S O C IA L E E C ON O MIE : VA N A PART HE ID NA A R S A ME NWE R KIN G UNIZO-Studiedienst 08 juli 2009 2 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave_________________________________________________________________ 3 1. Inleiding ____________________________________________________________________ 4 2. Wat is sociale economie _______________________________________________________ 4 3. Vormen van sociale economie __________________________________________________ 5 3.1. Beschutte en sociale werkplaatsen ____________________________________________________ 5 3.2. Lokale diensteneconomie ___________________________________________________________ 7 3.3. Invoegbedrijven __________________________________________________________________ 9 3.4. Bijzondere vormen _______________________________________________________________ 11 3.5. Dienstencheques en PWA _________________________________________________________ 13 4. Sociale economie : nog te vaak een gemiste kans __________________________________ 15 5. Voorbeelden van deloyale concurrentie en marktverstoring ________________________ 16 5.1. Onderaannemer wordt concurrent ___________________________________________________ 5.2. Loonkostsubsidie voor zware tractoren _______________________________________________ 5.3. Een lekke band voor de NMBS _____________________________________________________ 5.4. Recuperatie en reparatie een monopolie voor kringwinkels ________________________________ 5.5. Groenonderhoud voorbehouden voor vzw’s?___________________________________________ 17 17 17 18 19 6. Wat denken ondernemers over sociale economie en sociale voorkeur_________________ 20 7. UNIZO-voorstellen __________________________________________________________ 22 7.1. Persoonsgebonden benadering ______________________________________________________ 7.2. Einde van een apartheidsbeleid _____________________________________________________ 7.3. Perverse werking van sociale voorkeur bij overheidsopdrachten ____________________________ 7.4. Vereenvoudiging van het sociale economie landschap____________________________________ 22 24 25 26 3 1. INLEIDING Het begrip ‘sociale economie’ is al goed ingeburgerd. De interpretatie ervan is een ander paar mouwen. Voor velen staat sociale economie gelijk met deloyale concurrentie en marktverstoring. Voor anderen is ‘reguliere’ economie een synoniem voor ‘asociale economie’. UNIZO wil dit conflictdenken doorbreken: de sociale economie heeft wel degelijk een belangrijke rol in onze maatschappij. Met een dossier over sociale economie wil UNIZO de blik naar de toekomst wenden en kijken hoe we doelgroepwerknemers een plaats geven in de economische en arbeidsmarkt realiteit van vandaag. Natuurlijk kunnen we dit niet zonder even naar het heden en het verleden te kijken. Als ondernemersorganisatie vertrekken we vanuit het individu en de individuele benadering van de doelgroepwerknemer. 2. WAT IS SOCIALE ECONOMIE 1 Sociale economie is geen fenomeen van de laatste jaren. Reeds in de jaren ’70 duikt het concept op in de vakliteratuur. Het begrip ‘sociale economie’ komt uit Frankrijk, en is later ook overgenomen in België, Spanje, Portugal, Zweden en Italië. Smit2 definieert sociale economie als doelbewust gecreëerde werkgelegenheid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. VOSEC3 daarentegen definieert sociale economie als volgt: "De sociale economie bestaat uit een verscheidenheid van bedrijven en initiatieven die in hun doelstellingen de realisatie van bepaalde maatschappelijke meerwaarden vooropstellen en hierbij de volgende basisprincipes respecteren: voorrang van arbeid op kapitaal, democratische besluitvorming, 1 www.socialeeconomie.be Smit A, Penninga M, Fermin B en Andriessens S (2007) , Sociale economie en de lokale overheid. Samenwerken met sociale ondernemers als strategie bij werkgelegenheidsbeleid. Hoofddorp: TNO 3 VOSEC: Vlaams Overleg Sociale Economie 2 4 maatschappelijke inbedding, transparantie, kwaliteit en duurzaamheid. Bijzondere aandacht gaat ook naar de kwaliteit van de interne en externe relaties. Zij brengen goederen en diensten op de markt en zetten hun middelen economisch efficiënt in met de bedoeling continuïteit en rentabiliteit te verzekeren." Deze definitie gaat uit van een conceptuele benadering van het begrip ‘sociale economie’. Op Europees niveau wordt dit veel minder conceptueel maar veeleer juridisch geïnterpreteerd. De Europese omschrijving is het best te vatten met het letterwoord COOVS, wat staat voor coöperaties, onderlinge ondernemingen, verenigingen, stichtingen. Het werk van de Europese Commissie bestaat dan ook uit het omschrijven van een juridisch kader voor de initiatieven van sociale economie door middel van het opstellen van Europese statuten voor elk van deze rechtsvormen.4 Vaak wordt bij sociale economie verwezen naar ‘een economie waar mensen tellen’. Deze initiatieven startten vooral in de culturele en welzijnssector. Dit resulteerde in 1994 in een experiment met sociale werkplaatsen, waar men werkzoekenden in een beschermde omgeving wilde laten werken. De structurele onderbouw kwam er met het Decreet van 14 juli 1998. De definitieve impuls kwam er met het meerwaardebesluit van 8 september 2000. Dit meerwaardebesluit gaf een impuls aan de verdere ontwikkeling van de sociale economie. 3. VORMEN VAN SOCIALE ECONOMIE 3.1. BESCHUTTE EN SOCIALE WERKPLAATSEN Een beschutte werkplaats is wellicht de meest gekende vorm van sociale economie. Het is een tewerkstellingsplaats voor personen met een (arbeids)handicap die niet in het normaal economische circuit terecht kunnen. De primaire doelgroep van de beschutte werkplaatsen zijn personen met een handicap. 