die zonder meer als onredelijk worden aangemerkt. Grijze lijst: een wettelijke opsomming van algemene voorwaarden, die vermoedt worden onredelijk bezwarend te zijn voor de wederpartij. HOOFDSTUK 4 rechtsgrond schadevergoeding O.g.v. de wet Rechtmatige daad Onrechtmatige daad O.g.v. overeenkomst Wanprestatie (toerekenbare tekortkoming) Als onrechtmatige daad wordt aangemerkt( Art. 6:162 BW): Een inbreuk op een recht; of Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht; of Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt; ook wel schending van een zorgvuldigheidsnorm. Een rechtmatige daad is een handeling die voortvloeit uit een zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Indien er sprake zou zijn van een schadevergoeding, moet de eiser 4 voorwaarden bewijzen: 1) Er moet allereerst sprake zijn van een daad die onrechtmatig is, 2) Deze onrechtmatigheid moet de dader kunnen worden toegerekend, 3) Er moet schade zijn geleden en 4) De schade moet het rechtstreekse gevolg zijn van de onrechtmatigheid van de daad (causaal verband). Inbreuk op een recht is inbreuk op een subjectief recht, dat wil zeggen: inbreuk op een aan het objectieve recht ontleende individuele bevoegdheid, zoals het eigendomsrecht. Handelt iemand in strijd met een wettelijk plicht, dan levert dat ook een onrechtmatige daad op. Iemand kan ook een rechtmatige daad begaan zonder dat hij een geschreven rechtsregel heeft geschonden, hij is dan in strijd met het ongeschreven recht. Het gaat hier om fatsoenregels die niet in acht zijn genomen, oftewel zorgvuldigheidsnormen. Lindenbaum/Cohen-arrest: een standaardarrest waar het huidige recht steeds op steunt. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvatting voor zijn rekening komt. De eiser zal moeten aantonen dat: De dader schuld heeft aan het ontstaan van de onrechtmatige daad; hem moet een verwijt kunnen worden gemaakt, of dat De gevolgen van de onrechtmatige daad, ook al trof de dader geen enkele schuld, gewoon voor zijn rekening komen en wel krachtens de wet of krachtens de verkeersopvattingen. Schuldaansprakelijkheid: Uitgangspunt in ons vermogensrecht, ook met betrekking tot de onrechtmatige daad: men is eerst aansprakelijk wanneer men een verwijt valt te maken ten aanzien van het ontstaan van de daad. Risicoaansprakelijkheid: bij risicoaansprakelijkheid draagt men de gevolgen van een begane onrechtmatige daad, ongeacht of men enig verwijt treft. Zoals bij ouders met kinderen onder de 14 jaar. Schade Vermogensschade Geleden verlies Gederfde winst Ander nadeel Redelijke kosten, gemaakt ter voorkoming of beperking van schade Immateriele schade (art. 6:106 BW) De schadetoebrenger bezit twee verweermiddelen: 1) Er is wel voldaan aan de criteria van de onrechtmatige daad, maar ik had een rechtvaardigingsgrond, waardoor de daad toch niet onrechtmatig is. 2) Ik heb wel een norm geschonden, maar deze geschonden norm strekt niet tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde heeft geleden. Er zijn 4 rechtvaardigingsgronden te onderscheiden: overmacht, noodweer, wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel. Naast rechtvaardigingsgronden heb je ook relativiteitsvereiste (Schutznorm). Met een relativiteitsvereiste wil men met succes schadevergoeding verkrijgen uit onrechtmatige daad, hiervoor zal de geschonden norm moeten dienen om de belangen van de benadeelde te beschermen. Adequatieleer is de leer waarbij de omvang van de schade werd vastgesteld met behulp van de vraag: welke schade was nog redelijkerwijs te voorzien? Wat betreft de aard van de aansprakelijkheid: we mogen aannemen dat bij een schuldaansprakelijkheid schade eerder kan worden toegerekend dan bij een risicoaansprakelijkheid. Wat betreft de aard van de schade: aannemelijk is dat letselschade eerder wordt toegerekend dan zaakschade. Soms heeft een benadeelde er belang bij dat hij op grond van onrechtmatige daad iets anders vordert dan schadevergoeding. De wet reikt hem in dit geval onder meer de volgende mogelijkheden: Schade herstellen in oude toestand of een vergoeding in natura (Art. 6:103 BW) Een rectificatie (Art 6:167 BW) De rechter kan een verbod geven voor het plegen van een onrechtmatige daad (Art. 6:168 BW) Verklaring voor recht uitspreken (Art. 3:302 BW) Risicoaansprakelijkheid is wanneer iemand schade moet vergoeden zonder dat de persoon in kwestie enig verwijt te maken valt. Hiervan zijn meerdere varianten: 1) Ouders ten opzichte van hun kinderen De wet introduceert een driedeling als het gaat om de aansprakelijkheid van ouders bij het plegen van een onrechtmatige daad van hun kinderen: - Kinderen t/m 13 jaar Deze groep kinderen kan nooit aansprakelijk worden gesteld voor schade die zij op grond van een onrechtmatige daad toebrengt. Ouders/Voogden dragen een risicoaansprakelijkheid voor onrechtmatige daden. - Kinderen van 14 en 15 jaar Ouders/Voogden worden aansprakelijk gesteld voor de schade die hun 14- of 15-jarig kind op grond van onrechtmatige daad aanbrengt, tenzij hem niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet. - Kinderen van 16 jaar en ouder Als het kind 16 jaar of ouder is, dan zijn de ouders niet meer aansprakelijk. 2) Werkgevers ten opzichte van werknemers Onder bepaalde voorwaarden is een werkgever zonder meer aansprakelijk voor de schade die één van zijn werknemers toebrengt als gevolg van een onrechtmatige daad. De drie voorwaarden zijn (Art. 6:170 BW): - In de eerste plaats moet de gedraging van de werknemer in kwestie voldoen aan de criteria, (Art. 6:162 BW). Oftewel de werknemer moet een onrechtmatige daad hebben begaan die hem kan worden toegerekend, er moet schade zijn en er moet causaal verband bestaan tussen de schade en de daad. - De kans op het plegen van een onrechtmatige daad moet zijn vergroot door de opdracht tot het verrichten van een bepaalde taak. - Ten slotte moet de werkgever zeggenschap hebben gehad over de gedragingen waarin de onrechtmatige daad was gelegen. Zijn de drie voorafgaande voorwaarden vervuld, dan bezit degene die schade heeft geleden een keuzemogelijkheid: hij kan ofwel de werknemer ofwel de werkgever aanspreken. 3) Producenten van gebrekkige producten Een producent draagt het risico voor de schade die veroorzaakt wordt door een gebrek in zijn product, dit wordt productaansprakelijkheid genoemd. Uit art 6:188 BW blijkt dat de eiser moet bewijzen dat: - Er een gebrek is - Hij schade heeft geleden - Er causaal verband is tussen het gebrek en de schade Een producent is niet aansprakelijk als (Art. 6:185, lid 1, sub a, b en e): - Hij het product niet in het verkeer heeft gebracht - Het gebrek niet bestond op het tijdstip waarop hij een product in het verkeer heeft gebracht. - Het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdschip waarop het product in het verkeer is gebracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken. Ten slotte is van belang te weten wat we onder schade verstaan in het licht van de productenaansprakelijkheid: 1) Letselschade: schade door dood of lichamelijk letsel 2) Productschade: schade in de privésfeer toegebracht aan andere producten waarbij een vrijstelling bestaan voor een bedrag van € 500. 4) Andere vormen van risicoaansprakelijkheid. Boek 6 BW kent, naast de hiervoor genoemde, ook andere gevallen van risicoaansprakelijkheid: 1) De bezitter van een roerende zaak en van een opstal draagt een risicoaansprakelijkheid voor schade door deze zaak veroorzaakt (Art. 6:173 en 6:174 BW). 2) De bezitter van een dier draagt risicoaansprakelijkheid voor de door dat dier aangerichte schade (Art. 6:179 BW) De rechtmatige daad wordt onderscheiden in: Zaakwaarneming Bij zaakwaarneming behartigt iemand, zonder daartoe verplicht te zijn, de redelijke belangen van een ander. Onverschuldigde betaling Als je bijvoorbeeld per ongeluk het verschuldigde geld overmaakt naar je tandarts in plaats van naar je huisarts. Ongerechtvaardigde verrijking Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. HOOFDSTUK 5 Het vermogensrecht kun je onderverdelen in twee rechtsgebieden: Verbintenissenrecht en goederenrecht. Bij het goederenrecht staat niet allereerst de juridische relatie tussen twee partijen centraal maar, de relatie tussen een persoon en zijn goed. Een relatief recht is een recht dat uitsluitend van toepassing is op en van belang is voor bepaalde personen die met elkaar in een rechtsrelatie staan. Een absoluut recht is niet alleen tegenover bepaalde personen af te dwingen, maar in beginsel tegenover iedereen. Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Zaken vallen uiteen in twee categorieën: roerende en onroerende zaken. Onroerende zaken zijn: Grond; Nog niet gewonnen delfstoffen; Met de grond verenigde beplantingen; Gebouwen en werken die rechtstreeks of indirect duurzaam met de grond verenigd zijn. Alle zaken die niet onroerend zijn, zijn roerend. Voorbeelden hiervan zijn: auto’s, horloges, computers en zelfs snoepjes. Bij zaken speelt de term natrekking een belangrijke rol! Stel A is een boot aan het bouwen en B levert voor de boot een motor. De dag nadat A de motor ontvangen heeft, monteert hij deze aan de boot. Echter, de motor hoeft pas over 2 weken betaald te worden. Wie is er vanaf het moment van montage eigenaar van de motor? A is vanaf het moment van montage de eigenaar. De eigenaar van een zaak, is namelijk eigenaar van alle bestanddelen. Goederen bestaan niet alleen uit zaken maar ook uit vermogensrechten. Vermogensrecht is een recht dat een financiële waarde in zich draagt. In Nederland kennen wij 8 absolute rechten: 1) Het recht van eigendom Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Er zijn drie categorieën die inbreuk kunnen maken op de bevoegdheden van een eigenaar: 1. Rechten van anderen. 2. Wettelijke voorschriften 3. Regels van ongeschreven recht Je kunt niet ongelimiteerd van het eigendomsrecht gebruikmaken. De twee belangrijkste categorieën van misbruik van recht: 1. Het recht wordt met geen ander doel uitgeoefend dan om een ander schade te berokken. 2. Het recht kan in redelijkheid niet worden uitgeoefend omdat er een te grote onevenredigheid bestaat tussen het belang tot uitoefening van het eigendomsrecht en het belang dat daardoor wordt geschaad. 2) Het recht van erfdienstbaarheid Bij het recht van erfdienstbaarheid wordt een onderscheid gemaakt tussen een heersend en een dienend erf. Een heersend erf bezit een erfdienstbaarheid ten laste van het andere, het dienende erf. Indien het dienende erf jaarlijks een geldsom vordert, noemt men dat een retributie. 