Leren ouderen anders? Enkele dimensies van het leren van volwassenen in vergelijking met het leren van jongeren Eerste versie Colofon Titel Leren ouderen anders? Enkele dimensies van het leren van volwassenen in Auteurs Datum vergelijking met het leren van jongeren Marc van der Meer, Arjan van der Meijden, Karel Visser Juni 2011 (eerste versie) ecbo ’s-Hertogenbosch ecbo Utrecht Postbus 1585 Postbus 19194 5200 BP ’s-Hertogenbosch 3501 DD Utrecht T 073 687 25 00 T 030 296 04 75 F 073 612 34 25 F 030 636 04 31 www.ecbo.nl www.ecbo.nl © ecbo 2011 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever. Inhoudsopgave 1 De relatie tussen leeftijd en leervermogen ........................................................6 2 Empirische gegevens: deelname, doorlooptijd en diplomering 30+ deelnemers10 2.1 Deelname .................................................................................................... 10 2.2 Doorlooptijd ................................................................................................. 10 2.3 Diplomering ................................................................................................. 11 3 Belemmeringen in positie of teruggang in cognitieve vermogens ..................14 4 Voorlopige conclusie ........................................................................................16 5 Overige literatuur .............................................................................................18 Bijlage: Samenvatting veranderingen bij fysieke en mentaal-cognitieve veroudering -overgenomen uit STECR studierapport ............................................20 5.1 Fysieke verandering bij ouder worden ........................................................... 20 5.2 Cognitieve vaardigheid - verandering bij het ouder worden ............................. 21 Leren ouderen anders? ecbo 3 Inleiding Op de agenda van het Nederlandse beroepsonderwijs staat onder meer de vraag hoe het stelsel effectief kan inspelen op de leerbehoeften van volwassenen. Het vraagstuk of ouderen op een andere wijze leren dan jongeren heeft een meerdimensionaal karakter. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het relevant om te weten welke leeftijdscohorten onderscheiden kunnen worden. En tevens welke variabelen het leren beïnvloeden, zoals ambitie, intelligentie, motivatie en leerstijl, en welke daarvan door beleid te beïnvloeden zijn? In de literatuur is daarbij ook aan de orde gesteld of het vermogen om te leren toe- of afneemt per leeftijd(sfase)? Het ligt voor de hand dat ouderen meer dan jongeren kunnen putten uit reeds opgedane kennis en ervaring. Daarbij is echter de demarcatielijn tussen ‘oud’ en ‘jong’ niet altijd gelijk of zelfs vrij onduidelijk. Bovendien zijn er in de literatuur dimensies naar voren gebracht die te maken hebben met de mogelijke interacties tussen het leren van ouderen en elementen van een pedagogisch-didactische aanpak, zoals leerinhouden, leeromgevingen, instructievormen, inzet van technologie en het programmeren van leren. In deze korte tekst gaan we in op de vraag of ouderen bepaalde kennis en vaardigheden anders opnemen dan jongeren en welke leeromgevingen daarbij functioneel zijn. Eerst noemen we enkele bevindingen uit de literatuur over verschillen tussen ouderen en jongeren in leerstijl en voorkeursvormen voor leren. Daarna gaan we beknopt in op de omvang van het aantal 30+ deelnemers in het middelbaar beroepsonderwijs. Ook bezien we hoe het deze deelnemers vergaat in vergelijking met de categorie 30–. Daarna geven we nog enkele beschouwingen over de relatie tussen leren en de levensloop van werken en leren, zoals die zich thans voltrekt. Tenslotte trekken we enkele eerste conclusies. In een bijlage geven we een opsomming van wat de begrippen fysieke en mentaal-cognitieve veroudering inhouden. Met dit overzicht is de discussie over dit thema niet afgerond, we hopen hier de komende periode verder vorm aan te kunnen geven. We danken enkele collega’s voor hun waardevolle literatuurverwijzingen en staan open voor verdere suggesties en verbeteringen. MvdM/ AvdM/ KV. 4 juni 2011. 4 ecbo Leren ouderen anders? Leren ouderen anders? ecbo 5 1 De relatie tussen leeftijd en leervermogen Er is heel wat literatuur beschikbaar die aantoont dat en hoe ‘het leren’ in verschillende fasen van het leven zich blijft ontwikkelen. Hele jonge kinderen bij voorbeeld leren door nabootsing op associatieve wijze, kinderen op de lagere school leren door begripsvorming die door stimuli en reactie tot ontwikkeling komt, waarbij ze geleidelijk aan een conceptuele inhoud geven aan begrippen. Nieuwe cognitieve inzichten wijzen er bovendien op dat het leren gezien moet worden als een ‘verandering in begripsmatig inzicht’. 