4 www.socialeconomy.be 5 Bij een sociale werkplaats daarentegen ligt de nadruk op re-integratie in de maatschappij. Zij creëren werkgelegenheid in een beschermde omgeving. Hierbij ligt de nadruk meer bij de specifieke noden van de werknemers en de productiviteit hangt af van deze noden. Sociale werkplaatsen ontvangen subsidies voor de loonkost, maar ook als omkadering (1 op 5 werknemers). De beide doelgroepen zijn anders, bij een beschutte werkplaats werkt men met personen met een (arbeids)handicap en bij sociale werkplaatsen hebben de werknemers fysieke, psychische of sociale beperkingen. Door deze beperkingen is de afstand tot de arbeidsmarkt te groot waardoor ze bijkomende ondersteuning en begeleiding nodig hebben. Momenteel telt Vlaanderen 68 beschutte werkplaatsen met ongeveer 20.000 doelgroepwerknemers die goed zijn voor 13.000 voltijdse equivalenten. Voor de sociale werkplaatsen staat de teller op bijna 100 initiatieven voor 6.000 werknemers (incl. begeleiders). De uitbreiding van het huidige contingent gebeurt binnen de huidige erkende initiatieven door het optimiseren van de werking en het aansnijden van nieuwe niches, onder meer energiesnoeiers en fietspunten (zie infra). Het beleid voorziet geen ruimte voor nieuwe bijkomende beschutte en sociale werkplaatsen. Aantal werknemers in Beschutte Werkplaatsen, 2006-2008 in VTE 2006 2007 2008 2006-2008 Doelgroepwerknemers 12.395 12.740 12.989 + 594 Omkaderingspersoneel 1.690 1.845 1.801 + 111 14.085 14.585 14.790 + 705 Totaal Bron: Jaarverslag 2008, Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie 6 Aantal werknemers in Sociale Werkplaatsen, 2006-2008 in VTE 2006 2007 2008 2006-2008 Doelgroepwerknemers 2.417 2.667 3.030 + 613 Omkaderingspersoneel 485 516 592 + 107 2.902 3.183 3.622 + 720 Totaal Bron: Jaarverslag 2008, Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie In 2008 betaalde Vlaanderen bijna 300 miljoen euro uit aan loonkostsubsidies (doelgroepwerknemers en omkaderingspersoneel) en investeringsubsidies. Totale financiering van beschutte en sociale werkplaatsen in Vlaanderen (in miljoenen euro) Miljoen 232,4 250 219,2 201,5 Beschutte werkplaatsen 200 Sociale werkplaatsen 150 100 42,2 36,1 30,5 50 0 2006 2007 2008 Bron: Jaarverslag 2008, Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie 3.2. LOKALE DIENSTENECONOMIE De brug slaan tussen lokale behoeften en lokale werkgelegenheid, dat is de taak van de lokale diensteneconomie. De laatste jaren zijn er verschillende (nieuwe) noden ontstaan die niet of nauwelijks ingevuld worden, de lokale diensteneconomie probeert hieraan tegemoet te komen. Hierdoor neemt de lokale diensteneconomie allerlei vormen aan, denk maar aan kinderopvang, boodschappendiensten, energiesnoeiers, sociale restaurants enz. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we spreken over buurt- en nabijheidsdiensten. Ook de inrichters van 7 initiatieven in het kader van lokale diensteneconomie kunnen verschillende vormen aannemen, onder andere vzw’s en lokale overheden en ook de autonome bedrijven en extern verzelfstandigde agentschappen die verbonden zijn aan deze lokale overheden5. Vennootschappen zijn uitgesloten van het inrichten van initiatieven in het kader van de lokale diensteneconomie. Concreet betekent dit dat deze initiatieven vaak ingebed worden binnen bestaande entiteiten zoals een sociale werkplaats. Deze initiatieven moeten aan verschillende voorwaarden voldoen alvorens ze erkend kunnen worden6: √ bijkomende tewerkstelling creëren met bijzondere aandacht voor kansengroepen, √ oog hebben voor milieu- en kwaliteitszorg, √ activiteiten uitoefenen, gescheiden van alle andere activiteiten van de organisatie, √ werknemers minstens één jaar ingeschreven zijn als niet-werkende werkzoekende bij VDAB en mogen maximaal over een diploma hoger secundair onderwijs beschikken. Daarnaast komen ook leefloongerechtigden in aanmerking. Momenteel zijn er in Vlaanderen 1.9747 tewerkstellingsplaatsen erkend in het kader van de lokale diensteneconomie. Deze tewerkstellingsplaatsen zijn gespreid goedgekeurd. In de periode 2004-2008 werden 749 plaatsen goedgekeurd als “collectieve invoeg”8 en in het kader van het jeugdwerkloosheidsplan. In 2008 werden er 285 bijkomende experimentele plaatsen goedgekeurd, deze zijn in 2009 opgenomen in de reguliere financiering. Bovendien werden er eind 2008 opnieuw 638 plaatsen toegekend, waarvan 140 in de aanvullende thuiszorg. 5 Volledige lijst is terug te vinden in Art. 3 van het Decreet van 22 december 2006 Houdende de lokale diensteneconomie. 6 Deze initiatieven worden erkend door de Vlaamse overheid na advies van het Forum lokaal werkgelegenheidsbeleid of het RESOC, en het Subsidieagentschap werk en sociale economie. 7 Cijfers aangeleverd door het kabinet van de minister van sociale economie en zijn inclusief erkenningsronde 2009. 8 Collectieve invoegbedrijven zijn ondernemingen of organisaties die collectieve diensten leveren (bv: onderhoud openbaar domein). Vanaf 1 januari 2008 vallen ze onder het decreet op de lokale diensteneconomie. 8 3.3. INVOEGBEDRIJVEN In tegenstelling tot de voorgaande vormen zijn invoegbedrijven geen specifiek opgezette initiatieven, maar ondernemingen. Deze ondernemingen zijn bereid om tewerkstelling voor kansengroepen te garanderen en daarbij schenken ze een bijzondere aandacht aan opleiding, begeleiding en arbeidsomgeving. Om in aanmerking te komen voor subsidies moet de onderneming, zowel een bestaande als een nieuwe handelsvennootschap, bereid zijn om de principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen9 toe te passen in de onderneming. De doelgroepwerknemer mag hoogstens een diploma hoger secundair onderwijs bezitten en moet een bepaalde periode inactief zijn. Voor personen jonger dan 50 jaar is dit 12 maanden en voor zij die ouder zijn dan 50 jaar is dit 6 maanden. Bovendien komen ook leefloongerechtigden (na 6 maanden) en deeltijds werkzoekende leerlingen van het deeltijds beroepssecundair onderwijs in aanmerking. Een onderneming die erkend10 wordt als invoegbedrijf kan tot 50% van een referteloon11 terugkrijgen als subsidie. Bovendien moeten invoegbedrijven ook een erkenning als sociaal inschakelingsbedrijf (SINE) hebben, hierdoor komen ze ook in aanmerking voor federale kortingen op de loonkost. De invoegsubsidie wordt gespreid over 2 jaar en is afhankelijk van de grootte van de onderneming. In de periode 2006-2008 werden 317412 tewerkstellingsplaatsen (in VTE) bij invoegbedrijven erkend, waarvan 1499 bij (reguliere) invoegbedrijven en 1675 bij dienstenchequebedrijven13. In 2008 was de gemiddelde bezetting 1041 VTE. Dit toont aan dat er een grote kloof is tussen het aantal erkenningen en het aantal reële invullingen. De nettokostprijs voor de Vlaamse 9 Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is een continu verbeteringsproces waarbij ondernemingen vrijwillig op systematische wijze economische, milieu- en sociale overwegingen op een geïntegreerde manier in de gehele bedrijfsvoering opnemen, waarbij overleg met de stakeholders, of belanghebbenden, van de onderneming deel uitmaakt van dit proces. (www.mvovlaanderen.be) 10 Besluit Vlaamse regering 15 juli 2005 11 Besluit Vlaamse regering 15 juli 2005 12 Jaarverslag 2008, Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie 13 Omwille van de Europese regelgeving betreffende staatssteun worden er sinds het najaar van 2008 geen dossier met een combinatie tussen invoegsubsidiëring en dienstencheque meer goedgekeurd. 