“Geschiedenis van de kerk” door Jan K. H. van der Meer Inleiding De rooms-katholieke kerk en de andere christelijke kerkgenootschappen tellen tesamen honderden miljoenen aanhangers. Het christendom is, wat ledental betreft, de grootste wereldgodsdienst. Eigenlijk zegt zo’n gegeven weinig, het moet immers niet om de kwantiteit gaan, maar om de kwaliteit. Niettemin heeft het christendom nu eenmaal die omvang en je zou geneigd zijn te spreken van een success-story. Tegelijk zien we dat het christendom in Europa, vanouds een christelijk gebied, aan populariteit fors heeft ingeboet. In de Europese Grondwet zal straks niets staan over de joods-christelijke idealen die ooit dit werelddeel hebben bezield. In zo’n situatie kan het geen kwaad eens wat gegevens bij elkaar te zoeken over de geschiedenis van het christendom. De komende maanden zal in korte afleveringen aandacht worden besteed aan die geschiedenis. Omdat de kerk het ‘lichaam van Christus’ is, zullen de stukjes verschijnen onder de benaming: ‘Geschiedenis van de kerk.’ De geboorte van Jezus heeft zeker vijf of zes jaar vóór Christus plaatsgehad. Toen Jezus ter wereld kwam, was Herodes – om onduidelijke redenen ‘de Grote’ genoemd, ‘de Wrede’ zou beter zijn geweest – koning van het Romeinse protectoraat Palestina. Hij overleed in het jaar 4 vóór Christus. De rekenfout is te wijten aan de omstandigheid dat de christelijke jaartelling pas eeuwen na Christus de officiële tijdrekening werd. In de tussentijd is bij het ‘terugrekenen’ waarschijnlijk al vroeg een fout gemaakt die nooit is hersteld. Jezus werd geboren op de nu door Israël beheerste Westelijke Jordaanoever. Is de situatie in en rond het tegenwoordige Israël al ingewikkeld genoeg, ook destijds stak de kaart nogal gecompliceerd in elkaar. Bethlehem ligt in de landstreek Judea, dat is het gebied rond Jeruzalem. Zoals bekend, woonden zijn ouders eigenlijk in Nazareth in de landstreek Galilea. Beide gebieden hoorden ten tijde van Jezus’ geboorte bij het rijk van Herodes, de zetbaas van de Romeinen en daarom door vele joden beschouwd als een collaborateur. In het jaar 6 na Christus werd het grootste deel van Palestina omgevormd tot een Romeinse provincie met de naam Judea. Ten noorden lag toen de provincie Syria, ten oosten en ten zuiden de provincie Arabia. In feite is daarmee de geografisch-politieke toestand in die regio nog niet volledig geschetst, maar omwille van het overzicht houden we het hierbij. Jezus werd dus geboren in door de Romeinen bezet gebied. Ruim een eeuw later zou het Romeinse Rijk zijn grootste omvang krijgen en strekte het zich uit van de Schotse Hooglanden tot de Arabische woestijn en van de Zwarte Zee tot voorbij de Straat van Gibraltar. Het oostelijk deel van het Romeinse Rijk stond toen al enige eeuwen onder sterke invloed van de Griekse beschaving. De ‘oosterse’ levensstijl had een sterk Griekse (= Helleense) inslag gekregen, maar was natuurlijk niet voor honderd procent Grieks, eerder ‘grieksachtig’ ofwel ‘hellenistisch’. Dat was ook het geval met de taal waarin de verschillende volkeren in het hele Midden-Oosten met elkaar spraken: een soort Grieks, het koinè (= algemene taal) genoemd. In die taal zijn de geschriften bewaard gebleven die wij in het Nieuwe Testament hebben opgenomen. Ook de Romeinen raakten onder invloed van de Grieken. Als leraren voor hun kinderen namen de Romeinen bij voorkeur Grieken in dienst. In het Latijn wemelde het op den duur dan ook van de Griekse woorden, die vervolgens in heel veel gevallen in de Europese talen terecht zijn gekomen. In de kosmopolitische wereld van de Romeins-Hellenistische beschaving is Jezus geboren, is het christendom ontstaan en heeft het zich kunnen uitbreiden. Geschiedenis van de kerk (2) Het optreden van Jezus Over de jeugdjaren van Jezus zijn we nogal summier ingelicht. Lucas vertelt over zijn besnijdenis, bij welke gelegenheid hij de naam Jezus krijgt, en over de opdracht in de tempel. Matteüs voegt er het verhaal over de vlucht naar Egypte aan toe. Die vlucht hing samen met de beruchte ‘kindermoord’ in Bethlehem. We moeten aannemen dat die slachting niet heeft plaatsgehad. Herodes zou er overigens best toe in staat zijn geweest. De andere evangelisten maken er echter geen melding van en ook Flavius Josephus, die het leven van Herodes beschreef, zwijgt erover in alle talen. Flavius Josephus was bepaald geen vriend van Herodes en hij zou zo’n gruwelverhaal over deze vorst maar al te graag hebben willen boekstaven. Waarschijnlijk wilde Matteüs met zijn verhaal een parallel trekken met Mozes die eveneens ontsnapte aan een kindermoord. De evangelisten beschrijven niet zozeer Jezus’ leven, als wel de inhoud van zijn boodschap. Als Jezus twaalf jaar oud is, wordt hij ‘een zoon der (joodse) wet’ en maakt hij in verband daarmee met zijn ouders een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Daarbij doet zich dan de opmerkelijke gebeurtenis voor dat hij in de tempel in discussie gaat met de godsdienstleraren, terwijl zijn ouders, al weer onderweg naar huis, van niets weten. In de tempel wekt hij grote verbazing met zijn scherpzinnige vragen en antwoorden. Waarschijnlijk zouden we nu van een hoogbegaafd kind spreken. Bovendien is het, geen wonder, een zelfbewust kind. Zijn dodelijk verontruste ouders, die hem na drie dagen eindelijk terugvinden, deelt hij mee dat ze zich ten onrechte druk maken, zijn plaats is immers ‘in het huis van mijn Vader.’ Maar, zegt Lucas, daarna was hij zijn ouders ‘onderdanig’. Totdat hij naar buiten treedt met zijn lering en prediking, verlopen er heel wat jaren. Van die periode wordt alleen verteld dat hij toenam ‘in wijsheid en welgevalligheid bij God en de mensen.’ Voorafgaand aan zijn zendingswerk laat hij zich dopen in de Jordaan door Johannes en ondergaat hij een loutering van veertig dagen in de woestijn. Daarna gaan de gebeurtenissen snel. Hij maakt zich bekend als de messias, wat zowel grote geestdrift als woede wekt. Beide emoties zullen steeds weer waargenomen worden rondom zijn persoon. De woede ontstaat steevast in kringen van de gevestigde godsdienstige orde. De orthodoxe prediker van de blijde boodschap is nogal onorthodox in zijn optreden en daagt zijn tegenstanders uit. De geestdrift wordt vooral gewekt onder ‘het gewone volk’. Jezus maakt geen onderscheid tussen mensen, is oprecht en een man uit één stuk. Uit zijn wonderen spreekt een sterke bewogenheid en zijn indrukwekkende toespraken zetten menigeen in vuur en vlam. Hij verzamelt een aantal helpers om zich heen, niet toevallig twaalf in getal: een duidelijke verwijzing naar de twaalf stammen van Israël. Zijn volgelingen onderwijst hij graag in de vorm van parabels en gelijkenissen, zodat ze worden geprikkeld zelf de gevolgtrekkingen te maken uit wat ze hebben beluisterd. Een uitstekende leraar! Toch loopt het mis. Op beschuldiging van godslastering wordt hij door de religieuze leiders ter dood veroordeeld. Pilatus, de Romeinse procurator van Judea, is te laf om in te grijpen en laat de zaak op zijn beloop. Na de voltrekking van het vonnis ziet het er beroerd uit voor Jezus’ directe helpers, maar Pasen doet letterlijk de hoop weer herleven. Helaas zullen ze hun verrezen meester niet lijfelijk bij zich kunnen houden, maar zijn geest zal over hen vaardig worden met Pinksteren. Geschiedenis van de kerk (3) Hellenisten en Hebreeën Na het Pinksterwonder treden de twaalf onbeschroomd als ware apostelen, boodschappers, naar buiten. In de beruchte nacht van Jezus’ arrestatie had Petrus niet de moed gehad om zich als volgeling van zijn meester bekend te maken. Nu kent deze ‘rots’ geen enkele reserve meer en houdt een bevlogen toespraak tot de verzamelde, stomverbaasde menigte. Andere apostelen blijven niet achter. Velen die hun boodschap aanhoren laten zich dopen en sluiten zich aan bij de nieuwe joodse sekte. Want de volgelingen van Jezus blijven zich houden aan de joodse wet. Toch gaat dat op den duur wringen. Sinds hun landen onderdeel van het Romeinse Rijk waren geworden, zijn ook joden onder invloed geraakt van het hellenisme. Dezen zijn daardoor vrijer komen te staan tegenover de wetten en regels van hun geloof. Dat verandert niet wanneer ze zich laten opnemen onder de volgelingen van de apostelen. Onder de gedoopte joden in Jeruzalem is er dan ook een ‘hellenistische’ gemeente en een ‘hebreeuwse’, de eerste zou je ‘vrijzinnig’ kunnen noemen, de andere ‘orthodox’. Nog meer greep heeft de hellenistische levensstijl gekregen op de joden die zijn geëmigreerd en die leven in de zogenaamde diaspora, wat ‘verspreiding’ of ‘verstrooiing’ betekent. Wanneer in Damascus en Antiochië de eerste grote gemeenten van gedoopte joden ontstaan ligt het voor de hand dat daar, in het buitenland, de ‘hellenisten’ de boventoon voeren. In Damascus heeft een fanatieke farizeeër de jacht geopend op die ‘hellenisten’, Saulus heet hij. In Antiochië worden de volgelingen van Jezus voor het eerst ‘christenen’ genoemd, waarschijnlijk als een soort spotnaam: ‘die lui van de gezalfde’. Zoals wel vaker gebeurt met scheldwoorden (denk aan onze geuzen), eigenden de beoogde slachtoffers zich de benaming met de nodige trots toe; en zo is het gebleven. De wrijving tussen ‘hellenisten’ en ‘hebreeën’ wordt sterker wanneer de prediking van de apostelen ook succes begint te krijgen onder de ‘heidenen’. De laatsten staan helemaal buiten de joodse wet. Moeten die niet eerst joods worden? Petrus is van mening dat zulks niet nodig is, de boodschap geldt alle mensen, ‘zonder aanzien des persoons’. Daarmee is de eerste stap gezet naar een ‘onafhankelijke’ christelijke geloofsgemeenschap. Want het ligt voor de hand dat er op den duur meer ‘heidenen’ te bekeren zullen zijn dan joden. Vanuit Antiochië worden zendelingen ‘de wereld’ ingestuurd, onder andere de voormalige christenvervolger Saulus. Deze is ‘van hogerhand’ krachtig tot de orde geroepen en heeft zich als Paulus (‘de geringe’) bij de eertijds door hem verfoeide christenen aangesloten. De ijver waarmee hij voordien het christendom bestreed verdubbelt hij nu voor de verspreiding ervan. Ook al richt hij zich daarbij eerst op de joden, de confrontatie met de ‘heidenen’ gaat hij niet uit de weg. Naarmate van de laatsten zich meer laten dopen, gaat de verhouding met de joden-christenen meer knellen. De zaak spitst zich toe op de vraag of de ‘heidenen’ zich moeten laten besnijden, of niet. Uiteindelijk wordt er over deze netelige kwestie in Jeruzalem in het jaar 49 een concilie belegd, het eerste in de geschiedenis van de kerk. Geheel in de lijn van het standpunt dat Petrus eerder had ingenomen, wordt definitief vastgesteld dat voor de ‘heidenen’ de besnijdenis niet nodig is. Desondanks denkt Petrus dat christelijk geloof en joodse wet samen kunnen gaan. Paulus, meer gericht op ‘de wereld’, is het absoluut niet met hem eens: het christendom moet zijn eigen weg gaan. De kwestie zal door de geschiedenis op dramatische wijze worden ‘opgelost’. Geschiedenis van de kerk (4) Crisis Over de zendingsarbeid van Paulus is het meeste opgeschreven. Daardoor wordt de indruk gewekt, dat de aandacht van de apostelen voornamelijk uitging naar het westen, de GrieksRomeinse wereld. Maar vanuit Damascus is er ook met de nodige ijver gewerkt aan de prediking onder de volkeren van het oosten. Er heeft zelfs enige tijd een christelijk koninkrijk bestaan in Syrië. Het werk van Paulus en wat daarover is genoteerd heeft die ‘oosterse’ activiteiten overschaduwd. Zijn zendingswerk lijkt overigens wel een aaneenschakeling van tegenwerking en mislukkingen. In het jaar 38 komt hij tot inkeer en wordt ‘Saulus’ ‘Paulus’. Hij verblijft enkele jaren in Damascus, waar hij aanvankelijk natuurlijk wantrouwen ontmoet. Vervolgens naar Jeruzalem getrokken, eindigt zijn verblijf aldaar bijna met slaande ruzie en is hij gedwongen te vluchten. Daarna, op zijn eerste reis tussen 45 en 49, bezoekt hij verschillende steden in Klein-Azië. Hij merkt dat zijn prediking door de ‘heidenen’ gunstiger wordt ontvangen dan door de joden. De laatsten werken hem hier en daar zelfs tegen. Dat blijft ook het beeld tijdens zijn volgende reizen. Bovendien doen zich in de nieuw gevormde christelijke gemeenten allerlei moeilijkheden voor, waar hij voortdurend met zijn bekende brieven op moet reageren. In 58 is hij weer even in Jeruzalem om er het Pinksterfeest te vieren. Daar wordt hem gesuggereerd, als een verzoenend gebaar tegenover de joden en de joden-christenen, een bezoek te brengen aan de tempel. Het bezoek loopt echter uit op een rel en eindigt met zijn arrestatie. De Romeinse landvoogd, hoewel overtuigd van Paulus’ onschuld, besluit hem niettemin omwille van de orde en de rust voor twee jaar achter slot en grendel te zetten. De opvolger van de landvoogd laat Paulus vervroegd vrij, op voorwaarde dat hij naar het verre Rome trekt. Jeruzalem kan dan in ieder geval niet langer door zijn aanwezigheid op stelten worden gezet. Na twee jaar van beperkte bewegingsvrijheid in Rome kan Paulus zijn missiewerk weer hervatten. Het bestaat nu vooral uit brieven schrijven. De atmosfeer tussen Romeinen en joden is in de loop van de jaren grimmiger geworden. Joodse nationalisten willen de bezetter uit hun land verdrijven. Joodse christenen raken eveneens in de ban van dit streven. Velen van hen gaan ervan uit dat de terugkomst van Christus spoedig zal plaatsvinden en dat hij zal optreden als de bevrijder van Israël. Had hij immers niet beloofd dat hij een nieuw rijk zou stichten? Paulus is in die kringen niet populair. Het wordt als verraad aan de nationaaljoodse zaak gezien dat hij de joodse wet niet bindend acht voor de ‘heiden-christenen’. Dan staat in het jaar 64 opeens de stad Rome in brand. De christenen, in meerderheid nog steeds van joodse komaf, krijgen de schuld. Ze spannen immers samen tegen het Romeinse Rijk? Van de vervolging die daarna losbarst, is onder anderen Petrus het slachtoffer. Twee jaar later breekt in Judea een opstand tegen de Romeinen uit. De leider is een neef van Jezus, Simeon. De afloop is bekend: in het jaar 70 rukt de Romeinse veldheer Titus Jeruzalem binnen, moordt de bevolking uit en verwoest de tempel. De tempelschatten worden in triomf aan het volk van Rome getoond en Titus krijgt een ereboog. De joden en jodenchristenen zijn hun thuis en hun centrum van inspiratie kwijt. De christenen zullen nu hun eigen weg moeten zoeken, en wel in de richting die Paulus hen al had gewezen. Paulus heeft het zelf niet meer meegemaakt. Na het begin van de joodse opstand wordt hij opnieuw gearresteerd, enige tijd later als ‘onruststoker’ ter dood veroordeeld en in 67, vermoedelijk door onthoofding, omgebracht. Geschiedenis van de kerk (5) Een eigen koers De verwoesting van de tempel laat de joden en joden-christenen verweesd achter. Voor de laatsten komt daar nog bij dat de apostelen hen ontvallen door de marteldood, door ouderdom of omdat ze waren weggetrokken naar verre oorden. Bovendien wordt duidelijk dat de terugkeer van Christus niet op korte termijn zal plaatsvinden. De christenen worden hardhandig geconfronteerd met het feit dat ze op eigen kracht verder moeten. Een belangrijke rol spelen daarbij natuurlijk de leerlingen van de apostelen. Wat Christus de apostelen had voorgehouden, hadden de apostelen weer doorgegeven aan hun volgelingen. Op hun beurt zullen deze nu de overlevering gaan voortzetten. Onder de zich steeds uitbreidende schare van bekeerlingen krijgen allengs de niet-joden de overhand wat, gezien de getalsverhoudingen in het Romeinse Rijk, ook wel te verwachten was geweest. Dientengevolge komt het christendom steeds losser te staan van de ‘oude’, joodse wet. De gemeenschap van de christenen gaat zich beschouwen als het ‘nieuwe Israël’ waardoor er een steeds bredere kloof groeit tussen de leden van het ‘Oude Verbond’ en die van het ‘Nieuwe Verbond’. Uiteindelijk is er zelfs sprake van regelrechte vijandschap. De ontwikkeling naar een ‘eigen’ geloofsgemeenschap voltrekt zich uiteraard geleidelijk en het betekent ook niet dat de invloed van het joodse christendom geheel verdwijnt. Met name in het Midden-Oosten is die invloed lange tijd zichtbaar gebleven. Daar blijft men bijvoorbeeld de sabbat aanhouden als dag van gebed en bezinning en vieren ze het paasfeest op dezelfde dag als de joden. Dat terwijl de meeste gemeenten de dag van Christus’ verrijzenis, de zondag, als ‘de dag des Heren’ vieren en het paasfeest dan ook op de zondag na het joodse paasfeest houden. Er ontstaat daarover bijna zelfs een ‘kerkscheuring’ in een kerk die nog niet eens als zodanig was georganiseerd. Het kan misschien wel als een voorbode worden gezien van de latere conflicten tussen de oosterse en de westerse kerk. De christelijke gemeenten houden met elkaar contact via een intensieve uitwisseling van brieven en documenten tussen de leiders, de ‘episkopen’. Deze ‘toezichthouders’ – want dat betekent het – worden bij voorkeur gekozen uit de leerlingen van de apostelen. Op die manier bestaat de grootste kans op een zuivere overdracht van de christelijke leer. De kiezers zijn de ‘presbyters’, de oudsten of ‘ouderlingen’ van de gemeente. In de benaming ‘presbyter’ valt gemakkelijk ons woord ‘priester’ te herkennen. Op een taalkundig wat ingewikkelder manier is uit de aanduiding ‘episkoop’ ons woord ‘bisschop’ tevoorschijn gekomen. In andere talen is trouwens de oorspronkelijke term nog moeilijker herkenbaar. Zo hebben de Italianen het over ‘vescovo’ en de Spanjaarden over ‘bispado’, maar dit terzijde. Aan de bisschoppen van de grote christelijke centra, als Rome, Jerusalem, Antiochië en Alexandrië wordt een groter gezag toegekend dan de ‘gewone’ opzichters. Onder hen geniet op den duur de bisschop van Rome, als opvolger van Petrus, de status van ‘primus inter pares’, de eerste onder zijn gelijken. De christengemeenten zien de ‘armenzorg’ als een buitengewoon belangrijk deel van hun geloofsbeleving. Het is ook bittere noodzaak om de ‘armenzorg’ goed te organiseren. In zekere zin hadden de christenen het over zichzelf afgeroepen. Ze maken, in navolging van hun Meester, geen onderscheid tussen de mensen. Man of vrouw, rijk of arm, slaaf of vrije, het maakt de christenen niets uit. Slaven, bijvoorbeeld, kunnen zonder bezwaar ‘presbyter’ of ‘episkoop’ worden. De christengemeenten krijgen daarom in het begin vooral aanhangers uit minder bedeelde kringen. Het resultaat is dat er aan heel wat gemeenteleden extra aandacht moet worden gegeven. In elke gebedsbijeenkomst legt, wie wat te missen heeft, zijn of haar gave op het altaar. De ‘diakens’ (‘dienaren’) zorgen er dan voor dat alles op de juiste plek terechtkomt. Geschiedenis van de kerk (6) Bestendiging De termen ‘episkopen’, ‘prebyters’ en ‘diakens’ komen uit het Grieks. Christus sprak Aramees en in die taal zijn dan ook verschillende christelijke teksten opgetekend. Het is wel te begrijpen dat deze lokale taal al spoedig wordt verdrongen door de ‘wereldtaal’ van die tijd, het Grieks. Met die taal kan immers iedereen worden bereikt. De overstap naar het Grieks benadrukt tevens de overgang van joods naar hellenistisch christendom. Het vastleggen van wat Christus aan zijn apostelen heeft geleerd wordt buitengewoon belangrijk naarmate de tijd voortschrijdt. In de verwachting van Christus’ spoedige terugkeer was men daar aanvankelijk wat zorgeloos in geweest. Maar nu begint de zaak toch te dringen. Christus zelf immers heeft geen geschreven werk nagelaten, het is aan de apostelen en hun opvolgers om die leemte op te vullen. Zo ontstaan de evangeliën, een beschrijving van wat men zich herinnert van Christus’ optreden en van zijn uitspraken. Daarnaast zijn er de brieven van verschillende apostelen en zendelingen. Welke van die evangeliën en welke van die brieven mogen nu worden beschouwd als van wezenlijk en blijvend belang voor de christelijke leer? Het is noodzakelijk geworden dat nauwkeurig aan te geven, want er zijn al ‘christelijke’ geschriften in omloop geraakt van discutabele inhoud. Zo komen de bisschoppen tot de samenstelling van een ‘canon’, een lijst van boeken die kunnen worden beschouwd als ‘heilige geschriften’, geschriften die op betrouwbare wijze weergeven of uitleggen wat Christus heeft bedoeld. Het resultaat is wat wij nu kennen als het ‘Nieuwe Testament’, ook wel het ‘Tweede Testament’ genoemd. Op de ‘discutabele’ opvattingen die zojuist werden genoemd moet even nader worden ingegaan in verband met latere ontwikkelingen. De aanhangers van die denkbeelden zien de schepping in feite als een mislukking. Zo’n gebrekkige constructie als onze stoffelijke, onvolmaakte en menselijke wereld kan daarom naar hun mening nooit het werk zijn van de almachtige God. God staat buiten de schepping. Om toch deel te krijgen aan het goddelijke moet de mens zich volgens hen losmaken van de stoffelijke wereld door te zoeken naar inzicht in het onstoffelijke en volmaakte. Naar het Griekse woord voor inzicht, ‘gnosis’, wordt deze stroming het ‘gnosticisme’ genoemd. Het stelt de ‘echte’ christenen voor de taak duidelijk te maken wat er fout is in die redenering, anders gezegd, wat moet een christen voor geloofswaarheden aannemen, welke kernpunten moeten er in de christelijke geloofsbelijdenis worden opgenomen? De bestaande versies van de belijdenissen hebben alle ongeveer de volgende inhoud: ‘Ik geloof in God, de Vader, de almachtige, en in Jezus Christus, zijn eniggeboren zoon, onze Heer, en in de Heilige Geest, de heilige kerk, de opstanding van het vlees.’ Nu worden daaraan de ons bekende, ‘lijfelijke’, menselijke aspecten van Jezus’ leven toegevoegd: zijn geboorte, zijn lijden, sterven en verrijzenis. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat Schepper en schepping bij elkaar horen als de ziel bij het lichaam en dat beide noodzakelijk zijn voor de voltooiing van het scheppingsplan. Vervolgens moet er voor worden gezorgd dat de belijdenis in zijn juiste vorm wordt bewaard en onderwezen. Er moeten dus personen worden aangewezen die bevoegd zijn zich met de handhaving van de geloofsbelijdenis bezig te houden. Zij zullen het gezag moeten bezitten inzake de geloofsverkondiging de juiste uitleg te geven. Wat ligt er meer voor de hand om die taak in handen van de bisschoppen en hun vertegenwoordigers te leggen? Zijn de eerste bisschoppen niet uit de leerlingen van de apostelen gekozen? Die hebben zich, vrijwel rechtstreeks aan de bron, aan de ‘ware leer’ mogen laven. Alle latere bisschoppen zullen dus in rechte lijn de opvolgers van de apostelen zijn. En een rechte lijn geeft de minste kans op afwijkingen. Geschiedenis van de kerk (7) De christen en de ‘wereld’ In de derde eeuw is het getal van de christenen al zo groot geworden dat er voorzichtig van een ‘volkskerk’ kan worden gesproken. Bezorgde kerkleiders stellen hier en daar al een verslapping van de geloofsbeleving vast, een onvermijdelijk risico bij een groeiende organisatie. Aan de opleiding die tot de christelijke doop moet leiden zal het niet gelegen hebben. Wie de wens te kennen geeft zich bij de christenen aan te sluiten wordt eerst uitgebreid ondervraagd over zijn of haar beweegredenen. Daarna volgt een degelijke ‘cursus’ christelijke leer en een lange proefperiode om te zien of de theorie ook in de praktijk merkbaar is. Dat alles kan wel drie jaar in beslag nemen. Uiteindelijk wordt de catechumeen dan gedoopt. Het is een uitgebreid ritueel waarbij de onderdompeling in water – driemaal: in de naam van de Vader, in de naam van de Zoon, in de naam van de Heilige geest – het hoofdbestanddeel vormt. Daarna moet de pasgedoopte de christelijke levenswijze zien te bewaren in een omgeving die daar niet op is ingesteld. Er moet dus steeds weer bekeken worden of bepaalde dingen wel of niet geoorloofd zijn. De discussie daarover gaat onophoudelijk voort. Er verschijnen allerlei geschriften waarin wordt beredeneerd hoe een christen zich in de ‘wereld’ zou moeten gedragen. Daarin keren steevast twee hoofdlijnen terug: soberheid in alle opzichten en het vermijden van zaken die met afgoderij in verband kunnen staan. In beginsel kan de christen deelnemen aan alles wat de omgeving te bieden heeft, maar er moet een christelijke invulling aan worden gegeven. Sporten is gezond, maar in wedstrijden moet niet het winnen de hoofdzaak zijn. De baden bezoeken is uitstekend, maar dan ook om te zwemmen of te baden en niet om deel te nemen aan de uitgebreide eet – en dringgelagen die er ook vaak worden gehouden. Luxe is uit den boze, rijkdom dient om er goede werken mee te kunnen doen en niet om ermee te koop te lopen. Het volgen van onderwijs op de ‘openbare’ scholen wordt aangemoedigd mits de christelijke leerlingen zich onthouden van de ‘godsdienstlessen’ in de heidense riten. De krijgsdienst is een moeilijk punt. In principe dient een christen zich daar buiten te houden. Eenmaal christen geworden (‘gekerstend’) mag een man zich niet meer aanmelden voor het beroep van soldaat, maar als soldaat kan hij wel christen worden en in krijgsdienst blijven. Een praktische oplossing voor een netelig probleem, ingegeven door de omstandigheid dat er heel wat soldaten zijn onder degenen die zich aanmelden voor de doopvoorbereiding. Winkeliers die vlees leveren voor de offers aan de goden of wierook verkopen met hetzelfde doel moeten die praktijk opgeven, maar kunnen hun beroep daarna verder gewoon blijven uitoefenen. Zo is er voortdurend sprake van een wikken en wegen, een tasten en zoeken om de juiste weg te vinden. Het is schipperen tussen geloofsbeleving en loyaal burgerschap. Helemaal in de geest van die tijd werd ook door de christenen de slavernij beschouwd als een vast gegeven. Een christelijke eigenaar – de term ‘eigenaar’ klinkt in de 21ste eeuw erg vreemd – moet zijn slaven als medemensen zien en hen dus ook menswaardig bestaan bieden. De vrouwen hebben, naar de toenmalige omstandigheden gemeten, een geëmancipeerde plaats in de kerk. De onverbreekbaarheid van het christelijke huwelijk versterkt in die tijd vooral de positie van de vrouw. In het begin treden er regelmatig vrouwen op als profetessen, zijn ze dus actief bij de verkondiging. Later zien we ze vooral terug als diaconessen in de armen – en ziekenzorg. Er bestaan ook een soort geestelijke orden van weduwen en van vrouwen die kiezen voor de ongehuwde staat. Maar, inderdaad, de kerkleiders zijn mannen. Geschiedenis van de kerk (8) Vervolging Zolang de volgelingen van Christus worden gezien en zich gedragen als een joodse sekte, vallen ze onder godsdienstige vrijstellingen die de Romeinen aan de joden hebben verleend. Naarmate de christenen zich meer en meer losmaken van het jodendom, wordt het langzaam maar zeker duidelijk dat er sprake moet zijn van een nieuw soort groepering. Tezelfdertijd gaan steeds meer ‘heidenen’ over naar het christendom. Getalsmatig wordt het steeds moeilijker de christenen over het hoofd te zien. Maar er is meer. Net als de joden, weigeren de christenen offers te brengen voor de talloze goden in het rijk, inclusief de keizer. Offers voor de god-keizer zien de Romeinen als een bewijs van loyaliteit aan het Romeinse gezag en als een noodzakelijk bindmiddel voor de vele volkeren binnen hun imperium. Met de joden hadden de Romeinen het op een akkoordje gegooid – de Romeinen waren tenslotte bovenal praktisch – en waarom zou je de zaken op de spits drijven waar het in aantal een betrekkelijk onbeduidend volkje betreft? Maar als ook steeds meer Romeinen en Grieken overgaan naar de nieuwe godsdienst en de offeraltaren in de steek laten, worden de zaken bedenkelijker. Offers weigeren betekent het versmaden van de goden. Die zullen op hun beurt niet nalaten de mensen voor hun nalatigheid te straffen. Voor alles wat er verkeerd loopt kunnen de christenen dus aansprakelijk worden gesteld. Bovendien wekken ze achterdocht door hun teruggetrokken manier van leven. Naar toneel en gladiatorengevechten gaan ze niet en ze houden hun eigen mysterieuze bijeenkomsten. Over de laatste doen de wildste geruchten de ronde. Ze zouden er een gekruisigde ezel aanbidden en kinderoffers brengen. Al met al is het een groep die zich buiten de maatschappij plaatst en de algemeen aanvaarde normen en waarden niet onderschrijft. Nero kon de christenen dan ook zonder moeite als zondebok aanwijzen toen Rome brandde. Als wraak voor dit ‘misdrijf’ werden de christenen op hun beurt in vlam gezet: ze mochten als toortsen dienen bij Nero’s tuinfeest. Na Nero is het enige tijd rustig, maar omstreeks het jaar 100 zijn er nieuwe vervolgingen. De gang van zaken is in zoverre wat ‘beschaafder’ dat vervolging alleen plaatsvindt op aanklacht. De overheid neemt dus niet zelf het initiatief. In de tweede eeuw en de eerste helft van de derde eeuw beperkt de jacht zich tot plaatselijke en incidentele acties. Het wantrouwen tegen de christenen blijft bestaan. Tegen de verdrukking in blijft hun aantal groeien. De verklaring daarvan moet waarschijnlijk worden gezocht in hun al genoemde zorg voor de minderbedeelden, in hun – voor die tijd – moderne opvattingen over de vrouw en in hun vergevingsgezindheid. Het ontbreken van haatgevoelens tegenover hun vijanden moet voor de omgeving de bevestiging zijn geweest van hun oprechtheid. In de loop van de derde eeuw begint het Romeinse Rijk steeds meer in zijn voegen te kraken door invallen van buiten. In een streven meer eenheid in het rijk te scheppen wordt het offer aan de keizer verplicht gesteld. Wie weigert – en dat doet menig christen – wordt terechtgesteld. Na ongeveer tien jaar breekt een tijd van verdraagzaamheid tegenover de christenen aan. Rond 300 wordt de laatste en hevigste aanval op hen geopend. Dan ziet de overheid in dat juist de vervolgingen de eenheid van het rijk verstoren en gelast keizer Galerius op zijn sterfbed het staken van de jacht. Daarna gaat het snel. In 313 vaardigt keizer Constantijn het Edict van Milaan uit, waarbij het christendom als godsdienst officieel wordt toegestaan. Hij zou daartoe zijn gekomen omdat hij, voorafgaand aan een beslissende veldslag, een stralend kruis in de lucht zou hebben gezien met de tekst: ‘In dit teken overwint ge.’ Daarop liet hij het Christusmonogram, de Griekse letters XP (= CHR), op de schilden van zijn soldaten aanbrengen en behaalde een klinkende overwinning. Het verhaal kwam pas enkele jaren na de veldslag in omloop en de waarheid ervan moet sterk worden betwijfeld. Geschiedenis van de kerk (9) Een nieuwe situatie Nu het christendom niets meer in de weg wordt gelegd, kan het zich in ieder geval binnen het Romeinse Rijk onbelemmerd uitbreiden. De keizers na Constantijn zijn christenen en verlenen ‘hun’ kerk allerlei voorrechten; de enige uitzondering op die regel is keizer Julianus die in zijn korte regeerperiode (361-363) het christendom weer bestrijdt. Die religie van simpele vissers uit Galilea vormt naar zijn idee een al te grote tegenstelling met de hoogontwikkelde klassieke cultuur. Van de christenen krijgt hij de bijnaam ‘de Afvallige’. Het verhindert niet dat nog geen twintig jaar na zijn regering het christendom min of meer staatsgodsdienst wordt met de keizer als ‘een nieuwe Mozes (…) een nieuwe David’. Hij is staatshoofd, maar waakt tevens over het geloof. Want zelfs de bisschop van Rome heeft nog niet voldoende gezag, zeker niet in het oosten, om alle christengemeenten bij elkaar te houden. Intussen dringt de nieuwe godsdienst nu ook door in de kringen waar hij tot dan toe niet of nauwelijks een kans had gehad: op het platteland en onder de aristocratie. Om bij de prediking zoveel mogelijk toehoorders te trekken hadden de zendelingen steeds gekozen voor de steden. Nu komen ook de uitgestrekte gebieden daartussen aan bod. Door de predikers komt het platteland intensiever in contact met Rome dan ooit daarvóór het geval was geweest. De aristocratische elite redeneert lange tijd als keizer Julianus en haalt zijn neus op voor de nieuwe godsdienst. Maar nu het hof zo nadrukkelijk kiest voor het christendom wordt het voordelig om ‘over te stappen’, de overtuiging komt dan later wel. Om hun enorme rijk goed te kunnen besturen hadden de Romeinen oude steden weer tot leven gewekt en, waar ze in de veroverde gebieden ontbraken, talloze nieuwe steden gesticht. Zoals net is gezegd, was ook het christendom aanvankelijk vooral op de steden gericht. Geen wonder dat de christenen voor het bijeenhouden van hun wijdverspreide gemeenschappen leentjebuur spelen bij de Romeinen. De kerkelijke organisatie die daaruit in de vierde eeuw tevoorschijn komt is dan ook een getrouwe kopie van de inrichting van het Romeinse Rijk. Het westelijk deel van het rijk richt zich naar de bisschop van Rome en voert het Latijn in als de taal van de liturgie. In het oosten, waar men het Grieks handhaaft, komt Constantinopel in rang meteen na Rome, nog vóór de daar al bestaande kerkelijke centra die al eerder zijn genoemd: Antiochië, Alexandrië en Jerusalem. De samenwerking tussen kerk en staat betekent, om zo te zeggen, dat ook de kalender van het rijk gekerstend wordt. Daarbij wordt handig aangeknoopt bij bestaande ‘heidense’ gewoonten. De zevende dag van de week, de ‘dag des heren’, wordt bijvoorbeeld een officiële rustdag, maar houdt wél zijn ‘heidense’ naam: zon-dag. Het kan worden verdedigd met het evangelie in de hand. Was immers Christus niet het Licht van de wereld? Daarom wordt ook het oude midwinterfeest – de zon keert terug, de dagen gaan weer lengen – aangegrepen om op die dag de geboorte van Christus te vieren. Eertijds hadden de keizers de christenen vervolgd omdat ze de eenheid van het rijk bedreigden, nu zijn de rollen omgekeerd. De overheid legt de ‘heidenen’ voortdurend verdere beperkingen op. Uiteindelijk worden hun riten gewoon verboden. Eén van de achtergronden is de voortdurende dreiging van Germaanse invallen in het rijk. De overheid meent haar onderdanen steeds strakker te moeten controleren. Langzaam maar zeker ontstaat er zo een politiestaat met alle terreur die daarbij hoort. ‘Heidenen’ zijn het slachtoffer, maar ook christenen over wie de overheid heeft beslist dat ze niet zuiver in de leer zijn. Al in 385 worden in Trier de eerste zeven ‘ketters’ in opdracht van de hulpkeizer aldaar geëxecuteerd. De hoogste bisschop, die van Rome, en de bisschop van Tours, de bekende Martinus (‘Sint Maarten’) protesteren vergeefs. Geschiedenis van de kerk (10) De kerk en de monniken Wanneer de kerk haar inrichting meer en meer op orde krijgt, neemt het gezag van haar leiders toe. Ongeveer in dezelfde tijd dat de bisschop van Rome nog vergeefs probeert de executie van de Trierse ‘ketters’ te verhinderen weet de bisschop van Milaan – de kerkvader Ambrosius – keizer Theodosius ertoe te bewegen openlijk boete te doen voor een massaslachting die hij in Thessalonika had laten aanrichten onder de opstandige bewoners. Het openbare leven in de steden komt steeds meer onder kerkelijke invloed. De ‘werken van barmhartigheid’ vormen een wezenlijk onderdeel van het christendom. In de steden verrijzen nu de eerste zieken - , gast – en armenhuizen. De ‘zorg voor de zwakken’ wordt, zoals dat heet, geïnstitutionaliseerd, krijgt gestalte in speciale inrichtingen. Het zal een blijvend kenmerk van de westerse cultuur worden. Op het platteland moet eerst nog het nodige bekeringswerk worden verricht. Daar springen de zendelingen, in hun brandende ijver voor het Rijk Gods, niet bepaald zachtzinnig om met de ‘heidense’ instellingen. De kerstening begint meestal met ‘…het omverwerpen van de afgodsbeelden, het vellen van de heilige bossen, het platbranden van tempels.’ Op de tempelplaats verrijst dan meestal de nieuwe kerk. In het Griekse oosten is het niet anders dan in het Latijnse westen. Van een Griekse missionaris luidt het: ‘Zodra hij vernam dat men ergens een boom of een soortgelijk voorwerp vereerde, ging hij er met zijn monniken heen, velde de boom en maakte er brandhout van.’ Het gewelddadige optreden is bedoeld om de ‘heidenen’ de machteloosheid van hun goden in te peperen: ze doen immers niets tegen de vernielingen? Zuiver theologisch gezien is er op dit argument wel wat af te dingen, toch maakt het meestal wel indruk. Dat een dergelijke handelwijze niet zonder risico’s is en zich ook tegen de zendelingen kan keren heeft – veel later in onze contreien – Bonifatius en zijn metgezellen moeten ondervinden. Hierboven is sprake van het optreden van monniken, overigens in een heel wat minder ingetogen rol dan we van hen gewend zijn. Het christelijk monnikendom is in de derde eeuw ontstaan in Egypte. En dan eigenlijk als reactie op het succes van het christendom. Als de aanhang voor de nieuwe godsdienst bij wijze van spreken niet meer te tellen zo groot is, komt er meer behoefte aan bezinning. De kerk voegt zich hier en daar wel erg gemakkelijk naar de ‘wereld’ en laat zich van haar oorspronkelijke boodschap afleiden. Bovendien worden er onder de bekeerlingen heel wat opportunisten geteld die met de heersende wind mee zijn gaan waaien. Daardoor verslapt in veel gevallen de dagelijkse geloofspraktijk. Zij die het ernstig menen met het geloof willen zich van de aardse verlokkingen afkeren en zoeken hun heil in strikte afzondering. Daar kunnen ze in gebed en bezinning onbelemmerd God zoeken. De eerste monniken zijn dus kluizenaars. Naast de ‘rode martelaren’ die hun bloed gaven voor het geloof, zijn zij de ‘groene martelaren’ die hun leven offeren door zich van de ‘wereld’ af te keren. Als vader van het monnikenwezen wordt de kluizenaar Antonius beschouwd. Hij komt uit een familie van eenvoudige Egyptische boeren en is ook zelf praktisch analfabeet. Deze ‘eenvoudige van geest’ kiest voor een eenzaam leven in de woestijn en wordt een voorbeeld voor velen uit zijn omgeving. Rondom de kluizenaars vestigen zich volgelingen. Daaruit ontstaan op den duur gemeenschappen met een vaste dagindeling en een abt (‘abt’ komt van het Aramese ‘abbas’=vader) als geestelijke leider. Er wordt beweerd dat in Egypte gemeenschappen hebben bestaan met duizenden, misschien tienduizenden leden. Vanuit het oosten krijgt deze levenswijze ook in het westen navolging. De bekendste stichter van een dergelijke geestelijke orde is hier Benedictus van Nursia die in 529 het beroemde klooster van Monte Cassino in Zuid-Italië sticht. Geschiedenis van de kerk (11) Theologische geschillen Het afzweren van de ‘wereld’ om zich helemaal vrij te maken voor het geestelijke, waartoe de kluizenaars en monniken besluiten, doet wel wat denken aan de opvattingen van de gnostieken. Het afzweren van de wereld is echter wat anders dan het verwerpen van de hele schepping. Daarom waren de gnostieken destijds veroordeeld. Ook daarna blijven zich ontwikkelingen voordoen waarin de kerk wordt uitgedaagd te bepalen wat nu de juiste opvatting moet zijn. Alle disputen kunnen hier natuurlijk niet worden behandeld, het gaat immers om de geschiedenis van de kerk en niet om de theologie. Een paar voorbeelden dienen om aan te geven hoe de discussies hebben geleid tot duidelijker formuleringen van geloofsartikelen. In Noord-Afrika, in het tegenwoordige Marokko, doet zich aan het begin van de vierde eeuw zo’n situatie voor. Tijdens de vervolgingen hebben ook kerkelijke leiders niet altijd standgehouden en zich soms onderworpen aan de vervolgers. Als ze daarna weer op het rechte pad terugkeren zijn ze, volgens een zekere Donatus, een kerkelijk ambt niet langer waardig. Door hen toegediende sacramenten acht hij dan ook ongeldig. Bijna een eeuw lang zet het dispuut over de geldigheid van de sacramenten Noord-Afrika op zijn kop. Het eindigt met de vaststelling dat de ‘werking’ van de sacramenten niet afhankelijk is van de waardigheid van zijn bedienaar. De sacramenten hebben een zelfstandige waarde en werking, die zich bij de toediening doet gelden. In het geschil spelen ook sociale tegenstellingen een rol. De donatisten krijgen veel aanhang onder verarmde plattelanders die zich afzetten tegen de autoriteiten, ook de kerkelijke. Autoriteiten worden verondersteld de rijken te beschermen. Wanneer ‘actievoerende’ donatisten een rijkaard waarnemen die zich door zijn slaaf laat voorttrekken in zijn rijtuig, mag hij uitstappen en van plaats wisselen met de slaaf. Zou Christus dáár bezwaar tegen gehad hebben? Een ander conflict ontstaat over de verhouding tussen Christus en zijn Vader. Het begint opnieuw in Noord-Afrika, in Egypte, maar gaat een groot deel van de christelijke wereld bezighouden. Een priester van de Alexandrijnse kerk, Arius, meent dat de Vader de éne God is die van alle eeuwigheid heeft bestaan (‘on-geworden’) en dat Christus, zijn zoon, van een soort afgeleide goddelijkheid is. Hij is immers verwekt, ‘geworden’. De kwestie is gewichtig genoeg om de keizer te verzoeken zijn gezag te doen gelden. Hij roept in Nicea, niet ver van Constantinopel, een ‘oecumenisch concilie’ bijeen, d.w.z., een vergadering van bisschoppen uit alle delen van de toen bekende wereld (325). Het is de eerste bijeenkomst van dien aard. Alle bisschoppen krijgen toestemming gratis van de keizerlijke postdienst gebruik te maken, driehonderd bisschoppen komen opdagen, voornamelijk uit het oosten. De uitkomst van dat concilie geeft toch weer aanleiding tot verdere discussies, totdat een tweede oecumenisch concilie (Constantinopel, 381) de formulering vastlegt die sindsdien in onze geloofsbelijdenis is opgenomen: ‘Geboren uit de Vader vóór alle tijden, God uit God, licht uit licht, ware God uit de ware God, geboren, niet geschapen, één van wezen met de Vader.’ Ook in die tijd weet men propaganda naar waarde schatten. De begaafde Arius had zijn opvattingen vervat in een liedje – een pakkende songtekst, zouden we nu zeggen – dat volgens de overlevering een tophit werd en veelvuldig op straat werd gezongen. In het verlengde van de ariaanse discussie wordt tientallen jaren lang gedisputeerd over hoe de goddelijke en menselijke natuur van Christus moeten worden begrepen. Op een bepaald moment belagen gewapende(!) monniken daarbij zelfs een regionale kerkvergadering om zo een besluit af te dwingen. In 451 stelt het concilie van Chalcedon vast dat Christus in één persoon de goddelijke en menselijke natuur verenigt. Theologische haarkloverij? Nee, de gerezen vragen kunnen immers niet onbeantwoord blijven. En dan moet er duidelijkheid worden geschapen met behulp van de bijbel en de daaruit af te leiden inzichten. Geschiedenis van de kerk (12) Kerkvaders Bij het beslechten van de twisten, het bestrijden van de misverstanden en verkeerd geachte opvattingen hebben de bisschoppen – immers de opvolgers van de apostelen – natuurlijk een belangrijke rol gespeeld. Verschillenden van hen hebben bij de ontwikkeling van de christelijke leer zo’n grote invloed gehad dat zij met de erenaam van ‘kerkvader’ zijn gesierd. De eretitel geldt bisschoppen van oost en west en wordt, ondanks alle latere afscheidingen, nog steeds door de hele christenheid erkend. Hun theologische verdiensten behandelen zou te ver voeren, evenmin kunnen we bij alle kerkvaders stilstaan. Ambrosius is al een beetje bekend van zijn optreden tegen keizer Theodosius. Enkele andere bekende namen van kerkvaders van de westelijke kerk zijn Hiëronymus en Augustinus. Ambrosius komt ter wereld in Trier (339). Hij is de zoon van een hoge Romeinse magistraat en wordt ook zelf opgeleid voor een dergelijke carrière. Hij is stadhouder van Milaan als daar luid gekrakeel ontstaat over de benoeming van een nieuwe bisschop. Bekend is, dat de kerk bij problemen op hulp rekent van de wereldlijke overheid. Ambrosius treedt daarbij met zoveel gezag op dat de verzamelde gelovigen –bisschoppen werden toen nog gekozen – hem spontaan tot het bisschopsambt roepen. En hij is nog niet eens gedoopt! De keizer bekrachtigt de keuze, Ambrosius laat zich dopen en wordt acht dagen later tot bisschop gewijd: een absolute bliksemcarrière. Hij is een groot prediker, maar ook dichter. De –helaas tegenwoordig bijna nooit meer gezongen – hymne ‘Te Deum laudamus’ wordt aan hem toegeschreven. Hij sterft in 397. Het leven van Hiëronymus laat zien hoe ruim de wereld van het Romeinse Rijk (nog) is in zijn tijd. Hij wordt geboren in de buurt van Triëst (347), krijgt een literaire opleiding in Rome waar hij zich ook laat dopen, maakt met het kloosterleven kennis in Trier, trekt zich als kluizenaar terug in de woestijn van Syrië, studeert daarna verder in Antiochië, Alexandrië en Constantinopel, keert terug naar Rome om secretaris van de paus te worden – zo wordt de bisschop van Rome inmiddels genoemd – krijgt daar opdracht de bijbel in het Latijn te vertalen en trekt zich ten slotte definitief terug in de woestijn bij Bethlehem. Van alle kerkvaders mag hij wel de meest kosmopolitische worden genoemd. Hij overlijdt in 420. Augustinus valt door weer andere elementen in zijn leven op. Hij wordt geboren in 354 in wat nu Algerije heet. Zijn vader is een stedelijke ambtenaar en nog ‘heiden’, zijn moeder, Monica, geeft hem een christelijke opvoeding en heeft lange tijd over zijn levensloop gewaakt. Daar was ook wel enige reden toe. Tijdens zijn studie in Carthago verwekt hij een buitenechtelijke zoon die hij, nogal laconiek, Adeodatus (door God geschonken) noemt. Lange tijd trekt hij op met een godsdienstige sekte waarvan de opvattingen sterk beïnvloed zijn door de gnostieken. Hij gaat naar Rome om zijn studie af te ronden en krijgt een overheidsbetrekking in Milaan. Voor zijn carrière moet hij een betere partij zoeken dan de moeder van Adeodatus. Hij stuurt haar weg om zich met een ander te verloven. In afwachting van de huwelijkssluiting heeft hij nog een korte relatie met een andere vrouw. De ommekeer komt als hij, mede onder invloed van de preken van Ambrosius, zich gaat verdiepen in de bijbel. Met zijn zoon laat hij zich in 387 dopen, tot grote vreugde van zijn moeder die hem al die tijd was nagereisd. Spoedig daarna sterft zij. Augustinus trekt zich in zijn geboortestreek terug in een door hemzelf gestichte kloostergemeenschap. Bij een kerkdienst in het stadje Hippo eisen de gelovigen dat hij gaat preken, enkele jaren later kiest men hem tot bisschop. In die functie heeft hij als geen ander in woord en geschrift ‘zijn’ kerk verdedigd en haar leer verduidelijkt en verrijkt. Hij wordt daarom wel ‘de tweede Paulus’ genoemd. In 430 sterft hij. Geschiedenis van de kerk (13) Volksverhuizing In het jaar waarin Augustinus sterft wordt zijn bisschopsstad Hippo belegerd door een Germaanse volksstam, de Vandalen. Hun aanwezigheid in Noord-Afrika is onderdeel van een verbazingwekkende reeks gebeurtenissen in de voorafgaande eeuw. Omdat de geschiedenis van de kerk uiteraard niet los staat van de haar omringende wereld, moeten we bij die gebeurtenissen even wat langer stilstaan. Het Romeinse Rijk heeft eigenlijk al eeuwenlang problemen om zich de Germanen ten Noorden van hun rijk van het lijf te houden. In bepaalde gevallen is de regering uit praktische overwegingen er toe overgegaan hen binnen de rijksgrenzen te laten wonen. Dat gebeurt in de 3de en 4de eeuw met de Gothen, een Germaanse stam die waarschijnlijk vanuit Skandinavië elders in Europa ruimte zoekt. Hun naam zou afstammen van het eiland Gotland in de Oostzee. Als het christendom alle ruimte heeft gekregen in het Romeinse Rijk, worden ook de Gothen geleidelijk gekerstend. Eén van hun bischoppen, genaamd Wulfila (inderdaad: ‘Wolfje’) vertaalt de bijbel in het Gothisch. Het wordt de belangrijkste bron van onze kennis van het Gotisch, de oudste Germaanse taal die we kennen. Een deel van de bijbelvertaling, in een schitterend handschrift uitgevoerd, is enige tijd in Nederlands bezit geweest, maar berust sinds de 17de eeuw in de universiteitsbibliotheek van Uppsala in Zweden. Ging de ‘integratie’ van de Gothen nog min of meer geleidelijk, vanaf omstreeks 375 komen de gebeurtenissen in een onhoudbare stroomversnelling. Vanuit centraal Azië vallen Mongoolse horden Europa binnen. Het zijn de Hunnen, ook al op zoek naar ruimte. De Aziatische vloedgolf drijft vele Slavische en Germaanse stammen voor zich uit. De Slaven blijven in Oost-Europa hangen en dringen door op de Balkan, de Germanen komen vooral in West- en Zuid-Europa terecht; de Vandalen, zoals gezegd, zelfs in Noord-Afrika. De kaart van Europa krijgt een volledig ander aanzien wat in vele benamingen nog is terug te vinden. Bekende voorbeelden zijn natuurlijk Frankrijk (Franken), Engeland (Angelen) en Saksen. Afgezien van grote landstreken in Duitsland, hebben de laatsten hun naam ook achtergelaten in Engelse graafschappen: Essex, Wessex, Middlesex, Sussex (O., W., Midden en Z.-Saksen) Minder bekend is misschien dat Andalusië in Zuid-Spanje haar naam aan de (V)andalen dankt, zoals Catalonië in Noord-Spanje is afgeleid van ‘Gotalonië’ vanwege de Westgothen die tot in die landstreek doordringen. Het Franse Bourgondië ontleent haar naam aan een stam die vermoedelijk afkomstig is van Bornholm (‘Borgundarholm’), eveneens een eiland in de Oostzee. Deze ‘Volksverhuizing’ heeft vele tientallen jaren in beslag genomen, nog omstreeks 570 meldt zich een Germaans volk in Italië, de Longobarden. In Noord-Italië herinnert de streek Lombardije nog aan hun aanwezigheid. Mede om aan die vloed van aanvallen beter het hoofd te kunnen bieden, was het enorme Romeinse Rijk omstreeks 400 definitief gesplitst in een oostelijk deel, met Constantinopel als hoofdstad, en een westelijk deel met formeel Rome als bestuurscentrum, maar in de praktijk meestal bestuurd vanuit Milaan of Ravenna. Ooit een bloeiende miljoenenstad, is Rome door een tweetal plunderingen in de 5de eeuw in de versukkeling geraakt. In 410 had het West-Gothische stamhoofd Alarik zijn mannen op de stad losgelaten, in 455 hadden de Vandalen dat nog eens dunnetjes overgedaan. Sindsdien weet ieder in Europa wat vandalisme is. Vernieling van de aquaducten maakt de Romeinen afhankelijk van het vervuilde water van de Tiber. Verwaarlozing van de waterwerken doen grote moerassen ontstaan ten Noordwesten van Rome die ‘s zomers het klimaat in de stad verpesten. Uit zo’n ongezonde stad gaat ieder die het zich kan veroorloven weg. Alleen de paus en zijn omgeving blijven Rome trouw. Geschiedenis van de kerk (14) Herstel Wie binnen de grenzen van het Romeinse Rijk woont, is christen of is minstens met het christendom in aanraking geweest. Het geldt ook voor de Germaanse volkeren die veelvuldig contact hebben gehad met Rome, zoals bijvoorbeeld de Vandalen, de Gothen en de Longobarden. Voorzover zij tot het christendom zijn overgegaan, zijn ze echter vaak aanhangers van de ‘ketterse’ Arius. Het zal nog de nodige hoofdbrekens kosten hen op de ‘roomse’ koers te brengen. ‘Nieuwe’ Germaanse stammen zijn met het christendom niet of nauwelijks bekend. In verschillende gevallen hebben zij aan de randen van het Romeinse Rijk het christendom teruggedrongen. Daar kan de kerstening dus weer van voren af aan beginnen. Tot het hervatten van die zendingsarbeid bezit de kerk nog voldoende energie. In het algemeen is zij in de storm van de Volksverhuizing redelijk overeind gebleven. De beschaving van het oude Rome van de keizer kan daardoor vooral dankzij het nieuwe Rome van de paus in West-Europa voortleven. Bekeringswerk en beschavingswerk gaan op die manier samen. Bij dit alles moeten we in de gaten houden dat de instroom van allerlei volkeren in Europa niet betekent dat de volkeren die er al woonden in het niets verdwijnen. Het Europa dat door de Romeinen destijds was onderworpen werd voor het grootste gedeelte bewoond door Kelten. De Romeinse overheersers vermengden zich in veel gevallen met de onderworpenen en deze namen Romeinse gewoonten over, romaniseerden zoals dat heet. Bij de ‘Volksverhuizing’ zijn de Germanen de overheersers. Maar de onderworpenen hebben hun onderwerpers aan ontwikkeling meer te bieden dan omgekeerd, zodat ook de Germanen met een Romaans sausje overgoten raken. In West-Europa mengen zich dus verschillende kleuren dooreen: Romeins-hellenistisch, Keltisch, Romaans, Germaans. En dat alles op den duur verenigd onder het vaandel van het christendom, maar zover zijn we nog niet. In wat we nu kennen als Engeland is het christendom vrijwel verdreven door de komst van ‘nieuwe’ Germaanse stammen. De bekendste daarvan, ze zijn al eerder genoemd, zijn de Angelen en Saksen. Als eerste van die ‘nieuwe’ Germaanse stammen krijgen zij met zendingswerk van christelijke monniken te maken. Het opvallende daarbij is, dat het karwei niet vanuit Rome wordt aangevat, maar vanuit Ierland. Om de achtergronden daarvan na te gaan, moeten we even terug in de geschiedenis. Ierland is nooit door de Romeinen bezet geweest en weet daardoor zijn Keltische karakter vrijwel ongeschonden te bewaren. Het eiland komt pas in nauwer contact met Rome door het zendingswerk van de man die nu als de patroon van Ierland geldt: St. Patrick, of, zoals zijn Latijnse naam luidt: Patricius. Het christendom moet al enige voet aan Ierse wal hebben gehad voordat Patrick begon aan wat zijn levenswerk zou worden. Zijn vader was namelijk diaken, zijn grootvader zelfs priester. Het laatste toont overigens aan dat het celibaat in de oude kerk voor priesters nog niet als verplichting geldt. In zijn jonge jaren wordt Patrick ontvoerd door zeerovers, de Scotti, die de Ierse Zee onveilig maakten. Hij weet echter naar Frankrijk te ontsnappen, waar hij, in een klooster in Auxerre, zijn verdere opleiding krijgt. Die opleiding wekt bij hem de roeping om naar zijn vaderland terug te keren en er de leer van Christus te verbreiden. Vanaf ± 430 tot aan zijn dood in 461 heeft Patrick zich aan die opdracht in Ierland gewijd. Door het betrekkelijke isolement van ‘zijn’ eiland ontstaat daar vervolgens een kerk met een heel eigen karakter. Eén van de ‘afwijkingen’ ten opzichte van Rome is bijvoorbeeld dat de datum van Pasen op een andere manier wordt berekend en dus ook niet gelijk met Rome wordt gevierd. Daar zal straks nog heel wat om te doen zijn. Geschiedenis van de kerk (15) De ‘Ierse kerk’ Het belangrijkste kenmerk van de Ierse kerk is een uitbundig bloeiend monnikendom. Er ontstaan talloze kloosters, zowel voor mannen als voor vrouwen. De kloosters herbergen, net als eertijds in Egypte, soms wel duizenden geestelijken. De verzaking van de wereld wordt er in extreme vormen beleefd. Ook daarin kunnen de Ieren wedijveren met de oosterse monniken. Biecht en boete zijn dagelijkse praktijk. De biecht vindt plaats in de vorm van wat misschien nog wel bekend zal zijn als de ‘oorbiecht’: de boeteling belijdt tegenover de priester persoonlijk zijn zonden, een Ierse nieuwigheid die later in de hele kerk zal worden toegepast – en in ons land inmiddels nog maar weinig meer wordt benut. Voor het bepalen van de boetedoeningen wordt zelfs een penitentieboek samengesteld. Daarin staat precies omschreven, welke boete (penitentie) bij welke zonde hoort. Daarbij is het mogelijk een langere, maar soepele penitentie te ‘ruilen’ voor een kortere, maar zwaardere. Een jaar lang (!) leven op water en brood kan bijvoorbeeld worden vervangen door een aantal dagen helemaal niet te eten, te drinken en te slapen. Dit dient dan gepaard te gaan met voortdurend gebed en meditatie. Wel heel erg ver gaat de monnik die zijn lichaam tuchtigt door een nachtlang in een bevroren vijver te blijven staan. In het zoeken naar de volmaakte toewijding is de mens kennelijk grenzeloos. En ook steeds weer zullen mensen door dat streven worden bevangen. Rolt bijvoorbeeld, acht eeuwen later, Sint Frans ook al niet naakt door de sneeuw om zijn lijf in toom te houden? En doet nog niet zo lang geleden en dichter bij huis Everardus Witte, het ‘heilig bruurke’ van Megen (†1950), geen peper op zijn pudding en zout in zijn koffie om daarna de nacht door te brengen op een ijskoude vloer? Een ander belangrijk kenmerk van het Ierse monnikendom betreft de ‘pelgrimstochten omwille van Christus’. In feite zijn het zendingsreizen die zij zich als verplichting opleggen. Vanaf ± 550 beginnen die reizen. Dat de bekeringsijver zich allereerst richt op hun nieuwe buren aan de overzijde van de Ierse Zee, ligt voor de hand. Maar de ambitie van de Ierse monniken reikt verder. Eén van hen, Columbanus, waagt zich in Gallië, dat straks Frankrijk zal heten, om de Bourgondiërs te bekeren. Uiteindelijk belandt hij in Noord-Italië om er te werken onder Longobarden die nog steeds de leer van Arius aanhangen. Zijn metgezel Gallus blijft in Zwitserland achter en sterft daar als kluizenaar in de stad die sindsdien naar hem, Sankt Gallen, wordt genoemd. Ze zijn net genoemd: de Longobarden. Ze hebben in Italië lange tijd de aandacht van Rome opgeëist. Pas door het grote gezag van paus Gregorius laten zij zich op het katholieke spoor brengen en zweren zij het arianisme af. Daarna krijgt Gregorius meer armslag om zich met de missie onder de ‘nieuwe’ Germanen bezig te houden. Zijn eerste aandacht gaat uit naar Engeland. Nu zijn daar de Ierse monniken al sinds jaar en dag actief. Ze hebben er al tal van inheemse, dus Engelse monniken opgeleid. Maar de paus ziet niet graag op de Britse eilanden een eigen ‘Ierse kerk’ ontstaan. Hij stuurt er in 597 de monnik Augustinus naar toe, samen met veertig gezellen, en maakt hem tot de eerste bisschop van Canterbury. Ter onderscheiding van de kerkvader Augustinus – naar wie hij overigens is genoemd – wordt zijn bisschopsstad altijd aan zijn naam toegevoegd: Augustinus van Canterbury (of met het Nederlandse Kantelberg). Augustinus