1 De laatste jaren is de literatuur op dit gebied sterk ontwikkeld. a Er zijn benaderingen waarin eenvoudig wordt gesteld dat het leerproces voor jongeren en ouderen ongeveer identiek verloopt door op inductieve wijze begrippen aan elkaar te verbinden, afgezien van het feit dat ouderen effectiever kunnen leren doordat zij kunnen terugvallen op een grotere kennisbasis (Lehr, 1980; Holland et al, 1986). 2 Veel onderzoeksresultaten maken daarbij aannemelijk dat de verschillen tussen individuele ouderen groter zijn dan de verschillen tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Dit impliceert dat er veel variatie is binnen leeftijdsgroepen en dat er dientengevolge geen sprake kan zijn van een enkelvoudige didactische aanpak. De verschillen tussen ouderen en jongeren zijn wat het leren betreft in deze benadering niet fundamenteel, maar hoogstens gradueel. b Een andere theoretische stroming stelt dat niet alleen de kennisbasis verschilt, maar ook dat het leren zelf zich steeds verder ontwikkelt gedurende de verschillende leeftijdsfasen. Dat heeft te maken met de ontwikkeling van de prefontale cortex in de hersenen en de ontwikkeling van metacognitieve vaardigheden bij het verwerken van informatie (Zelazo, 2003).3 Bijvoorbeeld, het sorteren van voorwerpen wordt niet alleen bepaald door die voorwerpen te vergelijken, maar ook door een beslisregel toe te passen. Oudere kinderen kunnen daardoor gemakkelijker nieuwe informatie verwerken en toepassen dan jongere kinderen, maar tegelijkertijd kunnen oudere kinderen dat ook veel beter dan jong volwassenen (Kuhn en Pease 2006). Deze literatuur kan worden samengevat in stellingen over ‘instructional efficiency’. Hiermee kunnen verschillen in het leervermogen van leeftijdscohorten worden vastgesteld. 4 We kunnen hieruit voorlopig concluderen dat er tenminste nuanceverschillen zijn tussen de bovenstaande benaderingen. Daar komt bij dat als gevolg van nieuwe technologische ontwikkelingen het belang van scholing en voortgaande om- en bijscholing van groot belang is. In veel Angelsaksische landen bestaat bijvoorbeeld de opvatting dat leerlingen na een korte schoolperiode zichzelf wel kunnen redden op de arbeidsmarkt, terwijl in veel andere continentaal Europese landen juist een strategie van ‘frontloading’ wordt gehanteerd, door meer kennis aan te reiken in het initiële scholingstraject, is er grotere kans dat kennis ook ‘bij’ kan blijven. In een kritische Amerikaanse studie naar de verhouding tussen 1 A. Schoenfield, (1999), Looking towards the 21 Century: challenges of educational theory and practice, Educational researcher, vol 28, pp. 4-14. D.Kuhn en M.Pease, Do children and adults learn differently? Journal of cognition and development, 2006, 7 (3), 279-293. 2 Holland, J.K. Holyoak, R. Nisbett, P. Thagard (1986), Induction: Producing of inference, leaning and discovery, Cambridge: MIT-press. 3 Zelazo, P.D.; U. Muller, D. Frye, L. Booth, Executive function across the life span, Acta psychologica, vol. 115, pp.167-184; 2004. 4 Van Gog, T., & Paas, F. (2008). Instructional efficiency: Revisiting the original construct in educational research. Educational Psychologist, 43, 16-26. Paas, F., & Van Merriënboer, J. J. G. (1993). The efficiency of instructional conditions: An approach to combine mental effort and performance measures. Human Factors, 35, 737-743. 6 ecbo Leren ouderen anders? scholingsgraad en technologische ontwikkelingen (de beroemde wedloop van Tinbergen), concluderen Claudia Goldin en Lawrence Katz dat het lage scholingsniveau van Amerikaanse jongeren tot een economische achterstand heeft geleid. In een daarop volgende studie heeft Harvard Decaan Robert Schwartz gesuggereerd dat het continentaal Europese model van beroepsonderwijs, dat wordt vormgegeven door scholen in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven, meer perspectief bezit om werknemers adequaat voor te bereiden op de uitdagingen die de arbeidsmarkt aan hen stelt. 5 Een hieraan gerelateerde kwestie is hoe gemakkelijk ouderen omgaan met nieuwe technologieën. Ouderen lijken op het eerste gezicht een achterstand te hebben op jongeren die veel meer tijd investeren in het uitproberen van nieuwe technische mogelijkheden, die bijvoorbeeld samenhangen met sociale media. Tegelijkertijd is daarmee niet gezegd dat deze tijdsinvesteringen van jongeren meer effectief zijn dan bij ouderen of dat oudere werknemers niet tot effectieve combinaties kunnen komen van kennis en ervaring bij het gebruik van geavanceerde computerprogramma’s en technische hulpmiddelen. 6 Volwassenen zijn al met al divers en selectiever in hun leerinteresse. 7 Vragen die relevant zijn, betreffen ondermeer de leermotivatie van volwassenen, 8 en strategieën voor het activeren van voorkennis en eerder opgedane kennis. 