9 overheid was ongeveer 6 miljoen euro in 2008. Het grootste deel (bijna 5 miljoen euro) gaat naar “reguliere” invoegbedrijven, de rest gaat naar dienstenchequebedrijven die werken met invoegwerknemers. Evolutie aantal erkende tewerkstellingsplaatsen bij invoegbedrijven 1800 1600 1400 zonder dienstencheques met dienstencheques 1200 1000 800 600 400 200 2006 2007 2008 VTE Aantal ondernemingen VTE Aantal ondernemingen VTE Aantal ondernemingen Aantal ondernemingen VTE 0 2006-2008 Bron: Jaarverslag 2008, Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie Overzicht van de sociale economie naar aantal tewerkgestelde doelgroepwerknemers en financiële input vanuit Vlaamse Overheid Nettokostprijs in euro Aantal VTE doelgroepwerknemers Beschutte werkplaatsen 232.434.463 13.14014 Sociale werkplaatsen 42.294.827 3030 Invoegtewerkstelling 5.984.968 1041 Lokale diensteneconomie 988 Totaal Bron: Jaarverslag 2008, Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie en kabinet Minister van Sociale Economie 14 12.989 doelgroepwerknemers waren in dienst op 1 januari 2008, op het einde van het jaar werden er 13.140 doelgroepwerknemers bereikt. 10 3.4. BIJZONDERE VORMEN A. Sociale clausules15 Het principe van de sociale clausules, ook wel sociale voorkeur genoemd, laat overheden toe om een opdracht, volledig of gedeeltelijk, voor te behouden aan welbepaalde operatoren. Aan de hand van de clausule kan de opdrachtgever verplichtingen in het kader van de werkgelegenheid of juridische vorm opleggen. Het principe van sociale clausule bij overheidsopdrachten is verankerd in de wet van 15 juni 2006 betreffende de overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor de aanneming van werken, leveringen en diensten. B. Fietspunten Een fietspunt is een initiatief dat de combinatie van het openbaar vervoer en de fiets wil promoten. In opdracht van de NMBS zorgen zij voor het toezicht op en de netheid van de fietsenstallingen aan een station. Daarnaast verhuren zij vaak fietsen en zorgen ze voor kleine herstellingen aan fietsen. Deze herstellingen moeten passen in het “veilig thuiskom”-principe. Dit principe omvat herstellingen die er voor moeten zorgen dat fietsers veilig en reglementair kunnen thuis geraken. De fietspunten werken met werknemers die moeilijk hun weg vinden naar de arbeidsmarkt en binnen het kader van de lokale diensteneconomie (zie supra). Zij zijn dan ook vaak verbonden met of een onderdeel van een sociale werkplaats of kringwinkel. Momenteel zijn er 19 fietspunten erkend, waarvan 2 in Brussel. Op 18 mei 2009, bij de opening van het Fietspunt Herentals, kondigde minister Van Brempt bijkomende fietspunten aan voor het einde van 2009. De NMBS bevestigt een verdere uitbreiding in de loop van 2009 met 20 fietspunten in gans België. Het grootste deel van deze fietspunten zullen gelegen zijn 15 www.socialeconomy.be 11 in Vlaanderen. De 8 initiatieven die erkend waren eind 2008 waren goed voor 26 VTE doelgroepwerknemer en 8 VTE omkaderingspersoneel. C. Activiteitencoöperaties De werking van een activiteitencoöperatie wijkt af van die van andere initiatieven binnen de sociale economie. Zij begeleiden kandidaat-ondernemers tijdens de opstart van een eigen zaak. De activiteitencoöperatie biedt naast ondersteuning en begeleiding ook een beschermd statuut. Ook al is een verscheidenheid aan activiteiten mogelijk, toch blijken de activiteitencoöperaties het meest succesvol bij de opstart van artisanale activiteiten, met andere woorden activiteiten die slechts een beperkte investering vereisen (bv: grafisch ontwerper of onderhoud van klein groen). De doelgroep van de activiteitencoöperaties zijn werkzoekenden en leefloontrekkers. In de periode 2005-2008 werden er ongeveer 500 personen begeleid door de activiteitencoöperaties. In 2008 hebben 36 personen16 zich gevestigd als zelfstandige na een begeleiding door een activiteitencoöperatie. D. Supported Employment (SEM) Supported employment, of ondersteunende tewerkstelling, wordt door de World Association of Supported Employment als volgt gedefinieerd: “het geheel van maatregelen die ondersteuning bieden aan zowel een werknemer met een arbeidshandicap als aan zijn werkgever, waardoor het mogelijk wordt dat een persoon met een arbeidshandicap een betaalde job in het Normaal economische circuit (NEC) kan verwerven en behouden”.17 In het kader van supported employment worden werknemers uit beschutte en sociale werkplaatsen tewerkgesteld binnen het normaal economische circuit. De doelgroepwerknemer 16 Cijfers aangeleverd door het Vlaams Subsidieagentschap Werk en Sociale economie Bollens, J. en Heylen V. (2005), Supported employment - Wenselijkheid, haalbaarheid en vormgeving van een nieuw instrument ten behoeve van het Vlaams arbeidsmarktbeleid – Samenvatting, Leuven (HIVA) 17 12 wordt intensief begeleid bij de integratie op de nieuwe werkvloer. Tevens wordt ook de werkgever ondersteund in de omgang met deze doelgroepwerknemers. Supported employment is geen aparte tewerkstellingsvorm maar een methodiek. In tegenstelling tot in andere Europese landen (oa. Ierland), wordt supported employment in Vlaanderen enkel toegepast in een experimentele projectvorm en nog niet op een reguliere basis.. E. Ondersteuningstructuren Naast het bos aan tewerkstellingsvormen in de sociale economie zijn er ook verschillende ondersteuningsstructuren. De ondersteuningsstructuren kunnen we grosso modo indelen in 3 categorieën: 1. startcentra, gefinancierd vanuit de Vlaamse overheid en met als kerntaak de begeleiding en ondersteuning bij de opmaak van een dossier in het kader van invoegtewerkstelling. Daarnaast hebben ze ook een brugfunctie tussen de sociale en reguliere economie. Vlaanderen telt 13 startcentra; 2. adviesbureaus, ook gefinancierd vanuit de Vlaamse overheid. Zij geven advies en begeleiding in het kader van de professionalisering van de sector van de sociale economie; 3. sociale financiers: gelet op het specifieke karakter van de sociale economie zijn financiële middelen niet steeds toegankelijk, daarom hebben enkele financiers zich in deze marktniche gevestigd. Deze financiers werken meestal volgens marktprincipes. 