is weer een voorbeeld van de weidsheid van het christendom. Net als Hiëronymus is hij een kosmopoliet die zowel in Azië als Griekenland en Afrika heeft vertoefd. Van hem verwacht de paus daarom voldoende wereldwijsheid om de Ieren op tactische wijze wat ‘roomser’ te maken. Geschiedenis van de kerk (16) Engelse missionarissen Rome krijgt de Britse eilanden niet zonder tegenstand aan haar zijde. Uiteindelijk gaat men toch overstag (664) en schikt men zich naar het gezag van de paus: voortaan wordt Pasen samen met Rome gevierd. Daarna nemen Engelse monniken, met dezelfde ijver als eerder hun Ierse medebroeders, het bekeringswerk ter hand. Er zijn nog twee belangrijke volkeren die tot dan toe het christendom geweigerd hebben te aanvaarden: de Friezen en de Saksen. De Friezen bewonen de kustgebieden langs de Noordzee, ongeveer vanaf Vlaanderen tot aan Denemarken. De omvang van hun territorium wordt al enige tijd aan de zuidzijde aangetast door de Franken. Daarom moeten we even aandacht vragen voor de geschiedenis van deze Franken. Tijdens de ‘Volksverhuizing’ zijn de Franken terechtgekomen in het tegenwoordige België en in het noorden van Gallië. Van daaruit wordt de rest van Gallië onderworpen door het bikkelharde stamhoofd Chlodowech of Clovis (de beginletter van diens naam slijt op den duur weg, zodat de namen Lodewijk/Ludwig en Louis ontstaan – doch dit terzijde). Gallië gaat nu ‘Frankenland’ of “Frank(en)rijk’ heten. Als ‘nieuwe’ Germanen zijn de Franken nog ‘heidens’. Clovis is weliswaar gehuwd met een christin, maar heeft geen behoefte om zijn vertrouwde goden te verlaten. Bij één van zijn veldtochten raakt hij in een benarde positie en roept de hulp van Christus in. Hij behaalt alsnog de overwinning, geeft zich over aan Helper en wordt gedoopt (506). Het is al net zo’n sterk verhaal als destijds over de bekering van Constantijn – en het zal dezelfde graad van betrouwbaarheid hebben. Wat er ook van zij, gedoopt is hij in ieder geval. De hele stam gaat nu over naar het christendom zoals de Germaanse gewoonte dat vereist. De opvolgers van Clovis zijn met Gallië alleen niet tevreden en proberen steeds meer gebieden in West-Europa onder hun gezag te brengen. Zo komen ze in voortdurend conflict met de Friezen en de Saksen. Als de Engelse missionarissen zich in West-Europa melden, zoeken ze dan ook steevast de bescherming van de Frankische vorsten. Uiteraard vragen ze ook in Rome de zegen van de paus. Dat zien we de Engelse monnik Willibrord omstreeks 700 doen. De paus maakt hem ‘aartsbisschop van de Friezen’ en geeft hem Utrecht als bisschopszetel. Hij krijgt ook een nieuwe naam: Clemens, de zachtmoedige. Onder die naam is hij in onze geschiedenis overigens nauwelijks bekend gebleven. De aanpak van de Engelse missionarissen is, mede op gezag van paus Gregorius, tweeledig. Aan de ene kant de bekende manier: de ‘heidenen’ goed laten merken dat hun goden niets voorstellen. Maar aan de andere kant moeten ze nu ook aansluiting zoeken bij de Germaanse gebruiken om zo de overgang naar het christendom te versoepelen. De oude aanpak herkennen we in één van de Willibrordlegenden. Hij zou zijn bekeringsarbeid in Friesland zijn begonnen met het omhakken van een heilige eik. Desondanks is zijn succes onder de Friezen niet groot en hij zoekt zijn heil in zuidelijker streken. Willibrords graf treffen we dan ook niet aan in zijn bisschopsstad, maar in Echternach in Luxemburg. Na hem is het de monnik Winfried die de Friezen probeert te kerstenen. Ook hij krijgt van de paus een nieuwe naam: Bonifatius, hij die goed doet. Maar ook hij slaagt er niet in tot de Friezen door te dringen. De halsstarrigheid van de Friezen wordt geschetst in een verhaal over hun stamhoofd Redbad of Radboud. Hij stond op het punt zich te laten dopen, maar werd bevangen door de vraag waar al zijn ongedoopte voorouders zich dan wel bevonden. De geestelijke die hem zou dopen wist niets anders te antwoorden dan: “In de hel.” “Dan”, zo sprak Redbad, “ben ik liever met die dappere strijders in de hel dan met priesters in de hemel!” Het is dan ook niet deze Radboud waar de universiteit van Nijmegen naar is genoemd, maar naar een vrome en geleerde Utrechtse bisschop die een paar honderd jaar later leefde. Geschiedenis van de kerk (17) Friezen en Saksen Na de geringe successen in Friesland verplaatst Bonifatius zijn activiteiten naar de Germaanse stammen die meer oost- en zuidwaarts wonen. In Midden- en Zuid-Germanië dragen zijn inspanningen meer vrucht, zodat hij straks bekend zal blijven als de ‘apostel van Duitsland. Toch moet zijn missie onder de Friezen hem niet hebben losgelaten. Al aardig op jaren gekomen, wordt hij nog éénmaal bevangen door zijn ‘oude’ roeping. In 754 gaat hij met een grote groep helpers (de beroemde ‘gezellen’ van Bonifatius) noordwaarts en slaat zijn kamp op in de buurt van Dokkum. Zijn komst wekt onder de Friezen opnieuw grote weerstand. Vanuit Humsterland in de huidige provincie Groningen wordt het plan beraamd hem te verjagen. De afloop is bekend: het loopt uit op de massamoord waarvan de 1250 ste ‘verjaardag’ in 2004 uitgebreid is herdacht. Net als Willibrord, wordt ook Bonifatius buiten het gebied begraven waar hij zijn eerste oogst had willen binnenhalen. Zoals bekend zal zijn is zijn laatste rustplaats te vinden in Fulda. Het missiewerk onder de Friezen ligt daarna enige tijd stil, maar wordt weer opgevat door een missionaris die zelf van Friese afkomst is: Liudger, een verre verwant nog wel van de dwarse koning Redbad. Misschien is het daarom dat hij meer weet te bereiken dan zijn voorgangers. Ook onder de Friezen was Willehad werkzaam. Hij was weer een Angelsaks en paste ook weer de bekende methoden toe die we kennen van Willibrord en andere missionarissen: de ‘afgoden’ tarten en te kijk zetten als machteloze dingen. De werkwijze blijft problemen geven en Willehad acht het raadzaam zich terug te trekken. Zo komt hij terecht in het gebied van de Saksen die evenmin van zijn optreden gediend zijn. Ook hij krijgt te maken met een aanslag op zijn leven die, volgens de legende, wonderbaarlijk goed afloopt. De leren halsband van een door hem steevast gedragen gewijd voorwerp is zijn redding. De bijl die zijn hals had moeten klieven stuit af en deert hem niet. Uiteraard leidt dit ‘wonder’ tot de spontane bekering van de omstanders en velen volgen hen nadien. In dit verhaal is de bekering van een Saksische stam nog een voorbeeld van een happy end. Het ‘wonder’ brengt hen tot de overtuiging dat ze zich toch maar moeten laten dopen. Zo is het met de Saksen in het algemeen zeker niet gegaan. Bij de bekering van de Germaanse volken hebben de zendelingen steeds de steun genoten van ‘de politiek’ met name, sinds de bekering van Clovis, van de Frankische koningen. Het zwaard heeft daarbij een ondergeschikte rol gespeeld en het geweld heeft zich voornamelijk beperkt tot het vernielen van ‘heidense’ heiligdommen. Maar het valt niet te ontkennen dat er een duidelijk verband is tussen de uitbreiding van de Frankische invloed en de verspreiding van het christendom. De Saksen zien heel goed dat bekering tot het christendom hun verzet tegen de Franken zal verzwakken. Daarom wijzen ze hardnekkig zowel het ene als het andere af. Dus gooien de Franken het over een andere boeg. We zijn intussen aangeland in de tijd van de Frankische koning Karel. Het zwaard gaat nu een hoofdrol vervullen. In dertig bloedige jaren van oorlog, onderwerping en weer oplaaiend verzet weet Karel de Saksen ‘tot de wateren van het doopsel te voeren’. Zijn grootste ‘succes’ was de verzoening met de legendarische Widukind. Die was er zelfs nog een keer in geslaagd ook de Friezen weer in opstand te brengen tegen de Franken. Maar in 785 buigt hij het hoofd. Hij laat zich dopen en koning Karel is zijn peetvader. Widukinds volgelingen sluiten zich aan bij de doopvont. Straks worden koning Karels successen met de wapens verzilverd als in de kerstnacht van het jaar 800 de paus hem tot keizer kroont en Karel de geschiedenis ingaat als ‘de Grote’. Geschiedenis van de kerk (18) Winst en verlies Na de ‘bekering’ van de Saksen komen het Noorden en Oosten van Europa in het vizier. Wat Skandinavië betreft, stokt de bekeringstrein. De daar wonende stammen hebben kennelijk opnieuw ruimtegebrek en breken tussen 800 en 1000 uit in alle richtingen. Het is de tijd van de beruchte ‘Noormannentochten’. Daar komen de zendelingen voorlopig niet tussen. Pas als de verkennings- en plundertochten zijn beëindigd en de ‘Noormannen’ thuis of elders weer tot rust komen, krijgt het christendom nieuwe kansen. Omstreeks 1100 is het kruisteken in heel Skandinavië, tot op IJsland en Groenland, doorgedrongen. In Oost-Europa ontmoeten de missionarissen de Slavische volken die zich daar sinds de ‘Volksverhuizing’ hebben genesteld. In het hart van Europa komt tussendoor nog een ander Aziatisch volk binnengedrongen, de Magyaren (Hongaren). De Germanen en de ‘indringers’, Slaven en Magyaren, zijn goeddeels vreemden voor elkaar en elkaar niet bij voorbaat welgezind. Dus wordt ook hier het kruis in de meeste gevallen met behulp van het zwaard geplant. In een afwisselend toneel van onderwerping en bekering dringt het evangelie in heel Europa door – al zal de boodschap op die manier de beoogde blijdschap beslist niet steeds hebben gebracht. Rond 1200 mag de kerstening van ons werelddeel als ‘voltooid’ worden beschouwd. Het zal duidelijk zijn dat die bekering zich in heel wat gevallen tot de oppervlakte beperkt. Maar ook oppervlakkig zaaigoed kan wortel schieten. Tegenover de ‘christelijke winst’ in Europa staat in dezelfde periode een even groot, zo niet groter verlies in het Zuiden en in het Nabije Oosten. Ongeveer vanaf het midden van de 7 de eeuw heeft de Islam zich als een onweerstaanbare vloedgolf uitgestort over een gebied tussen de Indus en de Atlantische Oceaan. Het overtreft in omvang verre het vroegere Romeinse Rijk. Het westelijk deel van dat Romeinse Rijk is allang bezweken onder de ‘Volksverhuizing’. Maar dankzij de opkomst van het Frankenrijk is West-Europa nog net in staat om de ‘moren’ achter de Pyreneeën te houden. In het Oosten heeft het Romeinse Rijk de ‘Volksverhuizing’ weten te weerstaan en is daardoor goeddeels overeind gebleven. Zo kan het de rest van Europa nog honderden jaren als een schild beschermen tegen de voortdurende bestormingen vanuit het Midden-Oosten. Maar belangrijke christelijke centra zoals Jeruzalem, Antiochië en Alexandrië liggen voortaan in het gebied van de ‘muzelmannen’. Noord-Afrika, dat Augustinus heeft voortgebracht, is onder de voet gelopen en, zoals al bleek, is ook Spanje verloren gegaan. Komt dit verlies door krachten van buiten, de kerk lijdt ook schade door eigen toedoen. Al eerder is naar voren gekomen dat ‘Oost’ en ‘West’ uiteengroeien. ‘Oost’ blijft in de Griekse sfeer, terwijl ‘West’ meer en meer Latijns wordt. ‘West’ luistert voornamelijk naar de paus van Rome ,‘Oost’ luistert ook naar de patriarch van Constantinopel en, zolang het nog kan, naar die van Jeruzalem, Antiochië en Alexandrië. Bij concilies ontstaan er misverstanden. Latijnse uitdrukkingen geven niet steeds precies hetzelfde weer als in het Grieks en omgekeerd. Er is regelmatig sprake van irritatie omdat men over en weer elkaar letterlijk niet goed verstaat. De wrijving neemt toe, wanneer de paus van Rome gaat benadrukken dat, als het erop aankomt, híj het laatste woord heeft in de kerk. Dat wordt hem in de ‘Griekse kerk’ niet in dank afgenomen. Daar vindt men dat de bisschoppen in collegialiteit moeten zoeken naar de juiste beslissingen. Theologische geschillen mengen zich in deze zaak en onenigheid over de juiste liturgie. Op het verkeerde moment staan in 1054 aan weerszijden precies de verkeerde, arrogante onderhandelaars tegenover elkaar. Het ‘gesprek’ eindigt dramatisch. De roomse onderhandelaars deponeren theatraal een bul op het altaar van de voornaamste kerk van Constantinopel, de Aya Sophia, waarbij de patriarch in de ban wordt gedaan. De keizer beveelt de bul te verbranden en de breuk – het zogenaamde ‘Oosters schisma’ - is een feit. Geschiedenis van de kerk (19) Paus en keizer 1 De tegenstelling tussen het Latijnse Westen en het Griekse Oosten is niet alleen een zaak van paus en patriarch. Al lange tijd vóór het ‘Oosters schisma’ is de aanduiding ‘OostRomeinse Rijk’ ingeruild voor ‘Byzantijnse Rijk’. Het komt van ‘Byzantium’, de oude Griekse naam van de hoofdstad voordat keizer Constantijn er zíjn naam aan verbond. In de benaming van het keizerrijk is nu de oude band met het Latijnse Rome niet langer zichtbaar. ‘Oost’ en ‘West’ zijn ook politiek uit elkaar gegroeid. Zoals misschien nog bekend, hebben in Italië de Longobarden zich gevestigd. Ook al hebben ze zich bekeerd, honger naar gebied blijven ze houden. De paus heeft de grootste moeite zich dit volk van het lijf te houden. Daarbij kan hij niet steeds rekenen op steun van de keizer uit het verre Constantinopel. Wanneer deze bovendien zijn handen vol krijgt aan de islamieten die zijn rijk voortdurend belagen, zoekt de paus elders steun. Gelukkig voor hem is dan net het rijk van de Franken in opkomst. Het vergt een lange adem voordat de Longobarden zich onderwerpen. Maar omstreeks 750 is het dan zover. De Frankische koning Pepijn (die, naar wordt beweerd, zichzelf de bijnaam ‘de Korte’ heeft gegeven) legt hen zijn wil op. Omdat de paus hem had geholpen koning te worden, geeft Pepijn, als wederdienst, een groot deel van het gebied van de Longobarden de paus ten geschenke. Zo ontstaat de Kerkelijke Staat die het ruim 1100 jaar zal uithouden en nu nog in miniatuurvorm voortleeft in Vaticaanstad. In Byzantium valt dit royale gebaar helemaal verkeerd. Italië is vanouds een onderdeel van het Romeinse Rijk en een omhoog gevallen Frankisch stamhoofd kan daar niet zomaar over beschikken. Daarmee is het leed voor de keizer nog niet geleden. Pepijn wordt opgevolgd door zijn zoon Karel – inderdaad dezelfde Karel die, in een wat komieke tegenstelling met zijn vader, de bijnaam ‘de Grote’ zal krijgen. We weten dat deze in 800 door de paus tot keizer wordt gekroond. Daarmee verliest het Byzantijnse hof het alleenrecht van de keizerstitel en krijgt het er een concurrent bij. Sindsdien botert het niet tussen beide keizerrijken. Vandaar dat de keizer van Byzantium met genoegen beveelt de bul te verbranden waarbij ‘zijn’ patriarch door Rome in de ban wordt gedaan. Sinds hij de Kerkelijke Staat bestuurt is de paus, naast geestelijk leider, ook wereldlijk leider. Maar voor het behoud van zijn grondgebied en zijn veiligheid heeft hij zich afhankelijk gemaakt van de westerse keizer. Deze keizer neemt de gelegenheid te baat om zich op allerlei manieren met de kerk te bemoeien. Was dat immers niet ook met de keizer in het Oosten altijd het geval geweest? Het kiezen van pausen en bisschoppen wordt een voorwerp van politiek gekonkel en ook in de lagere geestelijke rangen slaat het bederf toe. Geestelijke ambten zijn te koop voor de hoogst biedende. Het gezag van de kerk lijdt zwaar onder deze toestand. Totdat in 1073 de boerenzoon Hildebrand als Gregorius VII tot het pausambt wordt geroepen. Hij mag dan als ‘klein, lelijk en bleek’ te boek staan, hij was ook iemand ‘die niet terugdeinsde voor wat onmogelijk leek’. De keizer moet zich niet langer met de benoeming van kerkelijke leiders bemoeien, de handel in geestelijke ambten wordt verboden en voor de priesters zal het celibaat worden ingevoerd. De keizer, Hendrik IV, ontsteekt in grote woede. Hij stelt namelijk graag bisschoppen aan als bestuurders van zijn graafschappen en hertogdommen. Ze kunnen immers, althans officieel, hun macht nooit erfelijk maken. Als de keizer zich niet meer met de bisschopsbenoemingen mag bemoeien wordt de basis van zijn macht aangetast. Hij maakt de paus uit voor ‘valse monnik’ en verzoekt hem dringend af te treden. De paus reageert met de banvloek over Hendrik uit te spreken. Daarmee trekt Hendrik voorlopig aan het kortste eind. Geschiedenis van de kerk (20) Paus en keizer 2 Hendrik IV draagt de keizerstitel die Karel de Grote ongeveer 300 jaar daarvóór van de paus had gekregen. Maar het rijk waarover hij regeert omvat niet meer heel West-Europa, zoals in Karels tijd. Destijds is na diens dood het rijk verdeeld. Uiteindelijk bestaat het uit twee grote, zelfstandige brokken: Frankrijk en Duitsland. Het Duitse deel erft de keizerstitel en gaat officieel ‘het Heilige Roomse (= Romeinse) Rijk’ heten. Wie keizer wil worden moet zich eerst door een aantal keurvorsten tot ‘Rooms koning’ laten kiezen om daarna door de paus (vandaar ‘Heilig Rooms Rijk’) tot keizer te worden gekroond. Daarom moet de keizer altijd met twee partijen rekening houden. Zo goed en zo kwaad als het kan, probeert elke keizer er de wind onder te houden in zijn rijk en met de paus op goede voet te blijven. Het laatste wordt gemakkelijker als de keizer een eigen kandidaat op de stoel van Petrus kan manoeuvreren. Maar Gregorius VII is geen marionet van bedenkelijk gewicht, zoals verschillende van zijn voorgangers. Door de zuiverheid van zijn bedoelingen geniet hij gezag onder de mensen. Als híj de keizer in de ban doet, staat de laatste er niet goed voor. Hendrik IV beseft dat maar al te goed en besluit eieren voor zijn geld te kiezen. Hij belooft naar Italië te komen om de paus vergiffenis te smeken. Om te voorkomen dat Hendrik met een mogelijk groot militair gevolg Italië al te ver binnendringt, reist de paus hem een flink eind tegemoet. In een Noord-Italiaans slot, Canossa genaamd, wacht hij Hendrik op. Midden in de winter trekt de keizer de Alpen over, slechts vergezeld van zijn echtgenote en hun zoontje. Dat wijst niet op agressieve bedoelingen. Het verhaal wil dat de paus hem niettemin drie dagen lang voor de slotpoort heeft laten wachten. Al die tijd zou Hendrik, met alleen maar een wollen mantel omgeslagen, in de koude hebben staan smeken om binnengelaten te worden. Uiteindelijk bezwijkt de paus onder zijn schijnbaar oprechte boetvaardigheid. De poort gaat open en de beide kemphanen vallen elkaar wenend in de armen. ‘Naar Canossa gaan’ betekent sindsdien ‘diep in het stof buigen’. Als 800 jaar later de Duitse kanselier Bismarck in hevig conflict komt met de katholieke kerk, roept hij uit: ‘Nach Canossa gehen wir nicht!’ Het blijkt ook niet echt nodig. Hij staakt eenvoudigweg de strijd met de kerk. Hendriks onderwerping aan de paus blijkt slechts schijn. De strijd wordt hervat om zich jarenlang voort te slepen. Het wordt de ‘investituurstrijd’ genoemd. ‘Investituur’ betekent ‘bekleding’, in dit geval bekleding met de bisschoppelijke waardigheid. Want dat is immers het twistpunt tussen paus en keizer. De keizer gaat weer in de ban, er wordt een tegenpaus gekozen met een nieuwe ronde banvloeken, allerlei intriges worden over en weer gespannen, verzoening wordt afgewisseld met hernieuwde strijd. In deze verwarrende periode komt Hendrik bij het praalgraf van één van zijn tegenstanders. Kan hij het wel aanzien dat zijn vijand zo’n imposant graf heeft gekregen, wordt hem gevraagd. ‘Och’, spreekt Hendrik, ‘lagen al mijn vijanden maar zo prachtig begraven.’ Gregorius eindigt zijn leven in ballingschap en ook Hendrik heeft het eeuwig leven niet. Na hun overlijden gaat de strijd met andere spelers onverdroten voort om. Eindelijk, in 1122 , wordt er een compromis bereikt. Het ‘Concordaat van Worms’ wordt het genoemd, naar de stad waar het tot stand kwam. Noch de paus, noch de keizer zullen voortaan de bisschoppen kiezen. Het wordt overgelaten aan de voornaamste geestelijken van het bisdom, het domkapittel. Paus en keizer zullen de keuze moeten bekrachtigen, dat wel. Het blijkt geen goede oplossing. De paus krijgt geen vaste greep op de bisschopskeuze, de keizer raakt de directe invloed op zijn belangrijkste helpers kwijt. De bisschopskeuze wordt nu een prooi van de plaatselijke en regionale politiek. Het gekonkel blijft, alleen nu ook op politiek lager niveau. Geschiedenis van de kerk (21) Paus en keizer 3 Niet lang na het concordaat keert de strijd tussen paus en keizer terug in een heel andere vorm. Voorheen was het eigenlijk steeds de vraag geweest wie zich mocht beschouwen als de leider van de christenheid. Was dat de paus die zich beschouwde als Christus’ plaatsbekleder op aarde. Of was dat de keizer die optrad als beschermer van paus en kerk. Het conflict was dus niet alleen politiek van aard, het had ook een – laten we maar zeggen – ideële kant. In 1152 wordt in het Duitse Rijk een koning (en, normaalgesproken, dus toekomstig keizer) gekozen die zich met deze vraag niet bezighoudt. Hij wil gewoon een groot rijk stichten dat zich ook zal uitstrekken over Italië. Is Italië immers niet de kern geweest van het oude Romeinse Rijk en is de keizer van het Heilige Roomse Rijk niet de erfgenaam van de keizers uit de Oudheid? En liggen, met name in Noord-Italië, niet vele rijke handelssteden waar heel wat belastinggeld te halen valt? De paus heeft alleen weinig behoefte aan een oppermachtig heerser die zijn Kerkelijke Staat in Midden-Italië kan bedreigen. Het conflict gaat vanaf nu dus om de naakte macht. De ‘Roomse koning’ die zich in 1152 aandient is niemand minder dan Frederik I, door de Italianen die hij wil onderwerpen ‘Barbarossa’, ‘Roodbaard’, genoemd vanwege de opvallende kleur van zijn wapperende manen. Van het Concordaat van Worms trekt hij zich weinig aan. Hij benoemt en ontslaat bisschoppen naar believen. Maar de paus kan zich nog geen ruzie met hem veroorloven. Hij ligt overhoop met de bevolking van Rome en heeft de steun van de keizer nodig om orde op zaken te stellen. Wanneer Frederik daarin is geslaagd, krijgt hij loon naar werken: in 1155 zet de paus hem de keizerskroon op de rossige kruin. Frederik gebruikt zijn gewonnen prestige om tegen de Noord-Italiaanse steden ten strijde te trekken. Vooral het machtige Milaan verzet zich hardnekkig tegen Frederiks plannen. Ondanks een langdurige belegering geeft ze niet op. Het duurt Frederik te lang. Zes voorname burgers, die hij krijgsgevangen heeft gemaakt, stuurt hij terug naar hun stad. Van vijf heeft hij de ogen uitgestoken, de zesde heeft één oog mogen behouden om het gezelschap naar de stad te kunnen gidsen. Tegenover zulke wreedheden verliest Milaan haar moed en geeft zich over. Maar voor wie hem dwars zit kent Frederik geen genade. De stad wordt volgens klassiek recept met de grond gelijk gemaakt. Alleen de kerken worden gespaard en een deel van de ommuring van de stad. De sluimerende ruzie met de paus zou ongetwijfeld weer de kop hebben opgestoken, als deze niet plotseling was komen te overlijden. De nieuwe paus die wordt gekozen, Alexander III, is niet naar de smaak van de keizer, hij laat een tegenpaus kiezen en stort de christenheid opnieuw in een periode van akelige verdeeldheid. Het komt zelfs zover dat hij Rome belegert en de (oude) Sint Pieter dreigt te vernietigen. Op dat moment keren zijn kansen. Ziekte dunt zijn troepen uit, de Noord-Italiaanse steden staan tegen hem op en bij Legnano lijdt Frederik een verpletterende nederlaag. Er zit niets anders op dan Alexander III alsnog te erkennen en zich met hem te verzoenen. Het lijkt wel een herhaling van ‘Canossa’, alleen vindt het gebeuren nu plaats in Venetië. Frederik werpt zich aan de voeten van de paus die op een speciaal voor de gelegenheid opgerichte troon heeft plaatsgenomen. ‘Onder tranen hief de paus hem op en gaf hem de vredeskus’(1177). Voorlopig is alles weer koek en ei, zeker wanneer Frederik ook nog besluit zich, met de koningen van Engeland en Frankrijk, bij de derde kruistocht aan te sluiten – de kruistochten komen in één van de volgende afleveringen uitgebreider aan de orde. Op weg naar Jeruzalem verliest hij het leven als hij, bezweet van een afmattende mars door het zuiden van het huidige Turkije, afkoeling zoekt in een rivier (1190). Geschiedenis van de kerk (22) Paus en keizer 4 Enige jaren vóór zijn dood heeft Frederik I (‘Barbarossa’) een belangrijke politieke slag geslagen. Hij heeft zijn zoon Hendrik weten te koppelen aan de erfdochter van Sicilië, Constantia. Mooi is ze niet en bovendien elf jaar ouder dan Hendrik. Maar het beoogde gevolg van deze politieke verbintenis is, dat het Duitse Rijk en Zuid-Italië in de toekomst onder één vorst zullen komen. De troonopvolger laat lang op zich wachten. Eerst na tien jaar schenkt de dan veertigjarige Constantia Hendrik zijn vurig verlangde stamhouder, die naar zijn grootvader van vaders kant Frederik wordt genoemd. Hendrik wordt op 32-jarige leeftijd door de dood weggerukt, zijn zoontje is dan nog maar drie jaar. Als Constantia, op haar beurt, het einde voelt naderen stelt ze de paus aan als voogd over het ventje. Tevens maakt ze de paus regent over Sicilië, welke taak deze maar al te graag op zich neemt. Zo kan hij zich immers, althans in het zuiden, bevrijden van de Duitse omknelling. Paus is sinds 1198 Innocentius III, een telg uit een voornaam Romeins geslacht. Met 26 jaar draagt hij al het kardinaalspurper, op zijn 37ste valt hem de pauskeuze te beurt. Hij heeft uitgesproken opvattingen over de verhouding tussen paus en keizer en, in het gevolg van de keizer, de andere wereldlijke vorsten. De paus is te vergelijken met de zon, de keizer met de maan. Zoals de maan zijn glans ontleent aan de weerschijn van de zon, zo is het gezag van de vorsten afgeleid van dat van de paus. Hij maakt handig gebruik van de zwakke plekken van zijn mogelijke tegenstrevers en weet te bereiken dat alle vorsten ‘van IJsland tot de oevers van de Tigris’ rekening met hem houden. Een politieke paus als geen ander. Maar ook de man die de zuivere bedoelingen herkent van de schamele broeder uit Assisi als deze hem de zegen komt vragen voor zijn nieuwe beweging. Hij is het ook die het vierde Lateraans concilie bijeenroept (1215) om duidelijke regels op te stellen voor vrijwel elk terrein van het kerkelijke leven. Het einde van deze grote paus is dramatisch. Hij onderneemt een uitputtende reis langs enkele Toscaanse steden om op te wekken voor een nieuwe kruistocht. In Perugia sterft hij onverwacht (16 juli 1216). Broeder Franciscus zou hem in zijn laatste uren hebben bijgestaan.Niettemin wordt hij in alle eenzaamheid, zonder dodenwake, opgebaard in de kathedraal. Dieven dringen ’s nachts de kerk binnen en roven hem de kostbare kleren van het dode lijf. Dramatisch is ook dat hij een ‘erfenis van moeilijkheden’ achterlaat, onder andere – het zal niet verwonderen – de verhouding tussen Rome en het Duitse Rijk. Daartoe moeten we even weer terug naar het begin van de dertiende eeuw, de jeugdjaren van de kleine Frederik en naar zijn voogd, Innocentius III, de reus in wiens schaduw Frederik opgroeit. Uiteraard hoopt de paus zijn pupil straks in te kunnen zetten in zijn grote politieke spel. Het is alleen de vraag of deze tweede Frederik zich zal blijven gedragen als een ondergeschikte van de paus. Hij is een geboren Siciliaan waardoor alle windstreken aan zijn vorming hebben bijgedragen. Er is rond de Middellandse Zee nauwelijks een volk te vinden dat niet zijn sporen op het eiland heeft achtergelaten. Frederik neemt het allemaal in zich op en spreekt daardoor moeiteloos alle talen die op zijn eiland zijn te horen: Italiaans en Frans, Grieks en Latijn, maar ook Arabisch. Gretig verdiept hij zich in oude en nieuwe werken die de geheimen van de natuur proberen te ontraadselen. Zelf een vurig liefhebber van de valkenjacht, schrijft hij een standaardwerk ‘over het jagen met vogels’. Als schermer, boogschutter en ruiter is hij meer dan wie ook bekwaam in alle ridderlijke sporten. Kortom, één brok beweging en energie, maar ook een en al eigenzinnigheid en zelfverzekerdheid. ‘Stupor mundi’, wordt zijn bijnaam, vrij vertaald: ‘Iedereen staat met open mond’ en staart naar dit aan zijn tijd ontstegen verschijnsel. Geschiedenis van de kerk (23) Paus en keizer Slot Terwijl Frederik zich voorlopig nog bezighoudt met Sicilië en Zuid-Italië, regeert in het Duitse Rijk, met steun van paus Innocentius III, keizer Otto IV. Als deze, net als zijn voorgangers, een begerig oog laat vallen op Italië, voelt de paus zich allengs ongemakkelijker. De paus komt tot de slotsom dat het beter is zijn vroegere gunsteling Otto te laten vallen. Daarna is de paus even de regie kwijt. Op eigen houtje kiezen de Duitse keurvorsten nu de jonge Frederik II tot ‘Rooms koning’(1212). Met tegenzin legt de paus zich erbij neer. Hij is zich maar al te goed bewust van het risico dat hij neemt met de kleinzoon van ‘Barbarossa’, hij kent zijn pappenheimers. ‘Hoed je voor aanmatiging en tirannenmanieren’, had hij zijn leerling al eens gewaarschuwd. Voor alle zekerheid laat hij hem beloven dat Sicilië een pauselijk leengebied zal blijven en dat Zuid-Italië nooit met het Duitse Rijk verenigd zal worden. Zo lijkt het dat hij van Frederik niets te vrezen heeft. Diens voornaamste uitgangspunt is bovendien, dat hij in vrede wil leven met kerk en paus. Wanneer hij tot koning gekozen wordt in het Duitse Rijk zet hij zijn zoon in Sicilië op de troon. Zo zijn op papier de beide rijken correct gescheiden. Frederik gaat kennismaken met zijn rijk benoorden de Alpen. In scherp contrast met de gierige Otto, deelt hij met zuidelijke zwier royaal geschenken en gunsten uit. Geen wonder dat de Duitsers hem ‘ons kind’ noemen. Hoe geestdriftig de mensen hem ook begroeten, Frederik vindt het land zelf maar kil en somber en de steden vuil en slecht gebouwd. In 1220 gaat hij weer terug naar de warmte van zijn Sicilië. Onderweg wordt hij in Rome tot keizer gekroond (1220). Maar zijn aandacht lijkt voorlopig vooral uit te gaan naar Zuid-Italië. Hij maakt er een in onze ogen moderne staat van, waar de overheid zich ook bezighoudt met sociaal-economische zaken en het onderwijs bevordert. In Napels sticht hij een ‘staatsuniversiteit’, de eerste in Europa van dat type. Eerdere universiteiten zijn namelijk steeds gesticht onder bescherming – en controle – van de kerk. Ieder met voldoende begaafdheid heeft toegang tot Frederiks academie, ook vrouwen. Ze kunnen er lessen volgen van ‘vrijdenkers, monniken en joodse rabbijnen’. In 1222 laat hij zijn zoon, die al de troon van Sicilië bezet, tot ‘Rooms koning’ kiezen. Nu dreigen Zuid-Italië en het Duitse Rijk toch te worden verenigd. Frederiks verhouding met de paus wordt er niet beter op. Die staat al enige tijd op scherp sinds Frederik beloofd heeft een kruistocht te zullen ondernemen, maar dat plan alsmaar uitstelt. Om de paus gunstig te stemmen gaat deze in 1227 dan eindelijk richting Jeruzalem. De paus ziet zijn kans schoon en lokt tegen Frederik oproer uit in Italië en Duitsland. Na een redelijk succesvolle kruistocht duikt de keizer plotseling weer op in Italië. Beide hebben er belang bij zich met elkaar te verzoenen. Maar deze is van korte duur. Frederik belandt in een langdurig conflict met de eigengereide Noord-Italiaanse steden. De paus steunt hem niet. Beide kunnen daarna niet genoeg woorden bedenken om elkaar te verketteren. Midden in alle tumult wordt Frederik II onverwacht door ziekte geveld (1250). Onder zijn opvolgers pruttelt de strijd nog wat na, maar in feite is het pleit beslecht: de paus is de winnaar en Europa ligt aan zijn voeten. Winnaar? De keizers zijn voortaan tot machteloosheid gedoemd. Hun ‘leenmannen’ gedragen zich meer dan ooit als zelfstandige vorsten en het Duitse Rijk valt uiteen in honderden staten en staatjes. Welke daarvan is in bij machte de paus te beschermen tegen opkomende mogendheden als Frankrijk, Engeland en Spanje? Maar wat erger is, de pausen mogen het toppunt van hun macht hebben bereikt, hun gezag is aangetast omdat ze deze positie hebben verworven ‘meer als politici dan als plaatsbekleders van Christus’. Geschiedenis van de kerk (24) Kruistochten 1 De kruistochten vormen een merkwaardige episode in de Europese geschiedenis. En dan vooral door de rol die de kerk daarin heeft gespeeld. Hoe kon de christenheid vergeten dat ‘wie het zwaard hanteert, door het zwaard zal omkomen’? Uit de gebeurtenissen zelf is er misschien een antwoord op te delven. Sinds de grote veroveringsoorlogen van de Arabieren is er steeds sprake gebleven van spanningen tussen hen en ‘Europa’. Die spanningen zijn vooral zichtbaar in Spanje, terwijl Sicilië en het Byzantijnse Rijk zich voortdurend bedreigd voelen. Het Heilige Land staat al eeuwen onder islamitisch bestuur. Maar christelijke pelgrims die Jeruzalem en andere heilige plaatsen willen bezoeken, wordt door de Arabieren weinig in de weg gelegd. Dat verandert wanneer een Turkse stam uit Centraal-Azië het Midden-Oosten weet te onderwerpen. In 1071 valt Jeruzalem in hun handen, veertien jaar later ook Antiochië. Hoewel de Arabieren de heerschappij over het Midden-Oosten zijn kwijtgeraakt, zijn ze er wel in geslaagd de Turken tot de Islam over te halen. Zoals met ‘bekeerlingen’ wel vaker het geval is, volgen ze in geloofszaken de strenge lijn. Christenen worden voortaan geweerd en lopen de kans te worden uitgeplunderd of omgebracht. We moeten even naar Spanje. Daar is al enige tijd een oorlog gaande waarbij de ‘moren’ geleidelijk op het schiereiland worden teruggedrongen. Deze ‘reconquista’ (= ‘herovering’) kan worden beschouwd als een voorloper van de kruistochten. In het jaar dat Antiochië valt, bemachtigen Franse en Normandische ridders Toledo. Even daarvóór had de keizer van Byzantium de paus om hulp gevraagd tegen de opdringende Turken. De paus, Urbanus II, ziet de mogelijkheid de Spaanse successen voort te zetten in het Oosten. Bovendien kan hij daarmee misschien de hele christenheid rondom de stoel van Petrus verenigen. Hij roept in 1095 een kerkvergadering bijeen in Clermont, midden in Frankrijk, het land dat de succesrijke bevrijders van Toledo had geleverd. Zovelen geven gehoor aan de uitnodiging dat de bijeenkomst in de open lucht moet plaatsvinden. In die vergadering zou de roemruchte strijdkreet: ‘God wil het!’ geklonken hebben. Een ascetische kluizenaar in Noord-Frankrijk, Peter van Amiens, neemt de oproep over. Rijdend op een ezel, ‘blootshoofds en barrevoets in een grove monnikspij’ trekt hij rond om de ‘bevrijding’ van het Heilig Land te prediken. Duizenden stromen toe. Hun motieven gaan van heilige ijver naar zin in avontuur en alles wat daartussenin ligt. Lijfeigenen winnen de vrijheid bij aanmelding, grote en kleine misdadigers krijgen kwijtschelding van zonden. Dit allegaartje trekt op naar het Oosten. Ze voeden zich met wat het land te bieden heeft. Dat gaat niet altijd goedschiks. Nog voordat ze in Constantinopel aankomen, zijn hun gelederen al danig uitgedund. Het restant wordt snel overgezet naar Klein-Azië, waar het door de Turken wordt afgeslacht. De ‘echte’ kruistocht, onder ridderlijke leiding, gaat in 1096 op weg. Arabieren en Turken ten spijt, beschouwt de keizer van Byzantium zich nog steeds als de rechtmatige bezitter van het Heilige Land. Hij wil de kruisvaarders alleen doorlaten als ze zich eerst onder zijn gezag stellen. Omdat de voedselaanvoer anders wordt stilgelegd, schikken de kruisvaarders zich daarin. De tocht door Klein-Azië loopt voorspoedig, in Syrië stuiten ze op Antiochië. Na maandenlange belegering valt de stad. Daarna worden de kruisvaarders op hun beurt belegerd door de sultan van Mosoel. Even dreigt alles mis te gaan. Een priester beweert dan in een visioen de apostel Andreas te hebben ‘gezien’. De apostel ‘meldt’ hem dat in Antiochië de lans verborgen ligt waarmee de zijde van Christus aan het kruis werd doorboord. Wonder boven wonder weet de priester inderdaad met de lans voor de dag te komen. Geschiedenis van de kerk (25) Kruistochten 2 De ‘vondst’ van de lans wekt grote geestdrift en opofferingsgezindheid onder de kruisvaarders. Ze doen een massale uitval en weten ten koste van zware verliezen de belegeraars te verjagen. Op naar Jeruzalem! Jeruzalem bezwijkt pas na een langdurige belegering en nadat één van de deelnemers een engel met een glanzend schild op de Olijfberg naar de Europeanen ‘heeft zien wenken’. Eenmaal de stad binnengedrongen, ontladen de kruisvaarders hun opgekropte spanningen in een dagenlang bloedbad, gericht tegen de bevolking. Op zondag wordt de moordpartij even onderbroken voor dankdiensten, ’s maandags gaat het werk weer verder. Als de hartstochten zijn uitgewoed wordt naar Europees model het ‘Koninkrijk Jeruzalem’ gesticht. Veel rust wordt het nieuwe koninkrijkje niet gegund. Het krijgt meer en meer te lijden onder de aanvallen van een islamitische sekte, de Assassijnen. Ze belagen de Europese ‘bezetters’ met sluipmoord als wapen. ‘Assassin’ is in het Frans nog steeds de uitdrukking voor ‘moordenaar’. Opnieuw wordt een kruistocht gepredikt, nog wel door Bernard van Clairvaux, de stichter van de Cisterciënzer orde. Ondanks het heilig vuur waarin hij is ontbrand, wordt ‘zijn’ kruistocht een volslagen mislukking (1147-1149). Bernard wijt de rampzalige afloop aan de zedeloze levenswijze van de deelnemers aan de kruistocht. In 1187 weet de beroemde sultan Saladin Jeruzalem te heroveren. Dat lokt de volgende kruistocht uit en er wordt zwaar geschut ingezet. De drie grote vorsten van Europa ‘nemen het kruis aan’: Frederik ‘Barbarossa’ van Duitsland, Richard ‘Leeuwenhart’ van Engeland en Filips II ‘Augustus’ van Frankrijk. Frederik komt om tijdens de tocht, zoals we weten, Filips II houdt het na enige tijd voor gezien, Richard moet gehaast terug om oproerigheid in eigen land te bezweren. Een mager akkoord met de sultan is het enige resultaat (1189-1192). Onder voortdurende aandrang van Innocentius III, staat een paar jaar later het volgende kruisleger al weer klaar. De Venetianen zijn deze keer de organisatoren. Hun geheime doel is om, vooraf aan de bevrijding van Heilig Land, af te rekenen met hun grote handelsconcurrent Byzantium. Het wordt een beschamende vertoning. Op 13 april 1204 wordt Constantinopel ingenomen en dagenlang geplunderd. Langs de kusten van de Egeïsche Zee komt een krakkemikkig ‘Latijns Koninkrijk’ tot stand onder Venetiaans toezicht. Jeruzalem is nooit bereikt. Daarna worden een paar ‘particuliere’ tochten ondernomen, waaronder de befaamde ‘kinderkruistocht’. De kinderen worden, voorzover nog in leven, als slaven verkocht ter bestrijding van de kosten van de overtocht. Ook