9 Wat betreft intelligentie onderscheidt men ‘vloeiende’ intelligentie en ‘gekristalliseerde’ intelligentie. Het eerste betreft het soepel kunnen omschakelen van de ene naar de andere taak/onderwerp, het combineren van gegevens en nieuwe feiten, het zich kunnen oriënteren in nieuwe situaties. Gekristalliseerde intelligentie betreft meer algemene kennis, woordenschat, taalbeheersing, die niet zomaar te veranderen is. Dit relateert aan twee hoofdstellingen uit de literatuur die het leervermogen van werkende volwassenen beschrijven. a Enerzijds zijn er werkenden die zich door hun werk en leeftijd specialiseren. Thijssen (1996) spreekt van ‘ervaringsconcentratie’ die ze doormaken. Door hun werk specialiseren mensen zich in hun kennis en ervaringen, waarin ze relatief goed thuis zijn. Complementair aan deze specialisatie doen ze echter weinig andere kennis en ervaringen op, waardoor ze een relatief smal pad van loopbaankansen bewandelen. Dit is een meer restrictieve dimensie van leren tijdens het werk. b Een tweede te onderscheiden groep is daarentegen breder georiënteerd. Zij reflecteren meer op de aard van hun werk en leggen verbindingen naar andere deelgebieden. Hun loopbaankansen zijn daardoor anders; er zijn mogelijk meerdere alternatieven beschikbaar. Dit is een meer generaliserende dimensie van leren tijdens het werk. In het onderwijs aan volwassenen kan hier rekening mee worden gehouden. Uit de literatuur over expertiseontwikkeling is bijvoorbeeld bekend dat experts veel beter dan novices afwijkingen in patronen (bijvoorbeeld een ziektepatroon of spelpatroon) kunnen herkennen. Experts kunnen sneller beoordelen of informatie het eigen beeld bevestigt of dat het noodzakelijk is het beeld bij te stellen. 5 C. Goldin en L. Katz, (2008), The race between education and technology, Harvard Business School Press; Robert Schwartz (2011), Pathways to prosperity, Harvard graduate school of education. 6 Zie bijvoorbeeld: Fisk, Rogers, Charness, Czaja, Sharit, (2009), Designing for older adults: principles and creative human factors approaches. Taylor & Francis, Human factors & aging series. 7 Zie bijvoorbeeld: Feltovich, P. (1997), Expertise in context, MIT press; Boshuizen, E. (2003). Expertise development; how to bridge the gap between school and work. Heerlen: Open Universiteit Nederland; Davis & Davis, 1998, Effective training strategies, chapter 13. 8 Zie bijvoorbeeld werk van Carl Doerbecker. 9 Johan van der Sanden was hier prominent in. Leren ouderen anders? ecbo 7 Hieronder geven we eerst meer empirische informatie over deelname van volwassenen in het mbo; daarna komen we op het vraagstuk van cognitieve vermogens en loopbaankansen terug. 8 ecbo Leren ouderen anders? Leren ouderen anders? ecbo 9 2 Empirische gegevens: deelname, doorlooptijd en diplomering 30+ deelnemers 2.1 Deelname De laatste 5 jaar is het aantal mbo-deelnemers van 30 jaar en ouder gestegen van ca 45.000 in het schooljaar 2005/2006 tot ca. 60.000 in het schooljaar 2009/2010. Deelname aan het mbo is voor deze groep 30-plussers geenszins vrijblijvend; het merendeel haalt een diploma en versterkt hiermee de (regionale) arbeidsmarkt. Een klein deel gebruikt het mbo ook als springplank naar het hbo. Hieronder geven we enkele empirische gegevens weer. Oudere leerlingen kiezen in het mbo vaker voor een bbl-opleiding. Daarover hebben we verschillende gegevens. Hieronder worden instroomgegevens van het cohort 2005 weergegeven en gaan we vervolgens na hoe het de volwassen 30+ deelnemers vergaat in het middelbaar beroepsonderwijs.10 Tabel 1 Verdeling 30+ over leerwegen. Instroom in 2005. 30plus? Bol Bbl Totaal <30 30+ 11.1911 989 27.792 13.264 139.703 14.253 Totaal 11.2900 4.1056 153.956 Dit patroon is in de daarop volgende instroomcohorten (2006 – 2009), waarover wij data hebben, vergelijkbaar. In het licht van de vraag (is er verschil tussen 30+ deelnemers en jongeren in doorlooptijd van de mbo-studie) concentreren wij ons hier op de bblopleidingen. 2.2 Doorlooptijd Tabel 2 Gemiddelde duur in het mbo (bbl) van het instroomcohort 2005; onderscheid naar niveau. <30 Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4 30+ mbo jaren M S D Aantal mbo jaren M S D Aantal 2,3 1, 4 1, 4 1, 2 1, 2 2.865 (10%) 1,6 16.096 (58%) 5.654 (21%) 2,0 3.177 (11%) 2,1 1, 0 1, 1 1, 1 1, 0 2.065 (15%) 4.115 (31%) 4.266 (32%) 2.818 (21%) 2,9 2,5 2,4 2,1 Verschi l 0,7 0,9 0,4 0,3 Opvallend is dat de meeste ‘jongeren’ in de beroepsbegeleidende leerweg starten in een niveau 2-opleiding (58%), terwijl ‘ouderen’ relatief vaak starten in opleidingen op zowel 10 De samengestelde tabellen komen uit data die ecbo gebruikt bij de CGO-monitor. 