3) Het recht van erfpacht Erfpacht is een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken. Het recht van erfpacht lijkt heel veel op het eigendomsrecht. Er is echter één verschil tussen de beide absolute rechten: de erfpachter kan de betreffende onroerende zaak niet in eigendom aan een ander overdagen, de eigenaar uiteraard wel. Indien je een iemand anders gebruik laat maken van jou grond, ben je ook bloot eigenaar. Meestal moet de erfpachter jaarlijks een bepaald bedrag aan de bloot eigenaar betalen om het recht van erfpacht uit te kunnen oefenen, deze geldsom wordt canon genoemd. 4) Het recht van opstal Het recht van opstal is een absoluut zakelijk genotsrecht dat het natrekkingsprincipe doorkruist. Heeft men een recht van opstal, dan kan men eigenaar zijn van een gebouw dat op grond staat die eigendom is van een ander. 5) Het appartementsrecht Juridisch gezien kan men geen eigenaar zin van een appartement, doordat een appartement een stukje is van een groter geheel. Voor deze specifieke situatie is het appartementsrecht in het leven geroepen. Het appartementsrecht houdt in dat je een aandeel hebt in de goederen en dat je bevoegd bent om gebruik te maken van bepaalde ruimtes. Een lift, trappenhuis en eventuele tuin vallen onder het medegebruiksrecht. 6) Het recht van vruchtgebruik Vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. 7) Het pandrecht Een recht van pand kan zowel op een zaak als op een vermogensrecht worden gevestigd en is dus een recht met betrekking tot een goed. Als er een recht van pand tot stand komt, dan kan dit uitsluiten een roerende zaak zijn! Er zijn twee vormen van pandrecht: - Vuistpand: de pandgever heeft het betreffende pand niet meer in zijn macht; hij heeft dit feitelijk aan de schuldeiser overhandigt. - Bezitloos pandrecht: het pand blijft in de macht van de pandgever, maar dan moet er wel een notariële akte of een geregistreerde onderhandse akte worden gemaakt en ondertekend. Het pandrecht biedt het grote voordeel dat daaraan het recht van parate executie verbonden is. Dit houdt in dat je de weg naar de rechter over kan slaan en je direct het goed dat in pand is gegeven mag verkopen. Een pandrecht vervalt automatisch op het moment dat de geldlening voldaan is. 8) Het hypotheekrecht Het recht van hypotheek heeft dezelfde inhoud als het pandrecht: het biedt zekerheid voor het geval een geldlener zijn verplichtingen niet nakomt. Eist de gelduitlener (vaak een bank) dat een huis of een stuk grond in onderpand gegeven wordt, dan noemt men het recht dat aldus wordt gevestigd het recht van hypotheek. Het recht van parate executie is het recht om zonder tussenkomst van de rechter een goed waarop een pand- of hypotheekrecht gevestigd is, in het openbaar te verkopen en uit de opbrengst de schuld te verhalen. Ook het hypotheekrecht is een afhankelijk recht. Een hypotheekhouder wil natuurlijk dat het registergoed waarop hij een recht van hypotheek heeft gekregen, de waarde behoudt. Daarom kunnen er in een hypotheekakte bepaalde bedingen worden opgenomen. De wet noemt drie bedingen: 1. Het huurbeding. Via een huurbeding wordt het de hypotheekgever onmogelijk gemaakt het huis waarvan hij eigenaar is, zonder toestemming van de hypotheekhouder te verhuren. 2. Het beding van niet-veranderen. Dit beding houdt in dat de hypotheekgever de inrichting of gedaante van het goed niet mag veranderen zonder toestemming van de hypotheekhouder. 3. Het beheersbeding. Het is niet ondenkbaar dat de hypotheekgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de geldleenovereenkomst sterk verwaarloost of het betreffende goed niet voldoende onderhoudt. Om hier adequaat op te reageren, is het beheersbeding in de meeste hypotheekaktes opgenomen. Deze rechten kun je onderverdelen in absolute rechten op zaak en vermogensrecht: Het recht van vruchtgebruik Het pandrecht Het hypotheekrecht En in absolute rechten op een zaak: Het recht van eigendom Het recht van erfdienstbaarheid Het recht van erfpacht Het recht van opstal Het appartementsrecht Absolute rechten zijn echter niet aan goederen gekoppeld maar ook aan geestesproducten. Ook geestesproducten hebben als kenmerk dat zij tegenover iedereen kunnen worden gehandhaafd. De belangrijkste zijn: Het auteursrecht: toekomend aan de schrijver van een boek Het octrooirecht: toekomend aan de uitvinder van een nieuw product Het merkenrecht: toekomend aan degene die het merk als eerste deponeert bij het Beneluxmerkenbureau, Het recht op de handelsnaam. Het absolute recht kent 4 kenmerken: 1) Absolute rechten hebben zaaksgevolg. Zaaksgevolg houdt in dat het absolute recht op het goed blijft rusten in wie zijn handen dit goed of deze zaak zich ook bevindt. 2) Absolute rechten op registergoederen moeten worden ingeschreven in openbare registers bij het kadaster. We noemen dit ook wel het publiciteitsvereiste. Iedereen kan dus op de hoogte zijn van het feit dat een absoluut recht in het leven is geroepen. 3) Absolute rechten vormen een gesloten stelsel. De 8 absolute rechten kunnen niet worden uitgebreid (limitatief). 4) Oudere absolute rechten gaan vóór jongere. Als een absoluut recht eenmaal is ingeschreven in de openbare registers, krijgt het zijn volle werking. Ook ten opzichte van latere absolute rechten. We maken ten slotte met betrekking tot absolute rechten nog enkele onderscheidingen om hun werking duidelijk te maken. In de eerste plaats gaan we een onderscheid maken tussen genotsrechten en zekerheidsrechten. Onder genotsrechten vallen die absolute rechten die profijt, voordeel en/of genot verschaffen aan degene die dit absolute recht bezit. Zekerheidsrechten geven geen genot, men kan ze ook niet gebruiken zoals genotsrechten, maar ze geven enkel zekerheid voor het geval dat iemand zijn verplichtingen uit een geldleenovereenkomst niet nakomt. Het tweede onderscheid is tussen moederrechten en beperkte rechten. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, dat met het beperkte is bezwaard. Het meer omvattend recht is het moederrecht, het beperkte recht is van dit moederrecht afgeleid. Om een geldige overdracht van een goed te voldoen, moet er aan een aantal vereisten worden voldaan: Beschikkingsbevoegdheid Geldige titel Levering Om een goed in eigendom over te kunnen dragen moet je beschikkingsbevoegd zijn. Je kunt op 3 manieren beschikkingsbevoegd zijn: eigenaar (bij een zaak), schuldeiser (bij een vorderingsrecht) of beperkt gerechtigde (bij een beperkt recht). Op deze hoofdreel bestaan enkele uitzonderingen. De belangrijkste is wel de rechthebbende die in staat van faillissement is gesteld. Hij is dan niet bevoegd, maar de curator. Een titel is een rechtsverhouding die aan een overdracht ten grondslag ligt, deze titel moet geldig zijn. Een ongeldige titel leidt ertoe dat de overdracht niet tot stand is gekomen. Iedere overdracht vereist een bepaalde leveringshandeling. Is daaraan niet voldaan dan is de overdracht niet tot stand gekomen, ook al zijn de eerste twee voorwaarden vervuld. Er zijn 3 vormen van leveringshandeling: onroerende zaken, roerende zaken en vorderingen. Voor iedere categorie gelden andere vereisten. Het is belangrijk om te weten wat het onderscheid tussen eigenaar/rechthebbende, bezitter en houder is. Een eigenaar is hij die het meest omvattende recht op een zaak heeft. Een bezitter is iemand die zich voordoet als eigenaar/rechthebbende maar dit hoeft niet werkelijk het geval te zijn, bijvoorbeeld een dief. Een houder is iemand die een goed onder zich heeft, geen eigenaar/rechthebbende is en zich zo ook niet voordoet. Onroerende zaken moet worden geleverd door middel van het opmaken van een notariële akte, die moet worden ingeschreven in de openbare registers. Registergoederen zijn goederen die voor overdracht of vestiging moeten worden ingeschreven in daarvoor bestemde openbare registers. De leveringshandeling met betrekking tot roerende zaken vindt plaats door middel van bezitsverschaffing. De we noemt vier vormen van bezitsverschaffing: 1) Macht van de verkrijger Er is dan sprake van feitelijke overgave: de cd, het brood, de fiets wordt aan de koper gegeven. Feitelijke overgave is de belangrijkste en meest voorkomende vorm van bezitsverschaffing. 2) Levering brevi-manu Indien je eerst een product huurt en uiteindelijk eigenaar wordt van het product. 3) Levering constitutum possessorium Indien je eerst eigenaar was van een product, je dit product verkoopt aan de nieuwe eigenaar, maar zelf het product wel blijft gebruiken (huren). 4) Levering traditio longa manu Indien je een product huurt en de eigenaar dit product verkoopt aan een nieuwe eigenaar, kan het zijn dat jou huurovereenkomst tot stand blijft. Levering van vorderingen kunnen in drie categorieën worden verdeeld: 1) Vorderingen op naam Iedere vordering waarbij de naam van de schuldeiser vaststaat, is een vordering op naam. Allereerst moet er een akte van cessie worden opgemaakt en vervolgens dient de overdacht te worden medegedeeld aan de debiteur in kwestie. 2) Vorderingen aan toonder Het kenmerk van de vordering aan toonder is dat de schuldenaar moet betalen aan degene die hem het papier toont waarop van de vordering met zoveel woorden melding is gemaakt. De leveringshandeling van deze categorie bestaat uit de feitelijke overgave van het stuk papier dat de vordering belichaamt. 