Curry plant De kerrieplant (Helichrysum italicum) is een kruidachtige plant uit de familie van de samengesteldbloemigen. De plant heeft grijs/zilveren bladeren, geurende gele bloemen en wordt tot 60 cm hoog. De plant komt van nature voor in het Middellandse Zeegebied, en groeit op droge, rotsachtige of zandgrond. De plant heeft zwavelgele bloemen en bloeit lang door tot september. De kerrieplant houdt van een zonnige en droge standplaats. Geef niet te veel meststoffen, anders gaat de plant te weelderig groeien en verandert zijn mooie grijze kleur in groen. Snoei de plant na de bloei terug (septemberoktober), anders krijg je een warrige losse plant. Je kan doorlopend takjes afplukken voor gebruik. Tijdens strenge winters is het aangewezen de plant af te dekken. Indien je sterk wil terugsnoeien, doe je dit best in het voorjaar. Recept: stoven in soepen en vleesgerechten Het kruid geeft een lichte kerriesmaak aan een gerecht. In de Nederlandse keuken stooft men delen van de kerrieplant mee in soepen en vleesgerechten.. Voor het eten wordt het blad van de kerrieplant verwijderd, omdat de maag erdoor van streek kan raken. Dracht voor: parelmoervlinder Parelmoervlinder (klein) De kleine parelmoervlinder (Issoria lathonia) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders. Uiterlijk: De kleine parelmoervlinder is een opvallende vlinder door de spiegels op de onderkant van zijn vleugels. De vorm van de 19-23 mm brede vleugels is een beetje hoekig. De bovenkant van de vleugels toont een stippenpatroon. De snelgroeiende rups wordt tot 3 cm lang. Zijn lijf is zwart met veel kleine lichte plekken. Hierboven komen oranjebruine getakte stekels. Voedsel: De rups van de kleine parelmoervlinder kent alleen viooltjessoorten als waardplant. Het duinviooltje in de duinen en het driekleurig viooltje en het akkerviooltje in het binnenland genieten hierbij de grote voorkeur. Deze viooltjes staan vaak in droge en schrale (duin)graslanden. Daarnaast kan de rups ook worden aangetroffen op Viola calcarata, maarts viooltje, Viola lutea en Viola biflora. De voornaamste nectarbronnen voor de vlinder zijn driekleurig viooltje, jacobskruiskruid, kattenstaart, koninginnenkruid, slangenkruid, vlinderstruik en watermunt. De vlinder is hierin echter niet kieskeurig en bezoekt ook zo'n dertigtal andere plantensoorten, waaronder helichrysum-soorten. Deze voedselplanten staan meestal in nattige, moerasachtige terreinen. Voor het overleven heeft deze vlinder beide terreinen in de nabijheid van elkaar nodig. Ze heeft eveneens onbegroeid terrein nodig om te zonnen. De eitjes worden door het vrouwtje één voor één op de onderzijde van het viooltjesblad afgezet. Het verpoppen gebeurt in een los spinsel vlak bij de grond. Er zijn drie generaties per jaar: begin april, in juni en de laatste in september en begin oktober. Deze generaties kunnen samenvallen. De laatst generatie overwintert als rups op de waardplant. De zomergeneratie is vaak iets groter dan de lentegeneratie. Het aantal generaties per jaar kan ook twee of vier zijn. De vliegtijd is van maart tot en met oktober. Voorkomen: De vlinder komt in Midden- en Zuid-Europa voor en Zuid-Scandinavië. Ze ontbreekt op de Middellandse Zee-eilanden, maar komt wel voor op Sicilië. De Kleine parelmoervlinder heeft een voorkeur voor droge, bloemrijke graslanden maar wil ook wel zwerven. Ze komt niet voor in Ierland en Groot-Brittannië (al steekt ze incidenteel wel over vanuit Frankrijk). Buiten Europa komt ze voor in Noordwest-Afrika, Centraal-Azië, en via Noord-India tot in Zuid-China. Vanaf zeeniveau tot 2500 meter hoogte in berggebieden kan zij worden aangetroffen. In Vlaanderen komt ze sinds begin ’90 alleen aan de kust voor, op een beperkte populatie in de Westhoek na. Ze staat op de Vlaamse Rode Lijst dan ook gekenmerkt als met uitsterven bedreigd. Ze is echter in 2004 onverwachts opgedoken in Vlaams Limburg: ruim 120 waarnemingen. In Nederland is haar