10 ecbo Leren ouderen anders? niveau 2 als 3 (elk boven de 30%). Meer dan de helft van de ‘oudere’ groep is op niveau 3 of 4 gestart in 2005 (mogelijke typeringen: inhalers of bijscholers, omscholers en carrièreplanners (Eimers, e.a; 2010)). De ‘ouderen’ verblijven gemiddeld minder lang dan jongeren in het mbo, variërend van 0,3 jaren in niveau 4 tot 0,9 jaren in niveau 2. De gemiddelde verblijfsduur van de 30+ deelnemers in bbl-2 is min of meer gelijk aan de normatieve opleidingsduur op niveau 2; jongere deelnemers doen er 0,9 jaren langer over. Voor 30+ deelnemers geldt dit ook voor niveau 3, indien de opleiding op niveau 3 een (veelal) tweejarige ‘kop’ is op een niveau 2-opleiding; en voor niveau 4 wanneer dit een specialistenopleiding betreft. De verschillen tussen de ‘jongere’ en ‘oudere’ categorie zijn op niveau 3 en 4 kleiner dan op niveau 1 en 2. Over niveau 1 wordt door beide groepen substantieel langer gedaan dan de normatieve opleidingsduur. Het grote verschil in opleidingsduur op niveau 2 zou (gedeeltelijk) te maken kunnen hebben met een meer problematische groep jongeren, die minder geneigd is om voltijds dagonderwijs te volgen. Om deze cijfers verder goed te kunnen duiden, kijken we ook naar de diplomering van het instroomcohort 2005. 2.3 Diplomering Tabel 3 Diplomering van instroomcohort 2005 in de bbl-route gemeten op 1 oktober 2009. Tussen haakjes de percentages uit tabel 2. Diploma? Geen Niveau Niveau Niveau Niveau 1 2 3 4 Totaal <30 30+ 34% 6% (10%) 29% (58%) 21% (20%) 10% (12%) 35% 10% (15%) 19% (31%) 20% (33%) 15% (20%) 27.792 (100%) 13.264 (100%) Iets meer dan een derde van de deelnemers heeft na vier jaar geen diploma. Dat ligt nagenoeg gelijk voor 30+ deelnemers als voor de categorie tot dertig jaar. Door 30+ deelnemers wordt er uiteindelijk relatief vaker een diploma op niveau 1 gehaald dan door de categorie tot dertig jaar. Ook het aantal gediplomeerden op niveau 4 scoort relatief hoog vergeleken met het instroompercentage van 30+ deelnemers op niveau 4. De jongere bbl’ers lijken zich in eerste instantie meer te richten op niveau 2 diploma’s (startkwalificaties). Het percentage 30-minners dat een diploma haalt op niveau 2 lijkt in vergelijking met het instroompercentage relatief klein te zijn; niet uitgesloten moet worden dat een deel van hen is doorgestroomd naar niveau 3 en 4 gezien het minieme verschil tussen instroompercentage en slagingspercentage op deze beide niveaus bij de ‘jongere’ groep. In de tabel is elke deelnemer twee keer geteld: op de peildata 1 oktober 2005 (instroomdatum) en 1 oktober 2009 (na 2005 behaald niveau qua diploma). Als we dit samenvatten kunnen we het volgende stellen: hoewel in de bbl-route 30+ deelnemers in kortere tijd hun diploma halen dan de groep tot dertig jaar, mag hieruit niet geconcludeerd worden dat de ‘oudere’ groep ook sneller leert. Zowel op observeerbare kenmerken (anders dan leeftijd) als onobserveerbare kenmerken (bijvoorbeeld motivatie) kunnen beide groepen zodanig van elkaar verschillen dat de verschillen in doorlooptijd van de bbl-studie niet toegeschreven mogen worden aan het leeftijdscriterium. Leren ouderen anders? ecbo 11 EVC: erkenning verworven competenties Een belangrijk instrument om eerder verworven kennis en ervaringen in beeld te brengen is EVC, de erkenning van eerder verworven competenties. Daartoe zijn formele assessoren opgeleid die aan personen deelkwalificaties kunnen toekennen. Dit vergemakkelijkt de stap naar een diploma. De laatste jaren is het aantal evc-trajecten, die voldoen aan de EVC-code gestegen van 9.900 in 2007 naar 15.700 in 2009. 11 De snellere doorlooptijd van ‘ouderen’ in de bbl kan wellicht ook samenhangen met de toepassing van evc-procedures: des te meer ervaring is opgedaan, des te groter de kans op het gebruik van evc-trajecten. Wanneer vervolgens een opleidingstraject wordt gestart, kan vrijstelling voor programmaonderdelen worden gegeven. Dit zou mede een verklaring kunnen zijn voor het feit dat ‘jongeren’ met minder ervaring langer over een bbl-opleiding doen. Er is overigens een verschil te noteren tussen meer traditionele branches met volwassen bbldeelnemers en nieuwere branches. De nieuwere opleidingen onderscheiden zich door een grotere flexibiliteit en aansluiting bij de wensen en mogelijkheden van bedrijven. Hier worden door roc’s en aoc’s eerder maatwerkconstructies gevonden, waarbij evc een grotere rol speelt en tot aanpassing van het te volgen opleidingstraject leidt. Bij de traditionele opleidingen neemt juist het belang van EVC af en houdt men vast aan het laten volgen van het gehele opleidingstraject. De flexibiliteit die daar geboden wordt zit meer in het aanbieden van onderwijs en begeleiding op de werkplek, dan in het ‘openbreken’ van het opleidingstraject (Eimers et al, 2010, 43). Actueel bij dit thema zijn enkele problemen met betrekking tot de uitvoering van evctrajecten. De vraag is