3.5. DIENSTENCHEQUES EN PWA Sinds midden de jaren ’90 kent België Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen (PWA). Deze PWA’s zijn autonome vzw’s en worden beheerd door vertegenwoordigers van de gemeenten en de sociale partners, vakbonden en werkgevers. De initiële doelstelling van het 13 PWA-initiatief is drieledig: 1. een antwoord bieden op een aantal behoeften in de maatschappij waaraan de reguliere arbeidsmarkt niet of onvoldoende tegemoetkomt. Enerzijds activiteiten ten behoeve van de privéhuishouding (huis-, tuin- en keukenactiviteiten) en anderzijds deze met betrekking tot collectieve behoeften (sociale, culturele en onderwijsactiviteiten); 2. langdurig werklozen proberen te herintegreren op de arbeidsmarkt; 3. zwartwerk tegengaan: de PWA-activiteiten zorgen voor het 'witten' van de activiteiten in het informeel arbeidscircuit. Het PWA-stelsel is in principe een aflopend verhaal sinds het stelsel van de dienstencheques werd ingevoerd. Het voornaamste been waarop de PWA's stonden, was immers dat van de huishoudelijke hulp die nu via de dienstencheques wordt georganiseerd. Het PWA-stelsel staat ook onder druk omdat de participerende werkzoekenden nauwelijks worden gemotiveerd om aan de slag te gaan als werknemer. De dienstencheques werden in het leven geroepen in 2003, met een gedeelde financiering vanuit de federale en de gewestelijke overheden. Sinds 2004 staat de federale overheid in voor de volledige financiering van de dienstencheques. De voornaamste doelstelling van het stelsel van de dienstencheques is de creatie van (reguliere) jobs en dit in het kader van de bestrijding van zwartwerk. Via het dienstenchequestelsel stelt een onderneming, na erkenning door RVA, een werknemer te werk bij particulieren voor huishoudelijke hulp. De particulier betaalt voor deze dienstverlening met een dienstencheque. Deze cheque heeft de tegenwaarde van één werkuur, maar vertegenwoordigt slechts een deel van de reële kostprijs van dit werkuur. De federale overheid financiert het verschil tussen de reële kostprijs en de chequewaarde. De aanschafprijs van een dienstencheque is 7,5 euro en vertegenwoordigd de waarde van één werkuur. De omruilwaarde voor de dienstencheque-onderneming is 20,80 euro. Het verschil tussen den aanschafprijs en de omruilwaarde, 13,30 euro, wordt betaald door de overheid. De klantgebruiker kan bovendien 30% van de aanschafprijs fiscaal in mindering brengen, zodat 14 hij uiteindelijk slecht 5,25 euro betaalt voor een werkuur. De kostprijs voor de overheid is dus 15,55 euro per cheque. Hier tegenover staat dat de overheid geen werkloosheidsuitkering moet betalen aan de werknemer, die bovendien ook belastingen betaalt op zijn of haar inkomsten. Het hier gegeven overzicht van methodieken binnen en vormen van sociale economie en sociale tewerkstellingsinitiatieven is niet compleet. Er zijn vormen van sociale economie die hier niet beschreven staan of besproken worden. We hebben ons beperkt tot de diegene waar we voorstellen rond formuleren of diegene die relevant zijn voor ons verhaal en onze beleidsvoorstellen. Een volledige beschrijving van de sector zou ons te ver leiden en lijkt ons eerder een taak van andere instellingen. Toch zijn wij vragende partij voor een dergelijk overzicht omdat dit zal bijdragen tot transparantie. 4. SOCIALE ECONOMIE : NOG TE VAAK EEN GEMISTE KANS UNIZO stelt het bestaan en de bestaansredenen van sociale economie initiatieven niet in vraag, maar stelt wel vast dat de er vandaag kansen en opportuniteiten gemist worden. Ten eerste stelt UNIZO vast dat er een grote versnippering is van het beleid. Zo zijn er verschillende beleidsniveaus verantwoordelijk voor en actief op vlak van sociale economie. De federale en Vlaamse overheid hebben beide een deel van de koek en daarnaast proberen ook lokale besturen zich hierop te profileren. Deze versnippering komt het beleid niet ten goede. Het ontbreekt dan ook aan een globale visie op en over sociale economie. Voor UNIZO is het niet duidelijk of de overheid de sociale economie nu ziet als doel op zich of als middel om een beleid te voeren. Uitspraken van de minister van sociale economie als:”We hebben 1.000 tewerkstellingsplaatsen in de sociale economie gecreëerd!” doen vermoeden dat het hier gaat over de creatie van bijkomende tewerkstellingsplaatsen in plaats van tewerkstelling voor doelgroepwerknemers. Een tweede vorm van versnippering is deze van de verschillende vormen van sociale economie. Enkele vormen werden hier boven reeds beschreven, maar dit is geen totaaloverzicht. 15 Een tweede groot probleem is het apartheidsdenken. Te vaak wordt er gesproken in termen van sociale en reguliere economie. Deze twee begrippen zijn onmogelijk objectief te definiëren en in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt ook niet in strijd met elkaar. Dit apartheidsdenken uit zich in de grotendeels gescheiden werelden en de geringe doorstroom vanuit de sociale economie naar het normaal economische circuit. In 2007 stroomden 119 personen met een handicap vanuit de beschutte werkplaatsen door naar het normaal economische circuit18. Dit is een verdubbeling ten opzichte van 2006, maar blijft met 1 doelgroepwerknemer op 107 nog steeds aan de lage kant. Gelet op het belang van doorstroming is een permanente monitoring en opvolging van de doorstromingscijfers nodig voor alle vormen van tewerkstelling binnen de sociale economie. Aantal werknemers dat doorstroomt van een beschutte werkplaats naar het normaal economisch circuit In koppen Doelgroepwerknemers 2004 2005 2006 2007 38 47 58 119 Bron: Jaarverslag 2008, VLAB Als derde en laatste probleem schuiven we de deloyale concurrentie naar voor. Voor UNIZO is het niet aanvaardbaar dat overheidsmiddelen aangewend worden om concurrentie te bieden aan ondernemingen. 