Groot kaasjeskruid

advertisement
Groot kaasjeskruid
Het groot kaasjeskruid (Malva sylvestris) is een 1-1½ m hoge vaste plant uit de kaasjeskruidfamilie (Malvaceae).
Regionale namen zijn onder meer hemdeknoopjes, juvverrooske, kasekenskruid, kattekaasjes, kerkbloem,
mastellekens, mastellekenskruid en pastellekens. Voor de oorsprong van de botanische naam Malva zijn ten
minste twee verklaringen. De eerste verklaring stelt dat Malva is afgeleid van het Oudgriekse woord 'malassoo' =
verzachten. De tweede verklaring is dat Malva is afgeleid van het Hebreeuwse woord 'malluah' = saladeachtige
groente. De naam kaas is afgeleid van de vruchtvorm, die iets van een Goudse kaas wegheeft.
De plant heeft drie- tot zevenlobbige, handvormige bladen. De 2,5-4 cm grote, roze bloemen hebben veel
meeldraden. De bloemen groeien met twee of meer bijeen in de bladoksels. De bloeiperiode loopt van mei tot in
september. De vijf roze kroonbladen zijn iets ingesneden en hebben donkere strepen. De vrucht is een
splitvrucht.
Het verspreidingsgebied beslaat het grootste deel van Europa. De plant kan men aantreffen in warme bermen,
langs wegranden, hagen en muren. De plant wordt ook in de siertuin gebruikt.
Recept: soep van groot kaasjeskruid







1 1/2 liter kippenbouillon
750 g jonge bladeren van groot kaasjeskruid, gewassen en zeer fijngesneden
2 eetl olijfolie
3 teentjes knoflook, uit de knijper
1 eetl korianderpoeder
een flink mespuntje cayennepeper
zout
Breng de bouillon aan de kook en laat de fijngesneden blaadjes daar 10 minuten zachtjes in trekken. Bak de
knoflookteentjes in een klein koekenpannetje met de olie en wat zout tot ze beginnen te kleuren. Voeg de
koriander en cayenne toe en roer het tot een smeuïge massa. Voeg toe aan de soep en laat 3 minuten trekken.
Serveer met lekker volkorenbrood.
Recept: dipsaus van groot kaasjeskruid
INGREDIENTEN








200 g uien
600 g blaadjes van het kaasjeskruid
2 dl water
2 el olijfolie
25 g boter
5 knoflookteentjes
1 el komijn
1 el korianderzaadjes
Bereidingswijze:
Fruit de gehakte uien met de olijfolie in een pan met dikke bodem.
Voeg de fijngesneden kaasjeskruidblaadjes toe en roer goed. Doe het water
erbij en laat alles zachtjes sudderen totdat het een puree is geworden.
Zet de knoflook, komijn en de geplette korianderzaadjes even aan in de boter.
Giet dit bij de puree en zet op tafel.
Doop in deze dipsaus bijvoorbeeld: bloemen van rapunzel, van te voren licht gestoomd
jonge, geschilde stengels van klis of distel, rauw of gestoomd, stukjes brood etc.
Waard voor: distelvlinder
De distelvlinder (Vanessa cardui) is een vlinder uit de onderfamilie Nymphalinae van de familie van de aurelia's
(Nymphalidae). In Nederland en België is de distelvlinder vooral bekend als trekvlinder die in sterk wisselende
aantallen passeert. Zowel de Nederlandstalige als de wetenschappelijke naam van deze soort verwijzen naar het
geslacht van de distels (Carduus), een van de waardplanten van de distelvlinder.