aan de orde of EVC nu gezien dient te worden als loopbaaninstrument in plaats van onderwijsinstrument en ook hoe gemakkelijk ervaringscertificaten worden erkend door mbo- en hbo-instellingen? Tevens zijn de kosten, de informatievoorziening, de kwaliteitsverbetering en examinering van EVC pijnpunten. Zo maakte onlangs de Stichting van de Arbeid bezwaar tegen het voorstel van de Onderwijsraad om het aantal ervaringscertificaten (EVC's) per diplomatraject te maximeren tot 20-25%. Een dergelijke maximering druist in tegen de heersende opvatting dat informeel en non-formeel leren moet worden bevorderd en opgedane kennis en ervaring moet worden gewaardeerd.12 Casus: de bedrijfsomgeving van het leren Volwassenen leren niet alleen wanneer zij formele training en opleidingen volgen, maar ook van informele leerprocessen op de werkvloer. Deze informele leerervaringen zijn volgens vele studies van groter gewicht en daarmee van meer belang dan formele opleidingen. 13 In het rapport van de denktank ‘Leren en werken’, dat in 2009 werd gepubliceerd, is op basis van uitvoerig casestudie onderzoek gesteld dat met name het bevorderen van een leercultuur op de werkvloer van belang is om ook informele leerprocessen te bevorderen, een conclusie die ook is af te leiden uit internationaal vergelijkend onderzoek. 14 Bij veel beroepsopleidingen voor volwassenen worden dit soort inzichten toegepast bij de vormgeving van het curriculum. We geven hier een voorbeeld van de opleidingen van ROC Helicon waar ongeveer 75% van de 3.200 studenten boven de dertig jaar oud is. Zij worden 11 ECORYS (2010), ‘EVC gemeten. Een onderzoek naar het aantal gerealiseerde EVC in de periode 2005-2009’, Rotterdam. 12 Onderwijsraad, (2010), Een diploma van waarde’, Den Haag; Stichting van de Arbeid, Reactie op het advies van de Onderwijsraad ‘Een diploma van waarde’. 13 Zie bijvoorbeeld de recente studie van L. Borghans, D. Fouarge en A. de Grip van het ROA naar Een leven lang leren in Nederland in 2011. 14 OECD, (2009), Learning for jobs, Paris. Nijhof, W., en L. Nieuwenhuis, (2008), The learning potential of the workplace, Sense publishers. 12 ecbo Leren ouderen anders? geschoold in productiefuncties in agrarische sectoren, voeding, vervoer, en recreatie. De ervaring is dat deze mensen het prettig vinden om in een specifiek afgebakende omgeving begeleid te worden en van concrete werkervaringen te leren. De school van vroeger roept een negatief gevoel op. Men heeft daarom voor deze leerlingen ander lesmateriaal en andere vormen van begeleiding ontwikkeld, waarin het spelenderwijze leren centraal staat. Helicon trekt nauw met enkele bedrijven op, waarbij de casuïstiek werkelijkheidsgetrouw is. Men werkt met eigen machines en praktijkgebonden opdrachten. De ervaring is volgens de directie dat veel deelnemers verder komen dan ze zelf van tevoren inschatten en een diploma behalen, dat hen met trots vervult. In het licht van de vervangingsvraag en aanstaande krapte op de arbeidsmarkt wordt dat als een belangrijk signaal gezien voor werkgevers en werknemers. Door het mbo-diploma hebben deelnemers een betere kwalificatie op de arbeidsmarkt. Bedrijven laten door de scholingsinspanning zien dat ze hun medewerkers van belang vinden. De terugverdientijd bedraagt volgens de schoolleiding ongeveer drie jaar. Daarnaast profiteren onderwijs en bedrijfsleven van hun onderlinge samenwerking door docenten bedrijfsstages te laten lopen van tien weken, waardoor de deskundigheid op peil blijft (opgetekend, 24 mei 2011). Leren ouderen anders? ecbo 13 3 Belemmeringen in positie of teruggang in cognitieve vermogens Ingegeven door de ontwikkeling van nieuwe technologieën, de opkomst van dienstverlenende beroepen en de toenemende participatie van vrouwen wordt de laatste jaren veel nadruk gelegd op het leren in de levensloop. De oude trits van leren-werkenpensionering is vervangen door een meer gevarieerd patroon waarin werken en leren wordt gecombineerd.15 Om deze reden staat het belang van een ‘leven lang leren’ hoog op de agenda. Het is in dit verband van belang te noteren dat de voortgaande technologische vernieuwingen leiden tot een continue upgrading van hogere functies, terwijl het lager gekwalificeerde werk niet is verdwenen en tegelijkertijd meer eisen stelt aan communicatieve en sociale vaardigheden, waardoor zowel aan de bovenkant als aan de onderkant van het kwalificatiestelsel om- en bijscholing noodzakelijk blijft, nog afgezien van de vervangingsvraag als gevolg van de vergrijzing van de beroepsbevolking. 