5. VOORBEELDEN VAN DELOYALE CONCURRENTIE EN MARKTVERSTORING Vaak wordt er vanuit de sector van de sociale economie en het beleid gesteld dat de voorbeelden van deloyale concurrentie marginaal zijn en niet onderbouwd kunnen worden. Om hierop een antwoord te kunnen bieden heeft UNIZO enkele voorbeelden opgelijst. 18 VLAB-jaarverslag 2007 16 5.1. ONDERAANNEMER WORDT CONCURRENT Een onderneming in artisanale producten werkt sedert verschillende jaren samen met een lokale beschutte werkplaats. De beschutte werkplaats werkt in onderaanneming voor de ondernemer en de samenwerking verloopt vlekkeloos. De ondernemer vindt het belangrijk om ook doelgroepwerknemers een kans te geven en door samen te werken met de beschutte werkplaats is hij ook zeker van de begeleiding voor deze werknemers. Op een dag krijgt de ondernemer het bericht dat de samenwerking wordt stopgezet, want de beschutte werkplaats gaat nu in eigen beheer werken. Op zich is dit een normale gebeurtenis in business-tobusiness contracten, ware het niet dat de beschutte werkplaats de technieken gebruikt die de ondernemer hen heeft aangeleerd. Die technieken maken de producten uniek. UNIZO vindt dat deze ondernemer wordt gestraft voor zijn maatschappelijke betrokkenheid. 5.2. LOONKOSTSUBSIDIE VOOR ZWARE TRACTOREN Steeds meer stellen we vast dat sociale economie initiatieven werken met zwaar materieel. Bijvoorbeeld in de sector van het groenonderhoud, waar zware tractoren worden ingezet door sociale werkplaatsen. Vanuit UNIZO vinden we het aanvaardbaar dat de afstand tot de arbeidsmarkt en het productiviteitsverlies wordt gecompenseerd door loonkostsubsidies, dit gebeurt ook in het kader van de Vlaamse Ondersteuningspremie, maar wanneer sociale werkplaatsen zwaar materieel inzetten kan er geen sprake meer zijn van compensatie van productiviteitsverlies. Bovendien wordt dit zwaar materieel niet bestuurd door doelgroepwerknemers. Voor UNIZO is dit een onaanvaardbare vorm van deloyale concurrentie. Samenwerking is hier de juiste piste. 5.3. EEN LEKKE BAND VOOR DE NMBS Na vele jaren heeft de NMBS ondervonden dat treingebruikers ook vaak fietsers zijn. Deze fietsers willen hun fiets veilig stallen aan een station. Goed onderhouden en bewaakte fietsenstallingen moeten daarvoor zorgen en zorgen ervoor dat meer treingebruikers met de fiets naar het station komen. UNIZO vindt het onderhouden en bewaken van fietsenstallingen 17 een goede zaak, maar betreurt dat de NMBS enkel een beroep kan doen op sociale economie initiatieven om de onderhouds- en bewakingsopdracht uit te voeren. Bovendien blijft het niet beperkt tot het onderhouden en bewaken van de fietsenstallingen. Er worden heuse fietspunten uit de grond gestapt. Op 19 plaatsen in Vlaanderen en Brussel kan de treingebruiker zijn fiets ook laten herstellen volgens het ‘veilig thuiskom’-principe. Deze fietspunten zijn voorbehouden aan sociale economie initiatieven. 5.4. RECUPERATIE EN REPARATIE EEN MONOPOLIE VOOR KRINGWINKELS De kringwinkels, vroeger ook wel kringloopcentra genoemd, hebben hun plaats veroverd in het maatschappelijk bestel. Zij zitten aan het einde en tevens ook vaak weer aan het begin van de levenscyclus van een product. Als één van de pioniers van hergebruik is hun aanwezigheid over het ganse Vlaamse grondgebeid verspreid. Zij hebben zich in een niche genesteld. Vandaag stelt UNIZO vast dat er zich toch problemen voordoen qua monopolievorming en deloyale concurrentie. Op vlak van het herstellen van elektrotoestellen kunnen kringwinkels werken aan het verlaagde tarief van 6% BTW, terwijl elektrohandelaars werken aan 21% BTW. Dit is een verschil van 15% zonder evenwel rekening te houden met de ondersteunings- en loonkostsubsidies die de kringwinkels ontvangen. Een tweede probleem stelt zich bij de inzameling van textiel. De textielcontainers die we allemaal kennen worden bedreigd door kringloopmonopolies. Steeds meer gemeenten verbieden de plaatsing van dergelijke containers door vennootschappen. Op zich is dit niet logisch aangezien de meeste van deze ondernemingen hiervoor betalen; wat de gemeenten dus extra inkomsten oplevert. In het kader van sociale voorkeur geven verschillende gemeenten de voorkeur aan sociale economie initiatieven of vzw’s. Hierdoor creëert men een monopoliepositie en hypothekeert men het voortbestaan van verschillende bedrijven die gekenmerkt worden door laaggeschoolde tewerkstelling. 18 5.5. GROENONDERHOUD VOORBEHOUDEN VOOR VZW’S? Net als de sector van de recuperatie en de textielverzorgers worden de groenvoorzieners steeds meer geconfronteerd met sociale voorkeursclausules. Groenonderhoud splitst zich op in 2 markten, ten eerste het onderhoud van privatieve tuinen en ten tweede de markt van publieke en semipublieke ruimten. Bij deze laatste zijn de klanten vaak overheden of publieke instellingen. Veel openbare besturen maken gebruik van de mogelijkheid om op vlak van aanbestedingen sociale voorkeursclausules op te leggen. Opdrachten worden vaak voorbehouden voor beschutte en sociale werkplaatsen. Door deze clausules zet men verschillende ondernemingen buitenspel. Terwijl groenvoorzieners vaak bedrijven zijn die laaggeschoold personeel tewerkstellen of samenwerken met sociale economie initiatieven. UNIZO vindt het onaanvaardbaar dat men aan de hand van sociale clausules ondernemingen uitsluit en zo ingrijpt op de normale marktwerking. De vijf voorbeelden zijn negatieve voorbeelden, maar volgens UNIZO kan het ook anders en vinden we het dan ook vanzelfsprekend om positieve voorbeelden op te lijsten. 1. Groenonderhoud in samenwerking De activiteiten van groenbedrijven evolueren mee met de seizoenen, zo ook een deel van de personeelsbezetting. Verschillende bedrijven doen dan ook een beroep op tewerkstellingsinitiatieven om hun personeelsbestand tijdelijk of permanent aan te vullen. Doelgroepwerknemers zijn een welgekomen aanvulling op de ‘experten’. Het snoeien van bomen en hagen is specialisten werk maar het verzamelen van het snoeisel is arbeidsintensief en kan dus best door anderen gedaan worden. Een samenwerking tussen een onderneming en een sociaal economie initiatief creëert een meerwaarde voor beide. 