de tocht van Frederik II hoort bij die particuliere ondernemingen. Hij kent de taal en cultuur van het Midden-Oosten en weet te bereiken dat hij zich ‘koning van Jeruzalem’ mag noemen en dat de stad weer toegankelijk wordt voor christenpelgrims. De laatste kruistochten worden opgezet door de Franse koning Lodewijk IX, ‘de Heilige’. Zoals zijn bijnaam al doet vermoeden, gaat hij met de zuiverste bedoelingen op pad. Maar daarmee heeft hij het niet gered. Zijn eerste tocht (1248) eindigt in gevangenschap waaruit hij tegen hoge prijs moet worden vrijgekocht; bij de tweede komt hij niet verder dan Tunis, waar hij bezwijkt, vermoedelijk aan cholera (1270). IJlend van de koorts, zou hij op zijn sterfbed steeds weer: ‘Jeruzalem, Jeruzalem’, gefluisterd hebben. Niet toevallig valt het tijdvak van de kruistochten samen met de periode waarin paus en keizer met elkaar overhoop liggen. De pausen hebben de kruistochten ook aangegrepen om hun aanzien tegenover de keizers te vergroten en te laten zien wie de ware leiders van de christenheid zijn. Zowel de strijd tussen paus en keizer als de kruistochten hebben Europa bij nader inzien alleen maar verliezers opgeleverd. Geschiedenis van de kerk (26) Kloosters en ketters 1 Na de breuk met de oosterse kerk, acht afleveringen terug besproken, zijn we ongemerkt met de geschiedenis van de westerse kerk verdergegaan. Die stroom zullen we blijven volgen tot opnieuw een vertakking in de loop van de geschiedenis ons tot een keuze zal dwingen. De lange strijd tussen paus en keizer en de kruistochten hebben intussen niet direct een verheffend beeld van de westerse christenheid opgeroepen. Achteraf kunnen we dat gemakkelijk vaststellen, maar welk beeld hadden de tijdgenoten van hun kerk? Er kan gerust worden gesteld dat de besten onder hen zich regelmatig erg onbehaaglijk hebben gevoeld bij zoveel verschil tussen de leer en de praktijk. Dat blijkt uit de opkomst van allerlei bewegingen die terug willen naar het christendom zoals het in het evangelie beschreven staat. Terug naar de oorsprong, dus. Het kan worden opgevat als kritiek op de bestaande toestanden in de kerk. Menige hervormer krijgt het dan ook aan de stok met de kerkelijke leiding. Het zijn vrijwel altijd geestelijken die de kerk tot de orde roepen: zij zijn immers het denkende deel van de christenheid. Daarna kan de ontwikkeling twee kanten opgaan. De hervormer weet met zijn vurige overtuiging de goedkeuring van Rome te winnen, óf hij wordt met de pauselijke banvloek aan de dijk gezet en vervolgd. Kort en goed, de godsdienstige bewegingen van de Middeleeuwen vinden we terug in kloosters en in ‘ketterijen’. Nu eerst de kloosters. Zoals in een eerdere aflevering al verteld, kent Europa sinds de zesde eeuw abdijen die de regel van Benedictus volgen. ‘Ora et labora’, ‘bid en werk’ is, kort samengevat, deze regel. De Noormannen en Saracenen maken in de streken waar ze tussen ongeveer 800 en 1000 binnenvallen een eind aan de bloei en het bestaan van heel wat kloosters. En abdijen die daar minder last van hebben, in Duitsland bijvoorbeeld, raken nogal eens hun onafhankelijkheid kwijt door de bemoeienissen van plaatselijke en regionale heren. Vanuit een abdij te Cluny, in Bourgondië, komt dan een beweging op gang tot herstel en hervorming van het kloosterleven. De abdij is al gesticht in 910, maar bereikt haar grootste bloei in de elfde eeuw. Ze heeft zich rechtstreeks onder de paus gesteld, terwijl de vele kloosters die vanuit Cluny worden gesticht, aan het moederklooster onderworpen blijven. Zo wordt vermeden dat de stichtingen de speelbal worden van wereldlijke machthebbers. ‘Vele kloosters’, werd zojuist gezegd. Het geeft aan dat ‘Cluny’, in hedendaags jargon uitgedrukt, een ‘succesformule’ is geweest. Op den duur beschikt de orde over zo’n 1.200 huizen, verspreid over Europa. In de voorafgaande eeuwen had in de kloosters het ‘ora’ allengs meer ruimte genomen en was het ‘labora’ overgelaten aan de horigen en lijfeigenen op de landerijen en in de werkplaatsen. Dat wordt nu bij de cluniacensers de gewone regel. De arbeid met de handen maakt plaats voor studie, letterkunde en beeldende kunsten. Maar de meeste aandacht gaat uit naar de liturgie, het religieuze theater. Zichtbaar en hoorbaar dienen de monniken ‘de luister van Gods Huis’. In Cluny verrijst de grootste kerk van West-Europa als een demonstratie van de vitaliteit van de abdij. Bijna een hele eeuw lang is Cluny het ‘geestelijk centrum van de westerse christenheid’. In het grote succes schuilt echter ook de oorzaak van het verval. Door de strakke binding met het moederhuis is ‘Cluny’ onafhankelijk gebleven van de politiek. Maar door diezelfde binding worden vernieuwingen en aanpassingen geremd. De beweging stagneert en ‘Cluny’ wordt gepasseerd door nieuwe initiatieven. Als reactie op de relatieve uitbundigheid van Cluny, gaat de slinger van de geschiedenis weer terug naar de oude soberheid van de oorspronkelijke regel. In Cîteaux, niet ver van Cluny, wordt een abdij gesticht waarin gebed en arbeid opnieuw van gelijk belang zijn. Ook deze monniken ontlenen hun naam aan de moedervestiging. Het zijn de cisterciënzers, aan welke orde de naam van Bernard van Clairvaux onverbrekelijk is verbonden. Geschiedenis van de kerk (27) Kloosters en ketters 2 Vanuit zijn klooster in Clairvaux (Lotharingen), had Bernard destijds zijn ziel en zaligheid ingezet voor de tweede kruistocht. Zoals we weten, werd dat een volledige mislukking. Het is aan Bernards binnenste blijven knagen en heeft ook naar buiten zijn reputatie geschaad. Maar zijn verdiensten voor de versobering van het kloosterleven en de zuivering van de kerk blijven overeind. Een kleurrijk man, die de eerste helft van de twaalfde eeuw ‘als hervormer, als raadgever, als volksmenner, als prediker, als leider en als theoloog’ meer invloed weet te verwerven dan de pausen van die tijd. ‘Citeaux’ vermijdt de fout van de cluniacensers: de dochterkloosters mogen hun eigen zaken regelen, zij het dat ze vanuit de ‘centrale’ in Lotharingen op regelmatige tijden gevisiteerd worden, dus controlebezoek krijgen. Tot dan hebben kloosterlingen zich eeuwenlang in het zwarte habijt vertoond. De cisterciënzers knopen weliswaar bij de oude regel aan, maar kiezen een afwijkende kleur. Naast de ‘oude’ zwarte monniken kunnen de gelovigen nu alom de grijze monniken van ‘Cîteaux’ aan het werk zien. Ze verwerven zich, ook in ons land, grote verdiensten als droogleggers van de eerste polders en als ontginners van woeste gronden. Hun bedijkingen mogen intussen de beschermende functie verloren hebben, als ‘slaperdijken’ zijn in de Lage Landen een blijvend monument van hun ijverig zwoegen gebleven. Eén van Bernards volgelingen, de Rijnlander Norbertus, sticht in Prémontré (Champagne), een abdij en een kloosterorde die zich meer op prediking en zielzorg gaat richten. Maar in onze regionen sluiten ze zich met hun werkzaamheden aan bij die van de cisterciënzers. Zij tooien zich in het wit. Vandaar dat de premonstratensers of norbertijnen ook bekend staan als de ‘witheren’. Er zijn nog meer stichtingen te noemen, zoals de kluizenaarsorde van de karthuizers. De naam is weer aan de plaats van eerste stichting te danken: la Chartreuse in de Franse Alpen. De orde blijft klein van omvang, wat gezien de strenge kloosterregels geen verbazing wekt. Daarnaast gaan de kanunniken van de bisschopskerken in veel gevallen over tot het leven in een gemeenschap. Daaruit komen de ‘zwarte kanunniken’ voort, die leven naar de regel van Augustinus. Verder komen we in die periode de tempeliers en de johannieters tegen. Het zijn geestelijke orden met een militaire inslag. Hun roeping is, lijf en ziel van de deelnemers aan de kruistochten te behouden en te behoeden. Als de kruistochten hun doel voorbijschieten en uiteindelijk ophouden, verliezen de orden hun functie en raken in verval. De tempeliers verdwijnen op den duur – waarover later meer – de johannieters bestaan nog als een soort genootschap van verdienstelijke leken. In de twaalfde eeuw heeft het wassend kloostertij zijn hoogtepunt bereikt. Er komen nog wel enkele nieuwe orden bij met poëtische namen als olivetanen, silvestrijnen en blauwe benedictijnen, van grote betekenis worden deze niet. Over de aantallen mannen en vrouwen die kiezen voor een bestaan als geestelijke lijken alleen in Engeland enigszins betrouwbare cijfers te bestaan. Tussen 1066 en 1216 neemt het aantal huizen toe van 60 naar 700, het aantal religieuzen van 1.000 naar 15.000. Aangenomen mag worden dat een dergelijke ‘kloosterdichtheid’ voor heel Europa heeft gegolden. Omdat de talloze abdijen ook vele leken tot een ingetogener leven brengen, ligt over het hele werelddeel een sfeer van kloosterlijk leven. Maar waar het geestelijk leven over de muren van de abdijen de wereld invloeit, daar komt onherroepelijk ook de wereld de abdijen binnengeslopen. Het laatste zal de kloosters niet ten goede komen, zodat rond 1200 de zielzorg en het geestelijk leven in een crisis raken. Het hangt ook samen met ingrijpende ontwikkelingen in Europa. De belangrijkste daarvan is de opkomst van de steden. Het oude, agrarische Europa waar geestelijkheid en adel de toon aangeven, kraakt in haar voegen. In de steden wonen zelfbewuste burgers die vaak meer van de wereld hebben gezien dan hun geestelijke leiders en meer ontwikkeling hebben dan de edellieden die op hen neerkijken. Geschiedenis van de kerk (28) Kloosters en ketters 3 De opkomst van de steden heeft alles te maken met de toenemende handel. Rond een marktplaats groeien gunstig gelegen dorpen uit tot stadjes en steden. Die steden hebben van de vorsten allerlei voorrechten weten los te krijgen. In de stadsrechten wordt vastgelegd dat ze een eigen bestuur en rechtspraak krijgen, soms ook een eigen munt, maar in ieder geval een eigen markt. De vorst verleent die voorrechten maar al te graag, omdat de steden hem als tegenprestatie toestaan belasting te heffen. Geld gaat nu graan als betaalmiddel vervangen. Vorst en stad worden er beide beter van. De eerste was steeds voor raad en daad afhankelijk geweest van geestelijkheid en adel. Nu kan hij tegen betaling goed opgeleide juristen in dienst nemen en, indien nodig, een huurleger op laten draven. De steden, op hun beurt, vormen vrijwel onafhankelijk eilanden in het hen omringende platteland. En dat platteland raakt steeds meer op de steden aangewezen omdat het daar zijn producten kwijt probeert te raken. Met het toenemend belang van de steden, neemt het gewicht van hun burgers toe en dat van de ‘oude’ geestelijkheid en adel evenredig af. Het is al opgemerkt: de burgerij in de steden is een zelfbewuste burgerij. Zoals ze zich in de handel geen knollen voor citroenen laat verkopen, zo kijkt ze ook kritisch naar de ‘producten’ die ze van de geestelijkheid aangereikt krijgt. De ‘oude’ orden spreken de burgers steeds minder aan. Zij, die het ernstig menen met kerk en geloof, zitten te wachten op nieuwe inspiratie. Er zijn al verschillende groepen, van zowel mannen als van vrouwen, die tegen de toenemende welvaart in, kiezen voor een gezamenlijk leven in armoede. Dan treden twee mannen naar voren die deze leken op hun wenken zullen bedienen: Dominicus en Franciscus. De ene bezonken en geleerd, de ander uitbundig en spontaan. Laatstgenoemde is het, die de mensen, ook na acht eeuwen, nog steeds het meeste aanspreekt. De rijke koopmanszoon die eerst als een soort playboy Assisi met zijn kornuiten onveilig maakt en dan bij één van die feestelijke strooptochten als door de bliksem getroffen tot inkeer komt: het is een verhaal uit het boekje. Hij komt vermoedelijk in 1182 ter wereld en wordt, op uitdrukkelijke bevel van zijn vader (zijn moeder had al een andere naam bedacht), ‘Fransman’ genoemd – want dat is de betekenis van ‘Franciscus’. De vader had fortuin gemaakt in de handel met Frankrijk, en misschien was Franciscus’ moeder van Noord-Franse afkomst. Daaruit zou de vaderlijke bewondering voor het Franse te verklaren zijn. En ook Franciscus zélf heeft steeds een zwak voor Frankrijk en het Frans gehouden. Het was de taal waarin hij het liefste zong. Want ook na zijn bekering bleef hij een ‘vrolijke Frans’ die intens genoot van de schepping in al haar vormen. Deze romanticus avant la lettre, die eigenlijk als koene ridder roem en eer op de slagvelden had willen vergaren, wordt een strijder voor het Rijk Gods. Waar de rijke jongeling uit het evangelie ervoor terugschrikt om al zijn bezit weg te geven, gaat Franciscus door. Hij laat alles letterlijk van zich afvallen, vereenzelvigt zich met de drop-outs en gaat voortaan bedelend en predikend door het leven. Het gaat hem niet gemakkelijk af en hij heeft moeite genoeg met de strenge ascese die hij zich meent te moeten opleggen. Naar onze begrippen gaat hij daarbij te ver, tot schade van zijn gezondheid. Niettemin krijgt hij, juist door zijn oprechte levenswandel, een groeiende schare volgelingen. Zeer tegen zijn wat anarchistische opvattingen in, moet er nu een leefregel komen voor de broeders en moet er op een of andere manier orde geschapen worden in het geheel van leefgemeenschappen. En dat wordt dan de orde van de ‘mindere broeders’. De steden vormen hun werkterrein, waar ze zich ook gaan wijden aan het onderwijs. Aan de universiteiten die overal in Europa worden opgericht, zijn ze meer en meer te vinden als leraren. Begaafde jongemannen kiezen niet langer voor de kloosterscholen, ze gaan naar de universiteit. Geschiedenis van de kerk (29) Kloosters en ketters 4 Wat geldt voor de franciscanen, gaat in gelijke mate ook op voor de dominicanen. Maar ze lopen elkaar niet voor de voeten: is er in de stad al een huis van de franciscanen, dan vestigen de dominicanen zich binnen de muren van een volgende plaats. Met hun prediking wagen ze zich ook buiten Europa. Franciscus zelf probeert de beroemde sultan Saladin tot andere gedachten te brengen – overigens tevergeefs. Tot in China zijn de zendelingen te vinden. De successen in Europa zetten zich voort in andere orden die hun leefwijze overnemen, zoals de karmelieten en de augustijnen. Na verloop van tijd wemelt het in de steden van de bedelmonniken. Dat is het moment waarop de neergang in gaat zetten. De overvloed van monniken nonnen gaat de gelovigen tegenstaan. Ook de verslapping van de oude gestrengheid roept kritiek op: een ascetisch leven is niet voor grote groepen weggelegd. Het bestaan als geestelijke wordt gaandeweg als een soort bedrijfstak gezien. Niet de roeping staat meer voorop maar het genoegen van ‘een baantje voor mensen die houden van een regelmatig en studerend leven, gekruid met wat religieuze devotie’. Gemakzucht vervangt de vroegere ijver en de kloosters krijgen volk binnen dat er eigenlijk niet in thuis hoort. Menige gelovige, het is al eerder opgemerkt, herkent in de levensstijl van te veel monniken en nonnen niet langer de boodschap van Christus. Het is te verwachten dat er onder hen zullen opstaan die uiteindelijk de leer van de kerk verwerpen of daar een eigen uitleg aan gaan geven. In de tweede helft van de twaalfde eeuw steekt een beweging de kop op waarin de oude opvattingen van de gnostieken terug te vinden zijn. De schepping wordt weer gezien als iets wat God nooit zo geschapen kan hebben. Het stoffelijke vertegenwoordigt het kwaad, alleen het geestelijke is zuiver. De mens is een stukje geest, gevat in stof, en moet zich daaruit zien te bevrijden. Pas dan is hij/zij zuiver. Het schijnt dat daarvan ook de naam van deze beweging is afgeleid. Het Griekse woord voor ‘zuiver’ is ‘katharos’, vandaar dat de belijders van deze leer ‘katharen’ worden genoemd. En van ‘kathaar’ stamt dan weer ons woord ‘ketter’. De hardnekkigste aanhang van de beweging is in Zuid-Frankrijk te vinden, met als centra Toulouse, Carcasonne en Béziers. Ze zijn goed georganiseerd, genieten aanhang tot in de hoogste kringen en beschermen hun zelfstandigheid met eigen scholen en bedrijven. Vergeefs probeert de kerk de katharen te bekeren en van hun dwaalwegen terug te brengen. Als daarbij in 1208 een pauselijke gezant wordt omgebracht, roept de paus de Franse koning op tot een kruistocht tegen de ‘ketters’. Geestdriftig trekken ’s konings edellieden op naar het zuiden. De stad Béziers valt al spoedig en de leider van de expeditie geeft order de bevolking af te slachten (21 juli 1209). Op het protest dat daarmee ook onschuldigen het leven zouden laten, zou de leider van de expeditie hebben gezegd dat God er wel in zou slagen onderscheid te maken tussen de goede en de kwade zielen die zich bij Hem kwamen melden. Elders in Europa woekert de ketterij voort. In 1231 stelt paus Gregorius IX daarom een officiële kerkelijke rechtbank in die de dwalingen moet bestrijden. De benaming van deze rechtbank zal bekend in de oren klinken: Inquisitie. Letterlijk betekent het ‘onderzoek’, namelijk naar mogelijk verkeerde opvattingen. Het onderzoek wordt in veel gevallen geleid door dominicanen, die daardoor de bijnaam ‘Domini canes’, ‘de (jacht)honden van de Heer’, krijgen. Op anonieme aanklacht kan de ‘ketter’ voor de rechtbank worden gebracht en moet dan maar zien zijn onschuld te bewijzen. Bij sterk vermoeden van schuld kan hij of zij aan ‘scherper examen’ worden onderworpen met behulp van de pijnbank. Bescherming tegen misbruik door de rechtbank is er niet of nauwelijks meer. Na bekentenis werpt de wereldlijke overheid de ‘ketter’ in de gevangenis. Volhardt hij of zij in de dwaling dan volgt de vuurdood die door de overheid ‘meestal met graagte’ wordt uitgevoerd. Ketterij wordt gezien als een misdaad tegen de staat en staat dus gelijk aan hoogverraad. Geschiedenis van de kerk (30) Kloosters en ketters Slot Een kerkelijk en geestelijk leven waar de leer zichtbaar in praktijk wordt gebracht, is natuurlijk de beste manier om ketterijen te voorkomen. Helaas vertoont de kerk opnieuw het tegenovergestelde beeld. Na zijn grote tegenstander, de keizer, te hebben verslagen, is de paus, zoals we weten, ook zijn belangrijkste beschermer kwijtgeraakt. De paus zal machteloos staan als er een vorst opstaat die Rome’s wil trotseert of zelfs probeert de paus tot zijn werktuig te maken. Dat doet zich voor, als de paus het omstreeks 1300 aan de stok krijgt met de Franse koning. Een poging de paus gevangen te zetten mislukt vooralsnog, maar na diens overlijden slaagt de koning erin een Franse kardinaal op de stoel van Petrus te krijgen. De vorst ‘verzoekt’ de paus zich in Frankrijk te vestigen, Rome is immers niet altijd even veilig. De paus voldoet aan ’s konings wens, vestigt zich te Avignon (1309) en is daarmee afhankelijk geworden van ‘Parijs’. Nu blijkt de koning zijn begerig oog te hebben laten vallen op de rijke bezittingen van de – in feite overbodig geworden – orde van de tempeliers. De paus werkt bereidwillig mee aan het verbieden van de orde wegens vermeende ketterij. Enkele tempeliers belanden op de brandstapel en de koning kan beslag leggen op hun goederen en geld. De zogenaamde ‘Babylonische ballingschap’ van de pausen te Avignon duurt nog voort tot 1376, als Gregorius XI Rome weer kiest als zetel van de kerk. Maar daarmee is de