3) Vorderingen aan order De vordering aan order onderscheidt zich van de andere twee, doordat de naam van de schuldeiser wél is vermeld, maar achter deze naam staat ‘of aan order’. Op de achterkant van het papier waarop van de vordering melding wordt gemaakt, schrijft de schuldeiser dat de schuldenaar niet aan hem maar aan de nieuwe schuldeiser moet betalen. Deze handeling wordt endossement genoemd. Indien iemand iets leent van een ander en het daarna doorverkoopt of het wordt doorverkocht door middel van diefstal, dan kan iemand derden-bescherming krijgen. De voorwaarden waaronder iemand beschermd wordt tegen de beschikkingsonbevoegdheid van zijn voorganger zijn: De overdracht moet ander dan om niet zijn; oftewel er moet sprake zijn van een betaling De verkrijger moet te goeder trouw zijn, de derde-verkrijger wist niet en behoorde ook niet te weten of te vermoeden dat degene die het goed heeft overgedragen, beschikkingsonbevoegd was. De oorspronkelijke eigenaar/rechthebbende kan tot drie jaar zijn eigendom opeisen. HOOFDSTUK 8 De basis voor de rechterlijke organisatie in Nederland vinden we in de Grondwet en wel in art. 122 lid 1: ‘Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldverordeningen’. In Nederland kennen we drie gerechten: 1) De rechtbanken 2) De gerechtshoven 3) De hoge raad De rechtbanken zijn doorgaans verdeeld in sectoren. We kennen de sector civiel, de sector bestuur, de sector straf en bij een beperkt aantal rechtbanken de sector fiscaal. De sector civiel van de rechtbank kent twee soorten rechters: de kantonrechter en de gewone civiele rechter. Het gebied waarbinnen een kantonrechter zijn rechtsgebied heeft heet kanton. Een kanton omvat één of meer gemeenten, het aantal kantonrechters hangt af van het aantal inwoners van de gemeente. Een kantonrechter spreekt alleen (door één rechter) recht uit; we noemen dit unusrechtspraak. Wat betreft het strafrecht behandelt de kantonrechter alle overtredingen zoals te hard rijden, door het rode verkeerslicht rijden en fout parkeren. Het gaat dus om de minst zware vergrijpen. Voor het civiele of burgerlijke recht geeft de wet andere regels. Alle vorderingen t/m € 25.000 worden door de kantonrechter behandeld. Het kan hierbij gaan om vorderingen die voortvloeien uit een verbintenis, maar ook over diefstal. Nederland heeft 11 rechtbanken; iedere rechtbank heeft een sector civiel. De 33 zittingsplaatsen zijn gevestigd in de volgende steden: Rechtbank Amsterdam: Amsterdam Rechtbank Den Haag: Gouda, Den Haag en Leiden Rechtbank Limburg: Maastricht en Roermond Rechtbank Midden-Nederland: Almere, Amersfoort, Lelystad en Utrecht Rechtbank Noord-Holland: Alkmaar, Haarlem, Haarlemmermeer en Zaanstad Rechtbank Noord-Nederland: Assen, Groningen en Leeuwarden Rechtbank Oost-Brabant: Eindhoven en Den Bosch Rechtbank Gelderland: Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Zutphen Rechtbank Overijssel: Almelo, Enschede en Zwolle Rechtbank Rotterdam: Dordrecht en Rotterdam Rechtbank Zeeland West-Brabant: Bergen op Zoom, Breda, Middelburg en Tilburg. Evenals de kantonrechter spreekt de rechter bij de sector civiel meestal alleen recht uit (unusrechtspraak). Er vindt alleen collegiale rechtspraak (door 3 rechters) plaats als partijen in de laatste fase van de procedure pleidooi aanvragen en dus mondeling het gelijk van hun cliënt verdedigen. Binnen de rechtbank zijn er ook nog andere rechters als alleensprekende rechter werkzaam, zoals de kinderrechter en de politierechter. Nederland telt vier gerechtshoven. Ze zijn te vinden in Amsterdam, Den haag, Den Bosch en Arnhem-Leeuwarden. Een rechter in een gerechtshof wordt een raadsman bedoeld. Ieder gerechtshof bestaat uit drie kamers: een civiele kamer, een strafkamer en een fiscale kamer. Zij behandelen alle uitspraken van de rechtbanken waartegen hoger beroep is ingesteld. Het gebied waarover een gerechtshof rechtsmacht heeft, heet resort. Het resort van de vier gerechtshoven is het volgende: Gerechtshof Amsterdam: rechtbank Amsterdam en rechtbank Noord-Holland Gerechtshof Den Haag: rechtbank Den Haag en rechtbank Rotterdam Gerechtshof Den Bosch: rechtbank Limburg, rechtbank Oost-Brabant en rechtbank Zeeland West-Brabant. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: rechtbank Gelderland, rechtbank Overijssel, rechtbank Midden-Nederland en rechtbank Noord-Nederland. De Hoge Raad is gevestigd in Den Haag. Hij is het hoogste rechtscollege van Nederland. Den haag is de enige stad in Nederland waarin alle drie de gerechten die tot de rechterlijke macht worden gerekend, gevestigd zijn. De Hoge Raad oordeelt alleen over een geschil als partijen eerst bij de rechtbank hebben geprocedeerd en daarna vervolgens in hoger beroep bij het gerechtshof zijn gegaan. Pas daarna kunnen zij cassatie bij de Hoge Raad aantekenen. De Hoge Raad oordeelt over het recht en niet over de feiten. Ook hier is er weer een onderscheid tussen de absolute of relatieve bevoegdheid. Absolute bevoegdheid heeft betrekking op de vraag welk soort gerecht bevoegd is een geschil te beoordelen. Relatieve bevoegdheid heeft betrekking op de vraag in welke plaats met moet procederen. De vraag naar de relatieve bevoegdheid komt nadat de absolute bevoegdheid is vastgesteld. Lijdelijkheid houdt in dat de civiele rechter afgaat op de informatie die de procederende partijen hem verstrekken en waarover zij niet van mening verschillen of feiten die niet worden betwist. Bij deze lijdelijkheid van de civiele rechter moeten we twee kanttekeningen plaatsen: 1) De civiele rechter is veel minder lijdelijk als het gaat om feiten die door één partij worden betwist. De rechter heeft in dit geval middelen ter beschikking die maken dat hij juist extra informatie kan verkrijgen om een beter zicht te krijgen op het feitencomplex waarover onenigheid ontstaan. Het gaat hierbij om de volgende middelen: De rechter kan een comparitie van partijen gelasten; hij roept partijen op voor hem te verschijnen. De rechter kan een enquête gelasten 2) Tot nu toe hebben we het wat betreft de lijdelijkheid van de civiele rechter uitsluiten over de feiten gehad. Art 25 Rv bepaalt dat de civiele rechter ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen. Regel is dat je een advocaat in de arm moet nemen, wil je een juridische procedure voeren. Op deze regel bestaat één uitzondering: het voeren van een procedure bij de kantonrechter is toegestaan zonder dat de hulp van een advocaat wordt ingeroepen. Op grond van de Wet op de rechtsbijstand bevindt zich in de steden Amsterdam, Den Haag, Den Bosch en Arnhem-Leeuwarden een raad voor de rechtsbijstand die belast is met de organisatie van de verlening van rechtsbijstand. Iedere procespartij moet in de gelegenheid worden gesteld, te reageren op wat door de wederpartij naar voren wordt gebracht. Natuurlijk kan zoiets niet tot het oneindige duren, maar er moet wel evenwicht zijn in de mate waarin partijen hun standpunt kunnen toelichten. Het beginsel van hoor en wederhoor is één van de belangrijkste beginselen van ons stelsel van rechtspraak. Hoe verloopt een civiele procedure? Het begint met een dagvaarding. Een dagvaarding is een schriftelijk stuk, opgesteld door de advocaat van de eiser en gericht tot de gedaagde, waarbij deze laatste door een deurwaarder wordt opgeroepen om op een bepaalde dag en bepaald uur voor de rechter te verschijnen. Nadat de gedaagde op de hoogte is gesteld van het feit dat de eiser een proces tegen hem heeft aangespannen, plaatst de advocaat van de eisende partij de zaak op de rol. De rol kan worden omschreven als agenda, bijgehouden door de administratie van het betreffende gerecht waarop alle zaken genoteerd staan die op de zogenaamde rolzitting aan de orde komen. Wanneer de rolrechter aangeeft dat de betreffende zaak aan de orde is, meldt de procureur zich als vertegenwoordiger van de gedaagde. Hij mag reageren op de dagvaarding van de eiser, waarin staat opgesomd wat hij eist en waarom. Die reactie heet conclusie van antwoord. Bij de indiening van de dagvaarding en de conclusie van antwoord zijn partijen verplicht openheid van zaken te geven; zij moeten de feiten volledig en naar waarheid aanvoeren. Dit wordt ook wel de substantiëringsplicht genoemd. Na het inbrengen van de dagvaarding en de conclusie van antwoord wordt als uitgangspunt een comparitie na antwoord gehouden (cna). Dat houdt in dat de procederende partijen bij de rechter moeten verschijnen om over hun geschil te praten. De eiser krijgt eerst de gelegenheid om een conclusie van repliek in te dienen, waarop de gedaagde weer kan reageren via een conclusie van dupliek. Er moet met snelheid worden geprocedeerd, anders duurt het te lang voordat partijen hun uitspraak krijgen. Als de rechter verder uitstel niet meer duldt, stelt hij de betrokken advocaat peremptoir, dat wil zeggen: er wordt nog slechts eenmaal uitstel verleend. De rolrechter hoeft niet per se de rechter te zijn die de uitspraak zal geven. Het daarop volgende vonnis is zeer regelmatig geen eindvonnis; er wordt eerst een tussenvonnis gewezen omdat de rechter over bepaalde feiten in het onzekere verkeert. In dit tussenvonnis kan worden besloten tot onder meer een getuigenverhoor, een comparitie van partijen dan wel een descente. Bij een comparitie van partijen roept de rechter partijen nogmaals bij zich omdat hij over bepaalde punten toch nog informatie wil hebben. Bij een descente gaat de rechter naar de plek waar het geschil zich afspeelt, om zich een beeld te vormen van de situatie. In het eindvonnis wordt de vordering geheel of gedeeltelijk toegewezen of afgewezen. Het komt wel eens voor dat een gedaagde een terugvordering tegen de eiser instelt. Als dat gebeurt, wordt een onderscheid gemaakt tussen de eis in conventie (de oorspronkelijke vordering) en de eis in reconventie (de terugvordering). Een dagvaardingsprocedure eindigt in een rechterlijke uitspraak die vonnis wordt genoemd. De uitspraak van een gerechtshof wordt, evenals een uitspraak van de Hoge Raad, niet vonnis maar arrest genoemd. Na het schriftelijke verzoekschrift krijgt verweerder de gelegenheid een verweerschrift op te stellen en in te dienen. Daarna wordt een mondelinge zitting gehouden. Vervolgens doet de rechter uitspraak. Deze uitspraak wordt geen vonnis genoemd, maar beschikking. Indien de gedaagde of iemand namens hem, niet is verschenen noemt men dit verstek laten gaan. In het verlengde daarvan zal een verstekvonnis worden gewezen. In de wet staat dat in zo’n geval de vordering wordt toegewezen, tenzij deze onrechtmatig of ongegrond voorkomt. In de praktijk doet deze uitzondering zich zo goed als nooit voor. De gedaagde heeft de mogelijk verzet aan te tekenen tegen een verstekvonnis. Dit moet binnen 4 weken gedaan worden. In plaats van hoger beroep spreekt men ook over appel. Degene die hoger beroep instelt wordt appellant genoemd. De tegenpartij heet geïntimeerde. Appellant schrijft een zogenoemde memorie van grieven, waarin staat welke bezwaren hij heeft tegen het vonnis van de kantonrechter of de rechter van de sector civiel. Geïntimeerde reageert met een memorie van antwoord. Een eindarrest kan ertoe leiden dat de uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt wordt. Incidenteel appel is hoger beroep, ingesteld door geïntimeerde. Cassatie