2. De perfecte tandem Voor de fietspunten bestonden er al fietsateliers en andere initiatieven in dezelfde sector. Verschillende van deze fietsateliers werken samen met fietshandelaars. Deze samenwerkingen nemen verschillende vormen aan. Ten eerste samenwerking op vlak van aankoop materiaal. Zo kan een sociaal economie initiatief zijn onderdelen aankopen via de 19 fietshandelaars zodat deze hun volume vergroten en dus hun stukprijs verlagen. Een ander voorbeeld is de samenwerking op vlak van herstellingen. Om de capaciteit maximaal te benutten concentreren fietshandelaars zich vaak op grote en specialistische herstellingen, terwijl het sociaal economie initiatief zich focust op kleine en routinematige herstellingen. En tot slot bestaat er op sommige plaatsen een samenwerking op vlak van de verkoop van oude (over)stocks. Het sociaal economie initiatief koopt oude stocks van fietshandelaars op, om deze dan te verkopen aan of ter beschikking te stellen van kansengroepen. 6. WAT DENKEN ONDERNEMERS OVER SOCIALE ECONOMIE EN SOCIALE VOORKEUR In de loop van april 2009 heeft UNIZO een deel19 van haar leden bevraagd over sociale economie en sociale voorkeur. 202 ondernemers antwoordden enerzijds op vragen over de sociale economie en anderzijds ging UNIZO na in welke mate ondernemingen te maken hebben met sociale economie initiatieven en sociale clausules. En tot slot werden ook enkele stellingen voorgelegd. Profiel van de werkgevers die bevraagd werden in de UNIZO-enquête (aantal werknemers) 44% 45% 36% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 10% 5% 5% 5% 0% 0 1-5 6-10 11-20 meer dan 20 Bron: UNIZO-enquête (april 2009) 19 In samenwerking met Bouwunie en de Belgische Federatie van Groenvoorzieners (BFG) werden leden geselecteerd uit subsectoren die vaak geconfronteerd worden met sociale economie initiatieven. Bijvoorbeeld: renovatiewerken, plaatsen van isolatie, groenonderhoud enz… 20 De meest gekende sociale economie initiatieven zijn de beschutte (56,4%) en sociale (30,2%) werkplaatsen enerzijds en dienstenchequeondernemingen (40,6%) anderzijds. De helft (54,4%) van de ondernemers zegt ook een sociale economie initiatief te kennen dat in dezelfde sector actief is. Vaak (56%) gaat het dan over een concurrent, maar in 13% van de gevallen wordt er ook effectief samengewerkt met het sociale economie initiatief. Bekendheid sociale economie initiatieven bij ondernemers 56,4 60 sociale werkplaats beschutte werkplaats buurt- en nabijheidsdienst fietspunt invoegbedrijf dienstenchequeonderneming supported employment andere 50 40,6 40 30,2 30 20 9,9 10 5 5,9 1,5 1 0 Bron: UNIZO-enquête (april 2009) In het kader van de wet op de overheidsopdrachten kan een opdrachtgevende overheid een sociale voorkeursclausule opnemen. 15% van de bevraagde ondernemers is reeds in aanraking gekomen met dergelijke clausules. In 3 op 4 gevallen kon de ondernemer niet voldoen aan de clausule. De meest voorkomende reden is dat de ondernemer uitgesloten was omdat men geen VZW, beschutte of sociale werkplaats was. Het is zeer opvallend dat ondernemers in de groensector significant meer geconfronteerd worden met voorkeursclausules. 30% van de bevraagde ondernemers binnen de groensector werd reeds geconfronteerd met een sociale clausule bij een overheidsopdracht. In 80% van de gevallen kon de ondernemer niet voldoen aan de voorwaarden omdat de opdracht voorbehouden was voor sociale en beschutte werkplaatsen of de prijssetting niet marktconform was. 21 Tot slot vroegen we ondernemers naar hun kijk op de sociale economie. De helft van de ondernemers vindt dat sociale economie moet beschouwd worden als een tijdelijke tewerkstelling. Zij vinden dan ook dat er meer werk moet gemaakt worden van tewerkstelling van kansengroepen binnen ondernemingen en daarvoor willen ze zelf graag de verantwoordelijkheid nemen. Wanneer de overheid begeleidings- en omkaderingssubsidies zou geven zegt 2 op 3 van de ondernemers ook effectief iemand uit de doelgroep van de sociale economie te zullen aanwerven. Ondernemers die doelgroepwerknemers zouden aanwerven indien de overheid begeleidings- en omkaderingssubsidies geeft ja weet niet 7% neen 28% 64% Bron: UNIZO-enquête (april 2009) 7. UNIZO-VOORSTELLEN 7.1. PERSOONSGEBONDEN BENADERING UNIZO pleit voor een persoonsgebonden benadering waarbij de focus ligt op de werknemer uit de doelgroep eerder dan op het op creëren van grote entiteiten en structuren. Daarom is UNIZO voorstander van het rugzakprincipe waarbij de doelgroepwerknemer een rugzak meekrijgt los van het feit dat hij/zij tewerkgesteld is binnen de sociale economie of het 22 normaal economische circuit. Deze rugzak moet gevuld worden met zowel financiële stimuli als met begeleiding. De inhoud van de rugzak zal voor iedere werknemer of groep van werknemers anders zijn. UNIZO pleit ervoor om afstand tot de arbeidsmarkt te gebruiken als criterium. De financiële stimuli moeten de drempels voor werkgever, maar ook voor werknemer wegwerken. Op vlak van begeleiding stelt UNIZO dat deze begeleiding kan bestaan uit een combinatie van begeleiding voor de werknemer, werkgever en werkomgeving. Vandaag wordt er in een beschutte werkplaats 1 voltijdsequivalent begeleidingspersoneel (monitor) voorzien per 10 voltijdsequivalenten doelgroepwerknemers. In een sociale werkplaats is de omkadering 1 op 5. UNIZO vraagt om ook voor doelgroepwerknemers die tewerkgesteld zijn in het normaal economische circuit omkadering en begeleiding te voorzien. Door de persoonsgebonden aanpak verschuift de focus van sociale economie jobs naar een focus op de tewerkstelling van doelgroepen. UNIZO stapt niet mee in het verhaal van de extra jobs voor de sociale economie. UNIZO pleit daarentegen voor tewerkstellingskansen voor de zwaksten op onze arbeidsmarkt. UNIZO pleit niet voor de volledige afschaffing van beschutte en sociale werkplaatsen omdat we weten dat de rugzak niet voor iedereen voldoende zal zijn. Deze werknemers moeten nog steeds terecht kunnen in een beschermde werkomgeving. UNIZO vindt wel dat een doelgroepwerknemer ongeacht de plaats van tewerkstelling gelijk moet behandeld en vooral begeleid en ondersteund worden. UNIZO ziet twee mogelijke vormen van begeleiding. Ten eerste de begeleiding door een externe consultant die zijn expertise aanbiedt op de markt. De ondernemer gebruikt zijn begeleidings- en ondersteuningsbudget om deze expertise in te kopen. UNIZO ziet ook een andere