Uiterlijk: Distelvlinders hebben oranje vleugels met zwarte vlekken, en aan de vleugelpunten van de voorvleugels
een zwart gebied met witte vlekken. Aan de onderzijde van de achtervleugels zitten 5 ronde vlekken, die soms
een blauw hart hebben en oogvlekken worden. De onderzijde is verder bruin met wit lijntjes in een fijn
vakjespatroon. De spanwijdte is 5 tot 6 centimeter. De distelvlinder lijkt door zijn oranje-zwarte tekening enigszins
op parelmoervlinders, maar onderscheidt zich makkelijk door de zwart met witte vleugelpunten.
Voedsel: De distelvlinder gebruikt vooral soorten vederdistel (Cirsium) als waardplant, met een voorkeur voor
akkerdistel, kale jonker en speerdistel. Maar ook vele andere planten zoals klit (Arctium), alsem (Artemisia),
bernagie (Borago officinalis), slangenkruid (Echium vulgare), zonnebloem (Helianthus), lavatera, malva-soorten
en brandnetel (Urtica) worden gebruikt.
De eitjes worden door het vrouwtje een voor een op de bovenzijde van het blad afgezet. De voorkeur gaat uit
naar planten in de volle zon in een lage vegetatie. De rups gaat vervolgens naar de onderzijde van het blad, spint
dat met een paar losse draden bij elkaar en voedt zich met het blad. Alleen harde nerven blijven over. Als het
blad op is, maakt hij een nieuw spinsel op dezelfde plant en eet daar verder. Zo blijven er rommelige kaalgevreten
samengebonden bladeren met uitwerpselen achter. Alleen in het laatste stadium loopt de rups "vrij" over de
waardplant. Uiteindelijk verpopt hij meestal op een plant in de buurt van de waardplant, weer in een los spinsel.
De totale levensfase als rups duurt ongeveer een maand.
Voorkomen: Distelvlinders komen overal ter wereld voor, behalve op Antarctica en in Zuid-Amerika. De vliegtijd
in de Benelux is van mei tot oktober, in tropische gebieden is hij heel het jaar door te vinden. De vlinders die we in
Europa tegenkomen, zijn in het algemeen afkomstig uit Centraal-Afrika en in mindere mate Noord-Afrika en ZuidEuropa, waar de soort overwintert. De soort vliegt vervolgens naar Zuid-Europa, waar een eerste voortplanting
plaatsvindt. In de voorzomer trekken de vlinders naar noordelijker streken, (tot in Scandinavië toe) en planten zich
hier voort. Hij laat zich daarbij door gunstige wind meevoeren. Soms is er september en oktober een kleine
tweede generatie. De aantallen kunnen van jaar tot jaar sterk verschillen. In 2009 vond er bijvoorbeeld een
enorme invasie van distelvlinders plaats, nadat de weersomstandigheden in het Atlasgebergte gunstig waren
geweest (veel regen), en de wind in het voorjaar gunstig was. In het najaar vindt remigratie plaats, al is niet
duidelijk in hoeverre die vanuit Nederland en België succesvol is.
Waard voor: kaasjeskruiddikkopje
Het kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae) is een dagvlinder uit de familie Hesperiidae, de dikkopjes.
Uiterlijk: De voorvleugellengte van het kaasjeskruiddikkopje is ongeveer 14 mm. Het kaasjeskruiddikkopje heeft
een onopvallende, bruine kleur, met verschillende donkere en lichtere velden. De achterrand van de
achtervleugel lijkt een gekartelde rand te hebben. Kaasjeskruiddikkopjes hebben ongeveerde antennes, met een
gehaakt sprietknopje. De onderkant van de achtervleugel is groenachtig wit, met witte vlekken. Het bruin dikkopje
is een gelijkende soort maar heeft een minder grove tekening op de bovenkant van de vleugels.
Voedsel: De eitjes worden op de bovenkant van de bladeren van o.a. groot kaasjeskruid (malva-soorten) afgezet,
vandaar ook de naam. Ook heemst fungeert als waardplant. De rupsen worden tot ongeveer 23 millimeter lang.
Ze zijn donkergrijs en bedekt met kleine witte punten. De vliegtijd is van april tot en met oktober.