verspreiding beperkt tot de duinen, al komt ze ook verspreid voor op de zandgronden landinwaarts op de Veluwe en in ZuidLimburg. In Nederland staat hij als kwetsbaar op de rode lijst. Parelmoervlinder (groot) De grote parelmoervlinder (Argynnis aglaja) is een vlinder uit de familie Nymphalidae, parelmoervlinders en weerschijnvlinders. Uiterlijk: De grote parelmoervlinder is een relatief grote vlinder met een vleugellengte van 23 tot 29 mm. Het zwarte lijf heeft een duidelijke rij rode vlekken langs de flanken. Ook de kop en de getakte doorns zijn zwart. De onderkant van de vleugels is overwegend mosgroen met zilverkleurige vlekken. Voedsel: De rups kruipt direct nadat hij in de zomer uit het ei kruipt in een strooisellaag rondom de waardplanten. Hier overwintert hij. In de hierop volgende lente groeit hij tot een lengte van 4 cm. Rupsen zijn aan te treffen van augustus tot en met mei. De rupsen van de grote parelmoervlinder voeden zich met het ruig viooltje Viola hirta, hondsviooltje V. canina, moerasviooltje V. palustris, of andere soorten viooltjes, en de adderwortel. Ook is hij waargenomen op sint janskruid. De grote parelmoervlinder vliegt jaarlijks in 1 generatie. De vliegtijd loopt van eind mei of begin juni tot eind augustus, waarbij het hoogtepunt valt in de tweede helft van juli. Voorkomen: De vlinder heeft een voorkeur voor bloemrijke graslanden en is wijdverbreid in heel Europa, met uitzondering van de eilanden in de Middellandse Zee, maar wel op Sicilië. In de bergen komt ze voor op hoogten tot 2200 meter. De grote parelmoervlinder is in Nederland bedreigd, in België is ze sinds 1971 uit Vlaanderen verdwenen, in Wallonië is ze kwetsbaar. In 2015 werd de soort opnieuw waargenomen in Vlaanderen. Dracht voor: weerschijnvlinder Grote weerschijnvlinder De grote weerschijnvlinder (Apatura iris) is een vlinder uit de familie Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders. Uiterlijk: De grote weerschijnvlinder is een relatief grote vlinder met een vleugellengte van 31 tot 40 mm. De vleugels van het mannetje vertonen bijzondere structuurkleuren door iriseren. Dit betekent dat de vleugels naargelang de invalshoek van het zonlicht, kunnen verkleuren van bruin naar een prachtige blauwe kleur. De vleugels van het vrouwtje hebben dit niet en zijn bruin. Voedsel: De vlinders drinken het sap van rottende vruchten, bloedende bomen, mest en zelfs dode dieren. Helichrysum-soorten zijn waardplant van verschillende weerschijnvlinders. Voorkomen: De vlinder heeft een voorkeur voor vochtige loofbossen en komt voor in Centraal- en ZuidoostEuropa. Deze in Nederland zeldzame vlinder heeft in 2007 zijn areaal richting Flevoland uitgebreid. De vliegtijd is van juni tot en met augustus. Er is jaarlijks één generatie. Weerschijnvlinder (kleine) De kleine weerschijnvlinder (Apatura ilia) is een vlinder uit de familie Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders. Uiterlijk: De vlinder heeft een spanwijdte van 55 tot 60 millimeter. Bij de mannetjes is door iriseren een paarse gloed op de vleugels te zien. Bij de vrouwtjes ontbreekt deze en zijn de vleugels bruin. Voedsel: De vlinder drinkt het sap van rottende planten en overrijpe vruchten. Waardplanten van de rups zijn onder andere ratelpopulier, witte abeel, zwarte populier, schietwilg en boswilg. De rups overwintert in een gesponnen weefsel aan een tak en verpopt aan het eind van het voorjaar. De vlinder is te vinden in vochtige loofbossen bij poeltjes of op mest van runderen. De vorm van de rups is vrij bijzonder, het lijkt net een groene naaktslak. Voorkomen: Het is een soort die in Nederland en Vlaanderen als dwaalgast kan worden aangetroffen, in Nederland gebeurde dat voor het laatst in 2011 bij Maastricht. Daarvoor waren de laatste waarnemingen in 1994 met een exemplaar in Simpelveld en tweede exemplaar in de Millingerwaard, een natuurgebied ten westen van Millingen aan de Rijn. In Wallonië komt de kleine weerschijnvlinder