mogelijke vorm van begeleiding en ondersteuning, namelijk deze vanuit de vandaag reeds bestaande structuren en entiteiten. De expertise die in de loop der jaren werd opgedaan binnen sociale economie initiatieven, in het bijzonder beschutte en sociale werkplaatsen, kan op deze manier gevalideerd worden. Om de tewerkstelling in het normaal economische circuit te stimuleren wil UNIZO de methodiek van supported employment uit de sfeer van experiment en project halen. Supported employment waarbij een werknemer uit een beschutte of sociale werkplaats tewerkgesteld 23 wordt binnen een onderneming, maar met individuele ondersteuning, is een goed voorbeeld van de integratie in het normaal economische circuit. Naar voorbeeld van andere Europese landen, zoals Nederland en Ierland, vindt UNIZO dat Vlaanderen supported Employment moet integreren binnen haar doelgroepenbeleid als een volwaardige tewerkstellingsvorm. De focus van de Nederlandse ‘beschutte werkplaatsen’20 evolueerde de laatste jaren in de richting van een begeleidende en ondersteunende rol voor doelgroepwerknemers en werkgevers in het normaal economisch circuit. Vanuit de Nederlandse overheid worden de ‘beschutte werkplaatsen’ gefinancieerd in functie van de gerealiseerde doorstroming. Zij zullen dan ook bijkomende inspanningen doen om de integratie in het normaal economisch circuit te verbeteren. UNIZO beseft dat niet elke doelgroepwerknemer in aanmerking komt, maar onderstreept ook de voordelen. Ten eerste het dichten van de kloof tussen de verschillende tewerkstellingsvormen. Zo zullen beschutte en sociale werkplaatsen op dat moment naar buiten moeten treden om de contacten met bedrijven nog verder te verdiepen. Maar daarnaast kunnen ‘reguliere’ ondernemingen op dat moment bepaalde handelingen in eigen regie houden, daar waar ze nu vaak overgaan naar uitbesteding en delokalisatie. Ten tweede de gedwongen andere kijk op de personeelsgroep binnen de sociale en beschutte werkplaatsen. Zij zullen ieder personeelslid individueel moeten benaderen in functie van de ontwikkeling van de competenties en loopbaan van die werknemer. En tot slot, het feit dat werknemers in ‘reguliere’ ondernemingen in contact komen met doelgroepwerknemers, waardoor de aanvaarding van het feit dat werken niet voor iedereen vanzelfsprekend is makkelijker zal gebeuren. 7.2. EINDE VAN EEN APARTHEIDSBELEID Als de focus verschuift van de creatie van jobs naar tewerkstellingskansen maken we ook een einde aan het apartheidsbeleid dat de laatste jaren gecreëerd is. UNIZO pleit voor samenwerking tussen de verschillende vormen van ondernemerschap en integratie van sociale economie initiatieven binnen het normaal economische circuit. 20 De Nederlandse ‘beschutte werkplaatsen’ heten sociale werkplaatsen, maar zijn dan weer niet vergelijkbaar met de Vlaamse sociale werkplaatsen. 24 Deze samenwerking, en op termijn integratie, zal de doorstroming van werknemers uit bijzondere tewerkstellingsvormen naar het normaal economische circuit bevorderen en vergemakkelijken. Vandaag lukt deze doorstroming vaak niet omdat de drempels te hoog zijn en de kloof te diep is. UNIZO is er van overtuigd dat samenwerking en integratie de doorstroming zal vergemakkelijken. Een permanente monitoring en opvolging van de doorstroming naar het normaal economisch circuit is dan ook nodig volgens UNIZO. 7.3. PERVERSE WERKING VAN SOCIALE VOORKEUR BIJ OVERHEIDSOPDRACHTEN Sociale voorkeur, ook gekend als sociale clausules, bij overheidsopdrachten kent geen genade in de ogen van UNIZO. Door de foute toepassing van deze clausule werkt men deloyale concurrentie in de hand. Al te vaak wordt de sociale clausule gehanteerd ten voordele van sociale economie bedrijven. Deze wijze van hanteren gaat voorbij aan de doelstelling21 van een sociale voorkeur waarbij men ondernemingen in het kader van een overheidsopdracht wil aanzetten tot het aanwerven van werknemers uit doelgroepen en stagiairs. UNIZO pleit voor een positieve benadering van sociale voorkeur en vraagt dan ook een aanpassing van de wet op de overheidsopdrachten. Gelet op het feit dat het opnemen van sociale voorkeursclausule een beleidskeuze is van de aanbestedende overheid, organisatie of onderneming, pleit UNIZO voor een verantwoordingsplicht. Een opdrachtgever die gebruik maakt van een dergelijke clausule moet aangeven waarom men dit doet en in welke mate de clausule bijdraagt tot het vooropgestelde doel. Daarnaast vindt UNIZO dat deze clausules niet de uitsluiting van bepaalde organisaties of ondernemingen mogen beogen, maar eerder de samenwerking tussen organisaties en ondernemingen moeten stimuleren. 21 De sociale clausule is een clausule met betrekking tot de uitvoering van een overheidsopdracht. Ze wil de aanwerving van moeilijk in te schakelen bijkomend personeel opleggen aan de onderneming, voor de duur van de opdracht. Een tweede soort sociale clausules legt aan de onderneming, gedurende de hele duur van de opdracht, de opleiding van stagiairs op. (bron: www.socialeconomy.be) 25 Het initiatief van VVSG22 om samen met FBT23 een typebestek voor overheidsopdrachten vanuit lokale besturen op te maken kan daarom alleen maar toegejuicht worden. Door dit typebestek is er een goede samenwerking tussen de lokale overheden en de sector ontstaan. Het typebestek gaat uit van verschillende positieve en haalbare sociale voorkeursclausules waaruit de aanbestedende overheid kan kiezen. UNIZO hoopt dat dit initiatief navolging krijgt in de sectoren van het groenonderhoud en de recuperatie. 