Voorkomen: De vlinder heeft als leefgebied warme en ruige plaatsen en komt voor in Zuid- en Midden-Europa. In
Vlaanderen kwam ze aanvankelijk alleen als dwaalgast voor, maar sinds 2009 plant de soort zich er ook voort,
meer bepaald in Vlaams-Brabant. In Wallonië heeft de soort zich ook gevestigd, maar is er kwetsbaar. In
Nederland is de soort voor het laatst in 1953 gezien. Op 1 mei 2009 werd de soort wederom waargenomen in
Nederland, namelijk in de buurt van Maastricht. In de loop van het jaar werden er nog enkele exemplaren, en ook
rupsen en eitjes waargenomen. De vlinder heeft zich vanaf 2009 verder over de Sint-Pietersberg verspreid in
noordelijke richting. Momenteel (2011) is hij daar op diverse nieuwe locaties aanwezig. Een andere populatie
bevindt zich langs de Maas in Eysden. De populaties zijn nog klein. Twee of drie exemplaren op een plek.
Dracht voor: honingbij
De honingbij (Apis mellifera) is een vliesvleugelig insect uit de familie bijen en het geslacht honingbijen (Apis). De
honingbij is de bekendste bijensoort vanwege het algemene voorkomen en de grote aantallen exemplaren. De
honingbij wordt gewaardeerd door de mens vanwege de belangrijke rol als bestuiver van vele plantensoorten
zoals fruitbomen. Daarnaast is de honingbij de belangrijkste leverancier van verschillende natuurproducten zoals
honing, bijenwas, koninginnengelei en propolis. De honingbij wordt door mensen op grote schaal in kunstmatige
bijenkorven gehuisvest voor productiedoeleinden. De honingbij wordt echter ook bedreigd door de mens en vele
bijenvolken zijn verdwenen. Belangrijke oorzaken zijn verschillende vermoedelijk bijenparasieten en insecticiden,
maar veel is onbegrepen. Omdat de honingbij een van de best bestudeerde insecten is, is veel bekend over het
complexe gedrag en het al even complexe kliersysteem dat daarbij een rol speelt. De honingbij is niet de enige
bestuiver, maar vanwege het wereldwijde voorkomen en de grote aantallen is de honingbij een van de
belangrijkste bestuivers van bloeiende planten.
Uiterlijk: Bijen hebben net als alle insecten een in drieën verdeeld lichaam, een kop of caput, een borststuk of
thorax en een achterlijf of abdomen. Hierbij is elk deel weer onderverdeeld in segmenten waarvan sommige
lichaamsuitsteeksels dragen. De kop heeft aan de bovenzijde twee antennes die dienen als tastorgaan en aan de
onderzijde in de monddelen gelegen. Het borststuk bestaat uit drie segmenten die gefuseerd zijn maar de drie
delen zijn te herkennen aan de positie van de poten en vleugels. Het achterlijf is het grootst en draagt alleen aan
de achterzijde aanhangsels, deze vormen de angel van de vrouwtjes.
De honingbij heeft een duidelijke lichaamsbeharing, vooral het borststuk en de bovenzijde van de kop zijn
voorzien van een dichte en lange beharing. Ook op de rest van de kop en op het achterlijf zijn vele haartjes
aanwezig. De lichaamsbeharing dient om warmte vast te houden en speelt een rol in het kunnen overleven van
strenge winters.
De honingbij is een insect dat polymorfie vertoont. Dit betekent dat er binnen de soort verschillende
verschijningsvormen zijn, deze worden wel de kasten genoemd. De meeste exemplaren zijn werksters die altijd
vrouwelijk zijn, ook komen een deel van het jaar darren, mannetjes, voor en de belangrijkste bij in het nest is de
moer of koningin. De drie verschijningsvormen zien er iets anders uit, de darren zijn het eenvoudigst te
herkennen aan veel grotere ogen. De vrouwelijke werksters en de moer zijn lastiger uit elkaar te houden als ze
door de korf kruipen. De moer is namelijk niet veel groter dan de werkster, wel is het achterlijf duidelijk iets langer.
