Interview GroenLinks Magazine – december 2005 – door Erica Meijers De kleine helden van Jos van der Lans [lead] Tijdens een treinreis staat een wat oudere man op uit zijn stoel, rukt de oordopjes uit de oren van een luid bellende medereiziger en schreeuwt dat het nu genoeg is. De ander antwoordt doodkalm dat hij gewoon had kunnen zeggen dat hij er last van had, dan had hij er rekening mee kunnen houden. Het mee kunnen genieten van andermans zakelijke of privé gesprekken is inmiddels een algemeen verschijnsel bij de Nederlandse spoorwegen. Volgens Eerste-Kamerlid Jos van der Lans is het één van de symptomen van wat hij de ‘opmars der burgers in het publieke domein’ noemt. Het voorval in de trein stamt uit zijn boek Koning Burger, waarin hij deze ontwikkeling beschrijft. ‘Hier stuiten twee mentale systemen op elkaar’, aldus Van der Lans, ‘de oudere man vertegenwoordigt het oude regime, waar woorden bij horen als ‘inschikken, begrip tonen, voorrang geven’. De jongere burger draait het om. Hij gedraagt zich in de publieke ruimte als in zijn eigen huiskamer, tenzij anderen daar wat van zeggen. Maar tegelijkertijd is de nieuwe conventie dat we ons zo weinig mogelijk met elkaar bemoeien. En dat levert in toenemende mate ergernissen en onvrede op. De term ‘opmars der burgers’ verwijst naar het mondig worden van burgers. Dat was toch een ideaal. Is het nu in zijn tegendeel verkeerd? ‘Nee, het is zelfs een bevrijding, daarover geen misverstand. Maar we moeten ons wel realiseren dat de culturele revolutie sinds de jaren zestig en zeventig in ons land buitengewoon onstuimig was. Nederland was in de jaren vijftig een van de cultureel conservatiefste landen van Europa. Ieder zat in zijn eigen zuil en kende de conventies. Sinds de jaren zestig is alles door elkaar gegooid, van kleding- en gedragsconventies tot aan de manier waarop we leiding geven en besturen. Het was één groot opluchtend feest. Maar met de bevrijding werd ook de weerstand opgeruimd. Waar burgers vroeger in de publieke sfeer op hun plek gehouden werden door allerhande gezagsdragers, vonden ze in de publieke sfeer vanaf de jaren zeventig steeds minder tegenspraak op hun weg. Je moet daarom zeggen dat koning burger zichzelf niet heeft uitgevonden, maar mogelijk gemaakt doordat de publieke officials, van politicus tot hulpverlener, van corporatiemedewerker tot oom agent, ruim baan voor hem zijn gaan maken. Waar de burger in opmars was, trokken zij zich terug. Het publieke domein verwerd daardoor tot een onzekere en onbereglementeerde sfeer. Geert Mak zegt in zijn boekje gedoemd tot kwetsbaarheid: wat heeft ons doen denken dat alles in dit land altijd gratis zou zijn: de vrijheid, het geloof, de idealen die we nog hadden? Zijn we vergeten dat alles zijn grens heeft? ‘Hij heeft gelijk. Het sobere, ingetogen en zuinige Nederland is grotendeels verdwenen. We hebben het cadeau van de welvaart gedachteloos in ontvangst genomen. We realiseren ons niet dat nog maar kort geleden de verhoudingen volkomen anders waren. Van god los hebben we ons massaal tot een modern soort liberalisme bekeerd, waarin we als soevereine koningen heersen over ons eigen leven: je eigen ding doen. Dat is – ruw geschetst – het levensgevoel van koning burger. We weigeren onze kwetsbaarheid in te zien, onze welvaart te relativeren. Natuurlijk geldt dat niet voor iedereen, maar als trend, als dominante mentaliteit lijkt mij dat moeilijk te ontkennen.’ Is er ook een keerzijde aan koning burger? Is verwarring niet de andere kant van het enorme zelfvertrouwen? Mensen zijn hun oude zekerheden kwijt en op zoek naar houvast. Kun je misschien spreken van een identiteitscrisis? ‘Mensen zijn wel op zoek naar zin en houvast, naar nieuwe waarheden, maar of dat nu echt een identiteitscrisis is, betwijfel ik. Uit de cijfers blijkt geen verwarring. Ze tonen juist dat er een grote tevredenheid is van mensen met henzelf en hun eigen situatie, en ontevredenheid met de samenleving. Dat is op zichzelf wel problematisch, want de vraag is of je eigen geluk niet een samenleving veronderstelt die dat ook mogelijk maakt. Ik richt mij vooral op de ontmoeting tussen beide. En daar zie ik die crisis wel.’ Wat zijn de gevolgen in de politiek? ‘Het beeld van politici is ingrijpend veranderd. Waar de burger van onderdaan koning werd, werd de politicus van regent onderdaan. Althans in de beeldvorming. Fortuyn speelde daar gretig op in. Hij salueerde niet voor niets met ‘at your service’ toen hij het politieke toneel betrad. Ik zeg wel eens: in 2002 is die vermaledijde kloof tussen burgers en politiek niet dieper geworden, maar juist helemaal opgeheven. Nooit eerder zijn burgers politici zo dicht op de huid gekropen als nu. Nooit eerder waren politici zo benaderbaar, zo communicatief als nu. Maar dan blijkt ook precies de paradox: want hoe kleiner de afstand, hoe groter de ontevredenheid. Hoe harder burgers klagen, hoe groter de teleurstelling als het niet onmiddellijk effect heeft. Dat komt natuurlijk omdat het politieke nooit kan samenvallen met de wereld van directe belangen of uitgesproken emoties. Het is een niveau waarop belangen tegen elkaar afgewogen worden en daarvoor is afstand onontbeerlijk. Democratie bestaat dus bij de gratie van een zekere distantie. Bovendien vind ik dat het denken in termen van een kloof en het dichten daarvan een afgeleide discussie is. De echte discussie moet natuurlijk gaan over wat voor politiek er gevoerd wordt. Over het feit dat na twintig jaar marktwerking en reorganisatie van de publieke sector geen hond er meer vertrouwen in heeft. Daar moet de politieke discussie over gaan. En al dat gedoe over bestuurlijke vernieuwing suggereert toch op zijn minst dat het probleem in de vorm, de organisatie van de democratie ligt, en niet in de inhoud van de politiek. Misschien ben ik ouderwets aan het worden, maar voorlopig hou ik het toch maar even op het laatste.’ In je boek schets je tien ontwerpprincipes voor de publieke ruimte. Eigenlijk kun je die allemaal typeren door het woord ‘nabijheid’. Je pleit voor minder bureaucratie en meer directe zorg en dienstbaarheid. Waar politici wat jou betreft op afstand van burgers blijven, moeten professionals juist hun nabijheid opzoeken. Klopt dat? ‘Dat is een stokpaardje van me. Ik ben allergisch voor instellingen die zich in zichzelf keren en het zicht op de fronten in de samenleving verliezen. Mijn remedie is ook kinderlijk eenvoudig: organiseer nabijheid, ga er op af. Een voorbeeld: in de jeugdzorg zijn we de laatste tijd geschrokken van enkele drama’s bij gezinnen die wel degelijk bekend waren bij de hulpverlening. Dat betekent dat er eindeloos veel dossiers op bureaus liggen en allerlei mensen zich over de situatie hebben gebogen. Maar de tijd die daadwerkelijk bij de mensen om wie het gaat wordt doorgebracht, is vaak minimaal. Na een drama is de oplossing nogal eens geweest: weer een nieuwe coördinator instellen, weer een functie erbij en nog steeds geen direct contact. De mensen die vroeger langs kwamen moeten nu een eindeloze hoeveelheid papieren invullen, rapporten schrijven en overleg plegen. Dit verschijnsel van toenemende afstand tussen de mensen en de professionals zie je overal in de publieke sector de kop opsteken. Paradoxaal genoeg heeft twintig jaar vraagsturing, marktwerking