bij de Hoge Raad wordt ingesteld via een dagvaarding of een verzoekschrift, binnen 3 maanden nadat de appelrechter heeft beslist. Degene die een dagvaarding cassatie instelt noemt men eiser in cassatie of requirant; de wederpartij heeft verweerder in cassatie of gerequireerde. Eiser in cassatie stelt zogenoemde cassatiemiddelen op: deze moeten alleen betrekking hebben op het recht, niet op de feiten. Eiser in cassatie kan slechts twee cassatiegronden aanvoeren: Schending van het recht en/of Verzuim van vormen; dit houdt in de praktijk in dat gesteld wordt dat de lagere rechter zijn vonnis of arrest niet of niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder in cassatie heeft gelegenheid een conclusie van antwoord in te dienen. Hij kan eventueel ook zelf cassatiemiddelen voorstellen. De Hoge Raad kan een cassatieberoep ongegrond verklaren ofwel hij kan van opvatting zijn dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld, het beroep wordt dan verworpen. De hoge raad vernietigt de uitspraak in hoger beroep. Bij de Hoge Raad speelt in civiele zaken de procureur-generaal (P-G) een bijzondere rol. De P-G behoort tot het Openbaar Ministerie maar heeft een niet te onderschatten functie in civiele zaken bij de Hoge Raad. Voordat de Hoge Raad uitspraak doet, schrijft de P-G een conclusie. In deze conclusie zet hij uiteen, welke beslissing hij zou geven in het aan het hoogste rechtscollege voorgelegde geschil. De conclusie draagt het karakter van een advies. Naast de P-G kent men bij de Hoge Raad ook de functie van advocaat-generaal (A-G), die aan de P-G ondergeschikt is. Evenals de P-G is de A-G aan het Openbaar Ministerie verbonden en verstrekt adviezen aan de Hoge Raad door middel van het schrijven van conclusies. De Hoge Raad kan prejudiciële vragen stellen, dit zijn vragen die door een lagere rechter aan de Hoge Raad zijn gesteld, in de situatie dat over eenzelfde geschil veelvuldig bij verschillende rechters wordt geprocedeerd. Wanneer de rechter de vordering heeft toegewezen, verschaft het vonnis een executoriale titel: op grond van het vonnis kan tot beslag en verkoop worden overgegaan van de eigendommen van gedaagde om uit de opbrengst daarvan mijn vordering te verhalen. Het gevolg van het instellen van één van de gestelde rechtsmiddelen is, dat de executie wordt geschorst. De executie zal dan gestaakt moeten worden en er moet gewacht worden totdat opnieuw is beslist. Dit gegeven leidt ertoe dat partijen doorgaans wachten met executie totdat de termijnen van verzet, hoger beroep en cassatie zijn verlopen. Op deze regel geldt één uitzondering: de rechter kan een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dit heeft tot gevolg dat de executie niet wordt geschorst, ook al is een rechtsmiddel ingesteld. Cassatie in het belang der wet is een buitengewoon rechtsmiddel in handen van de P-G, bedoeld om juridisch onjuiste beslissingen gegeven door lagere rechters, vernietigd te krijgen. Het voeren van een civiele procedure vergt veel tijd, soms is er sprake van een spoedeisend belang, dan kan er niet zolang gewacht worden. Hierbij kun je denken aan stakingen of als je ex-partner je voortdurend lastig valt. In deze gevallen biedt het kort geding uitkomst. Een kort geding is een rechtsgeding in de vorm van een voorlopige ordemaatregel, bestemd voor spoedeisende zaken. Absoluut bevoegd om uitspraak te doen in een kort geding is de voorzieningenrechter. De regels van de relatieve bevoegdheid blijven gewoon van kracht. Het kort geding leidt tot een voorlopige ordemaatregel. Het voorlopige karakter blijkt uit het feit dat partijen na de uitspraak van de voorzieningenrechter of kantonrechter altijd nog een zogenoemde bodemprocedure kunnen gaan starten. De bodemprocedure heeft betrekking op de rechtsgang die normaliter gevolgd zou worden als er geen kort geding was aangespannen. In tegenstelling tot de gewone civiele procedure is het kort geding in hoofdzaak een mondelingen aangelegenheid. HOOFDSTUK 9 Een staat is een volksgemeenschap, tezamen op een afgegrensd grondgebied met één orgaan dat de hoogste macht heeft. Een staat heeft 3 kenmerken: Grondgebied Bevolking Onafhankelijk gezag (één orgaan met hoogste macht) Dit orgaan wordt ook wel het staatsapparaat genoemd. Dit apparaat bezit soevereiniteit, wat wil zeggen dat het zowel naar buiten toe als naar binnen toe de hoogste en machtigste organisatie is. De theorie van Montesquieu, ookwel trias politica, onderscheidt 3 machten: De wetgevende macht, samengesteld door leden van de volksgemeenschap; De uitvoerende macht, uitvoerders van de wetgevende macht; De rechterlijke macht, uitvoerders van de wetgevende macht; De spreiding van staatsmacht is in Nederland ook nog op een andere wijze tot stand gekomen. Zij is namelijk bovendien over overheidsniveaus verdeeld. Staatsmacht is in ons land niet alleen in handen van de centrale overheid, maar ook van de lagere overheden. Dit verschijnsel noemen we decentralisatie. Decentralisatie kunnen we in verschillende vormen onderscheiden: 1) In de eerste plaats is er territoriale spreiding van de staatsmacht. In dit geval wort er een in beginsel onbepaald aantal bevoegdheden aan de lagere overheidsorganen toegekend, maar deze bevoegdheden zijn wel uitdrukkelijk gebonden aan een afgebakend stuk grond. 2) Daarnaast kennen we ook functionele spreiding van staatsmacht. Daarbij zijn aan openbare lichamen specifieke bevoegdheden gegeven om een bepaald doel te realiseren, zonder dat deze bevoegdheden binnen bepaalde grenzen moeten worden uitgeoefend, zoals het geval is bij gemeenten en provincies. 3) In Nederland kennen we ook nog een lager overheidslichaam dat een combinatie vormt van territoriale en functionele decentralisatie: het waterschap. Dit heeft tot opdracht de waterstand en alles wat daarmee samenhangt in stand te houden en daartoe de nodige maatregelen treffen (functionele decentralisatie), maar uitsluiten gekoppeld aan een bepaalde regio (territoriale decentralisatie). Nederland is weliswaar een gedecentraliseerde staat, maar tevens een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Het feit van eenheidsstaat houdt het volgende in: Bevoegdheden die in eerste instantie door lagere overheden worden uitgeoefend, kunnen altijd door de centrale overheid worden overgenomen. Hogere overheden oefenen controle uit op lagere overheden. Deze controle uit zich bijvoorbeeld in het feit dat een gemeente geen belastingen mag heffen voordat de provincie goedkeuring heeft verleend, dit wordt preventieve toetsing genoemd. Daarnaast heeft de regering een zogenoemde spontane vernietigingsbevoegdheid, dat houdt in dat ieder besluit van een gemeente of provincie door de regering kan worden vernietigd ofwel ongedaan gemaakt. Spreiding in de vorm van decentralisatie wordt verticale spreiding van de staatsmacht genoemd. Het is belangrijk om te weten dat het principe van spreiding van staatsmacht over verschillende machten zowel betrekking heeft op de centrale overheid als op de lagere overheden. Een orgaan van zeer groot belang is de Staten-Generaal. Zij valt uiteen in tweeën, namelijk in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Tezamen vormen zij tevens het parlement. Onder StatenGeneraal en het parlement wordt hetzelfde verstaan! De manier waarop de Staten-Generaal in Nederland gekozen worden, wijst erop dat we Nederland een democratie mogen noemen. Democratie houdt in dat de bron van de staatsmacht bij het hele volk berust. Nederland is niet alleen een democratie, maar ook een parlementaire democratie. Centrum van alle staatsmacht vormt het parlement dat op democratische wijze door het volk wordt gekozen. In een democratie kunnen niettemin grenzen worden gesteld aan de personen die hun stem mogen uitbrengen of die gekozen kunnen worden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen actief en passief kiesrecht. Het actief kiesrecht is de mogelijkheid om op andere te stemmen. Het passief kiesrecht betreft de mogelijkheid zelf te worden gekozen. Aan het actief kiesrecht zitten een aantal voorwaarden: Nederlander zijn; Ten minste 18 jaar zijn; Niet veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf van ten minste een jaar én tevens door de betreffende rechter ontzet zijn uit het kiesrecht; Niet wegens een geestelijke stoornis op grond van een uitspraak van de rechter onbekwaam zijn tot het verrichten van rechtshandelingen. Aan het passief kiesrecht zitten ook een aantal voorwaarden: Nederlander zijn; Ten minste 18 jaar zijn; Niet uitgesloten zijn van het kiesrecht. De Tweede Kamer bestaat uit 150 leden, zij worden ook wel afgevaardigden of parlementariërs genoemd. De zittingsduur bedraagt vier jaar. Globaal gesproken zijn er twee kiesstelsels, het districtenstelsel en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Bij het districtenstelsel worden kandidaten voor het parlement per district gekozen. Het land wordt opgedeeld in districten en binnen ieder district knokken degene die een plaats in het vertegenwoordigend orgaan willen bemachtigen, om die ene zetel die door het district kan worden bezet. Gaat men uit van het districtenstelsel, dan zijn er weer twee specifieke vormen te onderscheiden. Bij de ene vorm, die bijvoorbeeld in Groot-Brittannië gebruikt wordt, krijgt de partij die de meeste stemmen heeft behaald, de zetel aangewezen. De andere vorm eist een absolute meerderheid, dat wil zeggen minimaal 50% van de stemmen. In nogal wat landen is het districtenstelsel afgeschaft, waaronder Nederland, vooral vanwege de onrechtvaardigheden die uit dit stelsel konden voortvloeien. Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging gaat van een ander principe uit. De kandidaten voor het parlement worden niet per district, maar landelijk gekozen. Bij dit stelsel gaat men uit van de kiesdeler die als volgt wordt vastgesteld: Kiesdeler = totaal aantal uitgebrachte stemmen: aantal te verdelen zetels. Wil een politieke partij een zetel in de Kamer bemachtigen, dan zal zij ten minste de kiesdeler moeten halen. Het werkelijke aantal zetels wordt als volgt bepaald: Aantal zetels = aantal uitgebrachte stemmen op een partij: kiesdeler. De Eerste Kamer bestaat uit 75 zetels, senatoren genoemd. Ook hierbij is de zittingsduur vier jaar. De leden van de eerste kamer worden niet rechtstreeks door de kiesgerechtigde burgers gekozen, zoals de leden van de Tweede Kamer, maar trapsgewijs. De burgers kiezen namelijk per provincie de leden van de Provinciale Staten. De Provinciale Staten kiezen de leden van de Eerste Kamer, als de zittingsduur van vier jaar voorbij is. De verkiezingen voor Provinciale Staten vinden plaats op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Bij de verkiezingen spelen politieke partijen een grote rol. In de maanden voorafgaand aan de verkiezingen zullen de politieke partijen zich aan het publiek uitdrukkelijk presenteren. Vóór een bepaalde datum moeten de politieke partijen volgend de Kieswet een kandidatenlijst indienen. Het is van belang om op een zogenoemde verkiesbare plaats op de lijst te komen. Er is één uitzondering op deze regel, iemand kan namelijk ook door middel van voorkeurstemmen in de Tweede Kamer terechtkomen. Dit kan zich voordoen wanneer een kandidaat op een onverkiesbare plaats staat, maar desondanks een Kamerzetel weet te bemachtigen doordat een bepaald minimumaantal mensen specifiek op deze persoon hebben gestemd. De groep personen die voor een bepaalde politieke partij in de Eerste of Tweede Kamer is gekomen, heet een fractie. Binnen elke fractie wordt een fractievoorzitter aangewezen, dit is vaak de lijsttrekker. Een tweede orgaan op centraal niveau is de regering. De regering bestaat uit de Koning en de ministers, dit staat vermeld in art. 41 van de Grondwet. Alle ministers en staatssecretarissen samen vormen het kabinet. Nederland is een monarchie, dat houdt in dat het staatshoofd, ofwel de koning, via vererving wordt aangewezen. De koning vervult hoofdzakelijk een symbolische functie: het land wordt via het koningschap als eenheid naar andere landen toe gepresenteerd. Het kabinet bestaat uit alle ministers en staatssecretarissen, onder leiding van de minister-president, ookwel premier genoemd. De ministers samen vormen de ministerraad. In deze raad hebben alleen ministers zitting en niet de staatssecretarissen. Een demissionair kabinet heeft niet meer de bevoegdheid ingrijpende politieke beslissingen te nemen. Het is namelijk het oude kabinet wat in stand blijft, tot het nieuwe kabinet gekozen is. Na de gehouden verkiezingen wordt een formateur benoemd als in feite wel duidelijk is welke politieke partijen gezamenlijk het nieuwe kabinet zullen gaan steunen, ofwel samen gaan werken met het kabinet. Naast een formateur, is er ook een informateur. De informateur onderzoekt eerst welke mogelijke samenwerkingsverbanden tot stand kunnen worden gebracht. Daarna voert hij uiteraard vele gesprekken. Als duidelijk wordt welke politieke partijen vermoedelijk met elkaar een nieuw kabinet zullen vormen, worden één of enkele formateurs benoemd die samen met de fractieleiders van deze partijen een regeerakkoord opstellen; als dit likt zullen de formateurs op zoek gaan naar geschikte ministers en staatssecretarissen. Tijdens de eerste ontmoeting met de Tweede Kamer leest de minister-president de regeringsverklaring voor. Daarbij wordt verantwoording afgelegd over wat zich tijdens de kabinetsformatie heeft afgespeeld. Naast de Staten-Generaal en de regering is ook de minister een belangrijk figuur op centraal niveau. De minister is in de meeste gevallen verbonden aan een departement en geeft daaraan leiding. De voorzitter van de ministerraad is de minister-president, ook wel premier genoemd. Ook kunnen ministers worden benoemd die niet belast zijn met de leiding van een ministerie. Een dergelijke minister wordt minister zonder portefeuille genoemd. Een minister geeft meestal leiding aan een departement. Een departement kan men omschrijven als een hiërarchisch geheel van ambtenaren die vanuit één of enkele gebrouwen werkzaam zijn op een specifiek afgebakend overheidsterrein. Ambtenaren hebben vaak een niet te onderschatten invloed op het regeringsbeleid, althans op het beleid van hun minister. Ambtenaren zijn in dit verband de vierde macht naast de wetgevende, bestuurlijke en rechterlijke macht. De staatssecretaris is evenals de minister aan een departement verbonden. Anders dan bij de minister kent het Nederlandse staatsrecht geen staatssecretarissen zonder portefeuille. De staatssecretaris is ondergeschikt aan de minister. In plaats van wetgeving, kunnen we ook spreken van regelgeving. Het woord regel heeft de betekenis van algemeen besluit of een besluit dat gericht is tot een onbepaald, niet met name genoemde groep burgers. Wetgeving is nooit nagenoeg gericht op één persoon. Een bevoegdheid van een orgaan wordt toegekend door middel van de Grondwet. De Grondwet kan als basisdocument van een samenleving worden beschouwd, waarin de fundamentele beginselen van de inrichting van een staat zijn neergelegd. In de Grondwet kun je vinden welke organen het recht hebben om wetten te maken. Dit verschijnsel noemen we attributie: rechtstreekse toekenning van wetgevend bevoegdheden aan staatsorganen. Bij afgeleide bevoegdheid draagt het orgaan een dergelijke bevoegdheid over aan een ander orgaan. Dit wordt delegatie genoemd, het houdt in: Een wetgevende bevoegdheid door het ene orgaan aan het andere orgaan wordt overgedragen; De verkrijger die bevoegdheid op eigen verantwoordelijkheid en in eigen naam zal gaan uitoefenen; De overdrager die bevoegdheid niet meer naar zich kan toetrekken. Organen op centraal niveau die wetgevende functies bezitten zijn de regering, Staten-Generaal en de minister. De wetgevende producten van de regering en Staten-Generaal noemen we wetten in formele zin. De regering en Staten-Generaal worden dan ook wel de formele wetgever genoemd. Ook de regering alleen is bevoegd wetten uit te vaardigen, alleen hebben deze wetten een specifieke naam, namelijk algemene maatregelen van bestuur, afgekocht AMvB. Naast regering en Staten-Generaal gezamenlijk en de regering afzonderlijk, is er nog een derde orgaan op centraal niveau dat gerechtigd is wetten uit te vaardigen: iedere minister afzonderlijk. Zo’n wet heet in dit geval ministeriële regeling. Soms komt sub delegatie voor. Er ontstaat een drietrapsraket: regering en Staten-Generaal delegeren een bepaalde bevoegdheid via een wet in formele zin aan de regering, terwijl deze in een AMvB die bevoegdheid als het ware doorschuift naar een individuele minister. Regering en Staten-Generaal Regering Minister individueel Wet in formele zin AMvB Ministeriële regeling Het initiatief tot het doen van een voorstel van wet kan ofwel uitgaan van de regering ofwel van de Tweede Kamer. Beide hebben het recht van initiatief, de eerste kamer bezit dit recht niet. Gaat het initiatief van de regering uit, dan kunnen we 6 stappen onderscheiden: 1) Interne voorbereiding 2) Behandeling in de ministerraad 3) Advies van de Raad van State 4) Behandeling in de Tweede Kamer 5) Behandeling in de Eerste Kamer 6) Afwikkeling Omdat de Grondwet belangrijker is dan een gewone wet in formele in, gelden voor veranderingen in de Grondwet ook zwaardere vereisten, art. 137 GW. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een zogenoemde eerste en tweede lezing. Eerste lezing: het in overweging nemen van een wetswijziging Tweede lezing: het stemmen of de wetswijziging doorgevoerd gaat worden, hiervoor moet minstens 2/3 voor stemmen. Voor de totstandkoming van een ministeriële regeling geldt slechts één vereiste, namelijk de plicht tot publicatie van haar inhoud in de Staatscourant. In de negentiende eeuw was de Nederlandse staat een nachtwakersstaat. Daarmee wordt bedoeld dat de staat zeer weinig taken had. Hij zorgde voor de interne en externe veiligheid van het land, aangevuld met een beperkt aantal taken op het terrein van bijvoorbeeld onderwijs en rechterlijke macht. In de loop van de twintigste eeuw heeft de Nederlandse staat zich ontwikkeld tot een sociale verzorgingsstaat. Het aantal staatstaken breidde geleidelijk enorm uit. De laatste 25 jaar is het sterk veranderd. De bemoeienissen van de overheid met de samenleving zijn nog altijd indrukwekkend groot. Delegatie en sub-delegatie heeft de volgende voordelen: Er kan via wetgeving slagvaardiger beleid worden gevoerd. Het deskundigheidselement neemt toe. Via (sub)delegatie komt men steeds dichter bij de burgers, voor wie de regelgeving bestemd is. Er zijn natuurlijk ook nadelen aan (sub)delegatie. Het belangrijkste is wel de afnemende invloed van de Tweede en Eerste Kamer op de totstandkoming van de wetgeving. Voorgaand in deze samenvatting werd de regering weergegeven als wetgever, maar de regering is in de eerste plaats bestuurder. Zij bepaalt en concretiseert het overheidsbeleid. Tevens is de regering ook politiek verantwoordelijk tegenover de Staten-Generaal voor het door hen gevoerde beleid. Niet alleen in kabinetsverband, ook individueel voeren de ministers beleid en treden zij dus als bestuurder op. Zij kunnen ook op individuele basis ter verantwoording worden geroepen door de Staten-Generaal. Tevens heeft de Staten-Generaal ook de plicht om de regering te controleren. Daarom zijn aan de Staten-Generaal vier vormen van recht op informatie toegekend: 1) Het vragenrecht; Ieder Kamerlid heeft het recht vragen te stellen aan een minister. Dit recht kan schriftelijk worden uitgeoefend. Er bestaat ook de mogelijkheid mondeling vragen te stellen tijdens het wekelijkse vragenuurtje op dinsdag. 2) Het recht van interpellatie; Het recht van interpellatie is opgenomen in art. 68 GW. Dit recht geeft de initiatiefnemer de bevoegdheid met een bepaalde minister in debat te treden over een bepaald onderwerp. Het recht van interpellatie kan alleen worden uitgeoefend, wanneer de meerderheid van de Kamer daartoe verlof geeft. 3) Het enquêterecht; Het enquêterecht is opgenomen in art. 70 GW. Het enquêterecht gaat nog een stapje verder dan het recht van interpellatie. Het verschaft de meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer de bevoegdheid en commissie in te stellen die geheel zelfstandig onderzoek doet naar het onderwerp waarvoor de enquête wordt gehouden. 