Voorkomen: De honingbij is een over de gehele wereld voorkomend insect. Er zijn veel soorten honingbijen: ook
tegenwoordig verschilt de soort die bijvoorbeeld in Egypte voorkomt, van die van de in Nederland gehouden bijen.
In het algemeen zijn de bijen uit het Midden-Oosten lichter van kleur, zijn ze veel feller en steken ze dus ook
sneller. Hun zwermlust is enorm terwijl de honingopbrengst per volk vrij gering is. In de westerse landen heeft de
bijenteelt door de eeuwen heen een grote perfectie bereikt: de bijen die in Europa door imkers worden gehouden
zijn veel tammer, steken minder snel en maken grote volken. De opbrengst in Nederland bedraagt ongeveer 30
kilo honing per volk per jaar. In landen met een beter klimaat en een goede bijenteelt (bijvoorbeeld Australië)
brengen volken wel 200 tot 300 kg per jaar op. Vooral ook de productie van bijenwas heeft vanaf de tijd van Karel
de Grote in Europa bijgedragen aan de ontwikkeling van de bijenteelt. Vooral in de kloosters werd het imkervak
uitgeoefend: de was werd voor het maken van kaarsen gebruikt.
De ondersoorten van de honingbij hebben verschillende verspreidingsgebieden. De nominale soort Apis mellifera
mellifera is de bekendste ondersoort en heeft de grootste verspreiding binnen Europa. Deze soort wordt de
Europese zwarte bij genoemd en gedijt het best in het noorden van Europa, inclusief België en Nederland. Het
verspreidingsgebied van deze ondersoort loopt van de Pyreneeën tot in de Oeral en noordelijk tot zuidelijk
Scandinavië. Andere bekende ondersoorten zijn Apis mellifera iberica die te vinden is op het Iberisch Schiereiland
en Apis mellifera carnica uit de Balkan.
Bestuiving: Bijen produceren honing en was, dat is echter niet hun belangrijkste rol. Zij bestuiven de bloemen
van alle planten die zij bezoeken. Daarom zien we vaak bij fruittelers bijenkasten. Doordat de bloemen bestoven
worden, zullen er meer en betere vruchten aan de bomen groeien. Het bijzondere van de honingbij is dat zij
plantvast is. Dat wil zeggen een bij vliegt altijd maar op één soort plant, pas als de bloemen van die plant geen
nectar meer geven zoekt zij een andere plant. Op deze wijze ontstaat altijd een bestuiving met het stuifmeel van
dezelfde soort plant. Tijdens de vlucht blijft het stuifmeel tussen de haren zitten. De achterpoten met de
stuifmeelkorfjes laat de bij tijdens het vliegen losjes omlaag hangen.
De honingbij komt overal voor waar bloeiende planten groeien die afhankelijk zijn van de bestuiving door dieren.
Dit is zelfs om te draaien; van bestuiving afhankelijke planten kunnen niet overleven in streken waar geen
insecten zoals bijen kunnen leven. De honingbij komt voor in vrijwel alle mogelijke leefomgevingen, alleen op
plaatsen waar het te koud is of juist te warm komt de soort niet voor. De enige uitzondering vormen
dichtbegroeide bossen, hier zijn te weinig bloeiende planten voor de honingbij.
Uit een studie in 2014 is gebleken dat het Europese beleid op het gebied van biobrandstoffen en het
gemeenschappelijk landbouwbeleid door de teelt van andere gewassen zoals koolzaad en zonnebloemen een
aanzienlijk tekort aan bestuivingsbijen veroorzaakt. Door het minder aanwezig zijn van vlinderbloemigen, klokjes
en korenbloemen in het landschap neemt ook de populatie af van de bijensoorten die dit als hoofdvoedsel
hebben.