16 Bij de beantwoording van de vraag naar de ontwikkeling van leervermogens van volwassen werkenden is het vervolgens van belang terug te grijpen op enkele inzichten die we hierboven al hebben besproken. Zoals Thijssen heeft laten zien kunnen niet alle volwassenen zich mee ontwikkelen met de veranderingen die op hen afkomen. Sommigen kunnen actief inspelen en vorm geven aan veranderende omstandigheden, Sommigen echter zijn meer beperkt en weten juist de kennis, vaardigheden en attitudes te ontwikkelen die hen van pas komt om zich aan te passen aan nieuwe verhoudingen. Van Roekel-Kolkhuis Tanke (2008) wijst op het bestaan van de ‘versmallingsroute’, waarbij mensen vooral vasthouden waarin ze goed zijn, ter onderscheid van de ‘ontwikkelroute’ waarin mensen hun grenzen weten te verleggen. Het zou verder onderzocht moeten worden of deze ontwikkel– en versmallingsroutes zich voordoen in specifieke loopbaanpaden. Tegelijkertijd weten we uit wetenschappelijk onderzoek dat cognitieve vaardigheden van volwassenen in de tijd (enigszins) terug lopen (zie ook de bijlage bij deze tekst). Schaie heeft in 1958 al aangetoond dat vanaf het 30ste levensjaar de vloeiende intelligentie afneemt. Nauta, e.a. (2004, p. 50-51) vatten in dit opzicht het verschil tussen ‘oud’ en ‘jong’ kernachtig samen: ‘Met de leeftijd gaat de lichamelijke gezondheid achteruit. (…). De cognitieve achteruitgang is gering, terwijl de psychische gezondheid juist toeneemt met de leeftijd. Weliswaar gaan cognitieve functies wat achteruit: fluïde vermogens (mentale snelheid van informatieverwerking, waarvan de piek ligt bij ongeveer vijftienjarigen) , werkgeheugen en concentratie worden minder. Maar andere cognitieve functies blijven gelijk of gaan zelfs vooruit. Dat geldt voor gekristalliseerde vermogens (kennis en ervaring die stevig verankerd zijn door oefening, herhaling en dergelijke; dit neemt hoogstwaarschijnlijk tot op relatief hoge leeftijd toe), automatische processen en intelligentie. Dat ouderen minder goed leren is een mythe. Ze leren anders (…).’ Volgens Dorhout hebben volwassenen i.c. ‘oudere’ werknemers (40+ veelal) wel een andere voorkeur dan ‘jongeren’ wat leren betreft, maar tevens vormen oudere werknemers slechts zeer ten dele een ‘bijzondere doelgroep’ (Dorhout, e.a.; 2002). Als dat zo is moet meer Kohli, 1986, ‘The world we forgot: a historical review of the life course’, in V.W. Marshall (ed.), Later life: the social psychology of aging, pp.271-303, Beverly Hills, CA: Sage; Heinz W.R., en H. Krüger, ‘Life course: innovations and challenges for social research’, in Current sociology, 2001, p. 29-52. 15 16 Van der Meer, M. en F. Leijnse, Levensloop en nieuwe arbeidspatronen, in Tijdschift voor Sociale Wetenschappen, themanummer 2003, pp.1-18. Hövels, B., P. den Boer, J. Frietman, (1998), Kritische vaardigheden voor de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden, paper voor de OSA-conferentie: ‘Kwalificaties voor laaggeschoold werk’, Nijmegen. 14 ecbo Leren ouderen anders? precies gekeken worden naar de institutionele omgeving van het leren, en de (in)directe condities waarin leerprocessen vorm krijgen. Leren ouderen anders? ecbo 15 4 Voorlopige conclusie In zijn boek “De terugkeer van het gezag” stelt Frank Furedi dat onderwijs voor volwassenen anders moet worden ingericht dan het onderwijs voor jongeren. Volwassenen kunnen volgens hem het eigen leren sturen door leervragen te formuleren die geënt zijn op ervaringen in de eigen werkpraktijk. Jongeren zijn daartoe niet in staat en moeten hierin sterker begeleid worden.17 Kortom, de vraag is niet of oudere mensen sneller en effectiever leren, ze leren anders. Dat is een relevant onderwijskundig c.q. pedagogisch-didactisch vraagstuk, dat beantwoord moet worden binnen de verschillende institutionele kaders van de moderne levensloop van leven, leren en werken. Adaptief onderwijs moet aan het leerproces ten goede komen, zowel wat betreft de effectiviteit als de efficiency van het leren. Van Roekel-Kolkhuis Tanke (2008) vat dit (ped)agogisch en didactisch debat samen in vijf statements: a Ouderen leren het liefst binnen de grenzen van een bekend terrein (onder meer gebaseerd op de ‘ervaringsconcentratietheorie’ van Thijssen). b Ouderen leren vooral als het aansluit bij bestaande referentiekaders. c Ouderen leren effectiever als ze hun leerproces grotendeels zelf kunnen sturen (en vinden daarom schools, klassikaal onderwijs ‘vervelend’ omdat het geen recht doet aan hun ervaring). d Ouderen leren meer vanuit eigen motivatie, als het geleerde direct praktisch toepasbaar is (onder meer gebaseerd op het werk van Onstenk over lerend leren werken). e Ouderen leren het liefst binnen de sociale context van het werk. De onderzoeksagenda die hiervan kan worden afgeleid moet verder reiken dan deze samenvatting over het ‘leren van ouderen’. Centrale vragen daarin zijn ook: wat is de verhouding tussen formeel en informeel leren? Hoe verhoudt het leren zich met verschillende fasen van en in de levensloop. Welke institutionele bepalingen bepalen de aard van de versmallings- en ontwikkelroutes? En welke vormen van publieke en private arrangementen zijn effectief en vormen een bijdrage aan de noodzaak van een verdere upgrading van de beroepsbevolking. 