nog zeldzaam voor in de zuidelijke provincies. De vliegtijd is juni en juli. In Centraal en Zuid-Europa is de soort niet bedreigd. In dat gebied kan een tweede generatie voorkomen die vliegt in augustus en september. Waard voor: honingbij De honingbij (Apis mellifera) is een vliesvleugelig insect uit de familie bijen en het geslacht honingbijen (Apis). De honingbij is de bekendste bijensoort vanwege het algemene voorkomen en de grote aantallen exemplaren. De honingbij wordt gewaardeerd door de mens vanwege de belangrijke rol als bestuiver van vele plantensoorten zoals fruitbomen. Daarnaast is de honingbij de belangrijkste leverancier van verschillende natuurproducten zoals honing, bijenwas, koninginnengelei en propolis. De honingbij wordt door mensen op grote schaal in kunstmatige bijenkorven gehuisvest voor productiedoeleinden. De honingbij wordt echter ook bedreigd door de mens en vele bijenvolken zijn verdwenen. Belangrijke oorzaken zijn verschillende vermoedelijk bijenparasieten en insecticiden, maar veel is onbegrepen. Omdat de honingbij een van de best bestudeerde insecten is, is veel bekend over het complexe gedrag en het al even complexe kliersysteem dat daarbij een rol speelt. De honingbij is niet de enige bestuiver, maar vanwege het wereldwijde voorkomen en de grote aantallen is de honingbij een van de belangrijkste bestuivers van bloeiende planten. Uiterlijk: Bijen hebben net als alle insecten een in drieën verdeeld lichaam, een kop of caput, een borststuk of thorax en een achterlijf of abdomen. Hierbij is elk deel weer onderverdeeld in segmenten waarvan sommige lichaamsuitsteeksels dragen. De kop heeft aan de bovenzijde twee antennes die dienen als tastorgaan en aan de onderzijde in de monddelen gelegen. Het borststuk bestaat uit drie segmenten die gefuseerd zijn maar de drie delen zijn te herkennen aan de positie van de poten en vleugels. Het achterlijf is het grootst en draagt alleen aan de achterzijde aanhangsels, deze vormen de angel van de vrouwtjes. De honingbij heeft een duidelijke lichaamsbeharing, vooral het borststuk en de bovenzijde van de kop zijn voorzien van een dichte en lange beharing. Ook op de rest van de kop en op het achterlijf zijn vele haartjes aanwezig. De lichaamsbeharing dient om warmte vast te houden en speelt een rol in het kunnen overleven van strenge winters. De honingbij is een insect dat polymorfie vertoont. Dit betekent dat er binnen de soort verschillende verschijningsvormen zijn, deze worden wel de kasten genoemd. De meeste exemplaren zijn werksters die altijd vrouwelijk zijn, ook komen een deel van het jaar darren, mannetjes, voor en de belangrijkste bij in het nest is de moer of koningin. De drie verschijningsvormen zien er iets anders uit, de darren zijn het eenvoudigst te herkennen aan veel grotere ogen. De vrouwelijke werksters en de moer zijn lastiger uit elkaar te houden als ze door de korf kruipen. De moer is namelijk niet veel groter dan de werkster, wel is het achterlijf duidelijk iets langer. Voorkomen: De honingbij is een over de gehele wereld voorkomend insect. Er zijn veel soorten honingbijen: ook tegenwoordig verschilt de soort die bijvoorbeeld in Egypte voorkomt, van die van de in Nederland gehouden bijen. In het algemeen zijn de bijen uit het Midden-Oosten lichter van kleur, zijn ze veel feller en steken ze dus ook sneller. Hun zwermlust is enorm terwijl de honingopbrengst per volk vrij gering is. In de westerse landen heeft de bijenteelt door de eeuwen heen een grote perfectie bereikt: de bijen die in Europa door imkers worden gehouden zijn veel tammer, steken minder snel en maken grote volken. De opbrengst in Nederland bedraagt ongeveer 30 kilo honing per volk per jaar. In landen met een beter klimaat en een goede bijenteelt (bijvoorbeeld Australië) brengen volken wel 200 tot 300 kg per jaar op. Vooral ook de productie van bijenwas heeft vanaf de tijd van Karel de Grote in Europa bijgedragen aan de