7.4. VEREENVOUDIGING VAN HET SOCIALE ECONOMIE LANDSCHAP Het sociale economie landschap is divers en complex. Door een verscheidenheid aan actoren en werkvormen is het niet steeds duidelijk wie actief is binnen welk kader en wie zich richt tot welke doelgroep. UNIZO pleit voor een sanering van het sociale economie landschap en dit in functie van een betere begeleiding van doelgroepwerknemers en (kandidaat)ondernemers. A. Startcentra en activiteitencoöperaties De startcentra, of regionale incubatiecentra, zijn opgezet om ondernemers te ondersteunen bij de opstart van een invoegbedrijf of bij de omvorming van hun onderneming naar een invoegonderneming. Dit in tegenstelling tot activiteitencoöperaties die kandidaatondernemers begeleiden. Toch zijn de beide organisaties complementair met elkaar en kunnen ze elkaars werking versterken. Vandaag werken ze los van elkaar in volledig aparte structuren. UNIZO pleit ervoor om de startcentra en de activiteitencoöperaties actief te laten samenwerken, dit evenwel zonder de uitbreiding van hun doelgroep of actieradius. B. Sociale en beschutte werkplaatsen De oplijsting die we aan het begin van dit document gaven, geeft geen volledig overzicht van de sector van de sociale economie. Verschillende werkvormen zijn ook niet allemaal even groot qua aantal doelgroepwerknemers. Aan het begin van de legislatuur 2004-2009 22 23 Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten Federatie van Belgische Textielverzorgers 26 verklaarden de ministers van Werk en van Sociale Economie dat ze streefden naar een eenheidsdecreet betreffende beschutte en sociale werkplaatsen. Deze twee werkvormen zouden omgevormd worden tot maatwerkbedrijven. UNIZO stelt vandaag vast dat er geen eenheidsdecreet is en dat de maatwerkbedrijven enkel bestaan op papier. De creatie van maatwerkbedrijven past in de UNIZO-filosofie van de persoonsgerichte en -gebonden financiering. C. De wirwar aan werkvormen De laatste jaren ging een uitbreiding van het contigent aan tewerkstellingsplaatsen binnen de sociale economie (bijna) steeds gepaard met een nieuwe werkvorm. De onduidelijkheid werd daardoor alleen maar groter. Voor UNIZO is dit een contraproductieve werkwijze. Wij zijn dan ook van oordeel dat het aansnijden van nieuwe niches niet gepaard moet gaan met een nieuwe werkvorm. UNIZO is van oordeel dat het aansnijden van nieuwe niches best gebeurt binnen de bestaande werkvormen. Op deze manier wordt de transparantie vergroot. D. Vereenvoudig en verduidelijk de (erkennings)procedures Ook op vlak van de erkenningsprocedures zijn er grote verschillen. De ene keer moeten de Regionale Sociaal-economische Overlegcomités (RESOC) advies geven over de beschikbaarheid van de beoogde doelgroep, de andere keer over het marktverstorend karakter van het initiatief. Maar steeds moet dit advies nog langs een Vlaamse erkennings- of adviescommissie. Deze wirwar aan procedures draagt niet bij tot een eenduidige advisering en visie ontwikkeling op (sub)regionaal en Vlaams niveau. Daarom pleit UNIZO voor een eenduidige procedure ongeacht de werkvorm. Voor UNIZO moeten de RESOC’s zich steeds uitspreken over: beschikbaarheid doelgroep, complementariteit met (sub)regionaal tewerkstellingsbeleid en het marktverstorend karakter. Al deze adviezen worden dan voorgelegd aan een nieuw op te richten Vlaamse sociale economie commissie; Deze commissie bundelt de bevoegdheden van de huidige adviescommissie sociale economie, de erkenningscommissie sociale werkplaatsen die en andere (ad hoc) advies- en erkenningscommissies. De commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de sociale partners en de bevoegde administratie. 27 E. Een toekomstvisie op PWA UNIZO pleit voor een afbouw van de PWA-activiteiten. De Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen, kortweg PWA, werden midden jaren ’90 opgericht en moesten een antwoord bieden op nieuwe marktbehoeften en een beginnend activeringsverhaal. Vandaag wordt de markbehoefte aan huishoudhulp grotendeels ingevuld door de dienstencheques. Ook de andere PWA-activiteiten worden ingevuld door andere actoren. Enerzijds door de markt en anderzijds door andere sociale economie initiatieven. Op vlak van activering waren de PWA’s misschien een stap in de goede richting, maar zeker niet het juiste antwoord. Door het gunstige statuut heeft PWA eerder mensen in de werkloosheid en hun bestaande situatie gehouden in plaats van hen te activeren. Voor UNIZO betekent de afbouw, en dus uiteindelijk ook de afschaffing, van PWA niet dat de doelgroep in de kou moet blijven staan. Verscheidende PWA’s zijn reeds erkend als dienstenchequebedrijf en kunnen dan ook evolueren naar een marktconforme onderneming. Voor UNIZO betekent dit dat er zowel op het vlak van instroom van werkzoekenden als op het vlak van hun kostenstructuur (loon leidinggevenden, uitrusting en infrastructuur, promotie,…) er geen onrechtmatige voordelen kunnen zijn ten opzichte van andere dienstenchequebedrijven. De winsten en reserves die in het verleden binnen de lokale PWA-vzw werden opgebouwd moeten worden aangewend om de tewerkstelling en de sociaaleconomische situatie van de betrokken gemeente en regio te versterken. UNIZO stelt voor dat deze middelen worden aangewend in een streekfonds. Per RESOC-gebied werd onlangs een streekpact opgemaakt. De winsten van de PWA-vzw’s kunnen worden doorgestort naar dit fonds om een aantal prioriteiten van het streekpact mee financieren. F. Fietspunten UNIZO vindt net als de NMBS dat er voldoende comfort moet zijn voor fietsers die de trein nemen. Maar UNIZO vindt dat dergelijke fietspunten beter tot stand zouden komen op 28 initiatief van of in samenwerking met de lokale fietshandelaars. Daarom pleit UNIZO voor een samenwerkingsmodel tussen de NMBS, de lokale fietshandelaar en sociale economie initiatieven. Deze samenwerking kan de interesse voor en de aantrekkelijkheid van een job als fietshersteller een positief elan geven. Bovendien pleit UNIZO voor de inschakeling van de bestaande fietsenwinkels in het fietspuntnetwerk. UNIZO-visie op sociale economie √ De beste garantie op tewerkstelling voor doelgroepen en kansengroepen is een persoonsgebonden benadering onder de vorm van het ‘rugzakprincipe’. √ UNIZO pleit voor een focus op doorstroming naar het normaal economische circuit. √ Supported employment wordt uit de experimentele en projectfase gehaald en ingebed binnen het reguliere beleid. √ De toepassing van voorkeursclausules bij overheidsopdrachten moet gericht zijn op een positieve invulling en moet een relatie hebben met de opdracht in kwestie. √ Een vereenvoudiging van het aantal werkvormen en de procedures kan door: een vergaande samenwerking tussen startcentra en activiteitencoöperaties; de integratie van beschutte en sociale werkplaatsen binnen een nieuw en gezamenlijk concept; beperking van het aantal werkvormen en adviseringsorganen. √ Voor UNIZO is het einde van de PWA’s in zicht. √ UNIZO pleit voor fietspunten die ingebed zijn in het bestaande netwerk van fietshandelaars. *************** 29