17 Furedi, F., (2011) ‘De terugkeer van het gezag: waarom kinderen niets meer leren’, Meulenhof, vert. uit het Engels. 16 ecbo Leren ouderen anders? Leren ouderen anders? ecbo 17 5 Overige literatuur Bergenhenegouwen, G.J. & E.A.M. Mooyman (2010). Strategisch opleiden en leren in organisaties. Groningen: Noordhoff. Bolhuis, S. & P.R.J. Simons (1999). Leren en werken. Deventer: Kluwer. Bolhuis, S. (2009). Leren en veranderen. Bussum: Coutinho. Dorhout, P., Maassen van den Brink, H. & Groot, W. (2002). Hebben ouderen de toekomst. Een literatuuroverzicht over ouderen en arbeid. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Eimers, T., Keppels, E. & Jager, A. (2010). De bbl als leerweg voor volwassenen. ’s-Hertogenbosch/Utrecht: ecbo. Furedi, F, (2011) ‘De terugkeer van het gezag: waarom kinderen niets meer leren’, Meulenhof Hidding, R., e.a. (2004). Studierapport ‘De oudere werknemer’. Hoofddorp: STECR, Platform reïntegratie. Kuhn D., en M. Pease, Do children and adults learn differently? Journal of cognition and development, 2006, 7 (3), 279-293. Lehr, U., (1980), Psychologie van de ouderdom, Van Lochem Slaterus. Nauta, A., Bruin, M.R. de, Cremer, R. (2004). De mythe doorbroken. Gezondheid en inzetbaarheid oudere werknemers. Hoofddorp: TNO Arbeid. Onstenk, J. (1997). Lerend leren werken; brede vakbekwaamheid en de integratie van leren, werken en innoveren. Delft: Eburon. Poell, R.F. & M. van Woerkom (eds.) (2011). Supporting workplace learning; towards evidence-based practice. Dordrecht: Springer. Riemersma, J.B.J. (1999). Inzetbaarheid en leren van ouderen. In: Handboek effectief opleiden. 20/171, pp. 14.7-3.01 – 3.20. Den Haag: Reed Business Information. Roekel-Kolkhuis Tanke, I.R. van (2008). Leren en competent blijven in latere loopbaanfasen.In: Handboek effectief opleiden 48/55, pp. 14.7-4.01 – 4.22. Den Haag: Reed Business Information. 18 ecbo Leren ouderen anders? Leren ouderen anders? ecbo 19 Bijlage: Samenvatting veranderingen bij fysieke en mentaal-cognitieve veroudering Overgenomen uit STECR studierapport | ‘De oudere werknemer’, 28 juni 2004, 52 5.1 Fysieke verandering bij ouder worden Lichaamsopbouw Het totale lichaamsgewicht stijgt tot 40 jaar bij mannen en tot 50 jaar bij vrouwen. Bij mannen treedt na 40 jaar geleidelijke daling op. Bij vrouwen blijft het lichaamsgewicht tot circa 70 jaar stabiel, daarna is sprake van geleidelijke daling. De totale hoeveelheid lichaamsvet stijgt met de leeftijd door afname van spiermassa. Verlies van botmassa, bij zowel mannen als vrouwen bedraagt ca. 1% per jaar vanaf 30 jaar. Bij vrouwen treedt direct na de menopauze een tijdelijke versnelling van bot(kalk)verlies op. Zintuigen Zicht Tussen 20-30 jaar is het gezichtsvermogen optimaal, daarna geleidelijke verslechtering, met name veroorzaakt door afname van de elasticiteit van de ooglens en door vertroebeling van de ooglens. Zowel gezichtsscherpte, contrastgevoeligheid, donkeradaptatie, waarnemingssnelheid, adaptatiesnelheid als accommodatievermogen nemen af. Gevoeligheid voor verblinding neemt toe. Deels te compenseren met lenzen of een bril. Gehoor Het gehoorvermogen vermindert, vnl. in de hogere frequenties. De geluidsdiscriminatie in toonhoogte neemt af, voornamelijk in de hogere en de lagere tonen. Spierstelsel Vanaf 20-30 jaar afname spiermassa, kan gepaard gaan met afname van spierkracht, maar dat is in belangrijke mate gerelateerd aan het wel of niet gebruiken (trainen) van de bewuste spier(groepen). Tevens afname van contractiesnelheid: de maximale krachtslevering binnen een bepaalde tijd daalt en de tijd benodigd om een bepaalde kracht te bereiken stijgt. Verder neemt het uithoudingsvermogen van de spier bij submaximale inspanning af bij het stijgen van de leeftijd en wordt de relaxatietijd (hersteltijd) langer. Ook hier kan training de afname van spierkracht vertragen. Coördinatie De kwaliteit van de oog-handcoördinatie neemt af. De snelheid van bijvoorbeeld schrijven blijft redelijk constant tot 60 jaar, daarna afnemend. Afname van de coördinatie kan door oefening verminderd of voorkomen worden. Hart-vaatstelsel Er is sprake van afname van energetische capaciteit waardoor er afname van maximale zuurstofopname bij maximale inspanning is. Vanaf de leeftijd van 30 jaar is er een geleidelijke daling van 7-10% per decennium. Gemiddeld genomen is de maximale zuurstofopname bij 65 jaar 60-70% van de waarde op 25-jarige leeftijd. De individuele variatie is echter groot en door training kan de maximale zuurstofopname vergroot worden. 