Dracht voor: klokjesdikpoot
De Klokjesdikpoot kan gemakkelijk verward worden met een zandbij.
Uiterlijk: De grove beharing op vooral de borst en kop van Melitta haemorrhoidalis geven immers die indruk. De
vrouwtjes van de Klokjesdikpoot hebben geen haarflosje aan het eind van de achterpoten. Het achterlijf heeft
zeer smalle witte haarbandjes op het eind van de segmenten en een opvallend, oranjegeel behaarde
achterlijfspunt. Het laatste lid van de voet is dikker, éen van de belangrijke kenmerken van de dikpootbijen.
Voorkomen: Melitta haemorrhoidalis komt voor op de hogere zandgronden en in Limburg. Niet aan de kust
behalve een zeer oude populatie op het eiland Texel (waarschijnlijk reeds aanwezig toen Texel nog verbonden
was met de hogere delen van Friesland en Drenthe. De nesten zitten tussen de begroeiing op de grond en
worden slechts zelden gevonden.
Bestuiving: Insectenplanten zijn de soorten uit klokjesfamilie, met name het Grasklokje (Campanula rotundifolia).
Stuifmeel vermengd met nectar worden in dichte pollen aan de achterpoten vervoerd. De mannetjes slapen net
zoals de Klokjesbijen (Chelostoma) vaak in de bloemen.
Dracht voor: hommel
Uiterlijk: Hommels zijn kleurige, harige en vaak fors gebouwde sociale insecten, die ook bij lagere temperaturen
vliegen. Ze kunnen hun vleugelspieren niet alleen gebruiken om te vliegen, maar door hun vleugels 'los te
koppelen', gebruiken ze dezelfde spieren om op te warmen. Hierdoor kunnen ze bij lagere temperaturen vliegen
dan andere hymenoptera (vliesvleugeligen). Hommels hebben drie, in grote gelijke cubitaalcellen (bijen hebben er
twee), de drie ocelli (enkelvoudige ogen) staan in een lijn en niet in een driehoek.
Door de verschillende kleuren lijkt identificatie gemakkelijk, bij hommels komen echter kleurafwijkingen veelvuldig
voor. In dit overzicht zijn ook de parasitaire koekoekshommels (Psithyrus) opgenomen. Van koekoekshommels
worden vaker darren waargenomen dan vrouwelijke exemplaren. Van een aantal hommels is naast de
lichaamslengte van de vrouwelijke (werkster) en mannelijke (dar) exemplaren ook de grootte van de koningin
opgenomen. De grootte van de werksters kan gedurende het seizoen sterk variëren. Het nest wordt gemaakt van
was, die de vrouwelijke exemplaren uit speciale klieren produceren. Ze bouwen daarvan broedcocons waarin de
koningin het eitje legt. Het hommelnest wordt in het voorjaar gebouwd door de koningin, later wordt deze taak
overgenomen door de werksters. De koningin hoeft dan alleen nog maar eitjes te leggen. Aan het einde van het
seizoen worden nieuwe koninginnen geboren, die vervolgens uitvliegen om, na bevruchting, ergens alleen te
overwinteren. De rest van het volk gaat dood.
Voorkomen: In Nederland komen 31 verschillende soorten hommels voor, waarvan enkele nog niet worden
beschouwd als gevestigd. Sommige soorten zijn sterk in aantal achteruit gegaan, zoals de gele hommel (Bombus
distinguendus). Van andere soorten is niet goed bekend hoe het met ze gaat, zoals de heidehommel (Bombus
humilis), die moeilijk is te inventariseren. In Nederland zijn verschillende soorten al lange tijd niet meer
waargenomen en worden beschouwd als uitgestorven. Voorbeelden zijn de soorten (met jaar van laatste
waarneming): boloog (Bombus confusus, 1942), de Limburgse hommel (Bombus pomorum, 1948) en de
waddenhommel (Bombus cullumanus, 1953).
