www.han.nl Reader Tentamen GKB kopopleiding 2013-2014 Na het eerste semester volgt in het curriculum van de kopopleiding een tentamen. De literatuur uit deze reader hoort, naast de boeken op de literatuurlijst, bij dit tentamen. Inhoudsopgave Boek “Ontwikkelingspsychologie” van L. van Breemen (2010). Noordhoff Uitgevers GroningenHouten. Paragraaf 6.4. “Ontwikkelingspsychologie” van L. van Breemen (2010). Noordhoff Uitgevers GroningenHouten. Paragraaf 2.4. “Psychologie en Sociologie” van E. Wijsman (2008). Noordhoff Uitgevers Groningen- Houten. Paragraaf 4.1. t/m 4.4. Pagina 2 9 15 “Psychologie en Sociologie” van E. Wijsman (2008). Noordhoff Uitgevers Groningen- Houten. Paragraaf 7.2. t/m 7.3. 31 “Communicatie in de klas” van FiddelaersJaspers en Ruigrok (2007). EPN Houten Hoofdstuk 2 37 Artikel Jelle Jolles “laat jongeren vooral niet hun gang gaan”. 48 “Communicatie in de klas” van FiddelaersJaspers en Ruigrok (2007). EPN Houten Hoofdstuk 5 52 Artikel Soenens en Luyckx “Nieuwe ontwikkelingen in onderzoek naar identiteitsvorming”. 61 Bron : Breemen, L. van (201 0), Ontwikkelingspsychologie, Groningen-Houten : Noordhaft Uitgevers, paragraaf 6.4 ISBN : 9789001774363 6.4 Sensorisch register Kortetermijngeheugen Langetermijngeheugen Bouwstenen van het informatieverwerkingsmodel Het informatieverwerkingsmodel is een uitwerking van de mens-computeranalogie. Volgens deze vergelijking zouden denkprocessen opgevat kunnen worden als de informatieverwerking van een computer. Vooral de werking van het geheugen, de waarneming en het probleemoplossend vermogen zijn op deze wijze bestudeerd. Informatieverwerking verloopt volgens drie onderscheiden processen: opnemen, opslaan en terugzoeken. Binnenkomende informatie passeert verschillende stations en ondergaat daar uiteenlopende bewerkingen. Het eerste station, het sensorisch register, te vergelijken met een centrale meldkamer, vangt grote hoeveelheden informatie voor zeer korte tijd op. Door het filtermechanisme, dat we aandacht noemen, komt slechts een heel klein deel van deze informatie in het tweede station, het kortetermijngeheugen terecht. Dit kortetermijngeheugen (KTG), ook wel het werkgeheugen genoemd, kan slechts voor korte tijd een beperkte hoeveelheid informatie opnemen. Het is tevens het station waar bewerking van de informatie mogelijk is. Om te voorkomen dat de al of niet bewerkte informatie weer verdwijnt, wordt het opgeslagen in het langetermijngeheugen (LTG), het derde station. Deze informatie kan op een later tijdstip weer teruggehaald worden naar het werkgeheugen en gecombineerd met nieuwe informatie uit het sensorisch register. We kunnen het KTG beschouwen als de centrale verwerkingseenheid van het systeem, vandaar ook de term werkgeheugen. Hoe informatie opgeslagen en weer teruggehaald wordt, laat zich het best beschrijven aan de hand van figuur 6.2. 2 120 DEEL 3 © Noordhoff Uitgevers bv COGNITIEVE ONTWIKKELING Figuur 6.2 Het informatieverwerkingsmodel Aandacht Retrieval Stimuli Opslag KTG SG L-------1 LTG Herhaling SG = sensorisch geheugen KTG = kortetermijngeheugen LTG = langetermijngeheugen Het KTG heeft twee belangrijke beperkingen die vooral jonge kinderen parten spelen: het kan slechts een beperkte hoeveelheid informatie- drie tot zeven 'units'- tegelijk opnemen en het kan die informatie slechts beperkte tijd vasthouden. Om informatie langere tijd beschikbaar te kunnen houden, moet deze een actieve bewerking ondergaan, zoals herhaling. Zo kunnen we een telefoonnummer voor korte tijd onthouden, maar nadat we het nummer al of niet met succes ingetoetst hebben, kunnen we het korte tijd later al niet meer reproduceren. Maar hoe vaker we herhalen, hoe groter de kans is dat de informatie in het LTG wordt opgeslagen. De telefoonnummers die we uit ons hoofd kennen (voor de meesten van ons een heel dun telefoonboekje), hebben daar hun plaats, naast de in principe onuitputtelijke hoeveelheid feiten die we voor onbepaalde tijd kunnen opslaan en raadplegen. We nemen twee aspecten van de informatieverwerking onder de loep: aandacht en geheugen. 6.4.1 Aandacht Aandachtsboog Aandacht De grote hoeveelheid informatie die het sensorisch register passeert, wordt 'gefilterd' door het mechanisme dat we aandacht noemen. Het richten van aandacht valt te vergelijken met de werking van een vergrootglas. Door aandacht te geven aan een deel van de binnenkomende informatiestroom, zoomt de waarnemer in op een afgebakend stukje van de informatiestroom. Iemand laat bijvoorbeeld zijn ogen glijden over een krantenpagina en zijn blik valt op de kop: 'Seksmaniak slaat voor de 13e maal toe!' Om daar het fijne van te weten richt de lezer zich op de tien tekstregels die aan dit drama gewijd zijn, en sluist hij deze informatie door naar het KTG. Vervolgens worden de ogen weer op een meer globale scanning ingesteld. Jonge kinderen hebben een korte aandachtsboog. Ze kunnen slechts korte tijd aandacht voor iets opbrengen; hun belangstelling wordt al gauw door iets anders opgeëist. Zo kunnen zij zich bij het uitvoeren van een taak veel moeilijker afsluiten voor afleidende prikkels dan oudere kinderen. Leerkrachten weten dat kleuteractiviteiten niet te lang moeten duren. Als jonge kinderen niet voldoende geboeid worden, zie je hen wegdromen, onrustig worden en afleiding zoeken. Van de aangeboden informatie (via een kringgesprek bijvoorbeeld) 3 © Noordhoff Uitgevers bv 6 HET DENKEN 121 komt dan niets meer bij hen binnen. Jonge kinderen zijn zich wel bewust van het feit dat aandacht nodig is om iets te kunnen onthouden, maar de nieuwsgierigheid naar het nieuwe is veel groter dan de behoefte lang stil te staan bij het vertrouwde. Dat laatste vergt een zekere zelfdiscipline, waarover kleuters en jonge basisschoolkinderen nog niet beschikken. 6.4.2 Geheugen Geheugen Onder geheugen verstaan we het vermogen informatie op te slaan en deze op een later tijdstip weer op te roepen. Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen het herkennen van opgeslagen informatie en het reproduceren van geheugeninhoud. Bij herkenning wordt het geheugen geactiveerd door de oorspronkelijke informatie. We kijken bijvoorbeeld naar een voorbijganger op straat en zien in één oogopslag dat het de buurman is. Van reproductie is pas sprake wanneer men vanuit het niets de informatie weet op te roepen. Bij het intoetsen van onze pincode diept men de zorgvuldig ingeprente vier cijfers uit het geheugen op. Herkenning en reproductie zijn in hun meest elementaire vorm al op heel jonge leeftijd aanwezig. Baby's van twee à drie maanden die geleerd hebben een mobile met hun voeten in beweging te brengen, zullen deze handeling na enkele dagen spontaan reproduceren, zodra ze de mobile weer zien. Het vermogen tot herkenning en reproductie neemt de eerste drie levensjaren aanzienlijk toe. De tijd die tussen de eerste kennismaking en de latere herinnering ligt, kan op driejarige leeftijd al meer dan een jaar bedragen. Voor zowel kind als volwassene geldt dat herkenning gemakkelijker is dan reproductie, maar het verschil tussen beide vaardigheden is in de peuter- en kleuterjaren wel erg groot. Een kleuter zal op een groepsfoto de meeste van zijn klasgenootjes herkennen, maar uit zijn hoofd slechts enkele namen weten op te noemen. 4 122 DEEL 3 © Noordhoff Uitgevers bv COGNITIEVE ONTWIKKELING Het vermogen kennis te reproduceren neemt in de basisschooljaren spectaculair toe. Denk maar aan het relatieve gemak waarmee allerlei namen, feiten en tafels van vermenigvuldiging in het hoofd worden 'gestampt'. Waaraan hebben kinderen dit groter wordende reproductievermogen te danken? De informatieverwerkingstheorie formuleert hierover drie hypothesen: 1 De geheugencapaciteit neemt met de leeftijd toe. 2 De geheugenstrategieën verbeteren. 3 De algemene kennis neemt toe en vergemakkelijkt het reproductieproces. Geheugencapaciteit Geheugenspan De capaciteit van het langetermijngeheugen verandert nauwelijks. De opslag· capaciteit van informatie is zowel bij jongere als bij oudere kinderen ruimschoots toereikend. Het kortetermijngeheugen (KTG) daarentegen breidt zich tijdens de kinderjaren uit. Het opnamevermogen van het KTG wordt geschat aan de hand van de zogenoemde geheugenspan: het aantal losse informatieeenheden dat men na eenmalige aanbieding kan reproduceren. Kleuters kunnen ongeveer vier cijfers onthouden (bijvoorbeeld 5-2-7-1 ); het basisschoolkind onthoudt er ongeveer zes en de volwassene zeven à acht. Dit verschil is niet zozeer te wijten aan de fysieke capaciteit van het KTG, maar veeleer aan de snelheid en efficiëntie waarmee aangeboden informatie in het KTG opgenomen en verwerkt wordt. Geheugenstrategie Informatie die men voor langere tijd wil opslaan, moet op een of andere wijze in het langetermijngeheugen (LTG) terechtkomen en daar ook weer uit opgeroepen kunnen worden op het moment dat men de informatie nodig heeft. Een van de simpelste .en meest toegepaste middelen om informatie in het LTG op te slaan, is herhaling. In een experiment bleek slechts 10% van een groep vijfjarigen spontaan herhaling toe te passen om een reeks gegevens te onthouden. Bij zevenjarigen was dit al meer dan de helft en van de tienjarigen paste 85% deze strategie toe. In de groepen 3 en 4 van het basisonderwijs wordt herhaling veel toegepast: het inslijpen van de eerste globaalwoordjes (maan, roos, vis), de tafels van vermenigvuldiging, tellen tot 100 enzovoort. Je mag wel zeggen dat dergelijke feiten er voor het leven 'ingebeiteld' zijn. Herhaling wordt door volwassenen slechts toegepast om losse, onsamenhangende gegevens te onthouden. Informatie wordt sneller en beter onthouden wanneer men de feiten categoriseert volgens zelfgekozen criteria. Kinderen ontdekken deze strategie geleidelijk en meestal niet veel eerder dan in de laat· ste basisschooljaren, wanneer ze steeds vaker te maken krijgen met het in· prenten van feitenkennis (aardrijkskunde en geschiedenis onder andere). De namen van de kinderen in je klas kun je opnoemen door in gedachten rij voor rij de gezichten voor de geest te halen. Een derde geheugenstrategie is het gebruik van geheugensteuntjes. Kenmerkend voor deze aanpak is dat men andere informatie met de te onthouden fei· ten in verband brengt en via deze toegevoegde kennis de oorspronkelijke ge· heugeninhoud gemakkelijker kan oproepen. Het gebruik van ezelsbruggetjes is hiervan een duidelijk voorbeeld. 5 © Noordhoff Uitgevers bv 6 HET DENKEN 123 Invloed van algemene kennis Oudere kinderen beschikken over meer kennis dan jongere kinderen. Deze extra kennis blijkt de geheugenprestaties te beïnvloeden. Hoe meer we afweten van een onderwerp, des te gemakkelijker slaan we die informatie in het geheugen op. Dat dit principe onafhankelijk van leeftijd is, werd fraai gedemonstreerd door een geheugenexperiment waarin tienjarige schaakexperts vergeleken werden met volwassenen die het schaakspel slechts oppervlakkig kenden. Beide groepen kregen de opdracht een aantal cijferreeksen en schaakopstellingen te onthouden. Zoals op basis van de toenemende geheugenspan voorspeld kon worden, presteerden de volwassenen beter op de cijferreeksentaak dan de kinderen. De jonge schaakexperts presteerden echter vele malen beter bij het reproduceren van de schaakopstellingen. 6.5 Verwerkingsprocessen van het informatieverwerkingssysteem Onder verwerkingsprocessen verstaan we de mechanismen die de informatie in de drie geheugenstations bewerken. Sommige processen zijn eenvoudig te beschrijven, zoals het terugzoeken van informatie in het langetermijngeheugen; andere processen, zoals het toepassen van regels, procedures en strategieën, zijn veel complexer. Om de cognitieve ontwikkeling te beschrijven, legt de informatieverwerkingstheorie de nadruk op de analyse van veranderingsmechanismen. De belangrijkste zijn: 1 selectie 2 strategieën 3 generalisatie 4 automatisering. Ad 1 Selectie Selectie houdt in dat de belangrijkste kenmerken van objecten en gebeurtenissen herkend en opgeslagen worden. Stel dat een vijf· en een tienjarige een uitzending van het populaire kinderprogramma Klokhuis zien. De kleuter vertelt na afloop waar het programma over ging: 'De kinderen waren in het water aan het spelen, ze hadden van die bandjes om en de meneer aan de kant zei steeds: "Goed zo': en toen dat jongetje ging spetteren moest iedereen lachen.' De tienjarige vat het programma als volgt samen: 'Het ging over kinde- ren die zwemles krijgen. Ze zeiden ook dat we allemaal moeten leren zwemmen, omdat er nog veel te vaak kinderen verdrinken.' Het is duidelijk dat het jonge kind wat losse feiten noemt en het oudere kind de essentie van het programma weergeeft. Met selectie bedoelen we dan ook het vermogen om in een grote hoeveelheid informatie hoofd- en bijzaken te onderscheiden. Ad 2 Strategieën Strategie Een strategie is de specifieke wijze waarop een taak of probleem aangepakt wordt. We geven een kind bijvoorbeeld een legpuzzel van acht stukjes waarvan hij een voetbal moet maken. De eerste stap in de strategie is de herkenning. Hij die het honingraatpatroon en de ronde vorm van de stukjes herkent, 6 124 DEEL 3 © Noordhoff Uitgevers bv COGNITIEVE ONTWIKKELING Instructie trekt al gauw de conclusie dat van de puzzelstukjes een voetbal gemaakt kan worden. Een ander denkt wellicht aan een schildpad en zal die hypothese later moeten bijstellen. Dat kost extra tijd. Dan het aanpassen van de stukjes. Jonge kinderen zien we de stukjes steeds op dezelfde manier passen en ze variëren heel weinig. Ze bedenken niet dat je de stukjes om kunt draaien of dat de ronde vorm aan de buitenkant moet komen. Hoe krijgen kinderen de beschikking over een strategie? Strategieën kunnen door instructie worden aangereikt. De meester op school legt bijvoorbeeld uit wanneer je een woord met een 'd' of een 't' laat eindigen. We kunnen strategieën ook imiteren van anderen. Wie tevergeefs aan het vergrendelde winkelwagentje in de supermarkt rukt, zal spoedig opmerken dat anderen de vergrendeling loskrijgen door een muntstuk in een sleuf te doen. Daarnaast worden strategieën ook door het individu zelf ontdekt. Zoals in het geval van .de legpuzzeL Hoe kinderen strategieën ontdekken is nog lang niet duidelijk. Meestal gebeurt dat heel plotseling. We zeggen dan dat het 'kwartje valt'. Toch mogen we aannemen dat het zoeken, verkennen en uitproberen dat aan het vinden van een oplossing voorafgaat, er wel degelijk toe doet. Ad 3 Generalisatie Generalisatie Generalisatie is het vermogen om een strategie op zo veel mogelijk verschillende problemen toe te passen. Generalisatie kan echter ook tot een nieuwe strategie leiden. Een jong kind merkt bijvoorbeeld op dat allerlei apparaten een snoer en een stekker hebben en dat de stofzuiger, de broodrooster, de radio en de citruspers alleen werken als de bijbehorende stekker in het stopcontact zit. Als een apparaat niet op het indrukken van het aan/uit-knopje rea geert, kan het kind op basis van deze generalisatie tot de volgende strategie komen: eerst kijken of de stekker in het stopcontact zit. Om te kunnen generaliseren hebben we kennis nodig, moeten we overeenkomsten tussen problemen ontdekken en overbodige stappen vermijden. Een aardig voorbeeld om dit te illustreren is het aankleden. Wie een kleuter wel eens heeft zien worstelen met blouse, schoenen of broek beseft dat er veel kan misgaan. Neem een lastig kledingstuk als een maillot. Die kan achterstevoren of binnenstebuiten zitten en hij dient pas na de onderbroek te worden aangetrokken! Een maillot lijkt op een broek maar ook op een paar kousen. Als de kleuter die overeenkomst doorziet en op de juiste manier toepast, lukt. het aantrekken uiteindelijk weL Het ding in de juiste positie houden, benen erin en stropen maar. Er zijn ook kleuters die hun maillot over hun hoofd trekken en met lange konijnenoren rondlopen, maar met generaliseren heeft dit laatste natuurlijk niets van doen! Ad 4 Automatisering Automatisering Automatisering betekent dat mentale verwerkingsprocessen steeds efficiênter verlopen en steeds minder aandacht opeisen. De benodigde hoeveelheid aan dacht hangt af van het type informatie en van de ervaring die we met die informatie hebben. Het kijken naar een tekenfilm is minder inspannend dan het volgen van een Engelse lezing over de relativiteitstheorie; een spelletje bridge kost de beginner veel meer energie dan de doorgewinterde kaartspeler. De 7 @ Noordhoff Uitgevers bv 6 HET DENKEN 125 processen die weinig aandacht vragen, noemen we geautomatiseerd. Veel leerprocessen verlopen van meet af aan automatisch; we hoeven ons er niet bewust voor in te spannen. Het leren van de moedertaal, het leren van sekserolgedrag, inzicht krijgen in ruimtelijke verhoudingen en dergelijke verlopen voor een groot deel onbewust. Andere leerprocessen worden aanvankelijk bewust gestuurd en verlopen na toenemende ervaring uiteindelijk automatisch. Voorbeelden zijn het schakelen van de automobilist en het spelen van een pianosonate. Het zal duidelijk zijn dat vooral de leerprocessen waarbij men van toenemende automatisering kan spreken, verschillen laten zien tussen jonge en oudere kinderen. We zien dat heel duidelijk in schoolse vaardigheden, zoals lezen, rekenen en schrijven, die met steeds meer gemak en in een hoger tempo worden uitgevoerd, naarmate het kind ouder wordt en meer ervaring heeft opgedaan.· We hebben gezien dat een aantal onderzoekers kritiek had op Piagets stadiummodel en op het feit dat hij de denkontwikkeling nauwelijks verklaarde. Juist op deze kritiekpunten biedt de informatieverwerkingstheorie een waardevolle aanvulling en nuancering. In de eerste plaats door aan te tonen dat een nauwkeurige stap voor stap analyse van denkprocessen een beter inzicht biedt in de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor het al of niet succesvol oplossen van een probleem. In de tweede plaats door aandacht te schenken aan de specifieke kenmerken van de taak zelf, zodat prestaties veel meer gerelateerd worden aan de eisen die een probleem stelt, en niet uitsluitend aan de mogelijkheden of de beperkingen van de proefpersoon. Vooral de nadruk op de werking en ontwikkeling van het geheugen werpt een nieuw licht op de verschillen in probleemoplossend vermogen tussen het jonge en oudere kind. 8 Bron : Breemen, L. van (201 0), Ontwikkelingspsychologie, Groningen-Houten : Noordhaft Uitgevers, paragraaf 2.4, ISBN: 9789001774363 44 © Noordhoff Uitgevers bv DEEL 1 KENNISMAKING MET ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE (accommodatie), kan het evenwicht hersteld worden. Accommodatie en assimilatie stellen het kind in toenemende mate in staat de wereld om hem heen te begrijpen. Overigens hoeft de gedàchtewereld die het kind op deze wijze vormgeeft, geen correcte afspiegeling van de realiteit te zijn. Het kind construeert de kennis van zijn omgeving, in plaats van die simpelweg te registreren of over te nemen. En voor de meeste jonge kinderen zal het vaak onvolledige en soms ook onjuiste kennis betreffen. Sociale cognitie Piaget heeft zich voornamelijk met de ontwikkeling van het denken en het probleemoplossend vermogen beziggehouden en legde kinderen in zijn onderzoek de meest uiteenlopende taken voor. Zo heeft hij ook het morele denken van kinderen bestudeerd. Het is vooral de link tussen cognitie en moraliteit di<? een belangrijke aanzet heeft gegeven tot wat we nu het onderzoeksveld van de sociale cognitie noemen. Wetenschappers gebruiken cognitieve verklaringsmodellen om inzicht te krijgen in de ideeën van kinderen over morele waarden, emoties, sekseverschillen, vriendschap, zelfkennis, enzovoort. Dit terrein is momenteel zelfs uitgegroeid tot een van de belangrijkste onderzoeksthema's in de huidige ontwikkelingspsychologie. Tussenvraag 2.3 Maken de ouders of de oma van Evelienlje gebruik van (aspecten van) het cognitieve ontwikkelingsmodel om haar gedrag te verklaren? 2.4 Behaviorisme De leertheorie De leertheorie, in het Engels behaviorisme genoemd, is in Amerika tot ontwikkeling gekomen en was daar tot ongeveer de jaren tachtig van de twintigste eeuw erg populäir. Het model is simpel, rechtlijnig en door tal van experimenten grondig getoetst. De leertheorie stelt dat het merendeel van het menselijk gedrag, vooral sociaal gedrag, aangeleerd is. Het woord 'leren' associëren wij doorgaans met het verwerven van kennis en vaardigheden. Je leert lopen, praten, rekenen en blokfluit spelen. Een aantal vaardigheden leer je zelf, bij andere heb je instructie nodig. Het behaviorisme definieert leren echter veel ruimer: I lere~ is een relatief blijvende gedragsverandering als gevolg van opgedane ervanng. Volgens deze opvatting leert een peuter dat hij van de hete kachel af moet blijven en dat een plas op het po~e enthousiaste reacties oplevert. De twee belangrijkste elementen in de definitie zijn 'gedragsverandering' en 'ervaring'. De leertheoreticus richt zich uitsluitend op de vraag hoe het leren zich uit in waarneembaar gedrag. Hij gaat uit van het 'black box'-model; input en outpul zijn van belang, maar op wat voor wijze het leerproces binnenin plaatsvindt, i niet relevant. Er wordt dan ook geen onderscheid gemaakt tussen het leren 9 @ Noordhoff Uitgevers bv 2 ONTWIKKEL/NGSPSYCHOLOGISCHE THEORIE~N 45 van jonge kinderen en dat van volwassenen. De leerprincipes worden uitsluitend gedefinieerd en beschreven aan de hand van externe condities. Leren doe je door ervaring, door dingen te zien, te horen, mee te maken. Leren hoeft niets met inzicht te maken te hebben en je hoeft er niet slimmer voor te zijn dan een rat of een duif. We laten de drie belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming, Watson, Skinner en Bandura de revue passeren en vatten de belangrijkste leerprincipes kort samen. 2.4.1 Behaviorist van het eerste uur, John Watson (1878·1958) Neutrale stimulus Ongecondiüoneerde stimulus Ongeconditioneerde respons Geconditioneerde stimulus Geconditioneerde respons De filosoof John Locke was met zijn beroemde tabula rasa-principe - het kind komt ter wereld als een onbeschreven blad waarop de ervaring zijn stempel drukt - een voorloper van het behaviorisme, dat met John Watson een aanvang nam. Onvrede met gangbare opvattingen en methoden is vaak de prikkel tot vernieuwende ideeën, en Watson vormde daar geen uitzondering op. Hij verzette zich tegen de destijds binnen de psychologie populaire introspectiemethode. Proefpersonen moesten volgens deze aanpak zoveel mogelijk hun innerlijke belevingen weergeven. Dit leverde volgens Watsen geen zinnige in-. formatie op. Hij stelde dat de psychologie zich met objectief meetbaar gedrag diende bezig te houden, vandaar de term 'behaviorisme'. Gedragsveranderingen waren volgens zijn opvatting het gevolg van conditioneringsprocessen. Watson werd geïnspireerd door de beroemde experimenten van de fysioloog Pavlov (1927), die honden aan het kwijlen wist te brengen door simpelweg een bel te luiden. Dit kunststukje werd mogelijk gemaakt door het feit dat het geluid van de bel (neutrale stimulus) aanvankelijk gecombineerd werd met het aanbieden van een natuurlijke prikkel, namelijk hondenbrokjes (ongeconditioneerde stimulus), wat leidde tot een natuurlijke reactie: kwijlen (ongeconditioneerde respons). Nadat Pavlov de hondenmaaltijd een aantal malen op deze luidruchtige wijze aankondigde, bleek het geluid van de bel alleen (dus niet in combinatie met de smakelijke brokjes) voldoende om de (kwijl)respons op te roepen. De neutrale stimulus (bel) was een geconditioneerde stimulus geworden en het kwijlen een geconditioneerde respons. Watsen paste dit principe ook bij mensen toe. Beroemd, of liever gezegd berucht, is zijn experiment met de peuter Albert die een geconditioneerde angst voor konijnljes (en andere witte harige beesten) opliep omdat hij in een experiment tijdens het spelen met een konijn door een harde klap aan het schrikken werd gemaakt. Net als een onnatuurlijke prikkel (de bel) bij Pavlovs honden op den duur de kwijlreactie opriep, zo begon Albert na enkele herhalingen van het experiment alleen al bij het zien van het konijn angstig te huilen. De harde klap was toen allang niet meer nodig om deze reactie uit te lokken. Watson toonde hiermee aan dat een angstreactie geconditioneerd kon worden door iets wat van nature niet angstaanjagend was. 10 46 DEEL 1 © Noordhoff Uitgevers bv KENNISMAKING MET ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE 2.4.2 Het behaviorisme van B.F. Skinner (1904·1990) Klassieke conditionering Operante conditionering Punishment of straf Bekrachtiger Reintoreer versterker' of beloning De hiervoor beschreven wijze van conditionering waarin stimulus-responsrela· ties (kortweg S-R-relaties} centraal stonden, bleek uiteindelijk te beperkt. Tegenover deze zogenoemde klassieke conditionering werkte de Amerikaanse psycholoog Skinner het principe van de operante conditionering uit. In zijn theorie speelt de stimulus een ondergeschikte rol, maar bepaalt de consequentie van gedrag het uiteindelijke leerresultaat Skinners aandacht richtte zich voornamelijk op operant gedrag, dat wil zeggen willekeurig gedrag dat al of niet herhaald zal worden, afhankelijk van het directe effect van dat gedrag. Stel dat een kleuter kan kiezen tussen twee handelingen: het drukken op een rode knop en het drukken op een groene knop. Het gevolg van die handeling is, dat er na het indrukken van de rode knop een onaangename knal klinkt en· na het indrukken van de groene knop een vrolijk wijsje. Het ligt dan voor de hand dat het gedrag 'groene knop indrukken' zal toenemen en het gedrag 'rode knop indrukken' zal afnemen, of zelfs geheel zal verdwijnen. De knal is in operante conditioneringstermen de punishment of straf, het melodietje de zogenoemde bekrachtiger (reinforcer, versterker of beloning} van het operante gedrag 'knop indrukken'. Skinoer heeft aan de hand van allerlei minutieus uitgevoerde dierexperimenten de conditioneringsprincipes tot in detail bestudeerd. We komen daar bij de bespreking van de leerprincipes nog op terug. 