ontwikkeling van de bijenteelt. Vooral in de kloosters werd het imkervak uitgeoefend: de was werd voor het maken van kaarsen gebruikt. De ondersoorten van de honingbij hebben verschillende verspreidingsgebieden. De nominale soort Apis mellifera mellifera is de bekendste ondersoort en heeft de grootste verspreiding binnen Europa. Deze soort wordt de Europese zwarte bij genoemd en gedijt het best in het noorden van Europa, inclusief België en Nederland. Het verspreidingsgebied van deze ondersoort loopt van de Pyreneeën tot in de Oeral en noordelijk tot zuidelijk Scandinavië. Andere bekende ondersoorten zijn Apis mellifera iberica die te vinden is op het Iberisch Schiereiland en Apis mellifera carnica uit de Balkan. Bestuiving: Bijen produceren honing en was, dat is echter niet hun belangrijkste rol. Zij bestuiven de bloemen van alle planten die zij bezoeken. Daarom zien we vaak bij fruittelers bijenkasten. Doordat de bloemen bestoven worden, zullen er meer en betere vruchten aan de bomen groeien. Het bijzondere van de honingbij is dat zij plantvast is. Dat wil zeggen een bij vliegt altijd maar op één soort plant, pas als de bloemen van die plant geen nectar meer geven zoekt zij een andere plant. Op deze wijze ontstaat altijd een bestuiving met het stuifmeel van dezelfde soort plant. Tijdens de vlucht blijft het stuifmeel tussen de haren zitten. De achterpoten met de stuifmeelkorfjes laat de bij tijdens het vliegen losjes omlaag hangen. De honingbij komt overal voor waar bloeiende planten groeien die afhankelijk zijn van de bestuiving door dieren. Dit is zelfs om te draaien; van bestuiving afhankelijke planten kunnen niet overleven in streken waar geen insecten zoals bijen kunnen leven. De honingbij komt voor in vrijwel alle mogelijke leefomgevingen, alleen op plaatsen waar het te koud is of juist te warm komt de soort niet voor. De enige uitzondering vormen dichtbegroeide bossen, hier zijn te weinig bloeiende planten voor de honingbij. Uit een studie in 2014 is gebleken dat het Europese beleid op het gebied van biobrandstoffen en het gemeenschappelijk landbouwbeleid door de teelt van andere gewassen zoals koolzaad en zonnebloemen een aanzienlijk tekort aan bestuivingsbijen veroorzaakt. Door het minder aanwezig zijn van vlinderbloemigen, klokjes en korenbloemen in het landschap neemt ook de populatie af van de bijensoorten die dit als hoofdvoedsel hebben. Waard voor: hommel Uiterlijk: Hommels zijn kleurige, harige en vaak fors gebouwde sociale insecten, die ook bij lagere temperaturen vliegen. Ze kunnen hun vleugelspieren niet alleen gebruiken om te vliegen, maar door hun vleugels 'los te koppelen', gebruiken ze dezelfde spieren om op te warmen. Hierdoor kunnen ze bij lagere temperaturen vliegen dan andere hymenoptera (vliesvleugeligen). Hommels hebben drie, in grote gelijke cubitaalcellen (bijen hebben er twee), de drie ocelli (enkelvoudige ogen) staan in een lijn en niet in een driehoek. Door de verschillende kleuren lijkt identificatie gemakkelijk, bij hommels komen echter kleurafwijkingen veelvuldig voor. In dit overzicht zijn ook de parasitaire koekoekshommels (Psithyrus) opgenomen. Van koekoekshommels worden vaker darren waargenomen dan vrouwelijke exemplaren. Van een aantal hommels is naast de lichaamslengte van de vrouwelijke (werkster) en mannelijke (dar) exemplaren ook de grootte van de koningin opgenomen. De grootte van de werksters kan gedurende het seizoen sterk variëren. Het nest wordt gemaakt van was, die de vrouwelijke exemplaren uit speciale klieren produceren. Ze bouwen daarvan broedcocons waarin de koningin het eitje legt. Het hommelnest wordt in het voorjaar gebouwd door de koningin, later wordt deze taak overgenomen door de werksters. De koningin hoeft dan alleen nog maar eitjes te leggen. Aan het einde van het seizoen worden nieuwe koninginnen geboren, die vervolgens uitvliegen om, na bevruchting, ergens alleen te overwinteren. De rest van het volk