Bestuiving: In koudere klimaten zijn hommels zeer belangrijke bestuivers, omdat ze ook bij lage temperaturen
nog vliegen, dit in tegenstelling tot de meeste andere bijen. In heel warme streken zoals grote delen van Afrika en
in Australië komen geen hommels voor. In Nieuw-Zeeland werd in het verleden rode klaver ingevoerd als voedsel
voor het vee van de kolonisten. Omdat rode klaver een bloem heeft waarbij de nectar diep in de kroonbuis zit,
konden de van nature voorkomende bijen de planten echter niet bestuiven. Op advies van Charles Darwin
werden rond 1880 hommels ingevoerd waarna het probleem was opgelost. Alleen de uitrolbare tong van een
hommel kan rode klaver bestuiven. Ook in Denemarken en Frankrijk worden gekweekte hommels ingezet voor
het bestuiven van rode klaver.
Hommels worden tegenwoordig gefokt voor de bestuiving van verschillende planten. De aardhommel wordt in
Europa gebruikt om tomaten, te bestuiven, in andere werelddelen worden hiervoor andere hommelsoorten
gebruikt. Andere gewassen die door hommels worden bestoven zijn: paprika, aubergine, courgette, meloen,
aardbei, framboos en aalbes in kassen.
Bij tomaat, paprika en aubergine worden de hommels bijgevoerd met suikerwater, omdat de bloemen geen nectar
produceren. Bij deze laatste drie soorten, die allemaal behoren tot de nachtschadefamilie (Solanaceae), zijn de
helmhokjes buisvormig met een opening aan één kant. De gladde stuifmeelkorrels zitten stevig vast in de
helmhokjes. Hommels zijn goede bestuivers van deze planten omdat ze met de bovenkaken (mandibels) en
klauwtjes aan de poten de bloem kunnen vastpakken en door de borstspieren snel te bewegen de meeldraden
laten trillen om zo de stuifmeelkorrels uit de helmhokjes te laten vallen. Dit wordt in het Engels 'buzz pollination'
genoemd, wat vrij vertaald 'zoembestuiving' betekent.
Bij komkommerkruid kunnen alleen hommels op deze manier het stuifmeel uit de helmhokjes krijgen. De vallende
korrels plakken aan hun elektrostatisch geladen lijf. Vervolgens kunnen zij met hun poten het stuifmeel
verzamelen in hun korfjes. Een hommel neemt ook sneller genoegen met stuifmeel als er geen nectar aanwezig
is. Ook verlaat een hommel niet zo gauw de kasruimte, in tegenstelling tot een bij.
Hommels zijn over het algemeen niet zo efficiënt als bijen als het gaat om het bestuiven van bloemen. De
volkeren zijn aanmerkelijk kleiner en hommels eten ook stuifmeel van onrijpe bloemen waardoor deze niet goed
bestoven worden. Wanneer de nectar te diep in een bloem verborgen is bijt de hommel een gaatje in de zijkant
van de bloemkroon om zo bij de nectar te kunnen komen. Het openknippen van bloemen heeft een negatieve
impact op de bloem, omdat de hommel de bloem beschadigt of soms zelfs vernietigd. Bovendien komt de
hommel met zijn lichaam niet altijd langs de meeldraden, zodat de bloem niet goed wordt bestoven. De
plantensoorten waarbij dit voorkomt zijn smeerwortel, rode klaver, grote ratelaar, holwortel, hengel en dopheide.
Ook van de houtbijen uit het geslacht Xylocopa is bekend dat ze bloemen openknippen als ze niet op de
gebruikelijke manier bij de nectar kunnen komen.
Daarnaast zijn bijen in staat om hun soortgenoten kenbaar te maken waar veel rijpe bloemen bloeien, hommels
kennen deze vorm van communicatie niet.
Download