2.4.3 De sociale leertheorie Modeling Imitatie Aanvankelijk maakten de conditioneringstheorieën, zoals die van Watson en Skinner, geen onderscheid tussen het leren door mensen en door dieren. Een van de eerste behavioristen die zich niet met dit idee kon verenigen, was Albert Bandura. Hij benadrukte dat mensen cognitieve wezens zijn, in staat om na te denken over de mogelijke consequenties van hun gedrag en eveneens in staat om op die consequenties te anticiperen. Ons intellect biedt ons de mogelijkheid om gedrag dat een kortetermijnbeloning oplevert, in te ruilen voor gedrag dat een waardevoltere beloning op lange termijn in het vooruitzicht stelt. Snoepen en roken zijn activiteiten die onmiddellijk met een aangenaam gevoel beloond worden, maar nadelige gevolgen hebben op de lange termijn, zoals een slecht gebit of aangetaste longen. Veel mensen laten zich niet verleiden door de onmiddellijke aangename consequenties van het snoepen of roken, zoals de operante conditionering zou voorspellen, maar gebruiken hun kennis en inzicht om een toekomstig doel te verwezenlijken - in dit voorbeeld een gaaf gebit en gezonde longen. Een ander belangrijk element dat Bandura aan de leertheorie toevoegde, is het leren door observatie, door hem 'modeling' genoemd, maar we kunnen evengoed spreken van imitatie of nadoen. Kinderen kunnen iets leren door simpelweg het gedrag van een ander - een model - waar te nemen, deze gegevens te onthouden en op een later tijdstip uit te voeren. Een beloning - zoals Skinnar noodzakelijk achtte - is daar helemaal niet voor nodig. Bandura toonde overtuigend aan dat kinderen talloze zaken leren door hun ogen goed de kost te geven. Wie een peuter met het wassen, aankleden en verzorgen van poppen in de weer ziet, beseft dat het imiteren op zichzelf al voldoening schenkt en niet van beloning afhankelijk is. 11 © Noordhoff Uitgevers bv 2 ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE THEORIEEN 47 2.4.4 De belangrijkste leerprincipes In het hiernavolgende behandelen we de belangrijkste leerprincipes afkomstig uit de klassieke en operante conditioneringstheorie en uit de sociale leertheorie. De conditioneringsprincipes zijn voornamelijk afgeleid uit dierexperimenten. Men heeft de behavioristen talloze malen verweten dat het leren van de mens gereduceerd werd tot 'kunstjes leren', zoals dat voor circusdieren geldt. Ook het feit dat deze principes in het circus al eeuwenlang werden toegepast, was een reden om te beweren dat de behavioristen weinig nieuws te melden hadden. Dierentemmers hebben hun methoden echter nooit zo precies beschreven, en zoals we later zullen zien, zijn deze leerprincipes wel degelijk op een breed scala van menselijk gedrag van toepassing. De belangrijkste leerprincipes zijn: 1 gewenning 2 uitdoving 3 bekrachtiging 4 straf 5 bekrachtiging, continu of onderbroken 6 imitatie. Gewenning Habitustie Uitdoving Extinctie Ad 1 Gewenning Gewenning is een van de eenvoudigste vormen van leren die een belangrijke rol speelt in het onderzoek naar de waarneming van baby's. Gewenning (of habituatie) verwijst naar het afnemen of verdwijnen van een respons als gevolg van het herhaald aanbieden van de stimulus die de respons veroorzaakte. Een baby zal bij het horen van een hard geluid (bijvoorbeeld iemand die in de handen klapt) een schrikreactie vertonen: hij zal met de ogen knipperen, de armen en benen spreiden en misschien gaan huilen. Wanneer dit harde geluid met regelmatige tussenpozen wordt herhaald, zal de intensiteit van de reactie langzaam afnemen. Gewenning speelt een belangrijke rol bij het concentratievermogen. Wij leren in de loop der tijd allerlei omgevingsprikkels te negeren om onze aandacht te kunnen richten op datgene wat relevant is. Veel kinderen hebben hier echter nog moeite mee. Ze kunnen zich moeilijk afsluiten voor hun omgeving en als ze afgeleid worden duurt het enige tijd voor hun aandacht weer bij de gewenste activiteit terug is. Ad 2 Uitdoving We zagen dat Pavlovs honden kwijlden bij het horen van de bel, terwijl de brokjes nog nergens te bekennen waren. Zouden ze dit blijven doen, ook als er nooit meer iets lekkers wordt aangeboden? Zeker niet. Als de geconditioneerde stimulus (bel) herhaalde malen wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus (brokjes), zal de geconditioneerde respons afnemen en uiteindelijk geheel uitblijven. Dit verschijnsel wordt uitdoving (of extinctie) genoemd. De verwachting is dus d~lt aangeleerd gedrag dat niet meer door beloning versterkt wordt uiteindelijk zal verdwijnen. We zien dit bij kinderen van wie het ongewenste gedrag (niet willen eten of slapen, vieze woorden gebruiken, plagen) veel aandacht van anderen uitlokt. De aandacht kan als be- 12 48 DEEL 1 KENNISMAKING MET ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE @ Noordhoff Uitgevers bv krachtiger werken en als het kind genegeerd of even afgezonderd wordt - met andere woorden geen beloning meer krijgt - blijkt het probleemgedrag af te nemen. Ad 3 Bekrachtiging Bekrachtiging Wanneer onwillekeurig gedrag gevolgd wordt door een aangename consequentie neemt dit gedrag in frequentie toe. De kleine Ruud kan de 'r' en de 'k' nog niet uitspreken. Als hij een keer heel trots zegt: 'Ludie glote nul' krijgt hij de lachers op zijn hand. Aangenaam verrast door dit succes herhaalt hij zijn kunstje tot vervelens toe. Het lachen van de omstanders is hier de bekrachtiging, ook wel beloning, versterker of reintoreer genoemd. Of Ruud zijn kunstje met opzet herhaalt, is voor de behaviorist van geen enkel belang. Motivatie is geen waarneembaar gedrag en wordt door de Skinneriaanse gedragsanalyse buiten beschouwing gelaten. Ad 4 Straf Straf Natuurlijk kan gedrag ook onaangename consequenties hebben. Wie zich één keer aan een brandende kaars bezeert, zal dat contact een volgende keer zeker vermijden. Een bekeuring heeft als doel te voorkomen dat je de volgende keer weer door rood licht rijdt. Pijn en bekeuring fungeren hier als straf (of punishment), dat wil zeggen: een negatieve consequentie van gedrag die de frequentie van dat gedrag doet afnemen. Straf en beloning kunnen door iemand uitgedeeld worden (bekeuring of compliment), maar kunnen ook simpel· weg het gevolg zijn van een handeling of er slechts toevallig op volgen Gezelf branden, geld winnen in een gokautomaat). 13 © Noordhoff Uitgevers bv 2 ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE THEORIEEN 49 Ad 5 Bekrachtiging, continu of onderbroken Is het noodzakelijk om gedrag dat men in stand wil houden elke keer te belonen? We nemen als voorbeeld iemand die zijn geluk op een gokautomaat beproeft. Als hij nooit iets zou winnen (uitdoving) houdt het gokken snel op. Als hij steeds zou winnen en daarna plotseling nooit meer, is het gokken ook snel voorbij. Maar de gokautomaat laat onze speler slechts af en toe winnen. Onder deze voorwaarde gaat het gokken het langst door. Incidentele bekrachtigers houden ons gedrag dus het langst in stand. Hetzelfde principe zien we bij een kind dat om een snoepje zeurt. Als een kind gewend is om elke keer een snoepje te krijgen zodra het erom vraagt, zal het na een weigering aanvankelijk doorgaan met vragen, maar er zich bij uitblijvend succes vrij snel bij neerleggen. Een ander kind, dat de ene keer dat snoepje wel krijgt en de andere keer niet, zal veel langer doorzeuren. Een van de belangrijke pedagogische regels, namelijk dat men consequent moet reageren op het gedrag van kinderen, heeft alles te maken met dit conditioneringsprincipe. Imitatie Ad 6 Imitatie Bandura gaf een belangrijke aanvulling op de conditioneringsmechanismen. Hij merkte op dat kinderen gedrag aanleren door middel van observatie van modellen. Hij noemde dit 'modeling'. In een van zijn beroemde experimenten liet Bandura kinderen zien hoe een volwassene een 'opblaaspop' agressief behandelde. Wanneer de kinderen zelf later met deze pop te maken kregen, vertoonden de meesten van hen hetzelfde gedrag als de volwassene, zoals het schoppen en slaan van de pop, zonder dat daar enige aanleiding toe was. Een factor die de kans op imitatie beïnvloedt, is de consequentie van het geobserveerde gedrag. Een model dat voor zijn gedrag beloond wordt, zal eerder geïmiteerd worden. Gedrag dat wordt bestraft, wordt veel minder snel overgenomen. De leerkracht die in de klas een leerling een standje geeft, hoopt daarmee ook diens klasgenoten te ontmoedigen. Tussenvraag 2.4 Maken de ouders of de oma van Evelientje gebruik van (aspecten van) de leertheorie om haar gedrag te verklaren? Tussenvraag 2.5 Met welke aspecten van de sociale leertheorie hebben de ouders van Evelientje kennisgemaakt via haar gedrag? Samenvatting De samenvatting van dit hoofdstuk staat op www.pabowijzer.nl. 14 Bron: Wijsman, E. (2008), "Psychologie en sociologie", Groningen-Houten : Noordhaft Uitgevers, ISBN : 9789001763756, paragraaf 4.1 tlm 4.4 I • • 4.1 De relatle tussen motivatie en gedrag In het woord motivatie vind je het Latijnse woord 'motio' terug, dat beweging betekent. (Movere betekent bewegen.) Wat beweegt de mens? Wat zijn de beweegredenen van de mens om iets bepaalds te doen of juist niet te doen? Waarom gaat Arita uit de openingscasus op reis en waarom blijft Jurgen liever thuis? Alles draait bij beiden om motivatie. is het totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald ogenblik werkzaam is binnen een individu. I Motivatie Hieruit volgt dat motivatie een innerlijk proces is. In ons zijn behoeften, verlangens, wensen en emoties werkzaam. We denken, we overleggen met onszelf, we kiezen, we stellen een doel. Soms valt motivatie af te leiden uit het waarneembare gedrag, soms is het echter verborgen achter verhullende gedragingen. Een voorbeeld van verhulling: Je vertelt aan iedereen dat je deze studierichting hebt gekozen omdat je het beroep dat bij deze opleiding hoort, ambieert. Je werkelijke motivatie is echter dat je vader in deze richting werkzaam is en je hoopt later zijn zaak te kunnen overnemen. Er zijn nog andere oorzaken waardoor het moeilijk is de werkelijke motivatie te achterhalen. Dezelfde motivatie kan bij dezelfde persoon in verschillende situaties tot verschillend gedrag leiden. Voorbeeld: Je vindt het altijd leuk als je bezoek krijgt, maar als die leuke vriendin komt, ben je veel enthousiaster dan normaal en laat je haar veellanger blijven dan andere mensen. • Dezelfde motivatie kan bij verschillende mensen in dezelfde situatie tot verschillend gedrag leiden. Voorbeeld: Iedereen in de groep is zeer gemotiveerd om een goede (sport)prestatie te leveren. De ene uit zich spontaan en initiatiefrijk, de ander is terughoudender, de derde zegt niets en de vierde uit zich steeds nogal kritisch. • Dezelfde motivatie kan bij verschillende mensen in verschillende situaties tot verschillend gedrag leiden. Voorbeeld: Drie mensen zijn gemotiveerd om voor zichzelf nieuwe kleren te kopen. De situatie verschilt: persoon A woont op de boerderij en gaat met haar man winkelen in een kleine stad. Persoon B is huisvrouw en gaat met de buurvrouw winkelen in de stad. Persoon C werkt in een ziekenhuis en gaat winkelen in een grote stad. Niet alleen de situatie verschilt, maar ook de kenmerken van de personen. Zo is mevrouw A bijvoorbeeld veel ondernemender en zelfbewuster dan de andere twee vrouwen. Dat leidt tot het volgende gedrag. Mevrouw A slaagt erin om binnen een uur veel kledingstukken te kopen voor haar man en voor haarzelf. Mevrouw B koopt niets, want ze vindt niets naar haar smaak. Mevrouw C koopt alleen een mooi jasje, omdat ze iets nodig heeft voor een receptie. Ze heeft wel twee uur in de stad lopen zoeken. Eenzelfde gedrag kan zijn oorsprong hebben in verschillende motieven. Voorbeeld: Je gaat naar een feestje- het motief kan zijn dat je daar iemand hoopt te ontmoeten. Een ander motief is verveling, en ver~ der kun je ook zin hebben in een gratis borrel. 88 15 • Bij bepaald gedrag kunnen ook verschillende motieven gelijktijdig een rol spelen. Voorbeeld: Je gaat naar een feestje omdat je daar iemand hoopt te ontmoeten en toch 'niets beters' te doen hebt. • Bepaald gedrag behoeft niet altijd direct een verband te hebben met de daarachter liggende motivatie. Bepaald gedrag kan leiden tot een doel dat op zich weer een middel is om een gewenst einddoel te bereiken. Voorbeeld: Je wilt financieel onafhankelijk worden van je ouders. Daarom wil je je einddiploma halen. Om dat te bereiken moet je alle tussenliggende toetsen en opdrachten goed afronden. Je studeert hard en je pakt zaken verstandig aan. Je hoeft hierbij dus helemaal niet zo gemotiveerd te zijn voor die opleiding of dat interessante project. Het gaat je dan om het diploma en het achterliggende doel (zelfstandig wonen). Tussenvraag 4.1 Mensen kunnen dezelfde motivatie hebben en toch heel verschillend gedrag vertonen. Denk eens aan twintigers die gemotiveerd zijn voor een groepsreis. Arne pakt het bijvoorbeeld heel anders aan dan Gert. Ame regelt zijn reisgroep in het café op een spontane manier. Vertel eens hoe Gert het zou kunnen aanpakken. En beschrijf daarna het (mogelijke) gedrag van Linda. • • • 4.2 Motivatie en emotie Emoties zijn bijzondere vormen van motivatie. Soms zijn zij de krachtige drijfveren die ons opzwepen tot fantastische prestaties. Zij kunnen ons ook meesleuren in negatief of anti-sociaal gedrag. Denk aan de kracht van jaloezie of hebzucht. Emoties kun je zien als het resultaat van de interpretatie van waarnemingen die we doen, zowel van de buitenwereld als van ons eigen lichaam. (Zo kan buikpijn wijzen op angst.) Emoties zijn nuttig, ze kunnen energie leveren om tot een goede prestatie te komen en gewenste doelen te halen. Denk eens aan de emotie van verliefdheid. I Interne prikkels Externe prikkels Emoties zijn psychische en lichamelijke reacties die ontstaan door interne of externe prikkels, die Je als gunstig of schadelijk ervaart voor je belangen. Voorbeelden van interne prikkels zijn pijn, honger en andere behoeften of driften. Bij externe prikkels kun je denken aan brand, overvolle ruimten, complimenten van andere mensen en mooie muziek. Deze interne en externe prikkels kunnen emoties als angst, verdriet, boosheid en blijdschap oproepen. Of we deze emoties gaan voelen is afhankelijk van onze interpretatie van de situatie. Is de 'situatie' gunstig voor ons of strijdig met onze belangen? Deze interpretatie is altijd persoonlijk. Je kunt jezelf vergelijken met een collega die hetzelfde werk doet als jij. Je vindt het terecht dat hij evenveel verdient als jij. Maar als je van mening bent dat je recht hebt om meer te verdienen (omdat je al veellanger bij de zaak werkt en omdat je veel productiever bent), levert deze situatie je gevoelens van boosheid op. 89 16 Lichamelijke reacties Psychische reacties Cognitieve component Gedragscomponent/ expressieve component Fysiologische component Subjectleve component Bij lichamelijke reacties gaat het om veranderingen in het lichaam, zoals de productie van adrenaline, het verstijven of verslappen van spieren en veranderingen in de bloeddruk. Voorbeelden van psychische reacties zijn boosheid, apathie, dagdromen en vrolijkheid. De moderne emotietheorie onderscheidt vier componenten bij emoties: 1 De cognitieve component. We nemen een gebeurtenis waar, die we op een bepaalde manier interpreteren. Dit gebeurt vanzelf als we dreiging ervaren of onlust. We interpreteren dus de signalen en gebeurtenissen. Emoties vormen als het ware 'het geraamte' voor het verstand. Waar moeten we op letten? Waar moeten we naartoe? Wat moeten we nastreven? 2 De gedragscomponent (of expressieve component). Aan ons uiterlijk of aan ons gedrag is te zien dat we een bepaalde emotie ervaren. Bij verbazing sperren we de ogen wijdopen en bij woede is ons gezicht gespannen of verwrongen. Ook onze lichaamshouding kan de emotie duidelijk maken. Bij verdriet bijvoorbeeld zullen we meer gebogen zitten. We sluiten ons dan af. Internationaal kunnen we de basisemoties herkennen. Bij andere volken kunnen we de woede, angst, het verdriet of de blijdschap van het gezicht lezen. 3 De fysiologische component. Binnen in ons lichaam treden veranderingen op. Er ontstaat bijvoorbeeld een verhoogd bloedsuikerniveau of de hartslag wordt sneller of juist langzamer. Ook kun je denken aan een veranderde bloeddruk, de aanmaak van hormonen, het rillen of het transpireren en de verwijding of vernauwing van de pupillen. 4 De subjectieve component. De emotie kunnen we bewust voelen. Het gaat hier dus om de beleving van de emotie. We voelen ons bang, blij, boos of verdrietig. 90 17 Casus 4.1 Venchiliende Interpretaties leiden tot. andere emolles7 SchachlC!r en Singer deden begir1 jaren zestig een or1· derroek naar de interpretatievan interne (lichame6j· ke) signalen. De-vrijwillige proefpersonen kregen e.en injectie met adnmaline. Adrenaline brerrgt· het lichaam in een toestand l(ëln sterke alertheid (fysiOlogische cor.nponen[), Het levert en~rgle om Ie gaan handelen, vluc:h1er1 of vechten. De eerste expPiimentele grot>p wer.d meegedeeld dat. adrenaline leldttrll: toename van de hartslagfrequentie, licht trillen van de handen en $neller ~demen. Pit was de groep 'ingelichten'. De Lweede groep 11roef" personen wa~ niet ingelicht ('onwetenden'). De derde groep was 'verkeerd ingelicht', zii zouden jeuk en hoofdpijn ·krijgen. Na de inspuiting werd de proofpenoon in een kamer gebracht waar een andere (nep)proefpersoon ëlilnwezig was die deLelfde injectie ?.OU hebben gekregen. Den! medewerlcér gedroeg zich bij de helft van de .proefper!iOnen zeer vrolijk en bij de andere helft van de proelpersonen boCJs en agressil't. Hoe zouden de proefpe~­ nen hun emo~ie inl.erpi"eteren? Degenen die geen infom.atie en degenen die verkeerde informatie haddr.n gcJcregen, benoemden hun emot;e naar het voorbeeld van het gedrag van de rnedewel'fter. Was hij boos geweest dan voelden zij zich ook boos. Was hij vrolijk, dan voelden zij zich ook vrolijk. De. mensen die de juiste informatie hadden ontvangen, de ingelichten, lieten zich niet zo door het gedrag van de medewerker beinvloeden. Bron: OrlebPkP., 1981 Je ziet dus hoe belangrijk (persoonlijke) interpretatie van de informatie is voor het ervaren van een specifieke emotie. Bij emoties spelen andere mensen ook vaak een essentiële rol. Zij kunnen model staan voor bepaalde emoties, ze kunnen je 'besmetten' of beïnvloeden, of je stemming doen omslaan. Emoties zijn vaak functioneel, ze hebben een functie voor het individu. De fysiologische veranderingen stellen je in staat tot de oerreacties: vluchten of vechten. Het lichaam zorgt ervoor dat je optimaal energie krijgt om te kunnen handelen. Emoties kunnen ertoe leiden dat je handelingen onderbreekt, bijvoorbeeld om bescherming te zoeken of oni je te oriënteren op nieuwe informatie. Ook kunnen ze de energie geven om door te blijven gaan met hetzelfde gedrag. Emoties spelen een belangrijke rol bij zelfsturing. Ook bij (andere) leerprocessen spelen emoties als mortvatoren een belangrijke rol. Ernstige stress en hevige emoties kunnen zelfs leiden tot geheugenstoornissen. Welke zijn de zes basisemoties? Kijk eens op de site bij dit boek! • • • 4.3 Motivatletheorfeên Vele, verschillende theorieën proberen een verklaring te geven voor motivatie. Waar komt die motivatie vandaan? Sommige theorieën gaan ervan uit dat er één beweegreden is die ons doen en laten kan verklaren, andere theorieën beweren dat meerdere motieven ten grondslag kunnen liggen aan ons gedrag. Een andere indeling van motivatietheorieën is die tussen theorieën die de verklaring voor motivatie zoeken in innerlijke factoren, en theorieen die de verklaring zoeken in uiterlijke factoren. Innerlijke factoren zijn bijvoorbeeld instincten, driften, maar ook dorst en honger. Externe factoren zijn bijvoorbeeld de aanwezigheid van anderen, de plaats tussen de anderen, de invloed-van gewoonten en cultuur. De laatste tijd kiest men veelal voor een interactiebenadering of een cognitieve inter91 18 pretatie. Bij de interactiebenadering gaat men ervan uit dat er een wisselwerking bestaat tussen persoon en situatie: gedrag van een persoon hangt af van persoonlijke en situationele factoren. De cognitieve benade· ring sluit aan bij de interactiebenadering en benadrukt de interpretatie van de situatie door een persoon (zie subparagraaf 3.4.4). ••• Introvert Extr~~vert Psychoanalyse 4.3.1 Motivatie door Interne krachten Mensen hebben de neiging om steeds op dezelfde manier te reageren. ·Dat heeft te maken met hun temperament, hun karakter, hun persoonlijkheid. Men spreekt over prikkelbare, impulsieve, of trage, flegmatische personen (temperamentenleer van Kretschmer, Sheldon en Heymans). Of men spreekt over introverte en extraverte persoonlijkheden (persoonlijkheidstheorie van Jung en van Eysenck). Op grond van hun eigenschappen of kenmerken zullen ze zich in wisselende situaties toch steeds op eenzelfde manier gedragen. Een introvert of 'gesloten' mens zal zich tussen mensen altijd wat gereserveerd, rustig en afstandelijk opstellen. Zij of hij heeft niet zo de behoefte steeds met anderen van gedachten te wisselen of gevoelens of wensen te delen. Deze mens is graag op zichzelf, bezig met eigen gedachten. Je ziet hem of haar weinig op feestjes of recepties. Een extravert mens zit graag tussen anderen. Volgens de psychoanalyse (Freud, zie subparagraaf 2.2.1.) is de mens gemotiveerd door driften, die afgeleid zijn van de twee hoofddriften Eros en Thanatos. De Eros staat voor liefde en seksualiteit, de Thanatos is de doodsdrift, waarin ook agressieve driften hun oorsprong vinden. De cttl· tuur dwingt de mens tot aanpassing. Met behulp van het ego verdringt en sublimeert de mens allerlei ongewenste driftmatige impulsen. Zo kunnen allerlei gewelddadige, agressieve impulsen gesublimeerd worden wanneer je kiest voor het beroep van slager, beeldhouwer of chirurg. Motivatietheorie van Maslow Humanistische psychologie Fysiologische behoeften Een andere belangrijke motivatietheorie die uitgaat van innerlijke krachten bij de motivatie is die van Maslow. Maslow behoort tot de Amerikaanse school van de humanistische psychologie. Hij is van me· ning dat de mens allerlei behoeften heeft, die vragen om bevrediging. De mens heeft niet alleen behoefte aan seks en andere primaire be· staansvoorwaarden, maar ook aan andere mensen, aan erkenning en zelfwaardering. Bovendien kan de mens, wanneer alle basisbehoeften in redelijke mate bevredigd zijn, toekomen aan de hogere behoeften. Deze behoeften worden ook wel'groeibehoeften' of 'zelfactualiserings· behoeften' genoemd. Maslow ordent de behoeften in een hiërarchie, die is weergegeven in figuur 4.1. Je moet als het ware de treden van de hiërarchie beklimmen. Eerst moeten de lagere behoeften bevredi,g'd zijn, dan volgen de behoeften van het tweede niveau, enzovoort. We lichten de onderdelen van figuur 4.1 nu uitgebreid toe. 1 Onder fysiologische behoeften verstaan we de primaire levensbehoef· ten. Deze behoeften zijn het meest elementair. Zij zijn nodig om in leven te kunnen blijven. Voorbeelden van fysiologische of elemen· taire levensbehoeften zijn: de behoefte aan eten en drinken. Verder heb je voldoende slaap nodig om uit te rusten, te herstellen en in· drukken te verwerken. Je lichaam moet op temperatuur blijven, dus je zult je beschermen tegen kou en warmte. 