Kenmerken van de leerlingenpopulatie

advertisement
Onderwijskwaliteit wordt sterk beïnvloed door gewicht en zorgbehoefte van de leerling.
Kenmerken van de leerlingenpopulatie
Het toezichtkader primair onderwijs (2009) van de Inspectie van het
Onderwijs beschrijft het waarderingskader waarin de kwaliteitsaspecten zijn
opgenomen die de inspectie beoordeelt bij het toezicht op de scholen. Ieder
aspect is uitgewerkt in indicatoren. Wie de indicatoren nader beschouwt,
constateert een aantal malen dat de kwaliteit van de school in ieder geval in
overeenstemming moet zijn met de kenmerken van de leerlingenpopulatie.
Wat wordt daar precies mee bedoeld? Over welke kenmerken gaat het dan?
Het waarderingskader
Bij het kwaliteitsaspect Opbrengsten heeft
de inspectie vijf indicatoren geformuleerd.
Van belang voor een school is met name
dat de eind- en de tussenresultaten, zowel
bij taal als bij rekenen en wiskunde op het
niveau liggen, dat mag worden verwacht
op grond van de kenmerken van de
leerlingenpopulatie.
Ook de sociale competenties van de leerlingen
dienen op een niveau te liggen. Het
kwaliteitsaspect Kwaliteitszorg
kent een indicator die in verband gebracht
kan worden met het bovenstaande: de
school heeft inzicht in de onderwijsbehoeften
van haar leerlingenpopulatie. Het lijkt
me helder, dat je eerst de kenmerken van
de leerlingen vaststelt en dat je vervolgens
de onderwijsbehoeften van de leerlingen
daarvan afleidt. Wat gemakkelijker verwoord,
vraagt de inspectie het volgende:
welke kenmerken hebben de leerlingen en
wat is (daarom) hun onderwijsbehoefte?
Dat betekent dat scholen het volgende
te doen staat: breng de kenmerken van
de leerlingen in kaart en stel vast wat de
consequenties zijn voor het onderwijs dat
de school (de leraar) geeft.
Kenmerken van leerlingen
De vraag dringt zich direct op: over welke
kenmerken hebben we het eigenlijk? Van
welke kenmerken kun je de onderwijsbehoefte
afleiden? Ik denk, dat er twee zaken
van belang zijn:
1. Het gewicht van de kinderen
2. Kenmerken die (kunnen) leiden tot extra
zorg.
Om maar direct de relatie te leggen tussen
1
de kenmerken en de onderwijsbehoeften
van de leerlingen: in het algemeen (gemiddeld)
kun je ervan uitgaan dat een leraar die een groep
heeft met een relatief hoog gewicht meer
aandacht zal moeten besteden aan
taalontwikkeling en wiskundige oriëntatie. En: als
een leraar een groep heeft met veel leerlingen met
sociaalemotionele problemen, dan zal zij haar
lesgeven en haar aanbod daarop moeten
afstemmen.
Het gewicht van de kinderen. Ieder kind in het
basisonderwijs heeft een ‘gewicht’. Het wegen van
leerlingen gebeurt op het moment van hun
inschrijving aan een basisschool. Basisscholen
vragen ouders bij de inschrijving van hun kind een
ouderverklaring in te vullen. Deze verklaring
geeft informatie over de opleiding van
de ouders. Het gewicht van een kind wordt
daarvan afgeleid. Er zijn drie mogelijkheden:
geen gewicht, 0,3 en 1,2.
Een leerling krijgt:
• Geen extra gewicht als één van de ouders
meer dan twee leerjaren voortgezet
onderwijs (vo) heeft gevolgd (mavo,
vmbo gemengde leerweg of theoretische
leerweg, havo of vwo) of een
mbo-, hbo-, wo-opleiding heeft gevolgd.
• Gewicht 0,3 als geen van de ouders
meer dan twee leerjaren voortgezet
onderwijs heeft gevolgd en geen van de
ouders een opleiding heeft gevolgd in
het (speciaal) basisonderwijs of het (v)
so-zmlk.
• Gewicht 1,2 als geen van de ouders
meer dan twee leerjaren voortgezet
onderwijs heeft gevolgd en een van de
ouders een opleiding heeft gevolgd in
het (speciaal) basisonderwijs of het (v)
so-zmlk.
Hangt er een gewicht aan een leerling, dan
krijgt de school extra geld voor het wegwerken
van onderwijsachterstanden.
Dit geld wordt niet toegekend per kind, maar
is onderdeel van het totaalbedrag dat de
school ontvangt voor het verzorgen van onderwijs
(de lumpsum). Sinds het schooljaar
2009-2010 is de regeling ook gekoppeld
aan het postcodegebied waarbinnen een
school is gevestigd. Een school krijgt een
extra bedrag per leerling met een gewicht
0,3 of 1,2 als de school in een impulsgebied
is gevestigd. Een impulsgebied is een
postcodegebied met veel huishoudens met
een laag inkomen of een uitkering.
Vaak merken leraren op, dat het gewicht
van een kind niets zegt over de leerprestaties,
maar dat is onjuist.