20 ecbo Leren ouderen anders? De afname van de maximale zuurstofopname wordt ook beïnvloed door de afname van de maximale hartslag: 5-10 slagen per decennium. Dit is niet door training te beïnvloeden. Bij submaximale inspanning en tijdens rust is er echter nauwelijks verschil in hartslag tussen leeftijdsgroepen gevonden. Er is sprake van afname van longoppervlak en longelasticiteit waardoor minder goede ventilatie mogelijk is. Na het 40e levensjaar is er tevens sprake van afname van de elasticiteit van de bloedvaten, waardoor de bloeddruk (zowel onder- als bovendruk) kan stijgen. 5.2 Cognitieve vaardigheid - verandering bij het ouder worden Aandacht, waarneming, alertheid, reactievermogen/snelheid Aandachtscapaciteit neemt af bij het ouder worden: vanaf het 20e jaar treedt toenemende vertraging op; zowel t.a.v. taken tegelijk, complexiteit, als duur van aandacht; vanaf vooral het 60ste jaar, maar eerder en sterker optredend onder tijdsdruk, bij complexe taken en bij nieuwe, onbekende taken. Effect: Ouderen raken sneller vermoeid bij taken die veel en langdurige concentratie vergen. Het verdelen van de aandacht over taken en subtaken levert meer problemen op bij ouderen dan bij jongeren, hierdoor meer moeite met veranderingen. Accuratesse en nauwkeurigheid Geen verlies van accuratesse en nauwkeurigheid. Geheugenfuncties Omtrent de geheugencapaciteit bestaat onduidelijkheid over de effecten van een toename van de leeftijd; bovendien lijken ze te verschillen tussen de verschillende soorten geheugen. Het korte termijngeheugen (werkgeheugen): vermindering van het functioneren vanaf het 45e jaar. Het lange termijngeheugen: het geheugen o.b.v. eigen ervaringen (zgn. episodisch geheugen) lijkt te verminderen; geheugen t.a.v. feiten (semantisch geheugen) en vaardigheden (procedureel geheugen) lijken minder/niet af te nemen. Mate en moment van vermindering zijn onduidelijk. Effecten: ouderen weten zich gewoonlijk goed aan te passen aan veranderingen in deze twee soorten geheugen. Door regelmatig gebruik kan zelfs een verfijning van het semantisch geheugen optreden bij het stijgen van de leeftijd. Bij welke leeftijd de verandering in de vermogens van de verschillende geheugensoorten optreedt, is niet duidelijk. Informatieverwerking Snelheid van verwerking neemt af met toename leeftijd; vooral bij complexe cognitieve taken en/of verwerken van veel informatie. Mate van complexiteit van belang bij bepaling op welke leeftijd de snelheidsafname van informatieverwerking optreedt, vooral ook als er sprake is van tijdsdruk. Bij taken van een middelmatige complexiteit kunnen leeftijdsgerelateerde effecten achterwege blijven tot het zestigste levensjaar, terwijl zeer complexe taken reeds op dertigjarige leeftijd tot een snelheidsafname van informatieverwerking kunnen leiden. Intelligentie Ontwikkelingslijnen voor diverse afzonderlijke intellectuele vaardigheden blijken nogal uiteenlopend van aard. Verschillende factoren zijn bepalend voor het verloop. Leeftijd sec Leren ouderen anders? ecbo 21 blijkt slechts een zeer klein deel van de variantie in de resultaten op intelligentietests te verklaren. Opleidingsniveau, beroep en gezondheid laten daarbij een groter aandeel zien. Van afname van intellectuele vermogens is geen sprake. De algemene intelligentie blijft gelijk, met pas een terugloop na het 67e jaar. Intelligentie die van reproductie, bijv. verbale vaardigheid, afhangt, wordt juist sterker bij het ouder worden. Ruimtelijke oriëntatie, rekenen en redeneren blijven stabiel tot het 67ste jaar. Leervermogen Het leervermogen van ouderen neemt af waar zintuiglijke waarneming i.c. ‘inputcontrol’ een rol speelt, maar het neemt niet af waar leren, kennisvermeerdering onafhankelijk is van deze ‘control’. Leervermogen vertraagt, maar geen daling van de kwaliteit van het leervermogen. Uit de literatuur komt naar voren dat leerstijlen en -voorkeuren van ouderen in een aantal opzichten verschillen van die van jongeren. Ouderen hebben een voorkeur voor ervaringsleren. Er zijn in binnen- en buitenlands onderzoek echter weinig aanwijzigen te vinden dat het ouder worden op zichzelf leidt tot moeilijker kunnen leren. Voor het overige blijven allerlei capaciteiten, vaardigheden, routines, maar ook de mogelijkheden tot aanpassing in principe lang in tact (gekristalliseerde cognitieve vermogens) – deze vermogens gaan sneller verloren als ze onvoldoende worden gestimuleerd of in hun ontwikkeling geremd. Probleemoplossend vermogen In totaal nieuwe situaties is de jongere sneller door grotere opnamesnelheid van informatie en hogere reactiesnelheid; de oudere kan beter oplossingen aandragen op basis van ervaring. Probleemoplossing/ besluitvorming kost bij het ouder worden meer tijd. De flexibiliteit neemt af. 22 ecbo Leren ouderen anders?