92 Deel 1 Psychologie 19 Velllgheldsbehoeften 2 Sociale behoeften 3 Erkennlngs- 4 behoeften/ egobehoeften Zelfactuallserlngsbehoeften 5 Ook de behoefte aan seks is een fysiologische behoefte. Deze behoefte kan ook gezien worden als een sociale behoefte. Maar op het eerste niveau van Maslows behoeftepiramide wordt seks gezien als een lichamelijke behoefte, die vooral betekenis heeft voor de voortplanting. Bij veiligheidsbehoeften denken we aan de behoefte aan zekerheid, veiligheid en bescherming. We willen onszelf beschermen tegen gevaar, tegen indringers en wilde dieren. We zoeken veiligheid in een hut of huis en verzekeren ons tegen ongelukken en brand. De verzekeringsbranche leeft van onze behoeften aan veiligheid. Sociale behoeften zijn behoeften aan liefde en contact met andere mensen. ledereen wil graag aandacht krijgen van anderen. Je wilt vriendschap; je hebt behoefte aan liefde. Ook wil je graag ergens bij horen. Je wilt met mensen samen zijn, ervaringen delen, en lid van een groep zijn. Wanneer je je voldoende veilig voelt en er voldaan is aan de belangrijkste elementaire levensbehoeften, richt je je vanzelf meer op sociale contacten. Onder erkenningsbehoeften verstaan we de behoeften van de mens aan erkenning en waardering. Je zou deze behoeften ook 'egobehoeften' kunnen noemen. Je wilt graag door anderen gewaardeerd en erkend worden. In je werk wil je gerespecteerd worden. Misschien ben je gevoelig voor status. Sommige mensen willen laten zien dat ze een hoge status hebben. Zij showen graag hun chique kamer en hun dure auto. Je hebt niet alleen behoefte aan waardering van anderen, maar ook wil je graag positief denken over jezelf. Er is dus ook sprake van een behoefte aan zelfacceptatie, zelfrespect en zelfwaardering. Zelfactualiseringsbehoeften of hogere behoeften zijn behoeften aan kennis, waarheid, schoonheid en wijsheid. Op dit niveau wordt het mogelijk om je verder te ontwikkelen of ontplooien. Zelfactualisering is vergelijkbaar met het begrip zelfontplooiing. Je gaat je verder ontwikkelen en verdiept of verbreedt je persoonlijke vaardigheden en capaciteiten. Maslow is van mening dat je pas aan zelfactualisering kunt toekomen, nadat de basisbehoeften (de treden 1 tot en met 4 van de piramide) in voldoende mate bevredigd zijn. Wanneer je je bijvoorbeeld 4 Motivatie 93 20 onveilig of angstig voelt, is het niet goed mogelijk je creatief op te stellen of te uiten. Je functioneert dan onvrij, en je blijft onder je eigen mogelijkheden. Als tiener en jongvolwassene steek je veel tijd in het bevredigen van je sociale behoeften. Je wilt er graag 'bij horen' en een eigen stijl ontwikkelen in het contact met andere mensen. Als volwassene gaat je aandacht soms lang uit naar de erkenningsbehoeften. In je baan zoek je naar erkenning en waardering. Ook wil je graag een positief zelfbeeld opbouwen of handhaven in tijden van onzekerheid. Pas wanneer er een zekere rust of evenwicht ontstaat, kom je toe aan je hogere behoeften. In principe is het voor iedereen mogelijk toe te komen aan het realiseren van de hogere behoeften, maar in de praktijk is dat lang niet voor iedereen weggelegd. Als je bijvoorbeeld moet vechten voor een leefbaar bestaan, zul je je niet zo druk maken om hogere behoeften. Maslow maakt dus onderscheid tussen de lagere behoeften (of basisbehoeften) en de hogere behoeften (niveau 5). Intermezzo 4.1 Bnmanistische en transpersoonlijke psychologie De humanistische psychologie is in de jaren vijftig van de twintigste eeuw ontstaan als een Amerikaanse stroming die zich als alternatief presenteerde voor de psychoanalyse en het behaviorisme. Deze psychologie gaat uit van een optimistisch mensbeeld: de mens kan zich bevrijden van trauma's en problemen uit de vroege jeugd (psychoanalyse) en kan ontstijgen aan conditionering vanuit de omgeving (behaviorisme). De mens is in principe 'goed' en zal ernaar streven zich steeds verder te ontwikkelen als persoonlijkheid. Deze persoonlijke ontwikkeling wordt wel zelfactualisering genoemd (Maslow), zelfontplooiing (Rogers) of groei (Perls). Maslow beschrijft de zelfgeactualiseerde mens als volgt. Hij of zij heeft een realistische houding tegenover de wereld; heeft een positief zelfbeeld en is daardoor in staat zichzelf, anderen en de natuur te accepteren; heeft diepgaande persoonlijke relaties met een beperkt aantal mensen; heeft een levendige ervaringswereld (kan bijvoorbeeld elke zonsondergang als mooi en nieuw ervaren); is autonoom en onafhankelijk (kan zelf bepalen wat goed of slecht is); kan creatief met problemen omgaan; is democratisch en bereid van andere mensen te leren. De zelfgeactualiseerde mens is in staat naar zichzelf te luisteren en keuzes te maken op grond van groei in plaats van angst. Rogers heeft de zogenoemde niet-directieve gespreksvorm ontwikkeld die nog steeds de basis vormt van counselinggesprekken en psychotherapie. Daarbij zijn openheid, echtheid en empathie van de counselor van wezenlijk belang. De cli!!nt staat centraal, het belangrijkste wat de therapeut, counselor of adviseur 94 Deel 1 Psychologie 21 moet doen is luisteren, zonder meteen te oordelen of (psychoanalytisch) te interpreteren. Rogers was optimistisch over de mogelijkheid om de wereld te veranderen. Het belangrijkste is een wezenlijk menselijke ontmoeting (encounter). Hij heeft pogingen gedaan om politici te leren beter met elkaar te communiceren, en wilde hen stimuleren encounterconferenties te volgen. Zijn idee!!n over zelfgeleide onderwijsverandering en de docent als begeleider van leerprocessen zijn nu nog actueel. (Rogers, 1969) Perls is de grondlegger van de gestalttherapie, een intensieve training voor gewone mensen. Tijdens de training worden verschillende technieken gebruikt, zoals 'the hot seat' (waarop je bijvoorbeeld je ouder in gedachten zet), oefeningen voor de zintuigen, geleide fantasieën en herbelevingen van dromen. Belangrijk is het leren leven in het 'hier en nu', het contact maken met de zintuigen, met gevoelens die nu aanwezig zijn en het loslaten van angstige gedachten of fantasieën over de toekomst. Perls aanpak is wel wat directiever dan die van Rogers, omdat hij mensen een duidelijke spiegel voorhoudt. Hij confronteert hen met hun eigen belemmeringen of neurosen. De gestalttherapie is jarenlang gezien als een alternatieve beweging. Momenteel wordt ze wel gerekend tot de new age. De humanistische psychologie heeft veel invloed gehad in onderwijs en opvoeding. In de jaren zestig en zeventig was dit een belangrijke hoofdstroming in de Verenigde Staten en in Europa. Maslow is tevens een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de transpersoonlijke psychologie, die verder wil gaan dan de humanistische psychologie. De mens kan ook het zogenoemde Hogere Bewuste verder ontwikkelen en daardoor spirituele groei bereiken. Inspiratie wordt onder meer gehaald uit oosterse religie en psychologie. Via oosterse technieken als meditatie en yoga kan men komen tot bewustzijnsverruiming of veranderd bewustzijn (te signaleren bijvoorbeeld in onderzoek naar hersengolven en bloeddruk). Bronnen: Maslow (1972), Rogers (1979), Perls (1965), Omstein (1974), P. Vroon (1976) en Morgan (1981): Hedendaagse Psyclwlogie, 1981 Maslows theorie geeft een verklaring voor de zogenoemde intrinsieke motivatie. Hiermee bedoelen we het gedrag dat van binnenuit gemotiveerd is, als doel op zichzelf, en niet gericht op een externe beloning. Mensen kunnen bijvoorbeeld urenlang bezig zijn met een activiteit, omdat deze op zich voor hen kennelijk heel bevredigend is. Je kunt bijvoorbeeld denken aan muziek maken, puzzelen, programmeren, dansen of zeilen. Intrinsieke motivatie Ook andere psychologen hebben innerlijke motivatiefactoren centraal gezet in hun theorie. Ze komen soms tot een andere indeling van de belangrijkste behoeften of ze gebruiken andere namen. Zo noemt Meelelland de sociale behoeften van Maslow: affiliatiebehoeften .. Meelelland en Hermans besteden veel aandacht aan de prestatiemotivatie. De theorie van Hermans wordt behandeld in paragraaf 4.4. · 11 11 11 4.3.2 Motivatie door externe krachten (conditionering) Ook krachten vanuit de omgeving kunnen je motiveren tot bepaald gedrag. Een gebakje kan er zo lekker uitzien, en merisen kunnen het je zo uitnodigend aanbieden, dat je het wel moet opeten, hoewel je net een uitgebreid diner achter de rug hebt en dus geen honger (interne kracht) meer hebt. Beloningen en straffen zijn duidelijke voorbeelden van externe krachten. Beloningen die anderen je geven, kunnen soms goed werken. Wanneer je iets nieuws moet leren, vooral een eenvoudige vaardigheid, is het nuttig aangemoedigd te worden door een beloning. Maar voor meer complexe, intellectuele vaardigheden zijn ze minder effectief. Ook kunnen beloningen (te intrinsieke motivatie ondermijnen. Kinderen die bijvoorbeeld voor hun plezier puzzelen, verliezen hun spontane interesse in die activiteit als ze beloond worden, zo blijkt uit een experiment met kleuters. Het lijkt alsof op deze manier het spel in 'werk' verandert. 95 22 Intermezzo 4.2 Van intrinsiek naar extrinsiek De derde dag schelden ze opnieuw de winkelier uit. Ditmaal krijgen ze ieder een stuiver. De jongens reageren verontwaardigd: 'Voor een stuiver gaan we u niet langer de huid vol schelden.' In dit voorbeeld is sprake van een intrinsieke behoef· te om te schelden. Deze wordt vervangen door een 'beloning' (extrinsiek), die langzamerhand wordt 'afgebouwd'. Nu gaat het gedrag uitdoven. Volgens een anekdote uit de jaren veertig vorige eeuw schelden straatschoffies een joodse winkelier uit. Hij hoort het aan met een glimlach en geeft ieder van de drie jochies een kwartje. De volgende dag komen ze weer. Ze schelden opnieuw de winkelier uit en daarna geeft hij ze een dubbeltje. 11 11 11 Interactiebenadering Cedragstendentle 4.3.3 Motivatie door een combinatie van Interne en externe krachten De sterkte van de prestatiemotivatie kun je met een test vaststellen. Maar er zijn situaties, waarin deze motivatie niet tot uiting komt, ondanks een goede inzet van de proefpersoon. De motivatie is -volgens de interactiebenadering- afhankelijk van persoonlijke factoren en situationele gegevenheden. Figuur 4.2 illustreert de interactiebenadering. Met gedragstendentie wordt bedoeld: de neiging om gedrag te vertonen. Bij de keuze voor bepaald gedrag, zoals huiswerk maken of uitgaan, zijn onder meer van belang de sterkte van de tendentie (hoe leuk is uitgaan voor persoon A?) en de mogelijkheden die de situatie biedt (bijvoor• beeld: kan het huiswerk later nog gemaakt worden?). De stimuli en de mogelijkheden van een situatie zullen door verschillende mensen verschillend worden waargenomen en beoordeeld (zie hoofdstuk 6 over perceptie). Wanneer gesproken wordt over de intentie (neiging) tot bepaald gedrag, is er al een afweging gemaakt. Om nu daadwerkelijk het gedrag te gaan vertonen moet de situatie opnieuw geïnterpreteerd worden. Heeft het zin om me nu in te spannen? Heeft het doel waarde voor mij? Een voorbeeld is te lezen in casus 4.2. 96 Deel 1 Psychologie 23 Casus 4.2 Meer bewegen? Henk werkt al enige tijd vc:lor een let-bedrijf. Hij sti'pt 's morqens heel vroeq de auto in om de file te vermijden. Het grootste deel van de dag brengt hij zittend door, achter zijn computer of vergaderend met ander.e mensen•.Rond 7 uur stapt hij weer in zijn auto. Henk merkt dat hij de laatste tijd flink dikker is. geworden •.Zijn vrtendin vindt eigenlijk dat hij meer moet g11an bewegen, ze houdt wel van een leuke, slanke man. Aan de andere kant is het ook wel gezellig als hij 's avonds gewoon thuis is. Dan kan hij mooi de baby in bad doen. Met een vriend bespreekt hiJ de noodtaak om eéns meer te gaan sporten, Ze kunnen moeilijk een keuze maken. Vroeger sportten ze allebel reqelmattq. Maar ia .• , Komt het er ook echt Yan? Maalct hij tijd vrij, denk je? Cognitieve theorlêen Binnen de cognitieve theorieën staat de 'definitie van de situatie' (het interpeteren) centraal. Je wordt niet passief geregeerd door situatiefactoren of door innerlijke, persoonlijke krachten. Je kunt nadenken, allerlei zaken tegelijkertijd bekijken, afwegen, de gevolgen van beslissingen nagaan. Cognitieve theorieën geven dus een aanvulling op de kennis vanuit de psychoanalyse, de humanistische psychologie en het behaviorisme. Onder meer wordt aandacht gegeven aan de rol van verwachtingen en aan de subjectieve waarde van het nastreven van bepaalde doelen. Verwacht je bijvoorbeeld dat je inspanningen succes hebben? Verwacht je dat het je lukt om met bepaalde (studie)prestaties je einddoel te bereiken? Deze vragen staan centraal bij de waardeverwachtingstheorie en de attributietheorie. Waardeverwachtlngstheorie Volgens de waardeverwachtingstheorie worden mensen gemotiveerd tot bepaald gedrag, wanneer ze verwachten daarmee aantrekkelijke opbrengsten te verkrijgen. De 'waarde' van deze opbrengsten is subjectief: wat voor de ene persoon waardevol is, hoeft voor een ander niet waardevol te zijn. Je kunt ambitieus zijn en een promotie nastreven, maar je kunt ook waarde hechten aan goede contacten en waardering van je collega's en geen promotie willen. De vraag is nu of het haalbaar is die opbrengsten te verkrijgen. Welke inspanning moet geleverd worden? Verwacht je tot deze inspanning in staat te zijn? Dit wordt binnen deze theorie 'verwachting' genoemd. Vervolgens weeg je af of de resultaten van je inspanningen, bijvoorbeeld een goede werkprestatie, een middel zijn om je waardevolle opbrengsten te verkrijgen. Dit wordt 'instrumentaliteit' genoemd. Belangrijk is dus dat je inspanningen en prestaties leiden tot waardevolle opbrengsten. Een voorbeeld: Johansen wil meer salaris om een mooi huis te kunnen kopen. Het mooie koophuis is voor hem iets heel waardevols. Daarnaast is het hogere salaris ook waardevol: het levert hem erkenning op. Maar lukt het om een salarisverhoging te krijgen? Welke prestaties moet hij leveren, en zijn deze prestaties een middel om zijn doel te bereiken (instrumenteel)? Wanneer Johansen verwacht dat hij met meer inspanning resultaat kan hebben en dat zijn prestaties een mogelijke salarisverhoging kunnen bevorderen, zal hij gemotiveerd zijn om zich positief in te zetten. (Dit zal niet het geval zijn als er geen mogelijkheden zijn voor promotie of als een salarisverhoging vrij willekeurig aan personen wordt toebedeeld.) We zullen deze theorie met een schema illustreren (zie figuur 4.3). 97 24 Verwachting > ·... ---- .. -- ... - .. -- ........ - .. J,o ..............."... ................................_", Over de kans op resultaten ~I ~·~·-~-:~ ~ -e~-~-~ i:~i: •• ~-"..... ___ fi'-'........ +---'-'-'------""'--'+.1-C-__-_~- ~-i~a-:-~_ _-_-_-] ....... Kans dat resultaten leiden tot andere opbrengsten Motivatie tot het \1e~eren van prestaties L_ v·· . I ' _J 'A·~ . .. .----~-- - Waarde 1 r-~~::;:::::~;: n ••• engsten . . Tussenvraag 4.2 Vul nu figuur 4.3 in met als voorbeeld: de motivatie van een 45-jarige docent om een jaar onbetaald verlof te nemen. Attributietheorie Bij de attributietheorie staat centraal hoe mensen hun gedrag en dat van andere mensen waarnemen, interpreteren, begrijpen en verklaren. Zie je jezelf als intern of extern gemotiveerd? Komt dat slechte cijfer bijvoorbeeld door je eigen schuld,· door gebrek aan inspanning of onvoldoende capaciteiten, of krijg je dat cijfer omdat je leraar je als te slecht beoordeelt of omdat het hele warme weer je parten speelt? In het laatste geval wijs je externe oorzaken aan, die het resultaat teweegbrengen. De attributietheorie wordt vooral toegepast bij het onderzoek naar prestatiemotivatie. Prestatiemotivatie is afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van de taak en van de verwachtingen van succes of falen. Wanneer je denkt dat je moeilijk zult slagen, omdat de 'taak' op zichzelf heel zwaar is, zoek je oorzaken buiten jezelf. Je attributies zijn extern. 98 25 Interne en exteme attributies Instabiele en stabiele attributies Wanneer je denkt datjij het niet aan zult kunnen, leg je de oorzaken bij jezelf. Dat noemen we intern attribueren. Het is niet belangrijk of de taak objectief moeilijk is, maar of je denkt dat je de taak aankunt. In de literatuur kom je vier soorten attributies tegen: 1 instabiele, externe attributies 2 instabiele, interne attributies 3 stabiele, externe attributies 4 stabiele, interne attributies. Bij instabiele attributies is de tijdelijke aard kenmerkend (je kunt toevallig een keer pech hebben); bij stabiele attributies gaat het om duurzame gegevens (het blijft moeilijk ... ). In tabel 4.1 staan deze attributies nog eens schematisch weergegeven. "staliièl flrillll ·nakii'!QIIïliikheid 'lïmpanbfutr Bekwaamheid Wanneer je denkt dat je door eigen inspanningen iets kunt bereiken, zul je meer inzet leveren (interne, instabiele attributie). Wanneer je denkt dat je je doel niet gehaald hebt door pech, zul je het nog eens proberen. Je bent bijvoorbeeld gezakt voor je examen, doordat je net die dag migraine had (externe, instabiele attributie). Wanneer je denkt dat je te weinig capadteiten hebt om dat doel te halen, zul je het eerder opgeven (interne, stabiele attributie). Wanneer je de taak als veel te moeilijk ziet, ben je extern, stabiel aan het attribueren. Het maakt dus erg veel uit welke oorzaken jij ziet voor gebeurtenissen (succes of falen). · Fundamentele attributiefout Mensen verschillen in de manier van verwerken van informatie. Verschillen zie je bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen. Bij succes zijn mannen veelal geneigd in eerste instantie te denken aan interne en stabiele oorzaken: zij hebben door eigen bekwaamheid dit resultaat bereikt. Bij falen ligt de oorzaak aan de omstandigheden. Vrouwen willen succes nog wel eens toeschrijven aan externe en instabiele oorzaken: zij hebben toevallig geluk gehad. Het falen ligt aan henzelf. Ook het zelfbeeld kan van invloed zijn bij het proces van attribueren. Wanneer het zelfbeeld positiever is, zullen vrouwen (en mannen) eerder geneigd zijn om bij succes te denken aan interne factoren en bij mislukken aan externe factoren. Dit kan leiden tot de zogenoemde fundamentele attributiefout we hebben de neiging nare dingen of mislukkingen van onszelf toe te schrijven aan factoren die buiten onszelf liggen (externe attributie). We beschermen onszelf. Voor anderen zijn we strenger. Fouten die zij maken, nare dingen die hun overkomen, wijten we aan henzelf, aan onbekwaamheid of aan persoonlijkheidsfactoren (interne attributie). 26 • • • Positieve faalangst Negatieve faalangst 4.4 Prestatiemotivatie De Nederlander Hermans heeft jarenlang studie gemaakt van prestatiemotivatie en faalangst. Hij heeft ook een test ontwikkeld om deze begrippen te meten. Deze test wordt de Prestatie Motivatie Test genoemd (PMT). Inmiddels zijn er al vele versies van deze test in omloop gebracht. In onze cultuur is het leveren van prestaties belangrijk. Zij zijn vaak een middel om succes te hebben. Prestaties kun je leveren op allerlei terreinen, zoals in je studie of werk, in de sport, muziek of politiek. Om een prestatie te leveren moet je je opladen. Om een tentamen goed te maken heb je een bepaalde hoeveelheid energie nodig. Een licht gevoel van spanning kan daarbij heel nuttig zijn. Je bent dus een klein beetje nerveus, maar je verwacht daar geen nare gevolgen van te ondervinden. Dit noemt Hermans positieve faalangst. Een beetje plankenkoorts is normaal voor artiesten. · Bij negatieve faalangst presteer je slechter dan je normaal zou kunnen. De spanning is dan te sterk geworden; je spreekt dan van een stressvolle situatie. Uit onderzoek is gebleken dat hoge prestatiemotivatie samenhangt met verschillende dimensies, zoals aspiratieniveau en tijdsbeleving. Hermans komt tot de volgende ideaaltypische beschrijving van iemand met een hoge prestatiemotivatie: 1 Hij heeft een hoog aspiratieniveau. 2 Hij is geneigd om bij kansspelen kleine risico's boven grote te prefereren. 3 Hij streeft naar een hogere plaats op de maatschappelijke ladder. 4 Zijn tijdsperspectief is sterk op de toekomst gericht. 5 De verhoogde taakspanning doet hem een onderbroken taak weer opnemen. 6 Hij heeft een sterk doorzettingsvermogen, wanneer het gaat om taken van ee1.1 zekere moeilijkheidsgraad. 7 In zijn 'partner'keuze legt hij het accent op de capaciteiten van de ander. 8 Het geldingsstreven is bij hem sterk ontwikkeld. Deze acht aspecten heeft Hermans (1976) in de PMT verwerkt. Met partnerkeuze bedoelt hij de keuze van een persoon om mee samen te werken. Intermezzo 4.3 De Prestatie Motivatie Test Hermans heeft een test ontwikkeld om de prestatiemotivatie te meten. Dit is de PMT, Prestatie Motivatie Test. We noemen enkele voorbeelden van testitems. Allereerst een voorbeeld dat te maken heeft met partnerkeuze: 'Vond je op school je klasgenoten die hard hun best deden om goed te leren: a zeer sympathiek? b sympathiek? c even aardig als anderen die niet zo hard werkten? d onsympathiek? e zeer onsympathiek?' Twee andere items uit de test zijn: 1 'Toen je op de middelbare school zat, vond je toen het ideaal: het ver schoppen in de maatschappij: a onbelangrijk? b weinig belangrijk? c niet zo belangrijk? d nogal belangrijk? e zeer belangrijk?' 2 'Als je op de middelbare school tijdens je huiswerk door een huisgenoot bij een radio- of tvstuk geroepen werd, dan was het na afloop hier" van zo, dat: a je altijd meteen weer aan het werk ging. 100 Deell Psychologie 27 b je je slechts een korte pauze gunde, om dan weer aan het werk te gaan. c je altijd nog even wachtte, voor je weer begon. d je niet zo best de moed kon opbrengen om weer aan het werk te gaan.' 'Ik heb de ervaring dat angstgevoelens mij: a meestal benadelen. b soms benadelen. c soms helpen. d meestal helpen.' Wanneer je in dit geval voor antwoord a kiest, wijst dit op negatieve faalangst. De keuze voor d wijst op positieve faalangst. Faalangst wordt ook in de PMT gemeten. Een voor- beelditem is: Mensen die veellast hebben van negatieve faalangst hebben behoefte aan overzicht en structuur. Ze willen graag duidelijke, goed gestructureerde taken uitvoeren. Ze hebben een hekel aan nieuwe en onverwachte situaties. Verder hebben ze veel behoefte aan feedback (informatie) over hun prestaties. Ben ik op de goede weg? Is dit werk van· voldoende kwaliteit? In de werksituatie zou je bijvoorbeeld een taak in kleine onderdelen kunnen opsplitsen, zodat deze mensen vaker succes kunnen ervaren. Faalangstige mensen zijn vaak gevoelig voor sfeer en goede persoonlijke relaties en ze hebben nogal eens behoefte aan mensen die als voorbeeld kunnen fungeren. Zij hebben dikwijls een negatief zelfbeeld. Je kunt ook zeggen dat er een grote kloof bestaat tussen hun zelfbeeld ('zo ben ik') en hun ideale beeld ('zo wil ik zijn'). In het gedeelte over de attributietheorie (subparagraaf 4.3.3) is deze problematiek ook kort aan de orde geweest. Mensen die positief faalangstig zijn, presteren beter in spanningsvolle situaties. Zij komen in ongestructureerde situaties beter tot hun recht. Vrees voor succes Bij het onderzoek naar prestatiemotivatie vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw ontdekte men dat mannen en vrouwen even prestatiegemotiveerd kunnen zijn, maar bij vrouwen is de relatie tussen prestatiemotivatie, de verwachting van succes en de waarde die eraan gehecht wordt anders (en niet direct) dan bij mannen. Matina Homer (1971) komt op grond van haar onderzoek tot de theorie dat vrouwen meer last hebben van de vrees voor succes dan mannen. De vrouw zou niet zozeer bang zijn om te falen, maar zou meer vrees hebben voor de negatieve gevolgen van succes. Homer liet eerstejaars medisch studenten een opstel maken met de volgende beginzin: 'After first term finals Anne Oohn) finds herself (himself) at the top of her (his) medical class.' De meisjes begonnen hun opstel met Anne, de jongens schreven over John. Aan John werden allerlei successen toegeschreven, Anne was helaas minder gelukkig. Van de jongens gaf 10 procent blijk van vrees voor succes. Bij de meisjes was dat 65 procent. Zo schreef men bijvoorbeeld: 'A mistake has been made. Anne is not really at the top of the class.' en: 'Anne is ugly, studies all the time and will never get married.' Uit angst voor de gevolgen van de goede prestaties kunnen meisjes onder hun niveau gaan presteren en er genoegen mee nemen de tweede viool te spelen. Je valt dan minder op en je hoeft niet bang te zijn de verantwoordelijkheid te moeten dragen. 