4) Het budgetrecht. Ten slotte hebben de Kamers het budgetrecht. Een belangrijke dag in verband met het budgetrecht is de derde dinsdag van september: Prinsjesdag. In art. 105 GW staat dat de begroting van de ontvangsten en uitgaven van het rijk bij wet worden vastgesteld. Deze begrotingen worden tezamen met de miljoenennota op Prinsjesdag aan het parlement aangeboden. De ministeriële verantwoordelijkheid is in Nederland in 1840 ingevoerd om de macht van de koning in te dammen. Vanaf dat jaar moesten ministers besluiten van de koning medeondertekenen. Een minister is verantwoordelijk als hij de Grondwet of gewone wetten schendt. In 1848 werd de ministeriële verantwoordelijkheid verruimd. Vanaf dat jaar is een minister politiek verantwoordelijk voor het door hem ingevoerde beleid. Er zijn drie conflicten geweest binnen het staatsrecht: 1) Tussen de regering en parlement in 1853. 2) Het tweede conflict speelde zich af in 1868 tussen het kabinet en de Koning enerzijds en Staten-Generaal anderzijds. 3) De derde confrontatie had betrekking op de Luxemburg-kwestie en vond ook in 1868 plaats. De grondregels die gelden tussen Staten-Generaal, kabinet en de Koning luiden: Een minister heeft het vertrouwen nodig van de Staten-Generaal; heeft hij dit vertrouwen verloren, dan zal hij moeten aftreden. Een minister is politiek verantwoordelijk voor alle beleidsdaden die tot zijn portefeuille behoren, ook voor die welke in publiek door de Koning zijn uitgeoefend. De Staten-Generaal kunnen niet meer dan eenmaal naar aanleiding van hetzelfde conflict worden ontbonden. Deze drie regels vormen de grondslag voor het in Nederland geldende parlementaire stelsel. Er kan op drie manieren een einde komen aan het kabinet: 1) Allereerst wanneer vier jaar zijn verstreken en er nieuwe Tweede Kamerverziekingen gehouden zullen moeten worden. 2) Een kabinet kan in de tweede plaats tussentijds ten val komen als gevolg van een kabinetscrisis. Zo’n kabinetscrisis doet zich voor als het parlement het vertrouwen in de ministersploeg heeft opgezegd. 3) Ten slotte kan een kabinet ook tussentijds uiteenvallen als gevolg van interne verdeeldheid. De ministers hebben dan onderling zo veel onenigheid dat zij geen eenheid van beleid tot stand kunnen brengen. De Provinciale Staten vormen het vertegenwoordigende orgaan van de provincie. Zij worden om de vier jaar gekozen door de inwoners van ieder van de twaalf provincies. Een ding valt op als we de Provinciale Staten vergelijken met de Staten-Generaal. De Grondwet zegt namelijk in art 125 lid 1 dat de Provinciale Staten aan het hoofd van de provincie staan. Een dergelijke bepaling treffen we niet aan als de Grondwet regels over het parlement geeft. Naast de Provinciale Staten kennen we de Gedeputeerde Staten. Zij vormen het dagelijks bestuur van de provincie. De leden van Gedeputeerde Staten worden door de Provinciale Staten gekozen en benoemd. De relatie tussen de Provinciale Staten en de Gedeputeerde Staten is een dualistische: de leden van de Gedeputeerde Staten kunnen binnen of buiten de leden van de Provinciale Staten gekozen en benoemd worden en zij mogen geen lid meer zijn van de Provinciale Staten. Een bijzondere plaats neemt de commissaris van de Koning in. De commissaris van de Koning wordt namelijk niet gekozen, hij wordt door de regering bij Koninklijk Besluit benoemd voor een periode van zes jaar. De commissaris van de Koning maakt als voorzitter deel uit van de Provinciale Staten. Hij is tevens lid en voorzitter van Gedeputeerde Staten. In de Provinciale Staten heeft hij slechts een raadgevende stem; in het college van Gedeputeerde Staten heeft hij stemrecht als iedere andere gedeputeerde. Binnen de provincie zijn het als hoofdregel Provinciale Staten die gerechtigd zijn, wetten uit te vaardigen. Men noemt deze wetten verordeningen. Er is sprake van autonomie wanneer op grond van de Provinciale Staten toegekende bevoegdheid is verleend, om hun eigen huishouding te regelen. Er is sprake van medebewind als van hogerhand de opdracht wordt verstrekt een bepaalde materie binnen bepaalde grenzen te regelen. Vergelijken we de structuur van de provincie met die van de gemeenten, dan zien we dat deze twee identiek zijn. Het hiervoor genoemde is ook voor de provincie van kracht maar dan met andere benamingen: Provinciale Staten gemeenteraad; Gedeputeerde Staten college van burgemeester en wethouders Commissaris van de Koning de burgemeester Er zijn gebieden die de overheid niet mag betreden! Die beperkingen vinden we in de Grondwet; het zijn de zogenoemde klassieke grondrechten. Deze grondrechten hebben nooit meer absolute gelding. Soms kunnen op deze grondrechten inbreuk worden gemaakt. Dit is alleen mogelijk voor zover de Grondwet zelf die inbreuken toestaat. Algemeen gesproken worden beperkingen op grondrechten de clausulering genoemd. Ook in een ander opzicht kunnen klassieke grondrechten niet altijd absolute werking bezitten. Soms kunnen grondrechten namelijk onderling met elkaar in botsing komen. Sinds 1983 bevat de Grondwet niet alleen klassieke grondrechten, maar ook een overzicht van zogenoemde sociale grondrechten. De sociale grondrechten zijn basisrechten die de staat opdragen zich tot het uiterste in te spannen, om de rechten voor de burgers te realiseren. Sociale grondrechten zijn moeilijk afdwingbaar, dat is in tegenstelling tot de klassieke grondrechten. De verticale werking is tussen de overheid en de burgers. De horizontale werking is tussen overheden of burgers onderling. Een verdrag kan worden omschreven als een overeenkomst gesloten tussen twee of meer staten. Een verdrag kan bilateraal (geldend tussen twee staten) of multilateraal (geldend tussen meer dan twee staten) zijn. Zijn de onderhandelaars tot overeenstemming gekomen, dan zal het verdrag door de regering moeten worden bekrachtigd ofwel geratificeerd. Voordat er tot bekrachtiging of ratificatie kan worden overgegaan, moeten de Tweede en Eerste kamer goedkeuring hebben gegeven. Deze goedkeuring kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend. Daarmee is het verdrag nog niet in werking getreden! Bepalingen in een verdrag kunnen verschillende soorten normen bevatten. De eerste zijn de zogenoemde instructienormen. Deze categorie normen richt zicht tot de overheid en schrijft deze voor, dat de inhoud van de verdragsbepaling binnen een bepaalde tijd in een nationale wet moet zijn opgenomen. De tweede categorie normen zijn de self-executingnormen, ofwel normen met een directe werking. Een verdragsbepaling heeft directe werking als zij zich rechtstreeks tot de burger richt. Hogere regelingen gaan vóór langere regelingen! Hierna volgt de regelgeving op volgorde van hogere regelingen naar langere regelingen. 1. Verdragsbepalingen 2. Grondwet 3. Wetten in formele zin 4. Algemene maatregelen van bestuur 5. Ministeriële regelingen 6. Provinciale verordeningen 7. Gemeentelijke verordening. Er zijn twee complicaties waarmee je rekening moet houden. In de eerste plaats is het te stellig wanneer gezegd word dat een verdragsbepaling altijd boven de regelingen 2 tot en met 7 gaat. Er zal namelijk wel aan één voorwaarde moeten zijn voldaan en deze luidt: de verdragsbepaling dient selfexecuting te zijn. In de tweede plaats geldt in Nederland een bijzondere regel als het gaat om de verhouding tussen wet in formele zin en de Grondwet. Deze regel tref je aan in art. 120 GW. De rechter treedt niet in de beoordeling van grondwettigheid van wetten en verdragen. Een rechter mag niet beoordelen of een verdrag in strijd is met de Grondwet. Tevens mag de rechter niet beoordelen of een wet in formele zin in overeenstemming is met de Grondwet. Juridisch gesproken wordt in dit verband gezegd: in Nederland is constitutionele toetsing verboden. HOOFDSTUK 10 Bestuursorganen verrichten in de eerste plaats feitelijke handelingen. Het zijn handelingen zonder dat een bepaald rechtsgevolg beoogd is. Naast feitelijke handelingen verricht een bestuursorgaan rechtshandelingen. De rechtshandeling heeft betrekking op juridisch-relevante feiten waarbij het rechtsgevolg door partijen gewild is. Rechtshandelingen worden in twee groepen verdeeld, namelijk de privaatrechtelijke rechtshandeling en de publiekrechtelijke rechtshandeling. Privaatrechtelijke handelingen betreffen bijvoorbeeld het huren van meubilair voor een nieuw gebouwd departement. Publiekrechtelijke rechtshandelingen zijn rechtshandelingen die door een bestuursorgaan worden verricht om een publieke taak uit te oefenen. In de Awb wordt de term besluit gebruikt als het om publiekrechtelijke rechtshandelingen gaat. Publiekrechtelijke rechtshandelingen kunnen allereerst eenzijdig en meerzijdig zijn. Een overzicht van de overheidshandelingen staat op pagina 371 van het boek Inleiding recht. In art 1:3 lid 2 Awb staat de definitie van het besluit en daaruit blijkt dat het om een schriftelijke beslissing gaat van een bestuursorgaan, waarbij die beslissing een publiekrechtelijke rechtshandeling moet inhouden. Als we deze definitie nader onder de loep nemen, gelden de volgende voorwaarden: Het moet gaan om een schriftelijke beslissing. De beslissing moet zijn gegeven door een bestuursorgaan, zoals een gemeente, een provincie of een departement. De beslissing moet een publiekrechtelijke rechtshandeling betreffen. Een beschikking is: Een besluit afkomstig van een bevoegd bestuursorgaan; Op grond van een publiekrechtelijk voorschrift; Dat gericht is tot één persoon of een bepaald aantal met name genoemde personen; Gericht op enig rechtsgevolg. Er kunnen verschillende soorten beschikkingen worden onderscheiden en dat zijn: Constitutieve en declaratoire beschikkingen; Een constitutieve beschikking is een rechtscheppende beschikking. Bij deze categorie worden er rechten en verplichtingen in het leven geroepen die eerder nog niet bestonden. Een declaratoire beschikking is een recht vaststellende beschikking. Met het geven van zo’n beschikking wordt nog eens uitdrukkelijk vastgesteld hoe de situatie juridisch gezien is. Begunstigende en belastende beschikkingen; Een begunstigende beschikking geeft een recht of ten minste iets voordeligs aan degene, voor wie deze beschikking bestemd is. Een belastende beschikking schept een verplichting voor iemand of heeft ten minste een negatieve lading. Vrije en gebonden beschikkingen. Het betreffende bestuursorgaan kan naar eigen inzicht op het verzoek van een burger beslissen. Deze beschikkingen worden vrije beschikkingen genoemd. Bij gebonden beschikkingen staat in de daaraan ten grondslag liggende wet, regeling of verordening precies aangegeven, in welke gevallen wel en in welke geen beschikking mag worden verstrekt. In de praktijk zijn de meeste concrete besluiten een combinatie van vrije en gebonden beschikkingen, hoewel het accent steeds meer komt te