In de brochure “School maak het verschil” staan de
resultaten van een onderzoek naar (1) taal en (2)
rekenen.
Uit beide onderzoeken blijkt, dat er een sterke
relatie is tussen de schoolgroep (die afhankelijk is
van het gewicht van de leerlingen) en de taal- en
rekenprestaties (zie afbeelding 1 en 2).
Het gemiddelde gewicht van een groep is dus een
betrouwbare voorspeller van (o.a.) de taal- en
rekenprestaties die je kunt verwachten van een
groep. Het doet er dus toe om het gewicht van een
groep te weten: je kunt je handelen dan
afstemmen op de onderwijsbehoeften van de
leerlingen.
Afbeelding 3 laat zien hoe een school de
gewichten van de leerlingen per groep in
beeld kan brengen (bron: WMK-PO). Het
overzicht verheldert dat er in de groepen
4 (A en B) veel meer leerlingen zitten met
een gewicht, dan in de andere groepen.
2
Dat zal zonder twijfel consequenties hebben voor
het handelen van de leraren. Het schema
(afbeelding 3) geeft ook het percentage
gewogen kinderen. Dat is gedaan, omdat de
normen die de Inspectie van het Onderwijs
hanteert voor het beoordelen van de
tussenopbrengsten van een school afhankelijk zijn
van het percentage gewogen leerlingen van een
groep.
Kenmerken die leiden tot extra zorg
Los van het gewicht van een leerling, kan een kind
kenmerken hebben die van invloed zijn op het
leren (en onderwijzen).
Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan kenmerken zoals lichamelijke, psychische,
cognitieve en sociaal-emotionele problemen. Een
kind met dyslexie vraagt om extra zorg en
aandacht. En dat geldt natuurlijk ook voor een kind
met ADHD of een werkhoudingsprobleem. Hoe
meer leerlingen met ‘problemen’ een leraar heeft
in de groep, hoe meer hij zijn lesgeven en aanbod
daarop zal moeten afstemmen. Een kind met
ADHD vraagt een andere aanpak van een leraar
dan een kind ‘zonderproblemen’.
Het is dus van belang om de groep te indexeren:
zijn er veel leerlingen die extra zorg en aandacht
vragen? Of valt dat mee? Een school die dit
nauwkeurig wil inventariseren, zal eerst moeten
vaststellen over welke ‘problemen’ we het hier
hebben. Daarna kan de ib-er analyseren in
welke groep(en) opvallend veel leerlingen
zitten met specifieke kenmerken (zie
afbeelding 4, bron WMK-PO).
Een school kan naast de inventarisatie
van de problemen ook een aantal sociale
aspecten van een groep vaststellen. Daarbij
kan gedacht worden aan bijvoorbeeld:
welzijn, zelfstandigheid en betrokkenheid.
Een groep die gemiddeld laag scoort met
betrekking tot zelfstandigheid vraagt een
ander soort benadering en aanpak dan
een groep die in hoge mate zelfstandig
is. Een groep waarvan bekend is dat het
welbevinden van de leerlingen gemiddeld
laag is, vraagt een andere, meer specifieke,
pedagogische benadering dan een groep
waarvan het welbevinden gemiddeld hoog
scoort.
Consequenties
Als het gewicht van de groep(en) en de
overige kenmerken vastgesteld zijn, is het
uiteraard geen kwestie van ‘overgaan tot
de orde van de dag’. Een leraar kan invloed
uitoefenen op de prestaties van leerlingen
met een relatief hoog gewicht en bepaalde,
meer specifieke kenmerken. Nadat
de kenmerken zijn bepaald, is het zaak om
na te denken over de consequenties voor
het aanbod met betrekking tot de
3
basisvaardigheden en de sociaal-emotionele
ontwikkeling. Moet ik aan die aspecten
meer tijd besteden? Moet ik meer of een
andersoortige instructie geven? Moet ik de
organisatie aanpassen? Het lijkt me van
belang om met name om te zien naar de
factor ‘tijd’ (meer tijd besteden aan taal,
rekenen en sociaal-emotionele ontwikkeling?)
en ‘instructie’ (heeft de groep behoefte aan een
bepaald soort instructie?)
Het is tevens mogelijk om de behoefte aan
tijd en instructie per kind vast te stellen.
De tijd- en instructiebehoefte kan door de
leraar gemakkelijk meegenomen worden in
het groepshandelingsplan.
Tenslotte kan de ib-er op basis van de
groepskenmerken schooldoelen vaststellen
voor de Cito-toetsen. Bij de toetsen
kunnen twee typen toetsen onderscheiden
worden: kerntoetsen en niet-kerntoetsen.
De inspectie heeft de doelen (normen)
van de kerntoetsen beschreven (zie
Analyse en waardering van opbrengsten
primair onderwijs). De ib-er kan deze
overnemen of verhogen op grond van
de kenmerken van een groep. Voor de
niet-kerntoetsen kan de school zelf doelen
(normen) vaststellen. Afhankelijk van de
kenmerken van de leerlingenpopulatie van
een groep kan dan gekozen worden voor
een wat lager doel (bijv. midden C) of juist
een hoger doel (lage B).
Download