101 28 Tussenvraag 4.3 Verklaar de vrees voor succes met behulp van de attributietheorie. Aftillatleve situaties Homer beschouwt de vrees voor succes als een stabiele persoonlijkheidstrek Dit laatste wordt door andere onderzoekers betwijfeld. Het lukt tot nu toe niet om deze persoonlijkheidstrek goed te meten. In ieder geval komt vrees voor succes ook bij mannen voor. Als kritiek op het onderzoek van Homer wordt onder meer gesteld dat het hier gaat om een typisch mannenberoep. Er waren heel weinig vrouwelijke artsen eind jaren zestig. Men verwacht in andere beroepen minder vrees voor succes. Zo werd uit een onderzoek in 1973 (Tresemer) duidelijk dat de vrouw minder vrees voor succes heeft in een situatie waarin zij geen statistische zeldzaamheid is. Andere onderzoekers merken op dat vrouwen mogelijk mindet prestatiegemotiveerd zijn in sterk competitieve situaties. Er zijn verschillende onderzoekingen die dit ondersteunen. Ook Homer ontdekte dat vrouwen met veel vrees voor succes beter presteerden in non-competitieve situaties dan vrouwen met weinig vrees voor succes. Ook blijkt het gedrag van vrouwen anders te zijn in 'mixed-sex' competities dan in 'same-sex' competities. Wanneer men presteren koppelt aan affiliatieve situaties blijkt de prestatiedrang bij 'traditionele' vrouwen groter. Vrouwen zijn mogelijk gevoeliger voor sociale waardering. (Met affiliatiebehoefte wordt bedoeld: de behoefte aan aansluiting, contact met andere mensen.) Seksestereotypering Uit het voorgaande wordt duidelijk dat prestatiemotivatie en vrees voor succes bij vrouwen mogelijk samenhangen met man-vrouwrolpatronen en dus met algemene seksestereotypering. Mensen krijgen tijdens hun socialisatie te maken met duidelijk onderscheiden sekserollen. De normen voor vrouwelijk gedrag verschillen van die voor mannelijk gedrag. Aan deze zaken hebben we ook aandacht besteed in subparagraaf 2.2.1, bij de theorie van Chodorow. Ook hebben we in dit hoofdstuk geconstateerd dat een negatief zelfbeeld bij vrouwen regelmatig voorkomt, terwijl het zelfbeeld van mannen vaak positief is. Dit negatieve beeld kan nog eens gestimuleerd worden door ouders en opvoeders ('Kun je dat wel?' 'Ik laat dat karwei toch liever door Jan doen.' 'Zou je dat moeilijke vak maar niet laten vallen?'). Ook meisjes en vrouwen met een positief zelfbeeld hebben te maken met verwachtingen vanuit de maatschappij ten aanzien van vrouwelijk gedrag. Voor iedere vrouw is de vraag: moet ik me richten op een baan en carrière of wil ik kinderen en een belangrijke gezinsrol gaan vervullen? Van mannen wordt het veel vanzelfsprekender gevonden dat ze werken en een goede loopbaan willen. Daarnaast spelen subtiele uitsluitingsprocessen een rol. Een dominante groep mannen kan de loopbaanmogelijkheden van een vrouw beperken. In beroepen waar veel vrouwen werken, is het vaak gemakkelijker om carrière te maken. Al met al kun je je dus afvragen of de vrees voor succes een stabiele persoonlijkheidstrek is. In ieder geval spelen allerlei situatiefactoren een 102 29 belangrijke rol. Iedere vrouw of man zal afwegen of het zin heeft om zich in een bepaalde situatie in te spannen en (töp)prestaties te leveren. Kennis over motivatie is voor veel mensen nuttig. Zo worden aan leidinggevenden de laatste tijd hogere eisen gesteld met betrekking tot het motiveren van hun medewerkers. Daarbij is het belangrijk te weten dat mensen kunnen verschillen in behoeften. Ze zijn sterker gemotiveerd wanneer ze zelf de resultaten kunnen beïnvloeden en wanneer hun inspanningen leiden tot waardevolle opbrengsten. Mensen verschillen in het interpreteren van situaties en zien deze wel of niet als persoonlijk beïnvloedbaar. Soms leidt een 'negatief' waargenomen situatie tot sterke emoties of tot negatieve faalangst. Emoties spelen ook een belangrijke rol bij attitudes of opvattingen. Vaak is een attitude moeilijk veranderbaar doordat deze sterk emotioneel gekleurd is. In hoofdstuk S behandelen we attitudes. • • • Samenvatting Motivatie is een innerlijk proces, dat niet rechtstreeks zichtbaar is maar soms wel afgeleid kan worden van waarneembaar gedrag. Vele motieven kunnen een rol spelen. Sommige zijn van innerlijke aard zoals driften, instincten en behoeften, andere motieven komen van buitenaf, zoals beloningen. Bij motivatie spelen ook allerlei cognitieve factoren een rol, zoals verwachtingen over het bereiken van een doel en de waarde van het doel. Mensen kunnen het eigen gedrag bepaald zien door interne of externe attributies (oorzaken). Men kan een onderscheid maken tussen tijdelijke en duurzame attributies. Emoties kunnen worden beschouwd als bijzondere vormen van motivatie. Ze ontstaan wanneer bepaalde belangen in gevaar komen (dreiging) of wanneer een situatie als gunstig wordt geïnterpreteerd voor de eigen belangen. Perceptie speelt hierbij een belangrijke rol. Prestatiemotivatie verwijst naar het streven om prestaties te leveren. Prestatiegemotiveerdèn voldoen aan bepaalde kenmerken, zoals hoge aspiraties en doorzettingsvermogen. Sterke negatieve faalangst kan leiden tot verstoringen. Mensen kunnen ook bang zijn om succes te hebben. Ze zien dan te veel negatieve gevolgen. Sommige mensen zijn niet zozeer gemotiveerd om te presteren, maar zijn meer gevoelig voor sociale steun, het voldoen aan sociale normen of het horen bij de groep (affiliatiemotivatie). 4 Motivatie 103 30 Bron : Wijsman, E. (2008), "Psychologie en sociologie", Groningen-Houten : Noordhaft Uitgevers, ISBN: 9789001763756, paragraaf 7.2 en 7.3 • • • 7.2 Cultuurverschillen en communieatle Allerlei soorten van communicatie zijn hiervoor behandeld. Er zijn nog veel meer soorten of vormen te onderscheiden. Denk bijvoorbeeld aan direct (explidet) en indirect communiceren. Direct communiceren is kenmerkend voor Amerikanen en Nederlanders, terwijl in Japan het indirect communiceren de overhand heeft. De Amerikaanse volwassene moet assertief zijn en goed voor zijn eigen mening kunnen opkomen. De Japanner vindt dit opkomen voor de eigenbelangen vaak 'kinderachtig je zin doordrijven'. Een Japanse moeder zegt nooit rechtstreeks 'nee' tegen haar kind. Een volwassene heeft daar geleerd om een kind iets op indirecte manier te weigeren, bijvoorbeeld door het af te leiden of over iets anders te praten. De Japanse manager geeft zijn medewerkers graag de illusie dat ze uit zichzelf iets doen zonder dat het (direct) gevraagd is. Op deze manier hoeft hij zijn gezag niet te laten gelden en kan de band met zijn ondergeschikten verstevigd worden. De normen voor gewenst gedrag liggen in beide culturen dus sterk verschillend. Je kunt dus niet zeggen dat een indirecte of een directe spreek• stijl in het algèmeen de beste is. Een indirecte spreekstijl vinden we ook wel bij mensen die van oorsprong afkomstig zijn uit landen rond de Middellandse Zee. WIJ-cultuur/Ik-cultuur Verschillen in waarden tussen de wij-cultuur en de ik-cultuur Centrale waarden wij-cultuur Centralil waarden ik-cultuur • Verbondenheid met de groep is belangrijker dan autonomie van het individu • Loyaliteit aan tradities, normen • Behoefte aan regels en rangen • Relaties belangrijker dan geld • Beleefdheid, gehoorzaamheid • Bescheidenheid, ingetogenheid • De man is de baas, traditionele rollen • Respect voor ouderen • Onafhankelijkheid, autonomie van het individu 142 31 • Eigen geweten, eigen verantwoordelijkheid • Globale regels, geen behoefte aan rangen • Tijd is geld • Eerlijkheid, duidelijkheid • Assertiviteit. jezelf goed 'presenteren' • Man en vrouw hebben gelijke rechten • Accent op jong en dynamisch In de volgende twee voorbeelden wordt duidelijk dat cultuurverschillen kunnen leiden tot ernstige communicatiestoringen. 1 Een Turkse politicus voelt zich beledigd door een Amsterdamse collega. Hij heeft kritiek op het betoog van de ander en hij voelt zich onbeleefd behandeld. Hij uit zijn mening en gevoelens echter niet, maar zegt dat zijn collega waardevolle dingen heeft gezegd. Hij heeft zelf slechts enkele aanvullingen. Op deze manier geeft hij indirect weer dat hij kritiek heeft. De Amsterdammer heeft gewoon gezegd waar het op staat en realiseert zich niet dat de Turkse collega beledigd is. Hij voelt zich gesteund door diens woorden ('waardevol') en gaat vrolijk verder met zijn betoog. 2 Tijdens een buurtvergadering van allochtone en autochtone Nederlanders doet een Marokkaanse woordvoerder een voorstel dat door alle aanwezigen als een slecht voorstel beschouwd wordt. De Marokkanen steunen het voorstel echter toch, alleen al vanwege het feit dat deze Marokkaan als vertegenwoordiger van hun groep wordt gezien. De autochtone Nederlanders wijzen het voorstel allemaal meteen af. Zij zijn van mening dat ze alleen 'ja' kunnen zeggen als het voorstel duidelijk is en ze het ermee eens zijn. Beide culturen zullen door de jaren heen meer in elkaar opgaan. De verschillen tussen de culturen zullen langzamerhand minder worden. Behalve de verschillen in communicatiestijlen tussen allochtonen en autochtonen zijn er natuurlijk ook verschillen tussen Nederlanders onderling. Er zijn vele verschillende subculturen met hun eigen waarden, normen, opvattingen, gewoonten. Denk aan skaters, Hell's Angels, Jehova-getuigen, plattelandsvrouwen, oudere Indische Nederlanders, en fotomodellen. Zij onderscheiden zich van elkaar door bijvoorbeeld hun kleding, muziekkeuze en taalgebruik. En op tal van andere manieren. Hoe gaan ze bijvoorbeeld om met een tuin, en hoe brengen ze de zondag door? • • • 7.3 Het communieatleproces Bij het communicatieproces spreken we over een zender of bron, die een boodschap stuurt naar een ontvanger. De ontvanger kan aangeven dat zij de boodschap heeft ontvangen, zij geeft feedback. Tevens geeft zij aan hoe zij de boodschap heeft begrepen. Bij interpersoonlijke communicatie is er een directe interactie tussen mensen en is er een snelle, directe feedback mogelijk. De ontvanger zendt een boodschap terug, de zender wordt ontvanger van dat bericht, en reageert daar vervolgens weer op, enzovoort. De verschillende aspecten van het communicatieproces staan ook weergegeven in figuur 7.1. We zullezn ze eens wat nader bekijken. 143 32 Zende~'"~·.;:;,;.·;.;"····••-•--~-.-···•····•··-• ... •-····-·~ntvanger) '-----....-- I ------.. 1 Söiferen . , ].. :. ... .· I Fe~dback Boodschap :-· : ·I .,.:• :r· •: öitcalfereri [- Ontvanger ... J~-. ~---------.-..,.t-1 ~:~ Zender De zender is degene die begint met communiceren. Zij heeft een bepaalde bedoeling, of wenst iets mee te delen of te vragen. Ze kan de behoefte hebben om zomaar een praatje te maken, een dienst te vragen aan de ander, ruzie te maken, of haar gevoelens te uiten. Ook kan ze duidelijk maken dat ze iets wil of ergens naartoe wil gaan. 144 Deel2 33 Expressief aspect Of en hoe haar bedoelingen worden begrepen door de andere partij (de ontvanger), hangt af van verschillende factoren. Een daarvan is: de persoon van de zender zelf. Hoe ziet ze eruit? Hoe is haar humeur? Wat doet ze? Wat laat ze merken over zichzelf? Dit wordt ook wel genoemd: het expressieve aspect van de boodschap (zie paragraaf 7.6 over de vier aspecten van de boodschap). Is de zender iemand die macht heeft of een bepaalde status heeft bereikt? Is ze beroemd? Is ze geloofwaardig? Al deze zaken spelen een rol bij het communiceren, en bepalen het effect van de communicatie. Wat doe je als je 'baas' verlangt dat je nettere kleren aantrekt? Koop je een bepaald merk auto, als een 'deskundige' dat op tv aanprijst? Of ga je af op het oordeel van een betrouwbare vriend? Kortom, de zender bepaalt door zijn of haar persoonskenmerken, positie, houding en gedrag in zekere mate de reacties van de ontvanger. Coderen De zender moet de informatie vertalen in bepaalde symbolen (taal bijvoorbeeld) of gebaren. We noemen dit coderen. Onduidelijk coderen zorgt voor misverstanden. Belangrijk is de boodschap begrijpelijk te maken voor anderen. Wanneer mensen in dezelfde (sub)cultuur zijn opgegroeid en ook beschikken over 'gedeelde' opvattingen, zullen ze elkaars coderingssystemen gemakkelijker kunnen begrijpen. Mensen die in verschillende culturen opgroeien, kunnen problemen hebben met de juiste interpretatie van de boodschap. Gebaren hebben niet altijd dezelfde betekenis: een gebaar als knikken met het hoofd als je 'ja' wilt zeggen, betekent in Japan dat je 'nee' bedoelt. In Afrika is het gebruikelijk om hooggeplaatste mensen niet aan te kijken. Ook binnen hetzelfde land zijn er allerlei gebruiken: als de één zegt dat zij laat naar bed gaat, bedoelt ze daarmee elf uur; een ander bedoelt daarmee twee uur in de nacht. Boodschap EenziJdige en tweeziJdige boodschappen Dagelijks worden boodschappen tussen mensen uitgewisseld. Door een gebaar als je schouders optrekken maak je bijvoorbeeld duidelijk dat je geen zin hebt serieus op de woorden van de ander in te gaan. De boodschap kan door de zintuigen van de ontvanger(s) worden opgevangen en verwerkt. Ze bevat inhoudelijke informatie van verbale en/of non-verbale aard, afhankelijk van de gekozen codering. Boodschappen kunnen eenzijdig of tweezijdig van inhoud zijn. Bij eenzijdige boodschappen kun je denken aan reclameboodschappen, waarin alleen de positieve eigenschappen van het product worden genoemd. Bij tweezijdige mededelingen belicht men behalve de sterke kanten ook de zwakkere kanten van het product (of onderwerp). Bij voorlichting en marketing is het belangrijk gebruik te maken van dit soort gegevens over communicatie, zoals eenzijdig en tweezijdig communiceren. Wanneer je bijvoorbeeld iemands attitude ten opzichte van een auto wilt veranderen, en wanneer deze persoon tamelijk intelligent is, is het verstandiger om te kiezen voor tweezijdige berichtgeving. 145 34 Kanaal Het kanaal is het medium dat gebruikt wordt voor het doorgeven van informatie. Het medium lucht wordt gebruikt wanneer mensen met elkaar praten. Geluidstrillingen worden door de lucht overgebracht. Andere media zijn bijvoorbeeld telefoon of tv. Vroeger gebruikte men (rots)tekeningen om elkaar informatie te geven. Ook de tam-tam was een belangrijk communicatiemiddel. In deze tijd is de computer (internet) een belangrijk communicatiemiddel. Het is verstandig je medium af te stemmen op doel en doelgroep van je communicatie. Wanneer je snel in een bedrijf of school iedereen moet alarmeren, ga je niet iedereen individueel een briefje schrijven. Een e-mail zou al veel beter werken, als er binnen de organisatie een eigen net is. Decoderen De ontvanger moet de boodschap eerst ontcijferen (decoderen), voordat de betekenis goed kan doordringen. Wat betekent die zin? Wat betekent dat gebaar? De ontvanger tracht de boodschap tot een betekenisvol geheel te vertalen. Dat er het een en ander mis kan gaan bij het decoderen, zal duidelijk zijn. Dit heeft ook te maken met de persoon van de ontvanger en de sociale en culturele omgeving, waarin zij functioneert. Ontvanger Wie is de ontvanger? Heeft hij aandacht voor het verhaal van de zender'! Kan zij goed luisteren? Lukt het de bedoelingen van de zender te begrijpen? Is de ontvanger druk of gehaast? De ontvanger kleurt de boodschap met haar kennis, ervaringen, behoeften en verwachtingen. Ze heeft bepaalde meningen of vooroordelen. Ze wordt ook beïnvloed door de groep of subcultuur, waarvan ze deel uitmaakt. In hoofdstuk 6 over perceptie hebben we het al gehad over allerlei kenmerken van de waarnemer. Meestal doet zich enige vervorming of vertekening van de boodschap van de zender voor, doordat de ervaringswerelden van de communicerende personen altijd verschillend zijn. Ook onbewuste processen spelen daarbij een rol. Je kunt denken aan projectie: zodra de zender een 146 Deel 2 Sociale psychologie 35 halve zin gezegd heeft, denkt de ontvanger al te weten wat zij zeggen wil. Je legt de ander dingen in de mond die hij of zij misschien niet bedoeld heeft. Je denkt dat iemand nerveus is omdat hij zoveel gebaren maakt, terwijl dat niet het geval is. Feedback Vaak krijgt de zender reacties van de ontvanger, soms al tijdens het zenden, en vaak non-verbaal. Uit deze feedback kan de zender opmaken hoe de boodschap overgekomen is. Stel je voor dat je met een oude schoolvriend zit te praten. Je gebruikt zonder dat je er erg in hebt verschillende 'moeilijke' woorden die je tijdens je studie geleerd hebt. Je ziet je vriend herhaaldelijk bij zo'n woord de wenkbrauwen optrekken. Dat is voor jou feedback die leidt tot het bijstellen van je communiceren: je verandert je taalgebruik wat en je vermijdt het gebruik van 'moeilijke' woorden. Bij interpersoonlijke communicatie krijg je meestal directe en duideijjke non-verbale en verbale feedback. Bij massacommunicatie blijft de feedback nogal eens achterwege. Soms is er wel feedback, maar komt hij pas veel later terug bij de zender. Denk bijvoorbeeld aan de kijkdjfers van een tv-programma. Feedback kan ook doelbewust en actief gegeven worden. Door feedback weet je dat de boodschap is waargenomen en verwerkt. Je krijgt tevens informatie hoe de boodschap bij de ander is overgekomen en hoe hij wordt geïnterpreteerd of geëvalueerd. Tussenvraag 7.2 De heer Populier houdt een enthousiast betoog over een nieuwe creatieve aanpak voor de advertentiecampagne. Vrieskoop hoort de helft niet, omdat hij zich ergert aan het populaire taalgebruik. Ook is Populier niet realistisch, vindt hij. Hij ziet alleen maar voordelen, en heeft de dollartekens al in zijn ogen. Trouwens, hij houdt ook onvoldoende rekening met behoeften en waarden van de doelgroep. Vrieskoop blijft luisteren met zijn armen stijf over elkaar en zegt niets. Welke oorzaken zie je voor de storingen bij het communicatieproces? (Waarom zal de boodschap van Populier niet effectief worden ontvangen door Vrieskoop?) 147 36 Bron: van Fiddelaers -Jaspers en Ruigrok (2007), "Communicatie in de klas", Houten: EPN , Hoofdstuk 2, ISBN : 9789040200588 2 BASISBEHOEFTEN VAN INDIVIDUELE LEERLINGEN IN EEN GROEP De eerste schoolweek. Brugklassers fietsen naar school. smalle ruggetjes steken net boven afgeladen tassen op de bagagedragers uit. Uren hebben ze doorgebracht in het warenhuis op zoek naar de juiste agenda en schriften. Sommigen komen in grote groepen naar scholen, anderen met z'n tweeën en een enkeling alleen. Op het schoolplein is hetzelfde beeld te zien. Jongeren, kinderen eigenlijk nog, klitten bij elkaar, .twee vriendinnen staan samen te giebelen en de eenlingen stellen zich verdekt op. Een enkeling uit de groep durft zijn stem al te verheffen maar de meesten houden zich voorlopig gedeisd: 'eerst maar eens afwachten.' Voordat de leerlingen een voet in de klas gezet hebben, is het groepsproces al gestart. Op weg naar school en op het schoolplein gebeurt al een heleboel en worden de eerste relatiepatronen zichtbaar. De basisbehoeften van mensen in groepen zijn achtereenvolgens de behoefte aan veiligheid, de behoefte aan invloed en die aan persoonlijk contact. Op de eerste plaats hoort de .school een veilig klimaat te scheppen. Het gaat hierbij nog niet om de andere basisbehoeften zoals 'persoonlijk contact' want het betreft geen sterke emotionele banden met individuele leerlingen. Het is ook iets anders dan 'invloed hebben', want hier speelt nog niet wie de baas is, maar of ik erkend word en of ik anderen erken. Veel leerlingverdriet kan bespaard blijven door aandacht te hebben voor de veiligheid van de individuele leerling. Dit is niet alleen noodzakelijk in brugklassen. Ook in latere leerjaren moeten docenten hier oog voor hebben. 37 ~ 2 BASISBEHOEFTEN INDIVIDUELE LEERLINGEN De leerlingen handelen onbewust vanuit de basisbehoeften die gelden voor iedereen die deel uitmaakt van een groep. Een school die hiermee rekening houdt en, nog beter, hierop inspeelt, legt een basis waar zowel leerlingen als docenten een schoolcarrière lang plezier van hebben. De drie basisbehoeften bekijken we in dit hoofdstuk. 2.1 VEILIG ERBIJ HOREN Wanneer een nieuwe groep voor de eerste keer bij elkaar komt, voelen veelleerlingen zich ongemakkelijk. Ze kennen wel enkele andere leerlingen maar de meesten klasgenoten zijn onbekend. Wat kan ik van hen verwachten? Zijn ze aardig? Hoe vinden de anderen mij? Zien ze mij zitten? Wat verwachten ze eigenlijk van mij? Wordt er rekening gehouden met mijn wensen? Word ik serieus genomen en gerespecteerd? Wat kan ik hier wel en wat niet zeggen en doen? De centrale vraag is: hoe zie ik anderen en hoe zien ze mij? Kan ik bij deze groep horen en toch veilig mezelf zijn? Voorlopig kijken de meesten de kat uit de boom en houden zich op de vlakte of vallen terug op leerlingen die ze al kenden. De meeste leerlingen zijn een beetje zenuwachtig of angstig. Het gevoel van veiligheid, dat ze zo nodig hebben, ontbreekt. Ze kennen de klasgenoten nog niet en zijn zelf ook nog anoniem voor de anderen. Ze raken de weg kwijt in het schoolgebouw, zetten hun fiets in de verkeerde stalling en kunnen de juiste kapstok niet vinden. Het gevoel verloren te raken is steeds aanwezig. Wie is ook weer de rector? Wie is de conciërge of die mijnheer van de administratie? Alles lijkt ook zo massaal, zo heel anders dan op de basisschool. Langzaam aan maken de leerlingen voorzichtig kennis met elkaar en wordt de anonimiteit verbroken. De eerste en belangrijkste behoefte van de leerling in een nieuwe groep is het idee te hebben dat je bij de groep hoort. Of de mogelijkheid te hebben bewust de keuze te maken om er niet bij te horen, afhankelijk van de doelstelling van de groep. Word ik opgenomen of buitengesloten? Dit is een voortdurend proces waarbij leerlingen zich enerzijds aanpassen aan de groep en anderzijds zich als uniek persoon daarvan willen onderscheiden. Leerlingen passen zich aan in kleding (merkkleding, de alto's in het zwart of in kapot spijkergoed), attributen (tas of rugzak, agenda's) taalgebruik (grof, kakkers), vervoermiddel, roken, televisieprogramma's en hobby's. Bij het opgenomen worden hoort echter ook dat de groepsleden je zien als uniek persoon, iemand die zich onderscheidt van anderen. Je onderscheidt je van anderen door persoonlijke inbreng binnen de normen die de groep je toestaat. Een nieuwe groep staat in het teken van relatievorming. Je test voorzichtig uit in welk aspect van jezelf anderen misschien geïnteresseerd zijn. Sommigen doen dat door aandacht te trekken en 'by trial and error' hier achter te komen. Anderen houden zich in het begin op de vlakte totdat ze enigszins weten waarin de medeleerlingen interesse hebben. 38 2 BASISBEHOEFTEN•INDIVIDUELE LEERLINGEN t Zolo:ng je maar draagt wat zij dragen je jas, je to.s in de goede kleur niet mooier dan zij dat geeft maar gezeur Zolang je maar roept wat zij roepen hé mre, hé gare en meiden nafluit niet leuker dan zij ttndets lig je er Uit Fragment uit het gedicht 'Ben ik dat' vtm FrankEethart Ronald: 'Ik denk dat anderen me wel wat druk, maar ook welleuk vinden. Op de basisschool wilden klasgenoten altijd dat ik grapjes maakte.' Hij vraagt zich met andere woorden af: 'wil ik me wel inzetten voor deze groep? Zijn die anderen mij de moeite waard?' De mate waarin een leerling gaat participeren kan verschillend zijn. Dit heeft alles te maken met een fundamentele behoefte aan veiligheid. Het is de basis voor een warm en veilig klimaat waarin de leerling zowel sociaal, emotioneel als cognitief goed kan functioneren. Dit is belangrijk voor zijn welzijn en voor de eerste taak van de school: het onderwijs. Er is een evenwicht nodig tussen d~ individuele doelen van de leerling en de gemeenschappelijke doelen van de groep. Als dit evenwicht er is, wil vrijwel iedere leerling bij de groep horen, maar in eigen mate. Sommigen vinden het heel belangrijk om betrokken te zijn bij alles wat de groep betreft, anderen zijn tevreden met een plaatsje in de marge van waaruit ze toekijken. Een gemeenschappelijke behoefte van de leerlingen is dat ze gewaardeerd en gerespecteerd worden zoals ze zijn. 