en efficiency-operaties dat proces alleen maar versterkt. Mijn voorstel is dat we uit moeten gaan van de kleinst mogelijke organisatorische eenheid en dat is de betrekking tussen burger en professional. Aan welke eisen moet zo’n betrekking voldoen, en hoe kan je dat organiseren? Dan heb je het over goede dialoog, wederkerigheid en ongelijksoortigheid in zo’n betrekking, over empowerment, en over professionele verantwoording en verantwoordelijkheid. Hierdoor kun je dit werk weer waarderen in wat het natuurlijk in zijn diepste wezen ook is: mensenwerk.’ In de nota Vrijheid eerlijk delen is maatschappelijke participatie een sleutelwoord. Sluit dat aan bij jouw oproep tot nabijheid? ‘Het voorstel om bij werkloosheid een overeenkomst te sluiten met de overheid die je werk garandeert, past naadloos in die gedachte van georganiseerde nabijheid, maar ook in het concept van wederkerigheid. Er dreigt een grote groep mensen buitenspel te komen, letterlijk. En dat zijn ook nog een paar honderdduizend allochtone jongeren die niet mee mogen doen, die buitengesloten worden. Die zonder dat er veel ophef over is tot outsiders zijn verklaard. Daar moet je dus werk van maken, eropaf, perspectief bieden, maar niet op een vrijblijvende maar activerende manier. Dat is de geest van de nota, en dat spreekt mij zeer aan. De keuze voor de outsiders op de arbeidsmarkt lijkt mij iets waar GroenLinks mee de boer op kan. Dat je dan bij de vakbeweging soms op zere tenen gaat staan, is onvermijdelijk. Die discussie moeten we niet uit de weg gaan.’ Links kritiseerde vroeger het arbeidsethos, maar die tijd is wel voorbij. ‘Het gaat nu om de vraag of je tegenover het recht op inkomen de plicht van een maatschappelijke prestatie mag vragen. Als je denkt aan de oude linkse gedachte dat uitkering een recht is waar de overheid zich verder niet mee moet bemoeien, dan zijn we wel behoorlijk aan het schuiven. Het is wel een punt dat de meeste verplichting komt te liggen bij de mensen die het meest kwetsbaar zijn, want het gaat om de zwakste groepen op de arbeidsmarkt. Dat moet je wel opvangen. Mijn punt is dat je dan ook vertrouwen moet hebben dat organisaties en professionals dat ook kunnen.’ In je boek spreek je over civil courage. Heeft dat te maken met jouw visie op het organiseren van nabijheid? Absoluut. Het gaat om het tonen van publieke verantwoordelijkheid in kleine situaties. En dat geldt zowel voor professionals als voor burgers in de publieke ruimte. Spreek die persoon aan in de trein die de hele coupé op zijn muziek trakteert. Stap over je aarzelingen heen. Het gaat om de moed een stap te zetten, een initiatief te nemen. Om ergens voor te gaan staan. Mij gaat het niet om het grote heldendom, ik moet al helemaal niks hebben van die behoefte aan echte leiders die uit steeds meer enquetes spreekt. Wat is dat voor land waarin burgers die zich eigenlijk niks meer laten zeggen om echte leiders roepen? Dat is bijna beangstigend en het voorspelt in ieder geval weinig goeds. Nee, mij gaat het om kleine helden, die risico’s nemen, iets aandurven. De buurtbewoner die besluit wat te gaan doen aan een onveilige verkeerssituatie is zo’n held. De professional die een protocol schendt uit volle overtuiging dat hij daarmee iemand beter van dienst kan zijn, is er ook één. De directeur van een instelling die zijn professionele manschappen zelfvertrouwen en handelingsruimte geeft en daarvoor ten strijde trekt. Het gaat in feite om publiek leiderschap. En dat is niet iets waartoe slechts een uitverkoren enkeling geroepen wordt, maar iets waar we allemaal bij tijd en wijle en binnen onze mogelijkheden uiting aan moeten geven.