rusten op de vrije beschikking. Beleidsregels zijn richtlijnen. Deze behoren tot de categorie wetgeving omdat richtlijnen algemene instructies bevatten die niet zijn toegesneden op concrete situaties. Vroeger werden beleidsregels op treffende wijze pseudowetgeving genoemd. Het lijken wetgevingsdaden maar zij het niet, omdat het niet een wetgever is die de beleidsregels opstelt, maar een bestuursorgaan. Naast de beschikking kennen we ook het plan als bestuursmiddel. Steeds vaker wordt in wetgeving opdracht gegeven tot het opstellen van plannen. Een plan geeft een overzicht van toekomstig overheidshandelen. Iets wat je vaak hoort binnen het recht is attributie, delegatie en mandaat. Attributie op het terrein van bestuursrecht houdt in: de rechtstreekste toekenning van bestuursbevoegdheden aan een bestuursorgaan op grond van een wet in materiële zin. Delegatie op het terrein van bestuursrecht houdt in: de overdracht van een bestuursbevoegdheid van het ene naar het andere bestuursorgaan. Delegatie van een bestuursbevoegdheid is alleen toegestaan als de wet in materiële zin die deze bestuursbevoegdheid heeft geattribueerd, delegatie van die bevoegdheid mogelijk gemaakt. De mandaat behoeft niet, in tegenstelling tot attributie en delegatie van bestuursbevoegdheid, op een wet in materiële zin te berusten. De reden ligt voor de hand: het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan blijft zelf volledig verantwoordelijk voor de genomen besluiten. Gelede normstelling is dat de toepasselijkheid van een rechtsregel is niet zomaar in de wet te vinden, maar in combinatie van met elkaar samenhangende regelingen. Er zijn verschillende redenen te noemen voor de grote vlucht die de gelede normstelling heeft genomen: 1) Het aantal situaties waarvoor de regeling moet gelden is zo omvangrijk, dat het gewoon onmogelijk is dat de formele wetgever deze allemaal zou kunnen vaststellen. 2) De formele wetgever is niet in staat adequaat te reageren op allerlei nieuwe ontwikkelingen die zich in de maatschappij voordoen 3) Men is op het hogere niveau niet altijd voldoende op de hoogte van concrete omstandigheden ter plaatse. Alle besluiten en beschikkingen van een overheidsbestuur kunnen aan de hand van Algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden getoetst op hun juistheid. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur kun je onderverdelen in materiële beginselen en formele beginselen. Materiële beginselen hebben betrekking op de inhoud van een beschikking: Het verbod van détournement de pouvoir Het verbod op détournement de pouvoir houdt in dat een bestuursorgaan een toegekende bevoegdheid niet voor een ander doel mag gebruiken dan waarvoor zij is gegeven. Het verbod van willekeur Het verbod van willekeur is een belangrijk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en vergt enige verduidelijking. Het houdt in dat een overheidsbestuur bij het nemen van een besluit in redelijkheid daartoe heeft kunnen komen. Het gelijkheidsbeginsel Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen ook gelijk worden behandeld. Het vertrouwensbeginsel Het vertrouwensbeginsel houdt in dat bestuursorganen moeten worden gehouden aan door hen gewekte verwachtingen. Formele beginselen hebben voornamelijk het oog op de wijze waarop een beschikking tot stand is gekomen: Het zorgvuldigheidbeginsel Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het uitvaardigen van een beschikking gepaard moet zijn met de nodige zorgvuldigheid, zowel wat betreft de voorbereiding en de inhoud als de tenuitvoerlegging. Het motiveringsbeginsel Het motiveringsbeginsel houdt in de eerste plaats in dat een bestuursorgaan de plicht heeft zijn besluit te motiveren. Maar het moet niet alleen motiveren, het dient ook deugdelijk te motiveren. Hierop is één uitzondering van toepassing: ‘een beschikking die geheel in overeenstemming is met wat verzocht is behoeft niet te worden gemotiveerd.’ Het fairplaybeginsel Het fairplaybeginsel houdt in dat het bestuur eerlijk spel moet spelen bij het al dan niet in positieve zin beschikken op een verzoek van de burger. Burgers kunnen in strijd met een bestuursrechtelijk voorschrift handelen. Er zijn drie sancties voor: Uitoefenen van een bestuursdwang. Bij een bestuursdwang treedt het bestuursorgaan feitelijk op tegen hetgeen in strijd met het voorschrift is gedaan. De kosten die hieraan verbonden zijn, zijn voor rekening van de burger. Het verstrekken van een last onder dwangsom. De burger in kwestie wordt opdracht gegeven de overtreding ongedaan te maken, onder het betalen van een dwangsom voor iedere dag dat de burger daarin nalatig is. Toekennen van een bestuurlijke boete. de boete is strafrechtelijk van karakter en is op leedtoevoeging gericht. Binnen de rechtsbescherming zijn twee categorieën te onderscheiden: Het administratief beroep. De bestuursrechtspraak. Administratief beroep houdt in dat een burgen tegen een hem niet welgevallige beschikking beroep kan aanteken bij een ander, vaak hoger bestuursorgaan. Hierbij zijn de rechtmatigheidstoetsing en doelmatigheidstoetsing van belang. Onder de rechtmatigheidstoetsing valt de toets of de beschikking wel conform de wettelijke bepalingen is verstrekt en of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Dit ligt anders bij de doelmatigheidstoetsing. In het kader van deze toets wordt beoordeeld of de verstrekte beschikking inhoudelijk correct is geweest. Bij administratief beroep kan de beroepsinstantie zowel een rechtmatigheidstoets als een doelmatigheidstoets uitvoeren. Deze situatie wordt vol beroep genoemd. Ten slotte is van belang te vermelden dat de beroepsinstantie niet alleen volledig kan beoordelen of het bestuursorgaan een goede beslissing heeft genomen, maar ook bij een ontkennende beantwoording daarvan zelf een ander beschikking kan afgeven. Bestuursrechtspraak is een rechtsgang waarbij tegen een gegeven beschikking kan worden opgekomen bij een onafhankelijke bestuursrechter. De bestuursrecht kan alleen tot een rechtmatigheidstoets overgaan. De onafhankelijk rechter wil en mag zich niet inhoudelijk met het bestuursbeleid bemoeien. Hij kan wel een marginale toets aanleggen. Marginale toetsing is een vorm van toetsing van overheidsbeleid door een rechter, waarbij hij niet verder gaat dan beoordelen of het betreffende bestuursorgaan in redelijkheid tot een besluit heeft kunnen komen. Met de invoering van de Awb worden alle geschillen tussen burger en bestuursorgaan naar aanleiding van beschikkingen uiteindelijk door een onafhankelijke bestuursrechter beoordeeld. De rechter in eerst aanleg is de rechtbank, sector bestuur. Van de uitspraken van de bestuursrechter is hoger beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak. Hierop is één uitzondering van toepassing: hoger beroep van bestuursgeschillen op het terrein van het sociale zekerheidsrecht en het ambtenarenrecht worden voorgelegd aan de Centrale Raad van Beroep. Voordat je beroep bij de rechtbank kunt instellen, dien je eerst de bezwaarschriftenprocedure te doorlopen. Een bezwaarschrift is echter niet nodig als de wet in materiële zin op grond waarvan de beschikking is genomen administratief beroep heeft opengesteld. Sommige bestuursrechters vallen niet onder de Awb: De economischebeordeningsrechter; De belastingrechter; De civiele rechter; Geschillenbeslechters. Zolang niet alle bestuursrechters onderdeel vormen van de rechtbank, blijft de Awb een aanvullende rechtsgang. De civiele rechter kan als restrechter worden ingeschakeld. Deze beoordeeld of er een onrechtmatige daad is begaan. HOOFDSTUK 11 Een strafrechtelijke procedure valt uiteen in drie fasen: 1) De opsporing 2) De vervolging 3) De terechtzitting. De opsporing van strafbare feiten is in handen gelegd van de opsporingsambtenaren onder leiding van de officier van Justitie, die deel uitmaakt van het Openbaar Ministerie. Een verdachte is iemand tegen wie een redelijk vermoeden van schuld bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan. Bij aanhouding door opsporingsambtenaren wordt de verdachte meegenomen naar het politie bureau om te worden verhoord. Als iemand op heterdaad wordt betrapt mag iedereen de verdachte aanhouden. Sinds 2002 kennen we ook de term vroegverdachte. Vroegverdacht is de persoon tegen wie de verdenking bestaat dat hij betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, maar ten opzichte van wie geen redelijk vermoeden van schuld bestaat in de zin van art 27 SV. Een verdachte mag, na aanhouding, ten hoogste zes uur worden verhoord. De tijd tussen 24:00 uur en 09:00 uur wordt niet meegerekend. Een verdachte wordt altijd verteld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, dit wordt cautie genoemd. Als het daarna in het belang van het onderzoek nog noodzakelijk is, dat de verdachte niet op vrije voeten komt, kan hij in verzekering worden gesteld. Voorwaarde voor deze inverzekeringstelling is dat het moet gaan om een ernstig feit. Wordt er een overtreding of een licht misdrijf begaan, dan wordt de verdachte staande gehouden en er wordt proces-verbaal opgemaakt. De politie bezit in dit verband een bijzondere bevoegdheid, namelijk om met de verdachte een transactie of schikking aan te gaan. De verdachte kan dan instemmen met voorstel om een bepaald geldbedrag te betalen voor het begane vergrijp. De fase van de vervolging komt na die van de opsporing. De Officier van Justitie is met de vervolging van strafbare feiten belast, maar is niet verplicht om met de strafprocedure door te gaan. In Nederland kennen we het zogenoemde opportuniteitsbeginsel: de Officier van Justitie mag maar hoeft de zaak niet per se voort te zetten. Als hij besluit de zaak te laten rusten, gaat hij over tot sepot. De vervolgingsfase treedt daarentegen in wanneer de Officier van Justitie: Voorlopige hechtenis vordert bij de rechter of Deze vorm van vrijheidsbeneming kan worden toegepast, als het strafbare feit in kwestie onder meer een misdrijf betreft waarop vier of meer jaar gevangenisstraf staat of wanneer er ernstig vluchtgevaar dreigt dan wel gevaar voor de maatschappij. Voorlopige hechtenis bestaat uit twee componenten: 1. De bewaring, dit is 14 dagen. 