'Zie mij zoals ik mezelf zie' is de boodschap die tussen de regels doorklinkt. Tegelijkertijd is het beeld dat anderen van hen hebben erg belangrijk. Om erbij te horen passen ze zich aan in gedragingen, kleding, boekentassen, make-up en schoolagenda's. Ook roken, alcoholgebruik, vertonen van risicovol gedrag, de keuze van een sport of hobby hebben vaak te maken met 'erbij horen'. Ook het je nietaanpassen is een vorm van aanpassing want je gedrag wordt hoe dan ook bepaald door 'de anderen'. Bij het proces van aanpassing kan het evenwicht tussen het gemeenschappelijke en het individuele onder druk komen te staan. Niets is immers onveiliger voor de meeste leerlingen, dan buiten de groep te staan. 39 ~ 2 BASISBEHOEFTEN INDIVIDUELE LEERLINGEN De eerste mentorles in de brugklas: Mentor: 'Wie vanjullie komt met de bus?' Acht leerlingen steken hun vinger op. Mentor: 'Wie komt met de fiets?' Tien vingers. Mentor: 'En wie van jullie komt er van ver?' Raoul: 'Ik meester.' Mentor: 'Zo, en waar kom jij dan vandaan, Raoul?' Raoul: 'Suriname meester.' De mentor laat het bulderend gelach over zich heenkomen en legt vervolgens aan Raoul uit waarom iedereen zo moest lachen. Raoul ziet er dan ook de humor van in. Daarna geeft de mentor een belangrijke regel: 'Hier op schoollachen we altijd met elkaar, en niet om elkaar.' Ben cruciaal moment: als Raoul of zijn klasgenoten op dit moment het idee zouden krijgen dat wanneer je iets 'raars' zegt, je de hele klas over je heen krijgt, ontstaat er een gevoel van onveiligheid dat de sfeer de komende tijd zal bepalen en waarschijnlijk het hele schooljaar doorwerkt. Wat voor leerlingen geldt, geldt ook voor leraren. Wanneer zij zich gesteund weten door elkaar en door hun schoolleiding en zichzelf daardoor prettiger en veiliger voelen, zijn zij meer in staat om veiligheid aan hun leerlingen te bieden. Frits staat voor het eerste jaar voor de klas. In de eerste lesweek praat hij in de docentenkamer over ordeproblemen waarmee hij geconfronteerd wordt. Hij krijgt wat lacherige reacties en een groot aantal, soms tegenstrijdige tips, over 'hoe je ze moet aanpakken'. als je maar doet wat wij zeggen, kom je er wel jongen,' is de ondertoon die Frits beluistert. Het lukt hem niet de tips in de praktijk te brengen; hij wordt er alleen maar door bevestigd in het idee dat hij er weinig van bakt. Zijn gevoel van veiligheid voor de klas neemt af en hij leert ervan dat je ordeproblemen niet met je collega's bespreekt. Op de school van Sirnone functioneert een groep die beginnende docenten begeleidt. Tot aan de herfstvakantie praat eens per week een vakcollega met Sirnone over haar ervaringen. Wanneer problemen zich voordoen, zoeken ze samen naar oplossingen die Sirnone het meest aanspreken. Sirnone krijgt het idee dat het onmogelijk is foutloos les te geven, maar dat je van fouten leert. Ze voelt zich daarin gesteund door collega's. 2.2 INVLOED HEBBEN De tweede basisbehoefte is invloed te hebben. Hoewel deze behoefte vanaf de eerste seconde aanwezig is treedt hij pas op de voorgrond zodra in de eerste basisbehoefte in enigermate is voorzien. Iedere leerling wil enige invloed. Het kan ook de invloed zijn om te beslissen dat je invloed niet 40 2 BASISBEHOEFTEN IN,DIVIDUELE LEERLINGEN t merkbaar mag zijn, dat je op de achtergrond wil blijven. Leerlingen hebben een eigen mening of eigen ideeën en willen deze kenbaar maken. De ene leerling zal dat regelmatig met enige stemverheffing doen, de andere laat dit meer tussen de regels door merken. Leerlingen laten op verschillende manieren merken dat ze een vinger in de pap willen hebben; daarnaast verschilt ook de mate waarin ze invloed willen hebben. Sommige leerlingen willen het altijd en overal voor het zeggen hebben, ze gaan de strijd niet uit de weg. Anderen hebben graag het hoogste woord maar als er een sterker iemand op staat doen ze zonder moeite een stapje terug. Ook zijn er leerlingen die het helemaal geen probleem vinden dat anderen het voor het zeggen hebben. Hoe paradoxaal het ook klinkt, ook dit is ook invloed: je staat toe dat anderen je beïnvloeden. In sommige klassen is een duidelijke invloedshiërarchie aanwezig van de absolute leider aflopend naar de laagste in hiërarchie. In een klas geeft de docent natuurkunde een repetitie op voor volgende week dinsdag. 'Meneer, dan hebben we al een repetitie, dus dat kan niet' roept Ben, de klasseleider. 'Ja jongen, daar kan ik echt geen rekening mee houden, ' is het antwoord. 'Ja kom nou, dat pikken we echt niet hoor,' roept Ben verontwaardigd. Tim, die naast hem zit, is het daar mee eens: 'Nee meneer, dat pikken we niet hoor.' Zo volgen nog een aantalleerlingen. Dan is het enkele seconden stil. Uit het hoekje van de klas klinkt de hoge stem vanJos: 'En ik pik het ook niet/' Ook Jos, die slecht ligt in de klas, wil zich laten horen. Er is niet altijd sprake van een duidelijke rangorde. Of er inderdaad een rangorde ontstaat hangt af van de wederzijdse beïnvloeding. Dit proces is niet altijd makkelijk te analyseren. Veel vindt plaats buiten het gezichtsveld van de docenten. Bovendien is het omgevingsgevoelig. De kaarten kunnen in de tekenles heel anders verdeeld zijn dan bij wiskunde. En aangezien ook de leraar deel uitmaakt van de groep is ook hij van invloed op de posities. Sommige leerlingen zijn bij de ene leraar haantje de voorste en bij de andere als een lammetje. Leerlingen die altijd het hoogste woord hebben kunnen door de komst van een nieuwe leerling een andere plaats in de rangorde krijgen. In klas 3H heeft Jan een belangrijke positie; hij staat meestal vooraan wanneer besluiten genomen worden. De anderen accepteren dit, sterker nog, ze gaan ervan uit dat Jan de uiteindelijke beslissing neemt. Halverwege het schooljaar komt er een nieuwe leerling, Eelco, in de klas. Al snel blijkt Eelco een sterke persoonlijkheid te zijn die zijn stempel drukt op wat er in de klas gebeurt. Na verloop van tijd geeft met name Eelco richting aan de besluitvorming. Jan laat dat gebeuren. Blijkbaar heeft hij er niet zo veel moeite mee om nu tweede viool te spelen. Wanneer er in de ldas een discussie ontstaat, komt duidelijk naar voren of iemand zoekt naar 'erbij horen' of naar 'invloed hebben'. Wie erbij wil horen probeert deel te nemen aan de discussie, wie uit is op invloed wil de 41 t 2 BASISBEHOEFTEN INDIVIDUELE LEERLINGEN discussie winnen, of aan de kant staan van de overwinnaar. Wie erkenning verlangt kan desnoods deelnemen en eventueel verliezen, wie macht zoekt zal desnoods niet deelnemen, als hij maar aan de winnende kant uitkomt. Op het continuüm van 'het altijd voor het zeggen willen hebben' aan de ene kant en 'het zich laten zeggen' aan de andere kant zijn talloze tussenposities mogelijk. Na verloop van tijd consolideren de posities op het continuüm zich. Er komt een verdeling van invloed tot stand die tevens bijdraagt aan de veiligheid van de individuele leerling; ieder weet wat hij van de ander kan verwachten. Sommige leerlingen verkiezen zelfs negatieve vormen van invloedsnitoefening boven positieve omdat ze hiermee vertrouwd zijn. Het geeft hen in eerste instantie meer gevoel van veiligheid dan positief, maar niet bekend gedrag. Bart komt uit een klas waar het recht van sterkste gold. Complimenten werden niet gegeven en leraren spraken leerlingen voornamelijk aan op wat ze niet konden of wat er fout liep. Bij leerlingen had de leerling met de meeste fysieke kracht de grootste mond en hij bepaalde wat er gebeurde. Bart verhuist naar een andere woonplaats. In zijn nieuwe klas zijn de leerlingen heel aardig en hij wordt al snel opgenomen. Bart heeft moeite om zich aan te passen in de nieuwe klas. Hij reageert grof en beledigend op andere leerlingen die hem steeds vaker raar aankijken en links laten liggen. Wanneer in dit voorbeeld de klassenmentor niet in de gaten heeft wat er aan de hand is, is er kans dat Bart weer in een geïsoleerde positie belandt. Hij kan alleen maar op een negatieve manier invloed uitoefenen. Dat is niet prettig voor hem maar wel de veiligste manier die Bart kan bedenken. Hij weet niet hoe hij zich moet gedragen bij al die aardige reacties. Die geven hem een geV<~el van onveiligheid. 2.3 PERSOONLIJK CONTACT Wanneer de eerste twee basisbehoeften in belangrijke mate gerealiseerd zijn, komt de derde basisbehoefte naar voren. In tegenstelling tot 'erbij horen' gaat het hier om één-op-één-relaties. Het betreft de sterke emotionele gevoelens tussen leerlingen, van liefde tot haat in al hun schakeringen. Hoe vind ik de ander, hoe vindt de ander mij? Is het in deze klas toegestaan om met één persoon een hechte vriendschapsrelatie te hebben? Mag ik laten merken dat ik een ander niet sympathiek vind. Hoe is de communicatie, persoonlijk of vooral zakelijk? Persoonlijk contact kan spelen tussen elk willekeurig paar leerlingen. Het heeft echter telkens een andere lading, een ander accent. Het is uniek van persoon tot persoon. Ook hier is het weer zo dat de mate waarin leerlingen behoefte hebben aan persoonlijk contact erg verschillend is. De één zal veel moeite doen om met verschillende klasgenoten een stevige vriendschap aan te gaan. De 'Einzelgänger' heeft daar geen behoefte aan en houdt afstand. 42 2 BASISBEHOEFTEN INOIVIOUELE LEERLINGEN ~ Bovendien zijn ook hier de individuele behoeften ondergeschikt aan de gemeenschappelijke regels. Het kan een klassenregel zijn dat iedereen met iedereen omgaat en er geen aparte vriendschapsrelaties zijn. Of dat in deze klas iedere poging tot persoonlijke communicatie in de kiem gesmoord wordt. Na de werkweek zitten Ineke en Remco vrijwel iedere les naast elkaar. Enkele klasgenoten protesteren: als jullie zo graag heel de tijd op elkaar willen klitten, doe dat dan in de maneschijn op een bankje in het park. Laat de kleffe gedoe hier alsjeblieft achterwege'. Ineke en Remco gaven blijkbaar, tegen de groepsregels in te veel exclusief aandacht aan elkaar. In klassen komt 'persoonlijk contact' naar voren door betuiging van vriendschap en door het onderscheid in reactie ten aanzien van verschillende leden. Wie een hechte band wil vermijden maakt geen onderscheid en is vriendelijk, neutraal of nukkig tegen iedereen. 2.4 TIJDSFASERING VAN DE BASISBEHOEFTEN Bij een onlangs samengestelde groep zoals een brugklas of een havo 4klas staan de basisbehoeften beurtelings op de voorgrond (zie figuur 2.1). Wanneer de groep zich eenmaal gevormd heeft, zijn ze in enige mate geconsolideerd en raken op de achtergrond. Ze blijven echter basaal aanwezig en laaien soms weer op. Erbij horen - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ~ - - - - - - - - - - - - - - - - Invloed hebben -----------------.. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -~ Persoonlijk contact ~d------------------------------------------.. Figuur 2.1 De basisbehoeften Wanneer er iets verandert in de situatie, bijvoorbeeld wanneer er een nieuwe leerling in de klas komt, dan komen de basisbehoeften weer naar de voorgrond. Met name 'invloed' hebben en 'persoonlijk contact' spelen dan een rol. Voor de nieuwe leerling uiteraard ook het 'erbij horen'. Ditzelfde gebeurt bij vertrek van een leerling. Er kan dan opnieuw een strijd om de macht ontstaan en ook de vriendschapsrelaties kunnen anders komen liggen. Voor de leraar is het belangrijk de basisbehoeften te kennen. Hij kan er op inspelen, bijvoorbeeld tijdens de introductiedagen. Daar moet ruimte zijn voor de leerlingen om uit te zoeken in hoeverre ze bij de nieuwe groep willen horen. De school kan al voor een deel bijdragen in het ontstaan van het gevoel van veiligheid. Op welke manier dit kan gebeuren beschrijven we in de volgende paragraaf. 43 t 2.5 2 BASISBEHOEFTEN INDIVIDUELE LEERLINGEN REKENING HOUDEN MET DE BASISBEHOEFTEN Als leerlingen naar een nieuwe, andere school gaan, hebben ze behoefte aan informatie over de medeleerlingen, de docenten en de school. Die hebben ze nodig om zich veiliger te voelen. Om snel thuis te raken op school krijgen ze bergen informatie, die voor het overgrote deel het ene oor in en het andere oor uitgaat. Begrijpelijk: net zo min als een luchtreiziger voor de vlucht naar een ver vakantieoord open staat voor informatie over wat te doen bij rampen, staat een brugklasser in augustus open voor de overgangsprocedures in juni. Ze kunnen de transfer nog niet maken tussen de informatie en de toekomstige situatie waarin ze deze nodig hebben. Toch proberen de leerlingen alles om maar enigszins structuur te krijgen in de chaos. Ze vragen zich af 'moeten we alles opschrijven wat ze zegt?' en 'geeft deze leraar hoge cijfers?'. Namen en gezichten zijn Belangrijk, allereerst van klasgenoten en mentor. Daarna is de verkenning van het schoolgebouw aan de beurt. Vervolgens willen ze informatie over hoe het er aan toegaat in deze school. Na enige tijd zijn de leerlingen in staat de veelheid aan informatie enigszins te rubriceren. Dan weten zij vrij aardig wat er van hen verwacht wordt. Er ontstaat een gevoel van veiligheid. Zij weten welke situaties veilig zijn en welke onveilig. Zij kennen de leraren en de klasgenoten van naam en weten hun gedrag enigszins te plaatsen. Dit proces kan gestuurd worden.· In de introductieperiode voor brugklassen en havo-vier-klassen kan de mentor direct of indirect aandacht besteden aan de basisbehoeften. Sommige methodes voor begeleidingslessen besteden hieraan structureel aandacht. 4 Maar ook klassen die elkaar een tijd niet gezien hebben, klassen waarin een nieuwe leerling geplaatst wordt of waar een nieuwe docent komt lesgeven, hebben dezelfde behoefte. Naarmate een school beter in staat is aan te sluiten bij de basisbehoeften, verloopt de interactie tussen de school en leerlingen en tussen de leerlingen onderling beter. KENNISMAKING In de periode dat de leerlingen elkaar nog niet zo goed kennen staat de basisbehoefte 'erbij horen' centraal. Aan de ene kant willen de leerlingen tot op zekere hoogte bij de groep horen, aan de andere kant houdt dat risico in. Ze willen de ander kennen bij naam en een beetje van de achtergrond weten van hun klasgenoten. Ze willen gekend worden en niet door het klassenleven gaan als 'hé jij, in die blauwe trui'. Maar steekt de leerling zijn nek uit door iets van zichzelf te laten zien dan is het nog onzeker wat de anderen daar mee doen. In het begin is het aftasten. Een nieuwe leerling in een reeds bestaande groep probeert voorzichtig uit te vinden hoe de groepsregels zijn. Zijn klasgenoten wachten af of de nieuweling de regels wel accepteert. Een invloedrijke leerling kan behoorlijke veranderingen in gang zetten! 44 2 BASISBEHOEFTE~ INDIVIDUELE LEERLINGEN ~ In nieuwe groepen kan de mentor zorgen dat de kennismaking verloopt van oppervlakkig tot diepgaander. Hij begint met de namen, de vorige school en de woonplaats uit te wisselen en neemt zelf deel aan de kennismakingsactiviteiten. De leerlingen hebben er behoefte aan te weten wie de mens achter de mentor is. In een later stadium kunnen de leerlingen bijvoorbeeld iets vertellen over hun vrijetijdsbesteding of hoe de vakantie geweést is. Ook in dit stadium is het goed mogelijk en ook wenselijk leerlingen invloed te geven. Een docent kan hen onder woorden laten brengen welke eisen zij stellen aan een groep, met andere woorden, wat heb jij nodig om je veilig te voelen? Los van het antwoord gaat hiervan een erkenning uit van het gevoel waarmee de leerlingen de school binnenstappen. Na enkele weken zijn sommige groepen er aan toe om over gevoelens en meningen met elkaar te praten. De mentor kan dan gelegenheid schêppen om meer vertrouwd te raken met elkaar, bijvoorbeeld door gemeenschappelijke dingen uit te wisselen. De veiligheid van de leerlingen wordt groter naarmate de groep waarin dit gebeurt kleiner is. De mentor laat zien dat hij de kennismaking belangrijk vindt door zelf zo spoedig mogelijk de juiste naam bij de juiste leerling te noemen. Foto's met namen zijn daarbij nuttig. Ook voor de leerlingen is het fijn om zo'n lijst te hebben. Op het Zuidveld College zijn docenten afgestapt van een introductiekamp voor brugklassers. De ervaring was dat deze kampen erg gezellig waren, maar dat de docenten vaak een totaaloverzicht ontbrak. Sommige leerlingen gebruikten hun invloed op een voor de school ongewenste manier. 's Nachts ontstonden soms keetpartijen die bij leerlingen het gevoel van veiligheid dat men hoopte te creëren, eerder af dan toe deed nemen. Nu kiest men ervoor eerst binnen school aan de basisbehoeften te voldoen. Het kamp is tot ieders tevredenheid naar het najaar verplaatst. INFORMATIE Leerlingen krijgen dagelijks een veelheid aan informatie. Wanneer ze nieuw zijn op schoollijkt de informatiestroom soms op die van zeven nieuwszenders tegelijk. Ze kunnen de informatie niet meer opnemen en kunnen onmogelijk de transfer maken met de situatie waarin ze deze kennis nodig hebben. Dat leidt tot verdwalen tussen lokalen en gebouwen, op de verkeerde tijd op school zijn, spullen vergeten, in het verkeerde lokaal zitten. Onzekerheid en zenuwen eisen soms alle energie van de leerlingen op: 'stel je voor dat ik het lokaal niet kan vinden en ik kom te laat, hoe reageert de docent, de klas ... ?' 45 t 2 BASISBEHOEFTEN INDIVIDUELE LEERLINGEN Docenten kunnen hier rekening mee houden door: + Per keer niet meer informatie te geven dan nodig is om te overleven op school tot de volgende bijeenkomst. De vragen die de leerlingen stellen leggen ze daarbij niet terzijde met een 'dat komt nog' maar ze gaan er serieus op in. + Heldere kaders te bieden voor de informatie. Sommige scholen werken met boekjes waarin de informatie voor de eerste maanden duidelijk geordend is: hoe zit het schoolgebouw in elkaar, de lesrooster, bij wie moet je zijn voor welke vragen, de belangrijkste schoolregels, tips voor het studeren, namen van klasgenoten enzovoorts. Ook al vertelt de mentor niet meteen de eerste dag alles wat een leerling van deze school weten moet, de leerlingen kunnen het opzoeken en ze weten dat het nog aan de orde komt. Op ouderavonden wordt deze informa~ tie met de ouders besproken, zodat deze hun kinderen tot steun kun~ nenzijn. + Concrete informatie te bieden. Wat voor de leraren en de oudere leer~ lingen duidelijk is, is voor de nieuweling soms moeilijk te vatten. 'De zuidzijde van het gebouw' is veel duidelijker door erheen te lopen en de deur aan te wijzen. 'Gedraag je fatsoenlijk op het schoolplein' wordt begrepen wanneer de mentor zegt:' Op het schoolplein wordt niet gerend, klokhuizen en boterhamzakjes gooi je in de blauwe bakken op het plein en bij de eerste bel ga je naar binnen.' 'Zorg dat je altijd alle spullen bij je hebt' zorgt voor lichte paniek, want wat hoort waarbij? Niet voor niks zijn de boekentassen van de brugklassers de eerste weken zo dik. Ze nemen het zekere voor het onzekere. Wanneer docen~ ten met hen doornemen wat ze voor ieder vak mee moeten nemen, geeft dat houvast. VEILIGHEID Voor brugklassers vormt de mentor een veilige plek in school. Ze kunnen er moeilijk aan wennen dat hij er niet constant voor hen is. Op de basis~ school waren ze dat anders gewend. De mentor is, zowel voor de ouders als voor de leerlingen, een belangrijk persoon. De wijze waarop de mentor hiermee omgaat in de eerste weken is bepalend voor zijn relatie met kind en ouders. Acceptatie is daarbij belangrijk. De gedragingen van de leer~ ling vinden soms hun oorzaak in een gevoel van onveiligheid. Wanneer de mentor 'raar' gedrag meteen veroordeelt lijdt de relatie daar onder. De mentor staat open voor de leerlingen zodat ze niet schromen om met hun vragen bij hem te komen. In hogere klassen, bij oudere leerlingen, ligt het iets anders. De leerlingen zijn eraan gewend dat ze de mentor maar af en toe zien. Ze zoeken hun veiligheid eerder bij klasgenoten. Maar ondanks het feit dat deze leerlingen zich vaak anders manifesteren is ook bij hen de behoefte aan veiligheid groot en geldt voor mentor en vakdocenten hetzelfde wat hierboven beschreven staat. Om voldoende aanspreekbaar te zijn kan de mentor in de pauze af en toe de leerlingen opzoeken of bij leswisseling even zijn neus laten zien. De 46 2 BASISBEHOEFTEN INDIVIDUELE LEERLINGEN ~ drempel van de lerarenkamer is voor nieuwe leerlingen meestal nog te hoog om zelf te nemen. Leerlingen voelen zich geaccepteerd wanneer de leraar geduld op kan brengen en niet meteen boos wordt wanneer ze iets niet begrijpen. Wanneer een leraar uitvalt tegen een leerling heeft dat onmiddellijk effect op de medeleerlingen. Aan de ene kant zijn ze blij niet het slachtoffer te zijn, aan de andere kant kijken ze daarna wel uit om ook het mikpunt te worden. Ze durven niet meer zo snel te zeggen wat ze op hun hart hebben. Opmerkingen als 'jou ken ik al, je reputatie snelt je vooruit' of 'jouw broer was ook zo'n lekkertje, die lag er de tweede les al uit', betekenen een veroordeling voor de leerling. Wat er ook gebeurd is, aan deze leerling wordt niet de gelegenheid gegeven met een schone lei te beginnen. D~ bedoeling van de leraar kan anders zijn, een grapje om het ijs te breken, of laten merken dat je al weet wie die leerling is. Maar dat onderscheid kan de leerling vaak niet maken. De kans bestaat dat hij zich gaat gedragen volgens het negatieve verwachtingspatroon van de leraar. Van acceptatie is ook sprake wanneer de leraar het opneemt voor een leerling die uitgelachen of gepest wordt. Zonder direct de medeleerlingen neer te sabelen introduceert de leraar de regel: op deze wijze gaan we niet met elkaar om. 47 Bron : http://www.jellejolles.ni/algemeen/downloads!laat pubers niet hun gang gaan.pdf d.d . 19-6-2012 Interview Neuropsycholoog en -bioloog Jelle Jolles: . Laat pubers vooral niét hun gang gaan' Door Marjan Slob. Foto's: Kim Zwarts "De cognitieve neurowetenschappen bieden een heel stuwmeer van nieuwe kennis over hersenen en leren. Die kennis kan in principe enorme gevolgen hebben voor de organisatie van het onderwijs. Maar de dam van dat stuwmeer laat slechts één klein stroompje kennis door dat richting de onderwijspraktijk vloeit. Ik vind dat zonde, en zie dat graag veranderen." A an het woord is Jelle Jolles, hoogleraar Neuropsychologie en Biologische Psychologie aan de universiteit van Maastricht. Jolles onderzoekt de cognitieve ontwikkeling en veroudering van mensen, en hoe de hersenen veranderen in wisselwerking met de omgeving. De laatste jaren spant hij zich in om de bevindingen van de cognitieve en hersenwetenschappen bekend te maken in de onderwijswereld. Hij praat veel met leraren, directeuren van zowel basisscholen als middelbare scholen en koepelverenigingen, maar ook met wetenschappers en beleidsmensen. Jolles: "Ik zit plots in de positie om een plan te maken waar iedereen aan meedoet- de hersenwetenschapper die de hippocampus onderzoekt net zo goed als de leraar die de aandacht van zijn leerlingen vast wil houden. Het is een hele uitda- Op 8, 9 en 10 december 2006 organiseert het Nederlandse Rathenau Instituut het technologiefestival Brainspotting waarin de ontwikkelingen en uitdagingen op het gebied van de hersenwetenschappen centraal staan. Een van de thema's waaraan aandacht wordt besteed is 'Leren en geheugen'. Hoogleraar in de Neuropsychologie en Psychobiologie Jelle Jolles, is een van de sprekers over dit onderwerp. 