gaat dood. Voorkomen: In Nederland komen 31 verschillende soorten hommels voor, waarvan enkele nog niet worden beschouwd als gevestigd. Sommige soorten zijn sterk in aantal achteruit gegaan, zoals de gele hommel (Bombus distinguendus). Van andere soorten is niet goed bekend hoe het met ze gaat, zoals de heidehommel (Bombus humilis), die moeilijk is te inventariseren. In Nederland zijn verschillende soorten al lange tijd niet meer waargenomen en worden beschouwd als uitgestorven. Voorbeelden zijn de soorten (met jaar van laatste waarneming): boloog (Bombus confusus, 1942), de Limburgse hommel (Bombus pomorum, 1948) en de waddenhommel (Bombus cullumanus, 1953). Bestuiving: In koudere klimaten zijn hommels zeer belangrijke bestuivers, omdat ze ook bij lage temperaturen nog vliegen, dit in tegenstelling tot de meeste andere bijen. In heel warme streken zoals grote delen van Afrika en in Australië komen geen hommels voor. In Nieuw-Zeeland werd in het verleden rode klaver ingevoerd als voedsel voor het vee van de kolonisten. Omdat rode klaver een bloem heeft waarbij de nectar diep in de kroonbuis zit, konden de van nature voorkomende bijen de planten echter niet bestuiven. Op advies van Charles Darwin werden rond 1880 hommels ingevoerd waarna het probleem was opgelost. Alleen de uitrolbare tong van een hommel kan rode klaver bestuiven. Ook in Denemarken en Frankrijk worden gekweekte hommels ingezet voor het bestuiven van rode klaver. Hommels worden tegenwoordig gefokt voor de bestuiving van verschillende planten. De aardhommel wordt in Europa gebruikt om tomaten, te bestuiven, in andere werelddelen worden hiervoor andere hommelsoorten gebruikt. Andere gewassen die door hommels worden bestoven zijn: paprika, aubergine, courgette, meloen, aardbei, framboos en aalbes in kassen. Bij tomaat, paprika en aubergine worden de hommels bijgevoerd met suikerwater, omdat de bloemen geen nectar produceren. Bij deze laatste drie soorten, die allemaal behoren tot de nachtschadefamilie (Solanaceae), zijn de helmhokjes buisvormig met een opening aan één kant. De gladde stuifmeelkorrels zitten stevig vast in de helmhokjes. Hommels zijn goede bestuivers van deze planten omdat ze met de bovenkaken (mandibels) en klauwtjes aan de poten de bloem kunnen vastpakken en door de borstspieren snel te bewegen de meeldraden laten trillen om zo de stuifmeelkorrels uit de helmhokjes te laten vallen. Dit wordt in het Engels 'buzz pollination' genoemd, wat vrij vertaald 'zoembestuiving' betekent. Bij komkommerkruid kunnen alleen hommels op deze manier het stuifmeel uit de helmhokjes krijgen. De vallende korrels plakken aan hun elektrostatisch geladen lijf. Vervolgens kunnen zij met hun poten het stuifmeel verzamelen in hun korfjes. Een hommel neemt ook sneller genoegen met stuifmeel als er geen nectar aanwezig is. Ook verlaat een hommel niet zo gauw de kasruimte, in tegenstelling tot een bij. Hommels zijn over het algemeen niet zo efficiënt als bijen als het gaat om het bestuiven van bloemen. De volkeren zijn aanmerkelijk kleiner en hommels eten ook stuifmeel van onrijpe bloemen waardoor deze niet goed bestoven worden. Wanneer de nectar te diep in een bloem verborgen is bijt de hommel een gaatje in de zijkant van de bloemkroon om zo bij de nectar te kunnen komen. Het openknippen van bloemen heeft een negatieve impact op de bloem, omdat de hommel de bloem beschadigt of soms zelfs vernietigd. Bovendien komt de hommel met zijn lichaam niet altijd langs de meeldraden, zodat de bloem niet goed wordt bestoven. De plantensoorten waarbij dit voorkomt zijn smeerwortel, rode klaver, grote ratelaar, holwortel, hengel en dopheide. Ook van de houtbijen uit het geslacht Xylocopa is bekend dat ze bloemen openknippen als ze niet op de gebruikelijke manier bij de nectar kunnen komen. Daarnaast zijn bijen in staat om hun soortgenoten kenbaar te maken waar veel rijpe bloemen bloeien, hommels kennen deze vorm van communicatie niet.