2. De gevangenhouding, dit is 30 dagen maar dit mag tweemaal worden verlengt. Een gerechtelijk vooronderzoek vordert bij de rechter-commissaris. Een gerechtelijk vooronderzoek vindt plaats wanneer de Officier van Justitie van mening is, dat nog niet alles exact is uitgezocht. De derde fase is de terechtzitting. Besluit de Officier van Justitie de zaak aan de rechter ter berechtiging voor te leggen, dan zal hij een dagvaarding laten uitgaan. Een dagvaarding heeft dezelfde strekking als die, welke in het kader van een civiele procedure naar de gedaagde wordt verzonden. De kern van de ‘strafrechtelijke’ dagvaarding is de tenlastelegging. In de dagvaarding wordt tot in detail opgesomd waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Tijdens de terechtzitting van een strafkamer staat het gesproken woord centraal. De aanwezige bij een strafprocedure zijn de Officier van Justitie, de griffier en het rechterlijke college. Het rechterlijke college bestaat uit 3 rechters, de middelste is de voorzitter. De kosten van een strafprocedure zijn voor de rekening van de staat, met uitzondering van het honorarium van de advocaat, die de verdachte op eigen initiatief in de arm genomen heeft. Strafbare gedragingen (delicten) kunnen worden onderscheiden in misdrijven en overtredingen. Om te kunnen kijken of een delict een misdrijf of een overtreding is, zijn er drie regels opgesteld: 1) In het Wetboek van Strafrecht staan in het tweede boek de misdrijven, in het derde boek staan de overtredingen. 2) In alle andere wetten die door de nationale wetgever worden uitgevaardigd, wordt precies aangegeven welke strafbare feiten misdrijven en welke overtredingen zijn. 3) De lagere overheden kunne uitsluitend overtredingen uitvaardigen. Er zijn meerdere verschillen tussen misdrijven en overtredingen: 1) Overtredingen worden door de kantonrechter behandeld, Misdrijven door de rechtbank, sector strafrecht. 2) De verjaringstermijn voor overtredingen is 2 jaar. De verjaringstermijn voor misdrijven is ten minste 6 jaar. 3) De voorwaarden voor overtredingen zijn anders geformuleerd dan de voorwaarden voor misdrijven. 4) In de delictsomschrijving van een misdrijf staat vaak dat de dader wederrechtelijk moet hebben gehandeld. Bij een overtreding komt de verwijtbaarheid van de dader doorgaans niet in de delictsomschrijving. 5) De maximale straffen van een misdrijf kan leiden tot levenslange of dertig jaar gevangenisstraf. De maximale straf voor overtredingen is één jaar en vier maanden. 6) Bijna alle misdrijven worden geregistreerd en de dader houdt hieraan een strafblad over. De meeste overtredingen worden door middel van een transactie door de politie afgewikkeld. Overtredingen worden dan ook niet geregistreerd. Een strafbepaling bestaat uit twee delen, namelijk een delictsomschrijving en een sanctienorm. De delictsomschrijving bestaat uit een definitie van de verboden handeling. De sanctienorm heeft betrekking op de straf en/of maatregel die de rechter maximaal kan opleggen wanneer voldaan is aan de delictsomschrijving. Indien de Officier van Justitie niet heeft kunnen bewijzen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, dan volgt vrijspraak. Indien de Officier van Justitie wel heeft kunnen bewijzen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, maar zijn desondanks niet alle bestanddelen van het betreffende delict vervuld, dan volgt ontslag van rechtsvervolging. In het Wetboek van Strafrecht staan vaak gronddelicten opgenomen en gekwalificeerde delicten. Een gekwalificeerd delict bestaat uit de bestanddelen van het gronddelict, aangevuld met één of meer extra bestanddelen. Het legaliteitsbeginsel is een beginsel dat is neergelegd in art 16 GW en art 1 Sr waarin staat dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Op grond van dit beginsel wordt het de strafrechter doorgaans ook verboden, naar analogie te redeneren. Bij een redenering naar analogie brengt de rechter een geval onder een wettelijke regel, terwijl dit geval er strikt genomen niet onder valt. Begaat een rechtspersoon een strafbaar feit, dan moet een straf of maatregel worden uitgesproken tegen: Ofwel de rechtspersoon; Ofwel tegen degene die opdracht tot het feit heeft gegeven of feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; Ofwel beide categorieën samen. Van een poging is sprake wanneer: Het voornemen van de dader zich Door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en De uitvoering niet is voltooid alleen ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de dader. Deelneming valt uiteen in vier categorieën: 1) Uitlokking Bij uitlokking zijn er ten minste twee personen in het spel, iemand die het initiatief neemt en aanspoort tot het plegen van een bepaald delict en iemand die daadwerkelijk het strafbare feit begaat. 2) Doen plegen doen plegen houdt hetzelfde in als uitlokking, mits, dat degene die de daad uitvoert niet strafbaar is, bijvoorbeeld omdat hem geen enkel verwijt te maken valt. 3) Medeplegen Bij medeplegen wordt een bepaald delict begaan door diverse personen die allen daartoe het initiatief hebben genomen en het gezamenlijk ten uitvoer brengen. 4) Medeplichtigheid De medeplichtige heeft niet het initiatief tot een bepaald strafbaar feiten genomen en is slechts behulpzaam bij of tot het plegen van het delict. Er bestaan strafuitsluitingsgronden, deze worden onderverdeeld in: Rechtvaardigingsgronden; Een rechtvaardigingsgrond maakt dat een feit niet strafbaar is. De wettelijke rechtvaardigingsgronden zijn: - overmacht Hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen is niet strafbaar. Voor overmacht is vereist dat het gaat om een drang van buitenaf waaraan de veracht geen weerstand heeft kunnen bieden en zou behoeven te bieden, omdat hij aan een maatschappelijke plicht voldoet. - noodweer Noodweer is een vorm van eigenrichting. Het recht wordt in eigen hand genomen doordat iemand zich verdedigt door in aanval te gaan. Er zijn strikte voorwaarden aan een succesvol beroep op noodweer: > noodzakelijke verdediging die geboden is van > lijf, eerbaarheid of goed tegen een > ogenblikkelijke en > wederrechtelijke aanranding - wettelijk voorschrift Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Soms komt het voor dat je een strafbaar feit pleegt door te handelen zoals de wet voorschrijft. - ambtelijk bevel Wanneer het bevoegd gezag een bevel geeft en iemand overtreedt de wet door dit bevel op te volgen, dan is die persoon niet strafbaar. Schulduitsluitingsgronden. Een schulduitsluitingsgrond neemt niet de strafbaarheid van het feit weg, maar leidt er wel toe dat de verdacht geen verwijt kan worden gemaakt. De wettelijke schulduitsluitingsgronden zijn: - overmacht Bij overmacht als rechtvaardigingsgrond hebben we gezien dat een verdacht voor een afweging kan komen te staan. De afweging mag dan niet juist zijn geweest en dus is het begane feit wel degelijk als strafbaar te kwalificeren, toch valt de verdachte geen verwijt te maken dat hij uiteindelijk tot die ene keuze is gekomen. - noodweerexces Wanneer iemand in noodweer handelt, moet de reactie tegenover het strafbare gedrag van de dader in beginsel redelijk zijn. De reactie op d aanval mag dan wel buitenproportioneel zijn geweest, de heftige gemoedstoestand waarin de verdachte plotseling kwam te verkeren, maakte die reactie wel begrijpelijk en daarom valt hem geen verwijt te maken. - onbevoegd gegeven ambtelijk bevel Alleen bijzondere omstandigheden maken, dat een persoon zich met succes zal kunnen beroepen op de schulduitsluitingsgrond onbevoegd gegeven ambtelijk bevel. De wet stelt als voorwaarden dat: > een ondergeschikte te goeder trouw mocht aannemen dat het bevel bevoegd gegeven was en > de nakoming van dat bevel binnen de kring van de ondergeschiktheid was gelegen. - niet-toerekeningsvatbaarheid. Art 39 Sr zegt dat degene die een feit begaat dat hem wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, niet strafbaar is. Als buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond is aanvaard: - afwezigheid van alle schuld (avas) Afwezigheid van alle schuld is een ongeschreven schulduitsluitingsgrond. Deze staat niet in de wet maar is door de Hoge Raad aanvaard. Bij avas doet iemand een beroep op dwaling. Straffen kun je onder verdelen in hoofdstraffen en bijkomende straffen. Hoofdstraffen: Gevangenisstraf Gevangenisstraf en hechtenis hebben beide betrekking op het ontnemen van vrijheid aan de verdachte. Een gevangenisstraf wordt in een gevangenis ten uitvoer gebracht, een hechtenis in een huis van bewaring. Hechtenis Zie omschrijving gevangenisstraf. Taakstraf die kan bestaan uit een werkstraf en/of leerstraf Een taakstraf valt uiteen in een werkstraf en een leerstraf. De totale taakstraf kan maximaal 480 uur bedragen, waarvan maximaal de helft voor werkstraf. Geldboete Het minimum voor de geldboete bedraagt € 3,- en de maximale boete bedraagt € 780.000. Bijkomende straffen: Ontzetting uit bepaalde rechten Verbeurdverklaring van bepaalde voorwaarden Openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak Naast hoofd- en bijkomende straffen kan de strafrechter ook maatregelen opleggen. De bekendste maatregel is de terbeschikkingstelling (tbs). Andere maatregelen zijn onttrekking aan het verkeer en het betalen van een schadevergoeding. Het economisch strafrecht is dat deel van het recht dat gericht is op het strafbaar stellen van activiteiten in ondernemingsverband, die bij overtreding bedrijfseconomische voordelen opleveren, vaak ten koste van de concurrenten en de maatschappij. Voor het economisch strafrecht is met name van belang dat ook rechtspersonen kunnen worden gestraft. Bij een strafbaar feit in ondernemingsverband kunnen straffen worden opgelegd tegen zowel de rechtspersoon als tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven. Het functionele daderschap komt er in hoofdlijnen op neer dat iemand op grond van zijn functie strafbaar is wanneer hij: Had kunnen ingrijpen op het moment waarop de strafbare gedraging werd gepleegd (het criterium van de beschikkingsmacht) en Heeft aanvaard dat de betreffende handelingen door de ondergeschikte werd verricht (aanvaardingscriterium). Naast gevangenisstraf/hechtenis en geldboete als hoofdstraffen ken het economische strafrecht nog enkele bijzondere straffen, onder meer stillegging van het bedrijf en de onderbewindstelling. Het toezicht op de naleving en de opsporing/vervolging bij overtreding van economische delicten ligt met name in hand van de vele bijzondere opsporingsdiensten die op het terrein van de economische wetgeving werkzaam zijn.