24 48 ging om alle beschikbare kennis te integreren en glad te strijken, want de Babylonische spraakverwarring tussen al die mensen met een verschillende invalshoek is soms enorm. Maar als dat ons lukt, kunnen we ideeën voor het onderwijs presenteren die aansluiten op de behoeftes van leraren én stroken met de ontwikkeling van hersenen en cognitie. De overheid zal daar vervolgens geld in moeten stoppen. Als er een goed plan komt, lukt dat wel. Verschillende ministeries hebben al interesse getoond." De gevolgen van deze plannen kunnen aanzienlijk zijn. Bijvoorbeeld voor het Studiehuis, een manier van leren die sinds 1998 de richtlijn is op Nederlandse middelbare scholen. Doel van het Studiehuis is dat leerlingen vooral zelfhun werk organiseren en uitvoeren. Grote leertaken splitsen ze op in deeltaken, ze brengen zelf structuur aan in de leerstof, en zoeken veel informatie via de computer. Leraren begeleiden de leerlingen, maar sturen zo weinig mogelijk van bovenaf- dat past niet bij het onderwijsmodeL "Plannen en zelfstandig werken zijn vaardigheden waar de maatschappij om vraagt, het is dus goed dat leerlingen die verwerven", legt Jolles uit. "Alleen hebben leerlingen daar juist wel stevige sturing bij nodig, want veel jongeren kunnen op dat moment in hun leven nog helemaal niet goed plannen, prioriteiten stellen en afgewogen keuzen maken. Simpelweg omdat hun hersenen er nog niet rijp voor zijn. Van de vijftienjarigen is slechts een klein deel in staat om zelfstandig de leerstof te structureren. De overgrote meerderheid is daar hersentechnisch pas later rijp voor, in de jonge volwassenheid. Vanuit de hersenwetenschappen bezien is het dus een heilloze weg om het Studiehuis schoolbreed in te voeren." Onvoldoende ontwikkeld abstractievermogen Hersen- en cognitiewetenschappers kunnen niet zeggen hoe het er op school aan toe moet gaan, onderstreept Jolles. "Wij hebben verstand van de ontwikkeling van individuele kinderen, van hun manier van denken en beleven, en in toenemende mate van de ontwikkeling van hun hersenen. Op grond daarvan kunnen we niet eventjes zeggen welke didactische methoden leraren in een klas moeten gebruiken. Wél kunnen we helpen om de ratio achter de verschillende onderwijspraktijken wetenschappelijk te onderbouwen. Als ik kijk naar de vele teksten die door de jaren over onderwijs en onderwijsvernieuwing zijn geschreven, valt me op hoe weinig analytisch we omgaan met de eisen die we aan kinderen stellen. Zijn die eisen reëel? Passen ze bij het biologische ontwikkelingsniveau van het kind? Bij diens cognitieve vaardigheden? Onderwijskundigen zouden de stelligheid en geldigheid van hun uitspraken flink kunnen vergroten door ze te onderbouwen met bevindingen uit de wetenschap." Niet dat het gemakkelijk is om te bepalen wanneer hersenfuncties zich 'zetten' en uitontwikkeld zijn. De functies zijn soms lastig te definiëren en de onderlinge variatie tussen kinderen is groot. Zo kun je bijvoorbeeld zeggen dat de meeste kinderen rond de acht jaar de eerste overgang maken van concreet denken naar abstract denken. Een kind weet dan niet alleen wat een appel is, maar snapt ook een abstract begrip als 'fruit'. Nu is het begrip 'fruit' zelf nog relatief concreet. Nog abstractere woorden, zoals het begrip 'emotie', vatten kinderen weer later, soms pas als ze veertien zijn. Leraren weten dat vaak niet. Jolles: "Neem deze twee frases: 'Mijn vaders' broer' en 'Mijn broers' vader'. Van de twaalfjarigen voelt zestig procent het verschil, en veertig procent niet. Die zijn gewoon nog niet in staat die complexe taal te duiden en te hanteren. Maar de leraar gebruikt dit soort complexe taal gewoonlijk wél om de stof in de klas uit te leggen. Die uitleg gaat dus over de hoofden van bijna de helft van de leerlingen heen. Ik ben ervan overtuigd dat veel psychosociale problemen van tienjarigen te herleiden zijn tot een nog onvoldoende ontwikkeld abstractievermogen. Ze snappen niet waar hun al wat abstracter denkende leeftijdgenootjes mee bezig zijn, kunnen allerlei 'sociale cognities' die draaien rond dit soort abstracte begrippen niet duiden, en verliezen de aansluiting." Het vroege 'afrekenen' van kinderen is ook iets wat Jolles dwarszit. "De eindtoetsen van de Nederlandse basisscholen, zoals de CITO-toets, hechten veel belang aan logisch denken. Slecht scoren op de CITO-toets betekent een verwijzing naar een lage vervolgopleiding. De toets veronderstelt dat kinde- ren aan het einde van de basisschool al prima logisch kunnen denken. Maar de hersenfunctie die bij logisch denken wordt ingezet, blijft zich ontwikkelen en is ook rond het veertiende jaar nog niet volgroeid. Je moet dus niet teveel conclusies trekken uit het feit dat een twaalfjarige mager scoort op logisch denken. Dat kan een jaar later bij hetzelfde kind heel anders liggen." Vroege selectie, op twaalfjarige leeftijd, is dus niet verstandig. Landen die dat wél doen, zoals Nederland en België, betalen daarvoor met een hoge schooluitval, relatief weinig hoogopgeleiden, en een groot verschil in opleidingsniveau tussen allochtonen en autochtonen. Dat constateert een internationaal vergelijkend onderzoek van de OESO van dit jaar, het zogenoemde Pisa-rapport. En Jolles verklaart het: twaalf jaar is simpelweg te vroeg om de capaciteiten van kinderen te bepalen. De maatschappij mist daardoor talentvolle kinderen waarbij de hersenen wat later tot rijping komen. Inspireren en motiveren Hersen- en cognitiewetenschappers hebben ook een tip voor het onderwijs op middelbare scholen. Jolles: "Pubers zijn gericht op onderlinge communicatie. Hun hoofd staat naar weinig anders dan sociale contacten. Als leraar moet je ze dus vooral niet hun gang laten gaan, want uit zichzelf zijn de meesten op dat moment echt niet geïnteresseerd in 25 49 Met Psyche en Brein naar Brainspotting Jelle Jolles is een van de aanwezigen op het technologiefestival Brainspotting dat vrijdag 8, zaterdag 9 en zondag 10 december 2006 plaatsvindt in Amsterdam. Brainspotting staat voor drie dagen lang debat, lezingen, testjes, experimenten, interviews en één-op-één ontmoetingen met hersen- en gedragswetenschappers uit Nederland en daarbuiten, in combinatie met film, muziek, standupcomedy en de allereerste neurofeedbackparty: een clubavond met deejays en veejays die zich laten inspireren door neurowetenschappers. Met het festival wil initiatiefnemer Rathenau Instituut op een boeiende manier de ontwikkelingen en uitdagingen in de hersenwetenschappen aan een breed publiek tonen. Dankzij nieuwe technologieën slagen hersenwetenschappers er steeds beter in kennis over ons brein te vergaren. Niet alleen in diagnosticerende zin, ook in functionele of therapeutische zin. De ontwikkelingen zijn hoopgevend. Zo liggen er behandelingen in het verschiet voor tot nu toe niet of nauwelijks te behandelen hersenaandoeningen en -stoornissen. Op dit terrein zijn de uitdagingen ook groot. Depressie is een ziekte waar steeds meer mensen mee te maken krijgen en het aantal mensen met Alzheimer zal door de vergrijzing enorm toenemen. De uitkomsten van hersenonderzoek zijn belangrijk voor miljoenen mensen die op uiteenlopende manieren en vaak jarenlang (als patiënt, familielid, werknemer in de zorg) te maken hebben met de gevolgen van deze ziektes. Waar de wetenschap een aangetast brein kan repareren of vervangen is er niet zo veel aan de hand. Ingewikkelder ligt het voor technieken die onze persoonlijkheid kunnen veranderen, zoals bij neurochirurgie en pillen voor de geest. Die technieken veranderen niet alleen onze mogelijkheden, maar ook onszelf, en roepen daarmee tal van vragen op: wie ben ik als ik slik? Waarom worden diagnoses als 'depressie' of 'ADHD' steeds vaker gesteld? Mogen we hersenfuncties verbeteren zonder dat daar een medische noodzaak voor is? Zitten we te wachten op een samenleving vol superbreinen waarin ongewenste emoties onder het tapijt worden geveegd? En wat vinden we ervan als de wetenschap op een dag een machine ontwikkelt die onze gedachten kan lezen? Vragen waarop Brainspotting antwoorden zoekt met meer dan 50 wetenschappers uit binnen- en buitenland, waaronder hoogleraar in de Neuropsychologie en Psychobiologie Je/Ie Jol/es, Spinozaprijswinnaar Peter Hagoort, schrijver en filosoof Bas Haring, neuropsycholoog en publicist Margriet Sitskaam en de controversiële parapsycholoog Susan 8/ackmore. Kaarten vanaf € 7,50 (dagdeel)/ € 25,- (weekend), studenten en senioren krijgen korting. Ook onze lezers krijgen korting. • Ga naar www.eos.be en print uw kortingbon af. • Kijk voor meer informatie en het programma op www.brainspotting.nl De auteur Marjan Slob is filosoof, publicist en gastmedewerker van het Rathen au Instituut. Zij maakte in opdracht van het Rathenau Instituut het boek Een Ander Ik: technologisch ingrijpen in de persoonlijkheid (Veen, 20041. 26 50 aardrijkskunde of natuurkunde. Om ze toch zover te krijgen dat ze de verplichte stof tot zich nemen, zul je ze moeten inspireren en motiveren. Dat doe je door als leraar je persoonlijke betrokkenheid te tonen. Als de leraar maakt dat pubers zich kunnen identificeren met een verhaal, spreekt hij hun emotionele systeem aan. Daardoor blijft de informatie bij pubers beter hangen. De hersenen zeggen als het ware: 'Deze informatie is belangrijk' en dat maakt dat het verhaal gemakkelijk wordt opgeslagen." Op de leeftijd van veertien à vijftien jaar raken jongeren rijp voor hogere abstracte taken zoals het anticiperen op gebeurtenissen en het inschatten van de gevolgen van handelingen. Maar ook dat gaat in stappen. Een kind van zestien kan de directe consequenties van zijn gedrag wel inschatten, maar overziet de langetermijneffecten voor zichzelf én anderen niet altijd. Dat komt deels door gebrek aan kennis en ervaring, deels ook doordat zijn brein daar nog niet geschikt voor is. Een grappig recent experiment van cognitief neumwetenschapper Sarah-Jayne Blakernare uit Londen onderstreept dit gegeven. In het experiment bedenken adolescenten en volwassenen terwijl ze in de hersenscanner liggen naar welke film ze die avond zullen gaan. Daarbij blijken hun hersenen op heel andere plaatsen actief te worden: bij jongeren achterin, bij volwassenen voorin. De verklaring: de jongere vraagt zich eenvoudig af naar welke film zijn vriendje gaat en kiest die vervolgens óók. De volwassene heeft een veel complexere redenering. Zelf heeft hij misschien zin in een thriller, maar daar houdt zijn gezelschap niet van, dus dan is een romantische comedy geschikter, maar die draait in die verre bioscoop en dan is er geen tijd meer om na afloop bij te praten bij een biertje, dus ... "Het mooie is dat zowel de jongere als de volwassene kunnen besluiten die avond naar Pirates of th e Caribbean te gaan, terwijl het keuzeproces dat daaraan voorafgaat volstrekt anders is verlopen", zegt Jolles. "En dat is op de scans te zien." Invloed omgeving groter dan die van de genetica Bij meisjes is het brein grofweg klaar als ze twintig zijn, bij jongens soms pas een paar jaar later. Midden twintig zijn de snelheid en efficiëntie waarmee de cognitieve functies werken op hun hoogtepunt. Omdat de kennis nog wel toeneemt, kan het zijn dat mensen pas later in hun leven pieken, maar belangrijke aspecten van het leervermogen nemen vanaf dat moment langzaam af. Mensen kunnen een leven lang blijven leren omdat onze hersenen 'plastisch' zijn. Een mens heeft bij zijn geboorte een bepaald aantal hersencellen, zo'n honderd miljard. Dat aantal verandert niet. Watwél verandert, is aard en aantal van de verbindingen tussen de hersencellen. Die verbindingen veranderen onder invloed van de omgeving, ze passen zich aan de situatie aan. "Als u drie weken gaat surfen en duiken bij Zanzibar, dan zult u merken dat u bij thuiskomst niet meer zo goed kunt schrijven. Tijdens uw vakantie is uw schrijfvermogen in de waakstand ge- 'Vroege selectie, op twaalfjarige Leeftijd, is niet verstandig. Nederland en België betalen daarvoor met een hoge schooluitval, relatief weinig hoogopgeleiden, en een groot verschil in opleidingsniveau tussen allochtonen en autochtonen' raakt, er zijn letterlijk verbindingen tussen de hersencellen in omvang en efficiënte werking afgenomen. Die worden in enkele dagen tijd weer aangemaakt zodra u het schrijven weer oppakt. Dat bedoelen we met plasticiteit." Die plasticiteit is bij jongeren weliswaar groter dan bij ouderen, maar blijft een essentieel kenmerk van de hersenen. Dat moet ook wel: als de hersenen niet plastisch waren, zouden we bijvoorbeeld nooit nieuwe herinneringen op kunnen slaan. Hersenontwikkeling en hersenrijping verwijzen naar iets anders. Daarmee doelen wetenschappers op het genetisch bepaalde programma volgens welk de hersenen zich via een aantal stappen ontwikkelen. Dat proces begint in de baarmoeder, en eindigt dus als mensen begin twintig zijn. "Onze capaciteiten hangen af van de manier waarop onze hersenen zich ontwikkelen", licht Jolles toe. "Maar die ontwikkeling wordt weer gestuurd door de omgeving. In die zin zijn hersenen de afhankelijke variabele. Een bepaald kind kan geboren worden met een genetische blauwdruk die bepaalt dat zijn IQ ergens tussen de 100 en 140 uitkomt. Dat kind is dus in aanleg begaafder dan een ander kind met een blauwdruk voor een IQ tussen de 80 en 120. Als het eerste kind weinig begeleiding en aandacht krijgt, zal het als volwassene een IQ van 100 hebben. Het minder begaafde kind dat in een rijke pedagogische omgeving opgroeit, zal wellicht alles uit zichzelf halen wat erin zit, en met een IQ van 120 daadwerkelijk 'slimmer' zijn. Zodra we praten over hogere hersenfuncties als leren, is de invloed van de omgeving feitelijk veel groter dan die van de genetica. Ziedaar het enorme belang van onderwijs en begeleiding." Meer over dit onderwerp • Uitgebreide homepage van Jelle Jolles met artikelen die kunnen worden gedownloaded: www.jellejolles.nl. • Het rapport 'Leer het Brein kennen' (2005), waarin de commissie Hersenen & Leren onder voorzitterschap van Jolles aanbevelingen doet om de uitwisseling tussen hersenwetenscha p, cognitiewetenscha p, onderwijswetenschap en onderwijspraktijk op gang te brengen, is te downloaden via www.nwo.nl • Een artikel over het genoemde onderzoek van Sarah-Jayne Blakernare van 20 september 2006 is na te lezen op http://www.newscientist.com/article/dn10030-why-adolescents-put-themselves-first.html • Hersenwetenschapper Nitin Gogtay heeft via imaging-technieken de rijping van het brein in beeld gebracht. Op de site http://www.loni.ucla. edu/-thompson/DEVEL/dynamic.html is onder meer een animatie te zien van die rijping tussen het vijfde en twintigste levensjaar. 27 51 Bron: Van Fiddelaers-Jaspers en Ruigrok (2007), "Communicatie in de klas", Houten : EPN, Hoofdstuk 5, ISBN: 9789040200588 5 BASISOMGANGSVORMEN Wat er tijdens de les in de klas gebeurt kun je vanuit verschillende invalshoeken bekijken. Afhankelijk van de wijze waarop je kijkt zijn er meerdere manieren om er op in te gaan. In de vorige hoofdstukken is een aantal begrippen beschreven die helpen de situatie te analyseren. Nu gaat het er om mogelijkheden zien tot verandering en vervolgens die verandering in gang te zetten. In dit hoofdstuk bespreken we een aantal communicatieve vaardigheden. Eerst richten we ons op de basisomgangsvormen. Deze vormen een fundament voor de communicatieve vaardigheden die in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk besproken worden. Mensen gaan communicatief op drie manieren met elkaar om: ze erkennen, verwerpen of negeren de ander. Ook in de klas maken zowelleraar en leerlingen als de leerlingen onderling voortdurend gebruik van een of meer van deze drie vormen. Wanneer één basisomgangsvorm de boventoon voert heeft dit invloed op de sfeer in de klas. 5.1 ERKENNEN Mensen die met elkaar communiceren, wisselen voortdurend perspectieven uit. Dat zagen we in hoofdstuk drie. Tussen de regels door laten ze merken hoe ze zichzelf zien en hoe ze de ander zien. Maar er gebeurt meer. Ze vragen tussen de regels door ook aan de ander: zie mij zoals ik mezelf zie. Hier ligt een relatie met de basisbehoefte 'veilig erbij horen': het geeft een veilig gevoel als perspectieven met elkaar overeen komen. Een leerling die vindt dat hij erg goed oplet en veel van het onderwerp afweet, kan dit laten 52 5 BASISOMGANGSVORMEN zien door bijvoorbeeld veel vragen te stellen. Vragen waaruit af te leiden is, dat hij geen leek is op dit gebied. Daarmee zegt hij 'zie mij als iemand die veel van het onderwerp weet.' Wanneer iemand het idee heeft dat de gesprekspartner een andere kijk op hem heeft dan zal dat zijn gedrag beïnvloeden. De 'deskundige' leerling die in de gaten heeft dat de leraar hem niet deskundig maar lastig vindt, gaat bijvoorbeeld de docent op fouten betrappen om te bewijzen dat hij er echt veel van af weet. Of hij meet zich een onverschillige houding aan om te laten merken dat de stof voor hem niet interessant is. Erkennen is laten merken dat je ziet hoe die ander zichzelf ziet. 'Tjonge, John, ik merk dat jij hierover al veel gelezen hebt, zullen we eens kijken of ik je nog wat kan leren.' Erkennen hoeft niet altijd met woorden te gebeuren. Een knipoog of een veelbetekenende blik kan ook erkennend zijn. Bij een erkennende boodschap laat je merken dat je de ander gezien hebt in zijn kijk op zichzelf. Dat wil niet zeggen dat je ook positief reageert op de vraag of de boodschap van de leerling. Bovendien kan jouw kijk op die leerling een andere zijn. Een lerares geeft haar leerlingen een proefwerk op, dat vlak voor het Sinterklaasfeest valt. De klas protesteert, want ze hebben, zo vlak voor Sinterklaas, wel wat anders te doen. Doordat de lerares ziek is geweest zijn er te weinig punten om tot een objectief rapportcijfer te komen. Zij zegt tegen de leerlingen: 'Ik kan me goed voorstellen dat jullie vanwege de Sinterklaasdrukte niet echt zin en tijd hebben om dit proefwerk te leren, maar het kan echt niet anders. Zonder proefwerk hebben jullie te weinig kansen gehad om tot een eerlijk punt te komen.' Hiermee laat de lerares zien dat zij de leerlingen erkent in hun beleving, zonder zover te gaan dat het proefwerk niet door gaat. Als het proefwerk niet zo dringend zou zijn, zou de lerares ook kunnen zeggen: 'Ik kan me voorstellen dat jullie in de komende week weinig puf hebben om een proefwerk te leren. Laten we het twee weken uitstellen.' Ook dit is erkennend. Nee-krijgen op de inhoudelijke vraag is niet prettig voor de leerlingen, maar het belangrijkste wat ze vragen is: zie ons als leerlingen die het te druk hebben deze week om dit proefwerk te leren. Wanneer de lerares laat merken dat ze dit ziet, is er veel ruimte om een nee te geven op de inhoudelijke vraag. Uiteraard gebruikt de lerares dit in reële situaties. Als zij hier vaak gebruik van maakt, wordt het een trucje dat de leerlingen snel doorhebben. De lerares verliest er haar krediet bij de klas mee. Of een boodschap als erkennend ervaren wordt bepaal je niet alleen. Je kunt iets nog zo erkennend bedoelen, het effect op de ander kan anders zijn. Het is belangrijk om hier voortdurend alert op te zijn. Een voorbeeld: De inspecteur bezoekt de les handvaardigheid en spreekt zijn waardering uit over de netheid van het lokaal. De leraar hevelt deze waardering voor 53 5 BASISOMGANGSVORMEN een deel over naar leerling Peter die zeer hulpvaardig is en altijd helpt om de boel in orde te krijgen. Na vertrek van de inspecteur is Peter ontzettend kwaad. De tranen staan in zijn ogen. 'U ziet mij altijd al als manusje van alles. Nu zegt u het zelfs letterlijk tegen de inspecteur!' Peter kan de erkenning van zijn leraar niet horen. Hij wil niet gezien worden als een hulpje van de leraar. Hij zegt tussen de regels door: ik ben niet anders dan de anderen. Doordat het effect op Peter duidelijk zichtbaar is, kan de leraar zijn (goed bedoelde) gedrag aanpassen. Van de drie omgangsvormen is erkenning het meest wenselijk; het heeft het meest positieve effect. Erkenning gebeurt niet alleen in woorden, maar ook met blikken, schouderklopjes, knipogen en andere analoge taal. Het valt echter niet mee leerlingen altijd erkenning te geven. Zo is het geven van erkenning maandag het eerste uur vaak beter mogelijk dan vrijdag het achtste. Daarnaast loopt iedere docent op tegen grenzen van erkenning, bijvoorbeeld bij discriminatie of seksistisch gedrag. Later komen we hierop terug. 5.2 VERWERPEN Vaak ben je zo betrokken bij een onderwerp dat je je eigen mening meteen naast die van de ander zet. Je vergeet te erkennen. Voor de ander kan dat verwerpend overkomen. Wanneer de kijk van de ander op zichzelf niet geaccepteerd wordt maar bestreden, noemen we dat verwerpen: je wilt de ander ervan overtuigen dat de kijk die hij op zichzelf of de ander heeft, onjuist is. Leerling: 'Gisteravond keihard aan m'n werk gezeten, mevrouw, wel anderhalf uur.' Lerares: 'Ik vraag me af of het echt wel anderhalf uur was, en hoeveel van die tijd je naar cd-tjes hebt zitten luisteren.' Ook verwerpen kent twee kanten. Je gaat niet akkoord met de kijk van de andere persoon op zichzelf. Op de vraag of de boodschap van die persoon kun je positief of negatief reageren. Leerling: 'Meneer, ik heb weer ruzie met De Vos, ik mag de les niet meer in. Gaat u eens met hem praten.' Leraar I: 'Je zult dat vast wel aan jezelf te danken hebben, en denk nu niet dat ik nu voor jou de kastanjes uit het vuur ga halen.' (Verwerpen en 'nee' tegen de vraag.) Leraar II: 'Jij hebt het natuurlijk weer de beest uitgehangen en nu mag ik de kastanjes voor je uit het vuur halen. Ik zal nog één keer met meneer De Vos gaan praten, maar weet wel dat het laatste keer is. (Verwerpen en 'ja' tegen de vraag.) 54 5 BASISOMGANGSVORMEN Bij verwerpen ontstaat er een strijd om de kijk, die steeds heviger kan worden. In conflictsituaties is na verloop van tijd het eigenlijke onderwerp van het conflict niet meer belangrijk. De personen vechten over de wederzijdse kijk op elkaar. Verwerpen gebeurt niet alleen met woorden maar ook met vernietigende blikken, iemand de rug toekeren en andere vormen van analoge taal. De klas discussieert over haar gedrag bij een collega van de mentor. Volgens de leerlingen is deze collega onrechtvaardig en zijn zij er de dupe van. Ze wûlen dat de mentor met hen de zaak gaat uitpraten. De mentor zegt: 'Jongens, mijn collega kennende weet ik dat hij geen maatregelen neemt als dat niet nodig is. Jullie hebben je vast misdragen, daar ben ik van overtuigd, anders doet hij dit niet. Maar goed, als jullie dat willen, ik ben tenslotte jullie mentor. zal ik naar hem toegaan en vragen de maatregel ongedaan te maken. ' Ondanks deze laatste toezegging is de klas des duivels en ontstaat er een conflict met de mentor. De mentor gaat niet akkoord met de kijk van de leerlingen op zichzelf: wij zijn onrechtvaardig behandeld. Hoewel de mentor doet wat de leerlingen vragen laait er een conflict op. Een aantalleerlingen heeft zelfs niet gehoord dat er iets toegezegd is. Er is geen ruimte om het te horen. Belangrijker voor de leerlingen is het dat de mentor hun kijk op zichzelf afwijst. Dat willen de leerlingen eerst veranderd zien. De mentor had ook kunnen weigeren om te gaan praten met zijn collega. Gevoelsmatig zou dat voor de leerlingen weinig verschil gemaakt hebben. Verwerping roept verwerping op. Er is veel kans dat de leerlingen de kijk van de mentor op zichzelf gaan verwerpen. Wanneer dit regelmatig in de les van de mentor voorkomt zal de sfeer in de klas erg onplezierig worden. De klas komt terecht in een verwerpingsspiraal. Ook onderling kunnen leerlingen de kijk van medeleerlingen verwerpen. Een voorbeeld: Helen vindt het belangrijk haar huiswerk goed te maken. Wanneer dit af is besteedt ze tijd aan een van haar vele hobby's. Ze vindt zichzelf dan ook totaal geen 'studiebol'. Een aantal van haar medeleerlingen denkt daar anders over. Ze wordt regelmatig gepest met haar werkhouding en uitgescholden voor 'uitslover', 'stuudje', 'bolleboos' en meer van die termen. Helen ervaart dit als verwerpen. Ze ziet zichzelf als een normale leerling. Verwerping is vervelend voor leerlingen. Toch komt verwerping minder hard aan dan de derde basisomgangsvorm, negeren. 5.3 NEGEREN Na de les komen drie leerlingen nog een vraag stellen aan de leraar. Ieder moment kan de volgende klas binnenkomen. De leraar is bezig het bord schoon te maken, zodat hij met deze klas snel van start kan gaan. Hij staat met de rug naar de leer- 55 5 BASISOMGANGSVORMEN Jingen toe als die hem hun vraag stellen. Als de eerste leerlingen van de volgende groep binnenkomen zegt de leraar: 'Oké, ik start met de les.' De drie leerlingen gaan teleurgesteld naar buiten. Ze weten zelfs niet of de leraar hen gehoord heeft. Als je niet laat zien hoe de leerlingen zichzelf of de ander zien noemen we dat negeren. Negeren doet iemand meestal onbewust: je weet niet eens dat je de ander negeert. Soms is negeren een bewuste daad: een leerling vloekt en de leraar 'doet alsof hij niets hoort'. In het voorbeeld hierboven wil de leraar de klas in orde maken voor de volgende groep. De leerlingen merken niet dat de leraar hen waarneemt en gaan teleurgesteld naar buiten. Het negeren door de docent was hier een onbewuste daad. Als hij de leerlingen bewust negeert, verwerpt hij het perspectief van de leerlingen. De leerlingen echter kunnen niet waarnemen of zij al dan niet bewust genegeerd worden. 'Jullie zien jezelf als een leerling met een vraag en mij als iemand die daar naar moet luisteren. Jullie kunnen nu geen vragen stellen en ik kan niet luisteren'. De vraag is hoe de leerlingen de analoge taal van de docent uitleggen. Als ze denken dat hij hen inderdaad niet gehoord heeft, zullen ze later bij hem terugkomen en de vraag nogmaals stellen; als ze denken dat hij expres deed of hij niet hoorde, voelen ze zich verworpen. Wij maken hier een onderscheid tussen onbewust en bewust negeren. Uiteraard is voor een leerling niet te zien of de docent hem waarneemt of niet. Hij neemt de negatie waar en interpreteert die: hij ziet me niet (onbewuste negatie) of hij wil me niet zien (bewuste negatie). Een leerling vraagt aan de lerares: 'Krijgen we nu volgende week proefwerk, juffrouw, of stelt u het nog een week uit?' De lerares zegt: 'Wie zet er eventjes het raam open?' Deze lerares laat niet merken dat ze de leerling die de vraag stelde, gehoord of gezien heeft. Als zij niet op de vraag ingaat en als zulke voorvallen regelmatig terugkeren is het voor de leerling alsof hij niet bestaat voor deze lerares. Er zijn dan meerdere mogelijkheden. De leerling onderneemt geen volgende poging meer en trekt zich terug. Of hij gaat dingen doen die de lerares niet meer kan negeren. Bijvoorbeeld hard schreeuwen, gekke dingen uithalen, verboden overtreden. Het wordt voor de lerares dan onmogelijk om te negeren. Waarschijnlijk zal haar spontane reactie verwerpen zijn. Het genegeerd worden is voor de communicatie pijnlijker en schadelijker verwerping. Negatie tast de essentie van je bestaan aan: je bestaat niet voor anderen. Tijdens een training kregen deelnemers een kaartje op hun rug met daarop hun sociale status. Bijvoorbeeld bankdirecteur; bejaarde, ongehuwde moeder; ex-gevangene en zo meer. Vervolgens moesten zij zich op een receptie wanen en kregen ze de opdracht met iedereen praatje te maken. Tijdens de training verliet 56 5 BASISOMGANGSVORMEN na een half uur een deelnemer overstuur de sessie. Op zijn rug prijkte het kaartje 'onzichtbaar'. Bij zondebokgedrag is het verschijnsel 'liever verworpen dan genegeerd' soms te herkennen. 'Hij trekt het ook zelf aan' horen we leraren zeggen. De zondebok vertoont gedrag waarvan voor iedereen overduidelijk is dat dat niet gewenst is. De hele klas valt over hem heen. En toch gebeurt het steeds weer. Blijkbaar krijgt hij liever op zijn kop dan niet te bestaan voor de anderen. Uiteraard geldt dit niet alleen voor leerlingen: Leraar Van der Voort ergert zich al lange tijd aan de manier waarop een aantal zaken in de school verlopen. In de kerstvakantie zet hij zijn grieven op papier en vult die aan met ideeën voor verbetering. Vijf januari ligt zijn rapport in drievoud op het bureau van de directie. Half februari heeft hij nog geen reactie gehad en verzucht hij: 'Ik heb liever dat ze er de vloer mee aanvegen (me verwerpen) dan dat ze niks van zich laten horen (me negeren).' 5.4 PEDAGOGISCHE NEGATIE Hierboven stelden we: 'echt' negeren doe je niet met opzet; het is geen bewuste daad. De leerling kan echter niet waarnemen of de negatie door de docent bewust of onbewust gebeurt. Het met opzet negeren van leerlingen, kan zowel een daad van verwerping als van erkenning zijn. Wanneer een schijnbare negatie feitelijke erkenning inhoudt, spreken we van pedagogische negatie. Een simpel voorbeeld van pedagogische negatie is het volgende: Een leraar verbiedt tijdens groepswerk contact tussen de groepjes onderling. An uit groepje A vraagt daarna zachtjes aan Herman uit groepje B waar je bepaalde informatie kunt vinden. Het zijn beide hardwerkende leerlingen en de leraar doet of zijn neus bloedt. Door zijn negatie erkent hij het feit dat de leerlingen zich (in zijn ogen) zien als gemotiveerde hardwerkende leerlingen. Door zijn bewuste negatie erkent de docent An als hardwerkende leerling. Hoewel An er niets van merkt, krijgt zijn negatie een pedagogische lading. Yannick kan maar moeilijk zijn mond houden. Hij zegt direct waar het op staat en geeft vaak zijn mening over docenten in voor hen onacceptabele bewoordingen. Hij komt hierdoor vaak in de problemen en zijn mentor stelt samen met hem een plan op om die problemen te voorkomen. Yannick belooft mee te werken en weet dat er straf volgt als hij zijn gedrag niet verandert. 57 5 BASISOMGANGSVORMEN De afspraak lijkt te werken. Na twee weken is er nog geen klacht over Yannick geuit. Wanneer de mentor echter na die tijd een proefwerk opgeeft roept Yannick halfluid door de klas 'Dat vind ik nou verdomme een vuile shitstreek van hem'. Enkele leerlingen lachen zachtjes maar de mentor doet alsof hij Yannick niet hoort. Yannick weet niet of zijn opmerking gehoord is door de mentor. Als het zijn bedoeling was dat de mentor hem hoorde, voelt hij zich misschien genegeerd: 'Hij heeft me niet gehoord dus moet ik harder schreeuwen.' Als Yannick dit zou doen, zou dit waarschijnlijk leiden tot verwerping door de mentor. Een andere mogelijkheid is dat Yannick denkt 'Hé, hij doet net of hij me niet hoort, want hij wil niet dat ik op zo'n manier door de klas roep.' ('hij verwerpt me.') Yannick krijgt daarmee tijd om na te denken en een reactie bedenken die de mentor wel kan erkennen. Het schijnbare negeren van de mentor draagt dan zowel verwerping als erkenning in zich: - Verwerping: Van dat taalgebruik ben ik niet gediend en daar reageer ik niet op; - Erkenning: Ik zie jou als een leerling die in staat is mij op een passende manier te benaderen, of: ik zie jou als een leerling die de afgelopen weken prima zijn best heeft gedaan en nu per ongeluk even in de fout schiet. De verschUlende vormen van negatie kunnen we als volgt in schema zetten: Negeren Verwerpend ('Jij gedraagt je op die manier en dat tolereer ik niet.' Of: 'Ik weet niet hoe ik daar op moet reageren dus doe ik of ik het niet merk.') Erkennend (pedagogische negatie) ('Ik laat je links liggen, maar ik weet dat jij mogelijkheden hebt om op een andere, acceptabele manier met mij te communiceren.') Figuur 5.1 Verschillendevormen van verwerping Uit dit schema blijkt dat pedagogische negatie altijd bewust gebeurt. In figuur 5.2 staan de drie basisomgangsvormen nog eens weergegeven met de belangrijkste kenmerken. 58 5 BASISOMGANGSVORMEN Je ziet de kijk van de leerling op zichzelf. Erkennend Verwerpend ja Nee Negerend ? • Je gaat akkoord met deze kijk of met de boodschap of vraag van de leerling. Nee ja ? • Figuur 5.2 De basisomgangsvormen Zoals uit dit figuur blijkt, is erkennen iets anders dan ja-zeggen of toegeven. Je kunt de leerling erkennen in de kijk op zichzelf, maar toch nee-zeggen tegen de feitelijke vraag die hij stelt: 'Ik begrijp dat je je oneerlijk voelt behandeld door meneer Snoeys, maar verwacht niet van mij' dat ik zeg dat jullie je strafwerk niet hoeven te maken.' Verwerpen hoeft dus ook geen nee-zeggen in te houden. Je kunt een leerling afwijzen in de kijk op zichzelf en daarbij ja-zeggen op zijn vraag: 'Jullie zeggen nu wel dat je het te druk hebt om die repetitie voor overmorgen te leren, maar daar geloof ik niks van. Maar om van jullie gezeur af te zijn, verzet ik hem wel een week, mij maakt dat niet zoveel uit, je komt jezelf wel tegen.' Figuur 5.3 zet de basisomgangsvormen op een rijtje waarbij ook gekeken wordt naar de vraag of de boodschap van de leerling. Het effect op de leerling is daaraan gekoppeld. 59 ~ 5 BASISOMGANGSVORMEN Basisomgangsvorm Hoe reageert de leraar? Hoe ervaart de leerling dit? 1 Negeren Heeft geen oog voor wat de leerling wil zeggen of wat de leerling voelt. Laat niet zien dat hij de kijk van de leerling opmerkt. Voelt zich over het hoofd gezien, tekort gedaan en niet begrepen. Ervaart dat de leraar niet vat wat hij bedoelt, wil of voelt. Reactie bij negatiepatronen is depressie of agressie: de strijd wordt op relatieniveau voortgezet. 2 Verwerpen Wijst de leerling terecht, berispt, Nee op de persoon bestraft of dreigt ermee. Gaat negatief in op dingen die de Nee op de vraag leerling inbrengt. Toont zich geïrriteerd. Wijst de vraag van de leerling af. Voelt zich afgewezen, bekritseerd en niet aanvaard, maar wel opgemerkt. Ervaart dat de leraar zich negatief opstelt ten opzichte van zijn gevoelens of persoon. De kijk van de leerling op zichzelf wordt opzij gezet voor de kijk van de leraar. Leerling krijgt niet waar hij om vraagt. 3 Verwerpen Voelt enige aandacht en luisterbereidheid maar ervaart niet dat hij echt begrepen is. Wordt niet echt aangespoord om eigen ervaringen verder tot uitdrukking te brengen ('laat maar zitten .. .'). Voelt zich nog niet gezien in eigen kijk. Leerling krijgt uiteindelijk wel waar hij om vraagt. Heeft een zekere aandacht voor Nee op de persoon wat de leerling zegt maar gaat Ja op de vraag aan de kern voorbij. Verkleint de betekenis door bijv. een mening te poneren, te 'ja-maren', of te moraliseren. Maar gaat uiteindelijk toch akkoord met waar de leerling om vraagt. 4 Erkennen Ja op de persoon Nee op de vraag Toont aanvaarding en echt begrip en is betrokken op de leerling. Geeft de leerling de kans om bij eigen ervaringen te blijven en ze verder te uiten. Laat merken dat hij de kijk van de leerling accepteert. Gaat echter niet akkoord met de vraag van de leerling. Voelt zich aanvaard en begrepen. Leraar luistert en is geïnteresseerd. Beleeft dit als stimulans, als uitnodiging om zichzelf te zijn. Krijgt echter geen akkoordverklaring op de vraag. 5 Erkennen Toont aanvaarding en echt begrip en is betrokken op de leerling. Geeft de leerling de kans om bij eigen ervaringen te blijven en ze verder te uiten. Laat merken dat hij de kijk van de leerling accepteert. Gaat akkoord met de vraag van de leerling. Voelt zich aanvaard en begrepen. Leraar luistert en is geïnteresseerd. Beleeft dit als stimulans, als uitnodiging om zichzelf te zijn. Krijgt een akkoordverklaring op de vraag die hij gesteld heeft. Ja op de persoon Ja op de vraag Figuur 5.3 De basisomgangsvormen en het effect ervan op leerlingen 60 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 DOl 10.1007/BF03060892 http://www .springerlink.com/content/j1661703876574n3/ d.d. 19-6-2012 ARTIKELEN Nieuwe ontwikkelingen in onderzoek naar identiteitsvorming Bart Soenens · Koen Luyckx Samenvatting Dit artikel biedt een overzicht van nieuwe een eerste deel van deze tekst worden Marcia's identiteitsstatusmodel en de achterliggende basisassumpties van de theorie van Erikson besproken. De introductie van dit model heeft de aanzet gegeven tot het ontstaan van een uitgebreid onderzoeksdomein waarin tot op heden nieuwe onderzoeksvragen gesteld worden en kritische debatten gevoerd worden. De belangrijkste kritieken op het model van Marcia, en de nieuwe ontwikkelingen in het onderzoek over identiteit die deze hebben voortgebracht worden in het tweede deel van de tekst beschreven. In het derde deel wordt een nieuw sociaal-cognitief model van identiteitsontwikkeling voorgesteld (Berzonsky, 1990), met bijzondere aandacht voor de implicaties die dit model te bieden heeft voor de praktijk. ontwikkelingen binnen het onderzoek naar identiteit, dat tot op heden vooral wordt uitgevoerd binnen het kader van het model van Marcia. Kritieken wijzen echter op het gebrek aan een gecontextualiseerd en procesmatig perspectief op identiteit in dit model. Recente onderzoeken komen tegemoet aan deze lacune door de contextuele determinanten (zoals bijvoorbeeld opvoedingsstijl) van identiteit na te gaan en door identiteitsontwikkeling gedurende langere tijd te bestuderen. Daarnaast worden nieuwe modellen voorgesteld waarin identiteitsvorming expliciet als een proces-in-context wordt geconceptualiseerd. Enkele praktische implicaties van één van deze modellen, namelijk Berzonsky's theorie over identiteitsstijlen, worden besproken. Keywords identity . adolescence . theories Korte historie van het identiteitsstatusmodel Ongeveer 50 jaar geleden publiceerde Erik Erikson (1963, 1968) zijn ondertussen klassiek geworden boeken over identiteit. Identiteitsvorming wordt hierin beschreven als de centrale ontwikkelingstaak van de adolescentie. Teneinde deze bijzonder rijke theorie bruikbaar te maken voor de klinische praktijk en voor empirisch onderzoek, ontwikkelde James Marcia in 1964 een model waarin interindividuele verschillen in identiteitsvorming concreet werden geoperationaliseerd (zie Marcia, 1980). In De theorie van Erikson: identiteit als een procesmatige interactie tussen persoon en omgeving De theorie van Erikson over identiteitsvorming is gebaseerd op twee fundamentele veronderstellingen over menselijke ontwikkeling, namelijk identiteit als het product van een voortdurende interactie tussen individu en sociale omgeving, en identiteit als een ontwikkelingsproces. De interactie tussen het individu en de sociale omgeving is volgens Erikson (1963 , 1968) de motor van de persoonlijkheidsontwikkeling. Zowel verwachtingen uit de sociale omgeving als interne processen (zoals bijvoorbeeld cognitieve rijping) brengen adolescenten ertoe meer volwassen en zelfstandig gedrag te ontwikkelen, zich een beeld te vormen van wie ze zijn, van hoe ze in relatie staan tot anderen, van de waarden en ideologieën waar ze Bart Soenens, en, (c>=<l ) Drs. B. Soenens en drs K. Luyckx zijn beiden verbonden aan het Departement Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven. Contactadres: Bart Soenens, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Ontwikkelingspsychologie, Tiensestraat 102, 3000 Leuven, België, e-mail: Bart.Soenens @psy .kuleuven.ac.be ~Springer 61 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 123 achter staan, en van wat ze in de toekomst willen doen. De adolescentie kan beschouwd worden als een 'psychosociaal moratorium', dat wil zeggen, een periode van uitgebreide exploratie van sociale rollen, gedragspatronen, en denkbeelden waarin de jongere de tijd en de ruimte krijgt om deze taken en verwachtingen tot een goed einde te brengen. Deze periode van exploratie is volgens Erikson de ideale voedingsbodem voor een goede identiteitsontwikkeling. De sociale omgeving (ouders, leeftijdgenoten en andere belangrijke omgevingsfiguren) fungeert hierbij volgens Erikson (1963) als een spiegel die informatie terugkaatst naar de explorerende adolescent. Op basis van de (al of niet goedkeurende) respons uit de sociale omgeving selecteren adolescenten bepaalde sociale rollen en aspecten van een mogelijke levensvisie die hun latere identiteit en zelfbeeld zullen bepalen. Het toenemende zelfgevoel van de adolescent wordt met andere woorden in belangrijke mate vorm gegeven in de interactie met de sociale omgeving van de adolescent. Naast de interactie tussen persoon en omgeving beklemtoont Erikson ook het procesmatige verloop van identiteitsvorming. De vorming van identiteit is geworteld in het verloop van de psychosociale ontwikkeling die de adolescentie voorafgaat, en is ook nà de adolescentie geen definitief gevestigde verworvenheid. Toch beklemtoont Erikson dat de meest cruciale stappen op weg naar een goed gevormde identiteit specifiek tijdens de adolescentie worden genomen. Een goed gevormde identiteit bestaat volgens Erikson (1968) uit twee aspecten: persoonlijke en sociale identiteit. Persoonlijke identiteit verwijst naar het gevoel dat de verschillende aspecten van iemands zelfdefinitie stabiel blijven over situaties en tijd heen. Dit gevoel wordt ook wel temporeel-spatiale continuïteit genoemd (Van Hoof, 1999). Sociale identiteit verwijst naar de mate van erkenning van iemands eigenheid vanuit de sociale omgeving, en naar de kenmerken (zoals waarden, idealen en gedragingen) die het individu overneemt van de sociale groepen waarin men zich bevindt. adolescenten definitieve keuzes maken of bindingen aangaan. Door zijn uitgebreide ervaring met het interviewen van adolescenten omtrent hun identiteitsontwikkeling, ontdekte Marcia echter dat er twee soorten bindingen bestaan, namelijk bindingen die tot stand waren gekomen na een periode van exploratie en bindingen die aangegaan werden zonder dat er ooit alternatieven in overweging werden genomen. Naast de mate van binding onderscheidt Marcia daarom nog een tweede dimensie, de mate van exploratie. Op basis van deze twee dimensies (binding en exploratie) maakt Marcia een onderscheid tussen vier status van identiteit die betrekking hebben op twee grote levensgebieden: ideologie (waarden en overtuigingen over beroep, politiek en religie) en interpersoonlijke relaties (vriendschappelijke relaties, intieme relaties en seksualiteit) (Marcia, 1980). De vier status van identiteit (zie figuur 1) zijn volgens Marcia evenzovele manieren om om te gaan met de identiteitscrisis van de late adolescentie. Adolescenten in de achievement-status hebben een periode van exploratie doorgemaakt en hebben daarna welbepaalde keuzes gemaakt. De moratorium-status verwijst naar adolescenten die zich nog in een proces van exploratie en crisis bevinden, en die nog geen definitieve bindingen zijn aangegaan. Adolescenten in de /OI'eclosure-status zijn al wel tot definitieve bindingen gekomen, hoewel ze geen periode van exploratie doormaakten. Ze hebben zich hierbij doorgaans laten leiden door de wensen en het voorbeeld van significante anderen, zoals de ouders. In de dijfusion-status ten slotte hebben adolescenten nog geen definitieve keuzes of bindingen gemaakt. In tegenstelling tot adolescenten in de moratorium-status gaan ze ook niet actief op zoek naar de rollen en identiteitsaspecten die bij hen passen. Het model van Marcia werd zeer snel populair in het empirisch onderzoek omtrent identiteit. Oorspronkelijk werd vooral cross-sectioneel onderzoek uitgevoerd, waarbij getracht werd om de correlaten van elk van de Het model van Marcia In 1964 ontwikkelde James Marcia een model dat interindividuele verschillen in identiteitsvorming op een meer concrete manier operationaliseert dan de theorie van Erikson. Marcia (1980) stelt dat Erikson slechts een globaal onderscheid maakt tussen adolescenten die een geïntegreerde en stabiele identiteit hebben bereikt, en die met andere woorden sterke bindingen hebben, en adolescenten bij wie dat niet gelukt is, en die dus in een toestand van diffusie of rollenverwarring verkeren. Dit globale onderscheid heeft slechts betrekking op de mate waarin ~Springer 62 124 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 vier status in kaart te brengen. Marcia (1980) en Bosma en Graafsma (1982) gaven een overzicht van de belangrijkste en meest consistente resultaten van dit vroegste onderzoek. Adolescenten in de achievement-status vertonen over het algemeen de minste psychopathologische symptomen, ze ervaren weinig angst en hebben een hoge zelfwaardering. Hun morele ontwikkeling is te situeren op postconventioneel niveau. Deze adolescenten gedragen zich autonoom en onafhankelijk, en geven blijk van een grote mate van cognitieve complexiteit. Ze zijn weinig kwetsbaar voor middelengebruik (zoals drank en drugs) en delinquentie. Tijdens de jongvolwassenheid zijn ze vlot in staat om wederkerige, intieme relaties te ontwikkelen. Adolescenten in de moratorium-status lijken, qua ontwikkelingsniveau, op de adolescenten in de achievementstatus. Ook zij vertonen hoge niveaus van morele ontwikkeling en cognitieve complexiteit, nemen persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun beslissingen, en hebben tijdens de jongvolwassenheid weinig problemen met het vormen van positieve en wederkerige relaties. In vergelijking met adolescenten in de achievement-status zijn zij echter meer onzeker en angstig, en in zekere mate kwetsbaar voor druggebruik. Adolescenten in deforeclosure-status zijn niet erg zelfstandig, maar ervaren weinig angst. Het zijn vaak voorstanders van autoritaristische enjof etnocentrische waarden en denkbeelden. Hun moreel denken ligt op het conventioneel niveau. Ze conformeren zich sterk met de groep waartoe ze behoren. Hun denkstijl is simpel Ze staan sterk afkerig tegenover druggebruik en delinquentie, en ontwikkelen tijdens jongvolwassenheid doorgaans relatief formele of stereotiepe relaties. Adolescenten in de dijJusion-status ervaren veel angst en hebben een lage zelfwaardering. Hun moreel denken ligt op het (pre)conventioneel niveau. Hun denkstijl is gedesorganiseerd; er valt noch differentiatie noch integratie in te onderkennen. Ze zijn weinig autonoom en hebben de neiging om impulsief en ondoordacht te reageren. Ze zijn kwetsbaar voor druggebruik, en op latere leeftijd hebben ze moeilijkheden om intieme relaties te ontwikkelen. Naast het feit dat de identiteitsstatus empirisch duidelijk kunnen onderscheiden worden, bleek dat dit model bruikbaar is voor de klinische praktijk (Marcia, 1980). Onderzoek met de identiteitsstatus toont aan dat er belangrijke interindividuele verschillen bestaan tussen adolescenten in de vier status wat betreft hun gevoeligheid voor het ontwikkelen van psychopathologie. Zoals reeds beklemtoond blijken individuen in de achievementen moratorium-status hierbij de beste ontwikkeling door te maken. Onderzoek toont ook aan dat adolescenten in de achievement-status beter reageren op therapeutische behandelingen (Anchor, 1977). Kritiek op het identiteitsstatusmodel Verschillende auteurs (Cuté & Levine, 1988; Van Hoof, 1999) hebben zich vragen gesteld bij de conceptuele basis van Marcia's model. Cuté en Levine (1988) stellen dat het identiteitsstatusmodel slechts een beperkt deel van de theorie van Erikson conceptualiseert en dat het model ook elementen bevat die in de theorie van Erikson helemaal niet voorkomen of die theorie zelfs tegenspreken. Zij stellen bijvoorbeeld dat het model van Marcia, hoewel tweedimensionaal van opzet, te sterk het aspect binding benadrukt. Het model zou te veel gericht zijn op de finaliteit van de identiteitsvorming, namelijk het bereiken van een afgewerkte identiteit. Marcia suggereert immers met de term 'identity achievement' dat er zoiets bestaat als een afgewerkte of vastgelegde identiteit. Identiteitsontwikkeling kent volgens Erikson (1968) echter geen normatief, ideaal eindpunt. Zij wordt gekenmerkt door voortdurende veranderingen, uitdagingen en een blijvend zoeken en exploreren. Een belangrijk gevolg van deze onvolledige conceptualisering van de theorie van Erikson is dat cruciale inzichten uit de theorie niet worden opgenomen in het onderzoek en de theorievorming omtrent identiteit. Vooral de twee eerdergenoemde fundamentele veronderstellingen van de theorie zouden in het identiteitsstatusmodel verloren zijn gegaan: enerzijds identiteitsontwikkeling als een interactie tussen persoon en context en anderzijds identiteit als een levensloopproces. Recent onderzoek heeft daarom speciale aandacht besteed aan beide aspecten. Onderzoek over de context van identiteitsontwikkeling Volgens Erikson (1968) zouden zowel de nabije sociale omgeving van het individu (zoals ouders, leerkrachten en leeftijdsgenoten) als brede sociaal-maatschappelijke factoren belangrijke contextuele determinanten van identiteitsontwikkeling zijn. Het is echter pas vanaf de jaren tachtig dat binnen het identiteitsstatusmodel interesse ontstond voor de context en de omstandigheden waarin de identiteitscrisis tot een oplossing komt (Goossens & Phinney, 1996). Op dit ogenblik is er echter nog steeds een tekort aan empirische onderzoeken naar de invloed van de context op identiteit (Kroger, 2000). Voor zover de invloed van de omgeving op identiteit werd bestudeerd, werd de nadruk vooral gelegd op de gezinsomstandigheden van de adolescent (zoals opvoedingsstijlen en de identiteitsstatus van de ouders). Recentelijk wordt ~Springer 63 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 125 ook onderzoek uitgevoerd over de bredere sociale omgeving, zoals leeftijdgenoten en de school omgeving. Dat dit noodzakelijk is blijkt uit de verrassende vaststelling dat de kwaliteit van leeftijdgenoot-adolescentrelaties sterkere verbanden vertonen met identiteitsontwikkeling dan ouder-kindrelaties (Meeus, Iedema, Maassen, & Engels, 2002). Wat de schoolse omgeving en relaties met leerkrachten betreft, hebben Soenens en Vansteenkiste (2003) bijvoorbeeld gevonden dat de mate waarin leerkrachten worden ervaren als autonomie-ondersteunend sterk samenhangt met zowel exploratie als het maken van bindingen op het gebied van de beroepskeuze. Cuté en Levine (1988) pleiten er bovendien voor om ook bredere sociale en maatschappelijke factoren in rekening te brengen. Cuté (1996) bijvoorbeeld stelt dat identiteitsdiffusie, de status die doorgaans als de minst aangepaste wordt beschouwd, in het huidige, postmoderne tijdperk meer en meer een aangepaste manier wordt om om te gaan met de versnippering van waarden en ideologie. Goossens en Phinney (1996) voegen hieraan toe dat dit eigenlijk slechts geldt voor de westerse wereld. De versnippering van waarden is in andere werelddelen immers veel minder zichtbaar: in heel wat culturen blijven traditionele waarden de norm. In dergelijke traditionele samenlevingen zou de foreclosure-status zelfs als de meest aangepaste kunnen worden beschouwd. Exploratie en het samenstellen van een eigen ideologie impliceert daar immers dat men de banden met de sociale structuur en met de traditionele waarden verbreekt, en dat men zichzelf dus eigenlijk buiten de groep plaatst. Om dergelijke hypothesen empirisch te bestuderen is cross-cultureel onderzoek noodzakelijk. Zulk onderzoek is op dit ogenblik echter bijzonder schaars. In de literatuur wordt algemeen aanvaard dat 'diffusion' de minst ontwikkelde en 'achievement' de meest ontwikkelde identiteitsstatus is. Over de (theoretische) posities van 'foreclosure' en 'moratorium' op het ontwikkelingscontinuüm daarentegen bestaat discussie (Goossens, 1995; Van Hoof, 1999). Marcia (1980) acht de moratorium-status een hogere vorm van identiteitsontwikkeling dan de foreclosure-status omdat individuen in deze status actief betrokken zijn in een proces van exploratie. Meer nog dan een conceptuele of theoretische kwestie is de opeenvolging van identiteitsstatus een belangrijke empirische vraag. Vanaf de jaren zeventig werd dan ook, vooral onder impuls van Waterman, longitudinaal onderzoek uitgevoerd met betrekking tot de identiteitsstatus. Dit onderzoek was een uitermate belangrijke aanvulling op het louter cross-sectionele (en dus statische) onderzoek dat hierboven kort werd geschetst. Sommige auteurs hebben echter kritiek geuit op de fundamentele ontwikkelingshypothese omdat zij identiteitsontwikkeling als een al te deterministisch, unidirectioneel proces zou beschrijven (Cuté & Levine, 1988; Meeus e.a., 1999; Van Hoof, 1999). Andere auteurs (Waterman, 1982) daarentegen stellen dat de continuümhypothese niet in al te strikte zin mag worden geïnterpreteerd. De continuümhypothese houdt volgens hen geen fasespecifieke opeenvolging van vier status in, maar enkel de algemene verwachting dat er meer progressieve veranderingen zullen optreden dan regressieve. Concreet verwacht men dat er in de loop van de tijd een toename zal zijn van adolescenten in de moratorium- en de achievement-status en een afname van adolescenten in de diffusion- en foreclosure-status. Het longitudinaal onderzoek uit de jaren zeventig bevestigde inderdaad, op het niveau van de groep, in grote lijnen deze verwachting, en dit zowel in het domein van ideologie als van beroep (Kroger, 2000; Waterman, 1982). In later onderzoek uit de jaren tachtig en negentig, waarin jongeren gevolgd werden tijdens de overgang van de late adolescentie naar de jongvolwassenheid, werd bijkomende evidentie gevonden voor progressieve ontwikkelingen in identiteit. Men stelde vast dat jongeren doorgaans de overgang maken van de diffusion- of foreclosure-status naar de moratorium- of achievement-status. Toch bleek dat een aanzienlijk aantal individuen zich, zelfs tijdens de jongvolwassenheid, nog in de diffusion- of foreclosurestatus bevindt. Het blijkt dus dat de vorming van identiteit voor veel mensen ook nog na de adolescentie een onafgewerkte ontwikkelingstaak inhoudt (Kroger, 2002). Hoewel men dus meer interindividuele variabiliteit in de ontwikkeling van identiteit vaststelde dan oorspronkelijk werd vermoed, bleek de identiteitsontwikkeling Onderzoek naar de ontwikkeling van identiteitsstatus Het procesmatige karakter van identiteitsontwikkeling werd door Waterman (1982) benadrukt. Hij stelt dat de identiteitsstatus onderzocht moet worden in ontwikkelingspsychologisch perspectief, vanuit de hypothese dat tijdens de adolescentie veranderingen in status optreden die worden gekenmerkt door vooruitgang. Marcia (1980) doet hierover inderdaad theoretische voorspellingen. Hij veronderstelt dat er een continuüm van progressie bestaat in identiteitsontwikkeling dat loopt van de zwakste of laagste vorm van ego-identiteit tot de sterkste of hoogste vorm. De punten op dit continuüm zijn achtereenvolgens: 'diffusion', 'foreclosure', 'moratorium' en 'achievement'. Deze predictie werd in de literatuur omschreven als de continuümhypothese (Cuté & Levine, 1988) of de fundamentele ontwikkelingshypothese (Meeus, Iedema, Helsen, & Vollebergh, 1999). ~Springer 64 126 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 globaal genomen progressief te verlopen. Een logische volgende stap voor longitudinaal onderzoek is om de determinanten van de verschillende ontwikkelingstrajecten, zoals opvoedingsstijl (Adams, Ryan, & Keating, 2000) en persoonlijkheid (waarin vooral 'openheid voor ervaring' belangrijk zou zijn; Grotevant, 1987), en de gevolgen ervan gelijktijdig te onderzoeken. gebruikmaken van de informatiegeoriënteerde stijl. Individuen in de foreclosure-status exploreren niet, hebben behoefte aan rigide cognitieve structuren en zijn niet gemakkelijk bereid om hun identiteit te wijzigen. Zij zouden dus gebruikmaken van de normatief-georiënteerde stijl. Individuen in de diffusion-status ten slotte zouden worden gekenmerkt door de vermijdende oriëntatie. Hun gedrag wordt eerder bepaald door externe omstandigheden dan door actieve, persoonlijke exploratie. Naast deze parallellen zijn er duidelijke verschillen tussen beide modellen. In tegenstelling tot het model van Marcia, waarin identiteitsstatus wordt opgevat als het (al dan niet tijdelijke) eindproduct van identiteitsontwikkeling, ziet Berzonsky identiteit als een informatieverwerkingsproces. Berzonsky legt meer de nadruk op de input dan op de output van het proces van identiteitsontwikkeling. Het model komt hiermee tegemoet aan de kritiek van Cuté en Levine (1988) dat het identiteitsstatusmodel van Marcia te sterk de uitkomst van identiteitsvorming beklemtoont, en niet het onderliggende (informatieverwerkings)proces dat daartoe leidt. Een tweede verschil met het model van Marcia is dat Berzonsky in de beschrijving van de identiteitsstijlen meer (de kwaliteit van) het exploratie- en informatieverwerkingsproces in de identiteitsvorming beklemtoont dan de mate van 'commitment' of binding. In die zin corrigeert het model van Berzonsky voor de al te sterke nadruk die volgens Cuté en Levine (1988) wordt gelegd op de bindingsdimensie in het model van Marcia. Ten derde stelt Berzonsky dat een individu niet gekenmerkt wordt door slechts één welbepaalde, dispositionele identiteitsstijl die de volledige perceptie van de realiteit organiseert en verwerkt. Volgens Berzonsky (1990) kan elk individu vanaf de late adolescentie gebruik maken van elk van de drie identiteitsstijlen, en deze naargelang de situationele omstandigheden aanwenden. Een dergelijke conceptualisering van identiteit laat ten eerste toe om op een meer precieze manier de complexe interactie tussen individu (identiteitsstijl) en omgeving (situationele vereisten) te beschrijven. Ten tweede biedt deze een gedeeltelijke verklaring voor de relatief onverklaarbare empirische bevindingen omtrent de volgorde van identiteitsstatus in longitudinaal onderzoek. De bevinding dat progressieve identiteitsstatustrajecten niet de norm zijn, maar dat individuen in de loop van de tijd een veelheid van verschillende patronen vertonen, kan deels verklaard worden door aan te nemen dat individuen naargelang de omstandigheden kunnen teruggrijpen op verschillende informatieverwerkingsstijlen. Het model van Berzonsky laat met andere woorden toe om het proces van identiteitsontwikkeling op een meer flexibele, minder lineairhiërarchische wijze te schetsen. Een nieuw model in het identiteitsonderzoek: de identiteitsstijlen van Berzonsky Naast deze nieuwe wendingen in onderzoek over de identiteitsstatus werden recentelijk verschillende nieuwe modellen voorgesteld. Hiervan bespreken wij het model van Berzonsky (1990), omdat dit model niet alleen theoretisch sterk uitgewerkt is, maar ook een centrale plaats inneemt in het huidige empirisch onderzoek naar identiteit. Bovendien volgen uit dit model potentieel belangrijke implicaties voor mensen die in de praktijk omgaan met adolescenten. Berzonsky (1989, 1990) maakt gebruik van inzichten uit het domein van de sociale cognities om drie identiteitsstijlen te definiëren. Informatiegeoriënteerde individuen gaan actief op zoek naar alle informatie die relevant is om een probleem op te lossen, vooraleer ze het probleem evalueren en een beslissing nemen. Ze staan kritisch en sceptisch tegenover zichzelf. Wanneer ze geconfronteerd worden met informatie die indruist tegen hun voorlopig zelfbeeld, zijn ze bereid om aspecten van hun identiteit te wijzigen. Als normatiefgeoriënteerde individuen daarentegen geconfronteerd worden met een probleem of als zij een beslissing moeten nemen, doen ze beroep op belangrijke personen uit hun omgeving, zoals hun ouders. Ze zijn er voornamelijk op gericht om hun bestaande identiteitsstructuur te vrijwaren en zijn niet bereid hierin veranderingen aan te brengen. De vermijdende oriëntatie ten slotte wordt gekenmerkt door het uitstellen van beslissingen. Individuen met deze oriëntatie wachten met het nemen van een beslissing tot de situatie hen dwingt tot bepaald gedrag. Doordat hun gedrag grotendeels wordt bepaald door de omstandigheden, zijn ze niet in staat om zelf definitieve of diepgaande veranderingen aan te brengen in hun identiteit. Deze stijlen of oriëntaties worden opgevat als sociale cognities. Berzonsky noemt ze ook wel zelf-theorieën of informatieverwerkingsstijlen. Het zijn als het ware cognitieve brillen waardoor het individu de werkelijkheid observeert en verwerkt. Berzonsky (1989) stelt dat elke identiteitsstatus van Marcia geassocieerd is met een bepaalde sociaal-cognitieve (identiteits)stijl. Individuen die geclassificeerd worden in de moratorium- of achievement-status, en die dus actief exploreren, zouden ~Springer 65 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 127 Welke implicaties heeft dit nieuwe model nu voor verder onderzoek naar identiteit en voor de praktijk? Onderzoek met de identiteitsstijlen biedt vaak een nieuw, verhelderend perspectief op eerdere onderzoeksresultaten met de identiteitsstatus. Er bestaan bijvoorbeeld nogal wat onderzoeken die nagegaan zijn of er een verband bestaat tussen Marcia's identiteitsstatus en de mate van religiositeit van adolescenten. Hoewel men verwacht dat religieuze adolescenten meer open zouden staan voor uiteenlopende denkbeelden en toekomstvisies, en dus meer zouden exploreren, vindt men hiervoor in deze onderzoeken helemaal geen consistente steun (Duriez, Soenens, & Beyers, in druk). Duriez en collega's (in druk) hebben echter aangetoond dat de manier waarop jongeren hun identiteit exploreren (zoals gemeten met de identiteitsstijlen) bijzonder relevant is voor de manier waarop ze religieuze informatie verwerken. Zo blijkt dat adolescenten met een informatiegeoriënteerde stijl op een persoonlijke, symbolische manier religieuze inhouden interpreteren. De religieuze traditie vormt voor hen een soort spoorboek waarin ze zelf hun weg zoeken. Adolescenten met een normatieve of een vermijdende stijl daarentegen interpreteren religie op een letterlijke, dogmatische manier. Zij nemen alles wat in de traditie wordt verkondigd letterlijk voor waar aan. Dit toont aan dat exploratie, gedefinieerd als de manier waarop adolescenten identiteitsrelevante informatie verwerken, wel degelijk belangrijk is voor hoe adolescenten omgaan met religiositeit. Het model van Berzonsky is echter niet alleen voor onderzoekers interessant. Zo blijkt dat de identiteitsstijlen belangrijke predietoren zijn voor het verloop van zowel de opleiding als de latere werkzaamheden van adolescenten en jongvolwassenen. Uit een onderzoek van Boyd, Hunt, Kandell en Lucas (2003) bijvoorbeeld blijkt dat universiteitsstudenten met een informatiegeoriënteerde stijl vol vertrouwen hun opleiding tegemoet zien, bereid zijn om hun vaardigheden te verbeteren en om te luisteren naar advies van begeleiders, en bovendien ook goede resultaten behalen. Studenten met een normatieve identiteitsstijl voelen zich eveneens goed voorbereid, en doen het, qua schoolse prestaties, bijna even goed als informatiegeoriënteerde studenten, maar zij sluiten zich veel meer af voor het advies van loopbaanbegeleiders. Studenten met een vermijdende stijl zijn erg onzeker en angstig omtrent hun prestaties. Vooral jongens met deze identiteitsstijl blijken minder goede resultaten te behalen op school en aan de universiteit. Berzonsky, Nurmi, Kinney en Tammi (1999) toonden aan dat, terwijl informatiegeoriënteerde studenten gebruik maken van rationele, planmatige strategieën bij het studeren, vermijdend georiënteerde studenten eerder bezig zijn met taakirrelevante activiteiten. Cheek en Jones (2001) hebben gevonden dat jongvolwassen vrouwen met een informatiegeoriënteerde of een normatieve stijl weinig kans maken om langdurige periodes van werkloosheid mee te maken en ook relatief weinig van baan veranderen. Vrouwen met een vermijdende stijl daarentegen hebben vaker sociale bijstand nodig en veranderen ook frequenter van baan. Gegeven deze bevindingen is het belangrijk voor leerlingen- en loopbaanbegeleiders in de praktijk om rekening te houden met de manier waarop jongeren in het algemeen omgaan met hun identiteit, en om een informatiegeoriënteerde stijl te stimuleren. Hoewel normatief georiënteerde adolescenten het niet echt slecht doen op school of later op het werk, hebben zij het nadeel dat ze niet gemakkelijk luisteren naar advies van experts en een nogal enge visie ontwikkelen op hun toekomstmogelijkheden. Volgens Boyd en anderen (2003) hebben zij er daarom baat bij om een breder perspectief te krijgen op hun mogelijkheden en om deze te situeren tegen de achtergrond van hun capaciteiten en plannen. Deze mogelijkheden kunnen best op een autonomieondersteunende manier aangebracht worden, met oog voor de doelen die zij zich reeds hadden gesteld. Zo toont een onderzoek van Ferrer-Wreder en collega's (2002) aan dat een interventieprogramma gericht op zelf-actualisatie en -realisatie zorgde voor een afname in de normatieve oriëntatie bij jongeren afkomstig uit de laagste klassen van de maatschappij. Het is echter nog belangrijker om adolescenten met een verwarde identiteitsstijl goed te begeleiden, aangezien zij het minst goed aangepast zijn aan de schoolse omgeving, en later aan hun werkomgeving. Deze adolescenten zoeken niet snel hulp en voelen zich snel bedreigd door bijvoorbeeld leerlingenbegeleiders. Boyd en anderen (2003) stellen daarom voor om deze individuen op een niet-indringende wijze te benaderen en hun geleidelijk te wijzen op het nut van bepaalde programma's of interventies. Tijdens de interventie zouden deze jongeren vooral baat hebben bij zeer concrete activiteiten die hen ertoe brengen om minder op een verwarde, globale manier naar hun ideeën en plannen te kijken. Activiteiten zoals openlijk fantaseren over de toekomst, opstellen van wenslij sten, en het bekijken van vacatures in kranten kunnen deze jongeren helpen om op een meer specifieke manier om te gaan met hun mogelijkheden, en om zich beter te informeren over wat er binnen hun bereik ligt. In het algemeen kan kennis over de identiteitsstijlen van adolescenten met problemen belangrijk zijn voor de manier waarop zij tijdens interventies en behandelingsprogramma's worden benaderd. Berzonsky's identiteitsstijlen geven immers aan welke cognitieve strategieën adolescenten hanteren bij het omgaan met moeilijkheden en levenskeuzes. Deze strategieën kunnen veranderen ~Springer 66 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 128 naargelang de sociale omstandigheden (Berzonsky, 1990) en kunnen daarom gemakkelijker bijgestuurd worden dan de globale identiteitsstatus van Marcia, die, zoals eerder gesteld, de uiteindelijke uitkomst van het identiteitsvormingsproces beschrijven. Meer bepaald kan hierbij gedacht worden aan cognitieve therapieën (Williams, Watts, MacLeod, & Matthews, 1997) die erop gericht zijn individuen met een globale, diffuse denkstijl meer te leren denken in termen van specifieke, gedifferentieerde acties en gebeurtenissen, getoetst aan de realiteit. De globale, diffuse denkstijl kan immers beschouwd worden als een amalgaam van cognitieve schemata die de verschillende stappen in het cognitieve proces (gaande van het percipiëren en opnemen van informatie tot het maken van beoordelingen over de realiteit) vertekenen. Het grote voordeel dat het model van Berzonsky biedt ten opzichte van het model van Marcia - de sterke nadruk op de cognitieve stijl die adolescenten hanteren - blijkt echter ook de grootste tekortkoming van dit model. In tegenstelling tot het model van Marcia heeft het model van Berzonsky weinig aandacht voor de affectieve processen die werkzaam zijn tijdens de identiteitsvorming. Het blijkt dan ook dat de identiteitsstijlen op zich minder predictie[ zijn voor het welzijn van adolescenten dan de identiteitsstatus van Marcia (Adams e.a., 2001). Op dit punt dient het model van Berzonsky zich nog verder te ontwikkelen. Een aanzet hiertoe wordt gegeven in een recent onderzoek waarin de identiteitsstijlen van Berzonsky in verband worden gebracht met concepten uit de zelf-determinatietheorie (Soenens e.a., 2003). In deze theorie wordt, meer dan in het model van Berzonsky, de nadruk gelegd op de affectieve component van de ontwikkeling van autonomie en identiteit. Terwijl het model van Berzonsky vooral de exploratie van diverse opties op zich beschouwt als cruciale determinant van identiteitsontwikkeling, beklemtoont de zelf-determinatietheorie de mate waarin iemands opties en potentiële keuzes congruent zijn met zijn of haar authentieke doelen, behoeften en wensen, en in die mate worden beleefd als persoonlijke, autonome keuzes. In verschillende onderzoekscentra in Vlaanderen en Nederland wordt momenteel verder onderzoek uitgevoerd naar identiteitsstijlen aan de hand van Nederlandstalige versies van de Identity Style Inventory, de vragenlijst waarmee de identiteitsstijlen geoperationaliseerd worden (Berzonsky, 1989). Gegeven de veelbelovende bevindingen die voorgaand onderzoek heeft opgeleverd, zullen psychologen en pedagogen, zowel in het onderzoek als in de praktijk, ook in de toekomst ongetwijfeld baat hebben bij dit nieuwe model van identiteitsvorming. dominated by Marcia's model. However, this model has been criticized for its lack of a contextualized and process-oriented perspective on identity formation . Recent studies have addressed these issues by examining the contextual determinants of identity (such as parenting style) and by studying how identity develops over time. Furthermore, new models have been proposed in which identity formation is explicitly conceptualized as a process in context. The artiele highlights some ofthe potentially practical implications of one of these theories, especially Berzonsky's identity style theory. Literatuur Adams, G. R ., Munro, B., Doherty-Poirer, M., Munro, G., Petersen, A. R. , & Edwards, J. (2001). Diffuse-avoidance, normative, and informational identity styles: Using identity theory to predict maladjustment. Identity. 1. 307-320. Adams, G. R. , Ryan , B. A., & Keating, L. (2000). Family relationships, academie environments, and psychosocial development during the university experience: A longitudinal investigation. Journat of Adolescent R esearch. 15.99-122. Anchor, K. N. (1977). Personality integration and successful outcome in individual psychotherapy. Journat of Clinical Psychology. 33. 245-246. Berzonsky, M. D. (1989). Identity style: Conceptualization and measurement. Journat of Adolescent Research. 4. 268-282. Berzonsky, M. D. (1990). Self-construction over the life-span: A process perspective on identity formation. Advances in Personaf Construct Psychology. 1. 155-186. Berzonsky, M. D., Nurmi, J. , Kinney, A., & Tammi, K . (1999). Identity processing style and cognitive attributional strategies: Similarities and difference across different contexts. European Journat of Personality. 13. 105-120. Bosma, H .A., & Graafsma, T. L. G. (1982). De ontwikkeling van identiteit in de adolescentie. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Boyd, V. S. , Hunt, P. F., Kandell, J. J. , & Lucas, M . S. (2003). Relationship between identity processing style and academie successin undergraduate students. Journat of College Student Development . 44. 155-167. Cheek, C., & Jones, R. M. (2001). Identity style and employment histories among women receiving public assistance. Journ at of Vocational Behavior. 59. 76-88. Cuté, J. E. (1996). Sociological perspectives on identity formation: The culture-identity link and identity capita!. Journat of Adolescence. 19. 417-428. Cuté, J. E., & Levine, C. (1988). A critica! examination of the ego identity status paradigm. Developmental Review. 8. 147-184. Duriez, B., Soenens, B., & Beyers, W. (in druk). Personality, identity styles, and religiosity: An integrative study among late adolescentsin Flanders (Belgium). Journat of Personality. Erikson, E. (1963). Childhood and society. New York : Norton. (In vertaling: Het Kind en de Samenleving. Utrecht: Spectrum.) Erikson, E. (1968). Identity. youth and crisis. New York: Norton. (In vertaling: Identiteit. Jeugd en Crisis. Utrecht: Spectrum.) Ferrer-Wreder, L., Lorente, C. C. , Kurtines, W. , Briones, E., Bussell, J., Berman, S., & Arrufat, 0. (2002). Promoting identity development in marginalized youth. Journat of Adolescent R esearch. 17. 168-187. Goossens, L. (1995). Identity status development and student's perception ofthe university environment: A cohort-sequentia! study. In A. Oosterwegel, & R. A. Wicklund (Eds.), TheSe/fin European and North American Culture: Development and Processes (pp. 19-32). Dordrecht: KI uwer Academie Publishers. Summary This artiele provides an overview of new developments within research on identity. Until now, research of this kind has been ~Springer 67 Kind en adolescent (2003) 24:122- 129 129 Goossens, L., & Phinney, J. S. (1996). Identity, context and development. Journat of Adolescence, 19, 491-496. Grotevant, H. D. (1987). Toward a process model of identity formation. Journat of Adolescent Research, 2, 203-222. Kroger, J. (2000). Ego identity status research in the new millennium. International Joumal of Behaviaral Development, 24, 145-148. Kroger, J. (2002). Identity processes and contents through the years of late adu1thood. Identity, 2, 81-100. Marcia, J. E. (1980). Identity in adolescence. In J. Adelson (Ed.), Handhook of Adolescent Psychology (pp. 159-187). New Y ork: Wiley. Meeus, W., Iedema, J., Helsen, M., & Vollebergh, W. (1999). Patterns of adolescent identity development: Review of literature and longitudinal analysis. Developmental Review, 19, 419461. Meeus, W., Iedema, J. , Maassen, G., & Engels, R. (2002). Relaties met ouders en leeftijdgenoten en identiteitsantwikkeling in de adolescentie . Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 57, 42-57. Soenens, B. , Berzonsky, M.D., Vansteenkiste, M. , Goossens, L. , Luyckx, K. , & Beyers, W. (2003). Identity styles and causality orientations: A cross-cultural study. Manuscript in voorbereiding. Soenens, B. , & Vansteenkiste, M. (2003). Parenting and autonomy in adolescence: An investigation of the relationship between authoritative parenting and self-determination in three life-domains. Manuscript aangeboden ter publicatie. Van Hoof, A. (1999). The identity status field re-reviewed: An update of unresolved and neglected issues with a view on some alternative approaches. Developmental Review, 19, 497556. Waterman, A. S. ( 1982). Identity development from adolescence to adulthood: An extension of theory and a review of research. Developmental Psychology, 18, 341-358. Williams, J. M. G. , Watts, F. N., MacLeod, C., & Mathews, A. (1997). Cognitive psychology and emotional disorders (2"d edition). New York: Wiley. ~Springer 68