Franse partij nog niet uitgeschakeld. Wanneer bij de volgende pauskeuze een Italiaan uit het conclaaf komt, kiezen de Fransen hun eigen paus die zich weer in Avignon vestigt (1379). Deze beschamende vertoning staat bekend als het ‘Westers schisma’, het heeft bijna veertig jaar de westerse christenheid opnieuw verscheurd. Het zal duidelijk zijn dat de pauselijke ballingschap en de schok van het schisma, luide kritiek oproepen bij allen die het met kerk en geloof waarachtig menen. Het krachtigste protest wordt verwoord door een Engelse theoloog en priester, John Wycliffe. Hij gaat ‘zijn’ kerk scherpzinnig te lijf met talloze geschriften en wordt daarom wel de voorloper van Luther en Calvijn genoemd. Ook hij krijgt vele aanhangers, maar zijn denkbeelden worden door de kerk veroordeeld. Het belet hem niet zijn volgelingen, in navolging van Franciscus, als ‘arme predikers’ uit te zenden. Hij heeft voldoende hoge beschermers om buiten de gevangenis te blijven en de brandstapel op afstand te houden. Hij sterft gewoon in zijn bed in 1384. Opvallend genoeg zijn Wycliffe’s denkbeelden vooral aangeslagen in Bohemen. Deze verre uitzaaiing vindt haar oorzaak in de intensieve uitwisseling tussen de universiteiten van Oxford, waar Wycliffe had gestudeerd, en Praag. De bekwame vertolker van Wycliffe’s ideeën in Bohemen is Jan Hus. Hij is een gloedvol prediker en krijgt zoveel aanhang, dat de naam Wycliffe naar de achtergrond verdwijnt en voor diens Boheemse volgelingen de naam ‘Hussieten’ in zwang raakt. Hus’ succes is vooral zo groot omdat hij zich ook verzet tegen de dreigende Duitse overheersing van zijn land. De ‘pausenkwestie’ probeert men in 1409 op te lossen op een kerkvergadering te Pisa. Het resultaat is dat er nog een paus bij komt. Dan wordt weer eens een oud middel beproefd: de bisschoppen doen een beroep op de keizer. Deze, Sigismund van Habsburg, roept een concilie bijeen te Konstanz. De kerkvergadering moet niet alleen het pausenprobleem wegwerken, ook Jan Hus zal ter verantwoording worden geroepen. Hij krijgt een vrijgeleide mee van de keizer en spoedt zich argeloos naar Zwitserland om zijn denkbeelden uit te leggen. Hij wordt echter gevangen gezet, zijn opvattingen worden veroordeeld en hij eindigt zijn leven op de brandstapel (6 juli 1415). Intussen is het concilie het eens geworden over een nieuwe, definitieve paus. Twee ‘pausen’ trekken zich terug, de ‘Franse paus’ houdt nog enige tijd hardnekkig vast aan zijn positie, maar wordt uiteindelijk afgezet. Aan een derde doelstelling van het concilie, hervorming van de kerk in hoofd en leden, komt men niet meer toe. Geschiedenis van de kerk (31) ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ 1 Hoe zal het pausschap – en daarmee de kerk – zich ontwikkelen na het concilie van Konstanz? Gedurende de Middeleeuwen is steeds het ideaal geweest dat Europa onder paus en keizer één geheel zou vormen en, bezield door één geloof, een voorafbeelding zou zijn van het Rijk Gods. In ‘hoge en stille rust’ zou de christenheid zich dan kunnen voorbereiden op haar eigenlijke bestemming in het hiernamaals. We hebben eerst gezien dat paus en keizer elkaar in een eindeloze strijd afmatten en uiteindelijk beide hun gezag verspelen. Wat de paus betreft, blijkt dat het duidelijkst wanneer hij zich in Avignon afhankelijk maakt van de Franse koning. Na de terugkeer van de paus naar Rome zijn we getuige geweest van het stuitende optreden van meerdere pausen tegelijk. Het concilie van Konstanz maakt dan wel met succes een eind daaraan, maar zorgt ook weer voor nieuwe moeilijkheden. De verzamelde concilievaders hebben aangegeven dat zij, als het erop aankomt, boven de paus staan. Zij hebben immers de valse pausen weggestuurd, een nieuwe gekozen en deze als de enige echte erkend. De eerste tientallen jaren na hun terugkeer in Rome moeten de pausen heel wat tijd en energie steken in pogingen om weer voorrang boven het concilie te krijgen; anders gezegd, om hun primaat terug te winnen. Het helpt, dat hun in diezelfde jaren hulp wordt gevraagd vanuit Byzantium. De Turken dringen steeds verder op en bedreigen nu zelfs Constantinopel. Het biedt de pausen de kans om weer als leider van de westerse christenheid op te treden. Maar er is nu ook een unieke gelegenheid om de eenheid tussen de Latijnse en de Griekse kerk te herstellen. Vlot lopen de onderhandelingen niet, maar op 6 juli 1439 kan de hereniging dan toch plechtig worden afgekondigd. Helaas geeft de geschiedenis de nieuwe eenheid weinig tijd om vaste vorm aan te nemen. In 1453 valt de stad Byzantium in Turkse handen en is de Oosterse kerk weer afgesneden van Rome. De val van Constantinopel, dat nu Istanboel gaat heten, veroorzaakt een golf van vluchtelingen die in het Westen hun heil gaan zoeken. Onder hen bevinden zich vele vooraanstaande Byzantiërs, onder andere heel wat geleerden. Deze brengen de rijkdommen van de Griekse wetenschap naar West-Europa, met name Italië. Ze versterken daar niet weinig de beweging die er al bijna een eeuw gaande is: de Renaissance. Voor de achtergronden van de Renaissance moeten we weer even terug in de geschiedenis. Tussen ongeveer 1350 en 1650 ondergaat Europa een volledige gedaanteverwisseling. De veranderingen zijn zo ingrijpend, dat we ergens tussen die twee jaartallen de Middeleeuwen laten eindigen en de Nieuwe Tijd beginnen. Er is al eerder opgemerkt, dat de opkomst van handel en nijverheid in de steden een zelfbewuste burgerij doet ontstaan. Ze is niet minder betrokken bij kerk en godsdienst, maar zet vraagtekens bij leven en werk van de kerkelijke leiders. Toenemende welvaart geeft diezelfde burgerij de mogelijkheid om het aardse bestaan wat op te fleuren. Daarbij is, opvallend genoeg, sprake van Arabische invloed. Vanuit het ‘Moorse’ Spanje is al een en ander in Europa doorgedrongen, maar vooral door de kruistochten ontdekt Europa, tussen het vechten door, dat Arabië heel wat te bieden heeft. En dan niet alleen materiële zaken, de Arabieren hebben ook heel wat kennis uit de Oudheid bewaard die in Europa is weggezakt. Zo krijgen niet alleen de woning, de kleding en de voeding meer aandacht, de burgerij gaat ook zijn kennis toetsen aan die van de Arabieren. Intellectuelen zijn niet langer alleen te vinden onder de geestelijkheid. Geletterde leken steken de monniken in getal en geleerdheid naar de kroon. Het eerst en het sterkst is dat te merken in Italië wat, gezien de ligging ten opzichte van het Midden-Oosten, wel te begrijpen is. De belangstelling voor de Oudheid mondt uit in bewondering, en op den duur in ongeremde verering. Geschiedenis van de kerk (32) ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ 2 De hernieuwde belangstelling voor de Oudheid was aanvankelijk vooral gericht op Latijnse geschriften. Met de komst van de vele Byzantijnse geleerden, wordt ook de Griekse wereld voor het Westen opnieuw opengelegd. Nog meer dan daarvóór wordt de Oudheid norm. Zoals de Ouden deden, zó hoor het bestaan vorm te krijgen. Vandaar de eerste betekenis van ‘Renaissance’: wedergeboorte van de Oudheid. De klassieken worden met vuur bestudeerd en verruimen de blik van de lezers. Zij voelen zich als herboren nu ze meer om zich heen kijken en beter begrijpen wat ze zien - daarmee is de tweede betekenis van ‘Renaissance’ verklaard. De ‘nieuwe mens’ levert soberheid en ingetogenheid in voor uitbundigheid en zelfontplooiing. Het leven hier is minstens zo belangrijk als het leven in het hiernamaals, volgzaamheid wordt verworpen, kritisch onderzoek is van belang. De uitvinding van de boekdrukkunst, omstreeks 1450, geeft de nieuwe opvattingen nog meer dynamiek dan zij van zichzelf al hebben. Het is duidelijk dat dit alles gevolgen zal hebben voor de houding van die ‘nieuwe mens’ tegenover paus en kerk. De paus is sinds de ‘Babylonische gevangenschap’ in Avignon weer terug in Rome. Tijdens zijn afwezigheid is de stad deerlijk in verval geraakt en de Kerkelijke Staat voor een groot deel verloren gegaan. De paus wil zijn grondgebied terug en van Rome weer een stralend centrum van de christenheid maken. Daartoe zal hij zich moeten mengen in het politieke wespennest dat Italië zeker in de 15de eeuw is. De steden zijn welvarender dan ooit en proberen elkaar zowel in schittering als in macht de loef af te steken. Bondgenootschappen wisselen bijna met de seizoenen en er is voortdurend minstens de dreiging van oorlog. Desondanks is er sprake van een weergaloze opbloei van kunst en wetenschap. Begon de Renaissance immers niet in Italië? Om ook Rome een vooraanstaande plaats te geven, wordt de paus als vanzelf meegesleept met deze vitale vloed. Wat ligt er meer voor de hand, dan juist in Rome de herleving van de Oudheid zichtbaar te maken. Het herstel van Rome is dus meer gericht op de wereld dan op de kerk, met als gevolg dat de ‘heilige stad’ zich ontwikkelt tot een mondaine heksenketel. Zoals al is opgemerkt, zijn de pausen in de eerste helft van de 15 de eeuw vooral nog bezig met het terugwinnen van hun primaat, met de strijd tegen de Turken en met de pogingen de eenheid onder de christenen van Oost en West te herstellen. In de tweede helft van die eeuw komen we dan de prachtlievende, wereldse ‘renaissancepausen’ tegen. Hun aandacht gaat in het begin vooral uit naar de wederopbouw van Rome. Ook proberen ze met grote inzet de christenheid aan te sporen tot een kruistocht tegen de Turken. Maar het vuur is gedoofd. De vorsten die tot de strijd met de Turken worden opgeroepen, houden vooral elkaar bezig. Met nog meer ijver gaan de pausen aan de slag met hun stad en hun hofhouding. Het begint met een Spaanse paus uit het huis Borgia – een naam die berucht zal worden in Rome. Deze paus helpt verschillende landgenoten, en dan vooral zijn neven, aan goede betrekkingen in Rome. Daarmee importeert hij tevens allerlei toekomstige intriges. Hij en zijn opvolgers moeten voortaan bedacht zijn op complotten die tegen hun leven zijn gericht. Eén van die opvolgers is een Franciscaan. Hij heeft zich tot dan een bekwaam bestuurder en hervormer getoond, maar eenmaal op de pauselijke troon, blijkt ook hij te zijn aangetast door familieziekte. Maar liefst zeven neven krijgen de kardinaalshoed. Hij gedraagt zich als een Italiaanse vorst die, koste wat kost, zijn stad alle andere wil laten overtreffen. Dat is vooral te zien aan de schitterende kapel die hij laat bouwen.. Deze wordt dan ook naar hem genoemd, inderdaad, de Sixtijnse kapel. Een andere gewoonte onder Italiaanse vorsten neemt hij over, wanneer hij betrokken raakt bij een complot om de potentaat van Florence om zeep te helpen. Geschiedenis van de kerk (33) ‘‘Herfsttij der Middeleeuwen’ 3 Terwijl Rome, na de dood van paus Sixtus, davert van het oproer en bittere intriges de curie verdelen, verovert een familielid van de eerder genoemde franciscaanse paus Petrus’ zetel. Hij ontpopt zich daarna als de eerste kerkleider die zijn onwettige kinderen echt. Bij hun huwelijken worden uitbundige feesten aangericht. Eén van zijn kleinzonen maakt hij op dertienjarige leeftijd kardinaal. Het dieptepunt wordt bereikt als er weer een paus aantreedt uit het huis Borgia. Hij staat bekend als een ontwikkeld en innemend man, maar is berucht om zijn wereldse levensstijl. Door omkoping weet hij toch op de pauselijke troon te komen. Bij zijn maîtresse heeft hij vier kinderen, van wie dochter Lucrezia haar vader in losbandigheid minstens evenaart. Wanneer zij in het huwelijk treedt – de eerste maal in een reeks van vier – is het Vaticaan de feestlocatie en treedt de pauselijke maîtresse op als gastvrouw. Vreemd genoeg klinken nauwelijks protesten op tegen deze wantoestanden. Het kan haast niet anders dan dat de afkeer van de pauselijke praktijken algemeen moet zijn geweest. Maar wie wilde of kon protesteren, moet zijn bevangen van een grote moedeloosheid tegenover zoveel kwaad. Anderen zijn misschien betoverd door de wereldse schittering die het hof van Rome verspreidt. Eén man laat zich niet misleiden, de Florentijnse monnik Girolamo Savonarola. Een teleurgestelde liefde voor een hoofse dame in zijn jongelingsjaren, zou hem definitief voor het klooster hebben doen kiezen. Eenmaal monnik, is hem de luxe van de wereld rondom, en vooral die van het pauselijke hof, een doorn in het oog. Hij predikt de ‘ouderwetse’ soberheid en wil een ‘wedergeboorte’ van de kerk. Als lid van de Orde der Predikheren – hij is rector van het dominicanenklooster in Florence – weet hij hoe hij zijn gehoor moet boeien. Steeds talrijker worden de menigten die naar hem luisteren. Hij voorspelt de Florentijnen dat de stad spoedig zal worden gestraft voor haar zonden. Zij zal ten prooi vallen aan een buitenlandse overheerser van over de Alpen. Hij krijgt nog gelijk ook. In 1494 valt Frankrijk Italië binnen en rukt op naar het zuiden. De potentaat van Florence vlucht en Savonarola wordt uitgeroepen tot de nieuwe heerser. Hij haalt de Franse koning, Karel VIII, binnen als een bevrijder. Maar deze trekt verder om de rest van Italië te onderwerpen. Savonarola kan nu werk maken van zijn ideeën en een golf van boetvaardigheid spoelt over de stad. De paus weet echter de Italiaanse staten en steden te verenigen tegen Karel VIII. Even snel als deze zijn successen heeft geboekt, verspeelt hij ze weer. De rector blijft de Franse koning steunen en wordt door de paus tot de orde geroepen. Savonarola weigert naar Rome te komen en gaat fanatiek verder met zijn zuiveringen. De huizen van de rijken worden ontdaan van alles wat hij overbodig acht. Het wordt op een hoop gegooid en aan de vlammen prijsgegeven. Savonarola wordt in de kerkelijke ban gedaan, niet wegens ketterij, want de vrome monnik is volstrekt zuiver in de leer. Hij tart de paus met zijn ongehoorzaamheid. Het tij begint te keren. Een franciscaanse monnik daagt hem uit zich aan een vuurproef te onderwerpen. Als hij werkelijk zo heilig is, zal God hem wel beschermen tegen de vlammen. Savonarola kan zich er moeilijk aan onttrekken, weigering suggereert immers dat hij het vuur, en daarmee Gods oordeel, vreest. Er wordt een lange houten stellage gebouwd. Deze zal in brand worden gestoken, waarna de dominicaan en de franciscaan beide over de stelling heen en terug zullen lopen. Op het afgesproken tijdstip laat Savonarola het afweten. De bevolking wordt nu tegen hem opgehitst. Even gemakkelijk als ze de rector hadden gevolgd, laten ze hem nu in de steek. Savonarola wordt gevangen genomen, gemarteld en veroordeeld tot de brandstapel. Om hem de pijn van de vuurdood te besparen wordt hij eerst opgehangen. Zoals eertijds de spullen van de rijken, verteren op 23 mei 1498 de vlammen zijn lichaam, de as wordt in de Arno gestrooid. Geschiedenis van de kerk (34) ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ slot Na de Borgiapaus komt nog tweemaal een kerkelijke leider op de stoel van Petrus die thuishoort in de reeks ‘renaissancepausen’. De eerste doet zijn uiterste best om het pauselijk gezag te herstellen, maar dan vooral als wereldlijk vorst. Hij brengt de financiën op orde en gaat verder met de verfraaiing van Rome. Hij is het ook die in 1506 de eerste steen legt voor de nieuwe Sint Pieter. Verder is hij bekend gebleven als oprichter van de Zwitserse Garde, toen – niet helemaal overbodig – bedoeld als pauselijke lijfwacht, nu een onderdeel van de Vaticaanse folklore. De laatste renaissancepaus is de man die al eerder is genoemd als dertienjarige kardinaal. Hoewel vriendelijk en niet verdorven, krijgt hij toch nog te maken met een aanslag op zijn leven. Door zwak beheer van de pauselijke schatkist komt hij in grote financiële problemen. Om toch de bouwplannen van de Sint Pieter door te kunnen laten gaan, gaat hij aflaatbrieven verkopen. We weten dat dit voor de augustijner monnik Maarten Luther de druppel wordt die zijn emmer van gram zal doen overlopen. Niet alleen door verkwistende pausen is de kerk in geldnood geraakt. Door de bloeiende handel is geld het algemene ruilmiddel geworden. Prijzen worden niet langer uitgedrukt in vee of graan, maar in florijnen, dukaten en daalders. Wie leeft van de akkerbouw en de veeteelt, is slecht af, omdat het snelle geld de goederenruil verdringt. Kerken en kloosters zijn de grootste grondbezitters in Europa en krijgen daarvoor nu letterlijk de rekening gepresenteerd. Wat het land opbrengt maakt, in vergelijking met de handelsgoederen, geen hoge prijzen. Vooral de plattelandspastoors dreigen tot armoede te vervallen, als ze niet, net als hun parochianen, het land gaan bewerken om wat kleine handel te kunnen drijven. Maar door te leven als boer onder de boeren raakt de pastoor dikwijls zijn gezag kwijt. Zeker als hij zo ‘normaal’ gaat doen dat hij een bijzit neemt voor de huishouding. Anderzijds kweekt zijn levenswijze onderlinge solidariteit met de zwoegende zielen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd. Gezamenlijk haten ze de pauselijke penninggaarders, die steeds vaker langskomen om voldoende binnen te kunnen halen. Al met al vertoont de kerk rond 1500 zoveel kwalen, dat ze met recht ziek mag worden genoemd. Mede daardoor is ook de maatschappij de kluts kwijtgeraakt. De vele, ingrijpende veranderingen komen de ‘gewone man’ onbegrijpelijk voor. Al zijn zekerheden lijken hem te ontvallen en hij wordt vatbaar voor waanideeën. De kerk heeft aan geloofwaardigheid ingeboet, de mensen zullen veel zelf uit moeten zoeken, maar hoe en bij wie? De maatschappij raakt bevangen door een soort koorts die hier en daar vormen van hysterie aanneemt. Pelgrimstochten waar massa’s mensen in opgewonden staat aan deelnemen, zijn dan nog de minst schadelijke voorbeelden daarvan. Erger wordt het, wanneer de religieuze extase, net als destijds bij de kruistochten, uitloopt op bloedige vervolging van de joden. Van gilden en openbare ambten uitgesloten, hebben de joden van oudsher hun broodwinning gezocht in de handel. En is de handel niet de meest zichtbare oorzaak van alle rampspoed? Wie getroffen is door de veranderde economie, wijst gemakshalve de ‘christusmoordenaars’ aan als zondebok. Een ander gemakkelijk doelwit van massahysterie zijn de zogenaamde heksen. Vaak zijn het eenzame, oude vrouwen die door hun teruggetrokken levenswijze achterdocht wekken en van samenspannen met de duivel worden beschuldigd. Al te vaak laaien de vlammen van de brandstapels op om dit ‘kwaad’ te vernietigen. De gebeurtenissen van de vijftiende eeuw hebben laten zien dat de kerk niet in staat is zichzelf te genezen. Evenmin blijkt ze in staat deze uitwassen te bezweren, sterker nog, vaak is ze deelnemer en dader. Is de kerk misschien van buitenaf te genezen? Geschiedenis van de kerk (35) Middeleeuwen? De vorige aflevering eindigde met de vraag of de kerk misschien van buitenaf te genezen zou zijn. Daarmee wordt natuurlijk gedoeld op de mannen van de Hervorming of Reformatie. Deze dramatische episode maakt mede een einde aan de Middeleeuwen. Maar voordat we daarmee verdergaan, moeten we even stilstaan bij de uitdrukking ‘Middeleeuwen’. De benaming is bedacht door de geleerden van het renaissancetijdvak. Humanisten noemen ze zichzelf, omdat vooral de ontplooiing van de mens (humaan = wat de mens betreft) hun ter harte gaat. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat ze dat vooral zien gebeuren als uitgebreid kennis wordt genomen van de klassieke schrijvers en filosofen. Naar hun idee heeft het vrije, onafhankelijke denken sinds de Oudheid vrijwel stilgestaan en heeft de geestelijkheid in de tussenliggende, pakweg, duizend jaar het denkwerk voor de beminde gelovigen verricht. Tussen de Oudheid en de Renaissance ligt dus, volgens hen, een tijdvak van stilstand, de ‘middeneeuwen’. Dat wordt in onze taal dan Middeleeuwen, vaak nog met de toevoeging ‘donkere’. Zelfs de imposante kathedralen kunnen die geleerden niet bekoren, dat is werk van ‘Goten’. De Goten zijn, zoals we ons zullen herinneren, in de vijfde eeuw overal in Europa opgedoken bij de ‘Volksverhuizing’. Samen met andere Germaanse stammen maken zij een eind aan het West-Romeinse Rijk. Daarna, zo redeneren de humanisten, gaat het licht uit in het Westen en begint het tijdvak van de ‘donkere Middeleeuwen’. ‘Gotisch’ is hetzelfde als ‘barbaars’ en ‘Gotiek’, als benaming van de belangrijkste bouwstijl na 1100, is dus eigenlijk, net als ‘middeleeuwen’, denigrerend bedoeld. Maar beide termen zijn zo ingeburgerd geraakt, dat de negatieve laag er afgesleten is. Zo worden in de geschiedenis scheldnamen wel vaker ‘officieel’. Wanneer we terugblikken op wat er in de afgelopen afleveringen is geschetst, biedt de geschiedenis van de kerk niet altijd een verheffend beeld. Dat heeft mede de zienswijze van de humanisten bepaald. Het zal niettemin wel duidelijk zijn dat deze opvatting onjuist en erg eenzijdig is. Om nog even terug te komen op de Gotiek: in de eerste plaats, is er geen enkel verband tussen de Goten en de kathedralenbouwers, daar liggen meer dan 500 jaren tussen. Vervolgens getuigen de gotische kathedralen van een verbluffend hoog ontwikkelde techniek. Dat kan iedere bouwer van nu, die bij de restauratie van deze kerken is betrokken, bevestigen. En zouden de ‘middeleeuwers’ alleen op dit terrein dan hun hersens hebben gebruikt? Inderdaad bepaalt de godgeleerdheid het wetenschappelijke denken in de Middeleeuwen en geeft de kerk aan waar de grenzen liggen, dat heeft menige ‘ketter’ aan den lijve ondervonden. Maar binnen die afbakening hebben vele volgelingen van Christus hun geloof willen en kunnen verdiepen en zijn daarmee anderen weer tot stichting geweest. De treurige taferelen die de kerk als instelling in de Middeleeuwen te zien heeft gegeven trekken de meeste aandacht. Maar zoeken we inspiratie, dan is die daaraan niet te ontlenen. Dan moeten we terecht bij de kerk als gemeenschap. Daarbinnen treffen we mensen aan die zich zodanig hebben ontplooid dat zij tot op de dag van heden de christenheid aanspreken. We noemen alleen maar een Franciscus. En hij is slechts één van de velen die het ‘duister’ van de Middeleeuwen logenstraffen. Een tweede voorbeeld mag ons Nederlanders bijzonder aanspreken. Het is Thomas Hemerken (‘Hamertje’), beter bekend als Thomas van Kempen (1380-1471). De achternaam Hemerken draagt hij omdat zijn vader waarschijnlijk smid is geweest. Kempen ligt tussen Venlo en Krefeld. Vandaar gaat Thomas op dertienjarige leeftijd in Deventer naar de school van de Broeders en Zusters des Gemenen (= gemeenschappelijk) Levens, een beweging van geestelijken en leken die weer willen leven als de eerste christenen. Ze is in de veertiende eeuw gesticht door de diaken Geert Grote en staat ook bekend onder de naam ‘Moderne Devotie’. Hun gedegen onderwijs trekt van heinde en verre leerlingen aan en zorgt voor een gestage aanwas van volgelingen. Mede onder invloed van de devoten kiest Thomas voor het priesterschap en wijdt zijn leven aan bidden en bezinning. Van zijn hand is het boekje ‘Over de navolging van Christus’, dat na de bijbel het meest verbreide werk wordt in de vijftiende eeuw, de periode dat de navolging van Christus in Rome ver te zoeken is. En nog steeds verschijnen er herdrukken van het boekje. Het is mede een argument om de uitdrukking ‘middeleeuwen’ te verstaan als de eeuwen die ons nog steeds de middelen verschaffen tot nadenken over kerk en geloof. Geschiedenis van de kerk (36) Hervorming 1 In voorafgaande afleveringen zijn meerdere malen namen gevallen van hervormers. Verschillenden slaagden erin hun plannen uit te voeren, denk aan de stichters van nieuwe kloosterorden. Anderen kregen het met de kerk aan de stok en werden buiten geworpen, of erger. In de vijftiende eeuw is het vrijwel iedereen duidelijk geworden dat een grote schoonmaak de kerk geen kwaad zal doen. Dat geldt niet alleen de kerkelijke kringen zelf, het wordt vooral verlangd door de gelovigen. Ze worden daarin gesteund door de humanistische geleerden. In Zuid-Europa dwepen deze met de klassieken, in NoordwestEuropa zijn de humanisten genuanceerder. De bijbel behoudt voor hen zijn waarde en deze moet, naar hun idee, dan ook te verzoenen zijn met het gedachtegoed uit de Oudheid. Deze opvatting wordt het ‘christelijk humanisme’ genoemd. De absolute kampioen daarvan is opnieuw een Nederlander. We kennen hem allemaal: Geert Geerts, al is hij beter bekend onder zijn ‘verklassiekte’ naam Desiderius Erasmus (in de eerste naam zit het Latijnse woord voor ‘begeerte’, ‘verlangen’; in de tweede het Griekse woord daarvoor). In 1515 heeft hij een werkje geschreven, de Lof der Zotheid, waarin hij zijn wereld, inclusief de kerk, genadeloos op de korrel neemt. Ook dit boekje wordt een groot succes en kent tot op heden herdrukken. Wanneer er nu in deze atmosfeer charismatische persoonlijkheden opstaan die het wagen de kerk aan de kaak te stellen, kunnen zij op zijn minst rekenen op heimelijke sympathie, zowel onder leken als onder geestelijken. Over de grote Hervormers, die hierna worden genoemd, eerst het volgende. Geen van hen is lichtvaardig de confrontatie met Rome aangegaan. Ze hebben allen geworsteld met de vragen die de kerk, door haar doen en laten, meestal zelf oproept. Hun oprechtheid bij hun streven naar verbetering van de kerk staat buiten kijf. Feit is wél, dat ze bewegingen in het leven roepen die ze niet in de hand kunnen houden en waar de geschiedenis, als het ware, mee op de loop gaat. Maar geen van hen heeft de bedoeling gehad zich van Rome los te maken. Als de eerste Hervormer, gaat de meeste aandacht uit naar Maarten Luther. Hij wordt in 1483 geboren te Eisleben, Saksen, in een mijnwerkersgezin. Hij krijgt er een strenggodsdienstige opvoeding. Zijn vader weet tot zekere welstand te komen en kan zijn zoon laten studeren. Jurist zal hij worden en een goede baan krijgen. Dan overkomt hem iets, waardoor hij mede met Saulus/Paulus wordt vergeleken. Eens, op weg naar huis, overvalt hem een hevig onweer. Schuilend onder een boom, slaat de bliksem naast hem in. Hevig geschokt roept hij de patrones van de mijnwerkers aan: ‘Help, lieve Anna, ik wil monnik worden’.Voor monniken heeft hij namelijk de grootst mogelijke bewondering. Beloofd, is beloofd, hij treedt in bij de Augustijnen en ontwikkelt zich tot een briljant theoloog, prediker en leraar. Zoals gezegd, streng opgevoed en hoogst scrupuleus, is hij voortdurend bezig met de vraag hoe de zondige mens in Gods ogen kan worden gerechtvaardigd. Onzekerheid en angst kwellen hem bij deze zoektocht. Eindelijk denkt hij het verlossende antwoord te hebben gevonden. Niet bidden, boeten en vasten, noch het doen van goede werken maken een mens vroom en voor God aanvaardbaar, alleen een oprecht geloof kan de mens redden. Juist in die tijd biedt de dominicaner pater Johannes Tetzel in Saksen aflaatbrieven te koop aan. Oorspronkelijk is het zó, dat een zondaar, na gebiecht te hebben, zijn berouw kan bevestigen met een bijdrage voor een of ander goed doel. Daarmee kan hij tevens bestraffing in het hiernamaals ‘afkopen’. Het is ook mogelijk te boeten voor overledenen en dezen op die manier snellere toegang tot de hemel te verschaffen. Een en ander wordt bevestigd in een officiële ‘aflaatbrief’. Geschiedenis van de kerk (37) Hervorming 2 Door de aflaat te verbinden aan een gift, kunnen er gemakkelijk misverstanden ontstaan. De gewone gelovige gaat geleidelijk denken dat je aflaten kan kopen. Zeker als de ‘handel’ ook op die manier wordt aangeboden, zoals straks zal blijken (deze kwalijke praktijk is na het optreden van Luther dan ook afgeschaft – de aflaat zelf is overigens kortgeleden eveneens geschrapt door de kerk). We hebben eerder al gezien dat de paus de aflaatbrieven gebruikt om geld bijeen te sprokkelen voor de bouw van de nieuwe Sint Pieter. Het ligt voor de hand dat er dan vooral zal worden gelet op de ‘omzet’. Pater Tetzel is dan de man die er, in samenwerking met de plaatselijke bisschop en de bankier Fugger, een regelrechte handel van maakt. Biechten of berouw tonen is niet direct nodig, met het sluiten van de koop is de kwijtschelding van straffen geregeld. Het zal te begrijpen zijn, dat deze praktijken Luther razend maakt. Hij, die tot voorbij de geestelijke uitputting had gezocht naar een zuiver geloof, moet nu toezien hoe Jan en alleman het met wat daalders op een akkoordje denkt te kunnen gooien met God. Hij vervat zijn bezwaren tegen de aflatenhandel in een woedende reeks stellingen, de bekende 95 stuks, en spijkert ze op de vooravond van Allerheiligen tegen de deur van de slotkapel, tevens universiteitskapel, te Wittenberg. Er worden de dag daarop heel wat pelgrims verwacht, waardoor publiciteit gegarandeerd is. Toch zijn de stellingen niet meteen bedoeld voor de gewone stervelingen: ze zijn in het Latijn gesteld, zodat ze in eerste aanleg studenten en leraren onder ogen moeten komen. De weerklank van Luthers daad is direct groot. Doordat juist in die tijd de boekdrukkunst sterk is verbeterd, raken zijn opvattingen in snel tempo over de geleerde wereld verspreid. Een paar maanden na Luthers actie is er al een Duitse vertaling, zodat nu ook de geïnteresseerde leek er kennis van kan nemen. Maar er is meer. Zoals bekend, heeft zich alom in West-Europa heel wat wrevel opgehoopt. Onder het volk leeft grote weerstand tegen de kerkelijke belastingen. Voor Duitsland komt daar nog bij, dat de adel zich verzet tegen het streven van de keizer om zijn verloren macht terug te winnen. ‘Het kruitvat was allang gevuld. Het woord van Luther was de vonk die alles in brand stak.’ Anders gezegd, Luthers daad krijgt een sociaal en politiek verlengstuk. Luther wordt de held van de ‘gewone man’ in Duitsland en krijgt de steun van een groeiend aantal edellieden. Wat er eerst uitzag als het zoveelste theologische dispuut, groeit uit tot een gevaarlijke bedreiging voor de bestaande orde. Luthers ideeën worden radicaler, onder andere, beschouwt hij de paus nu als de ‘antichrist’. Deze gebiedt Luther in 1520 zijn opvattingen af te zweren. Maar Luther verbrandt demonstratief een gedrukt exemplaar van het pauselijke decreet, samen met het kerkelijk wetboek en een stuk of wat geschriften van tegenstanders. De breuk met het hoofd van de kerk is een feit en hij wordt in de ban gedaan. De keizer neemt zijn oude rol van verdediger van de kerk weer op zich en roept Luther naar Worms om zich te verantwoorden ten overstaan van de vergadering van Duitse vorsten. Luther betoogt dat hij niet tegen zijn geweten in kan handelen en houdt voet bij stuk. Met de uitroep: ‘God helpe mij! Amen’, eindigt hij zijn verdediging. Nu wordt ook de rijksban over hem uitgesproken. Luther is nu volstrekt vogelvrij. Maar de keurvorst van Saksen neemt hem in bescherming, organiseert een ‘ontvoering’ en biedt hem asiel op zijn kasteel de Wartburg. Als ‘Junker Jörg’ houdt Luther zich in deze burcht enige tijd schuil en kan hij zich in alle rust wijden aan de vertaling van de bijbel. In tien weken zet hij het Nieuwe Testament over in het Duits (twaalf jaar later komt de vertaling van het Oude Testament). Het is de consequentie van Luthers opvatting dat de bijbel voor ieder toegankelijk moet zijn. Want alleen daaruit zijn naar zijn idee de antwoorden te vinden op alle vragen over God en godsdienst, kerk en kerkelijke organisatie. Geschiedenis van de kerk (38) Hervorming 3 Twee geheel verschillende gebeurtenissen brengen Luther in een moeilijk parket: de ‘boerenoorlog’(1524-1525) en zijn huwelijk (zomer 1525). Er is al eerder opgemerkt dat door de opkomst van de steden de toon meer en meer wordt aangegeven door handel, nijverheid en bankwezen. Land wordt minder waard, in akkerbouw en veeteelt worden lagere prijzen gemaakt, kortom, wie van het land leeft, ziet zijn inkomsten dalen. Grootgrondbezitters, zowel wereldlijke als geestelijke heren, zien zich gedwongen hun pachters nog verder uit te persen. Al jaren broeit het verzet op het platteland, laait hier en daar op, maar kan meestal weer snel worden neergeslagen. Als Luther het opneemt tegen de paus, en daarmee tegen de hele kerkelijke hiërarchie, maakt hij zich dan ook mateloos populair bij de bevolking en zeker onder de boeren. Luthers prediking van de ‘christelijke vrijheid’ vatten de boeren op als vrijheid van elke vorm van onderdrukking. Christus heeft immers allen verlost. De boerenopstand die zich nu over Duitsland gaat verspreiden als een uitslaande brand, is dus christelijk geïnspireerd. Dat verlet niet dat de zaak uitloopt op massaal geweld. Kloosters en kastelen, de gehate woonsteden van de onderdrukkers, gaan bij tientallen in vlammen op. Handwerkslieden uit de steden, ook al getroffen door de economische ontwikkelingen, sluiten zich aan. Waartoe zal dat leiden? Luther had aanvankelijk de eisen van de boeren billijk gevonden. Maar nu hij de toenemende verwoesting en verwildering ziet, kiest hij de zijde van de gevestigde orde. Hij roept de vorsten op tegen de opstandelingen genadeloos op te treden en elke weerspannige boer als ‘een dolle hond’ dood te slaan. Luther kiest dus de zijde van de adel, die hem vanaf het begin bescherming heeft geboden. De teleurstelling en verbittering onder de ‘kleine lieden’ die hun hoop op hem hebben gesteld is groot. Dat Luther de innerlijke ‘christelijke vrijheid’ bedoelde, ontgaat hun. Niet lang nadat ‘boerenoorlog’ is beëindigd, besluit Luther in het huwelijk te treden. Verschillende van zijn vrienden zien hem dat liever niet doen, maar Luther is geen voorstander van het celibaat. Onder invloed van diens opvattingen zijn priesters uitgetreden en hebben monniken en nonnen hun kloosters verlaten. Onder de laatstgenoemden bevinden zich negen kloosterzusters voor wie Luther de verzorging op zich heeft genomen. Het huwelijk ziet hij voor deze vrouwen als een veilige bestemming. Allen zijn, in Luthers eigen woorden, ‘mooi, ontwikkeld en van adellijke familie’. Met één van hen treedt hij uiteindelijk in het huwelijk. Ze heet Katharina (‘Käthe’) von Bora en er zullen in het gezin Luther zes kinderen worden geboren. De jaren verstrijken en nog steeds is paus noch keizer erin geslaagd de ‘lutheranen’ het zwijgen op te leggen. Dat heeft alles met de politiek te maken. Luther en verschillende Duitse vorsten staan tegenover de keizer die de kerk van Rome verdedigt. De keizer zou die vorsten wel zijn wil op kunnen leggen, maar hij heeft nog meer tegenstanders. In de eerste plaats is daar de Franse koning. De keizer is van het huis Habsburg dat onder andere ook regeert in Spanje en de Nederlanden. Frankrijk zit dus ingeklemd tussen Habsburgse landen. De Franse koning heeft er belang bij de protestantse – die term komt nu in zwang – Duitse vorsten te steunen. Zo staat dan ‘Zijne Allerchristelijkste Majesteit’ van Frankrijk tegenover de verdediger van de kerk! Daarnaast wordt Europa aanhoudend bedreigd door oprukkende Turken. Na de val van Constantinopel (1453) hebben ze geleidelijk de hele Balkan onderworpen en staan regelmatig aan de grenzen van de Oostenrijkse landen. En ook daar regeren de Habsburgers. ‘Liever Turks dan paaps!’, is een veelgehoorde kreet onder allen die zich door dit huis bedreigd voelen. De keizer heeft dus de handen meer dan vol en moet behoedzaam optreden om niet iedereen tegelijk tegen zich in het harnas te jagen. Geschiedenis van de kerk (39) Hervorming 4 Pas in 1530 kan de keizer weer op een Rijksdag, de vergadering van Duitse vorsten, verschijnen. Deze wordt gehouden in Augsburg. Beide partijen hebben zich goed voorbereid. Zo hebben de protestanten hun opvattingen bijeengebracht in de zogenaamde Augsburgse Confessie (= Belijdenis) die de grondslag zal vormen van wat later de Evangelische Kerk zal gaan heten. De toon ervan is mild en ook de keizer is er alles aan gelegen een verzoening tot stand te brengen. Maar de kloof wordt allengs duidelijker zichtbaar en zal niet meer te overbruggen zijn. De vorsten die Luther volgen, hebben de oude kerk van al haar bezittingen vervallen verklaard. Een terugkeer onder het gezag van Rome is dus niet aantrekkelijk voor hen. Daarnaast is Luther de vorsten gaan beschouwen als de ware beschermers van christenheid en kerk, zoals bij de boerenopstand ook wel is gebleken. De particuliere belangen zijn te groot om op te offeren aan een gemeenschappelijk besluit. Vooraanstaande protestantse vorsten lopen weg van de Rijksdag, het uiteindelijke besluit wordt alleen door de katholieke vertegenwoordigers getekend. Het is nu wel duidelijk dat de breuk definitief zal zijn. De protestantse vorsten zien de dreiging van keizerlijk geweld en verenigen zich in een defensief verbond. In dezelfde periode komt een beweging in beeld die wordt aangeduid met de benaming ‘dopers’. Ze leiden een teruggetrokken leven in hun gemeenschappen en houden zich verre van de wereld. Ze belijden de volwassenendoop en zweren elke vorm van geweld af. Totdat enkele dweepzieke aanhangers zich geroepen voelen een nieuw christenrijk, desnoods met geweld, te vestigen. Munster is uitverkoren om het centrum te worden van dat nieuwe rijk. Enkele fanatieke dopers uit Holland, de Haarlemse bakker Jan Matthijsz en de Leidse kleermaker Jan Beukelsz, nemen de leiding. De laatste, ook wel Jan van Leiden genoemd, roept zich uit tot koning van ‘het nieuwe Sion’. Alle goederen zullen er gemeenschappelijk bezit zijn. Een beeldenstorm moet een einde maken aan de ‘afgoderij’ van de heiligenverering. In een sfeer van overspannen godsdienstwaan wordt veelwijverij gepredikt. De beweging slaat over naar andere steden en streken en bedreigt zowel de oude als de nieuwe orde. In eendrachtige samenwerking maken lutherse en katholieke vorsten een einde aan de hysterische taferelen. Jan Matthijsz is al bij een eerdere actie omgekomen, Jan van Leiden en andere kopstukken worden terechtgesteld. Hun lichamen worden als voer voor de roofvogels, hoog aan de toren van de Lambertuskerk, in kooien opgehangen (juni 1535). De kooien zijn er sindsdien blijven hangen en vormen één van de toeristische attracties van Munster. Lange tijd daarna blijven de dopers een verdachte groep. De gewezen dorpspastoor Menno Simons, uit het Friese Witmarsum, heeft later de doperse beweging weer teruggebracht in haar oorspronkelijke, vreedzame leefwijze. We kennen ze onder de naam van menisten of mennonieten. Een jaar na de ineenstorting van het ‘nieuwe Sion’, trekt een andere hervormer de aandacht, en wel in Genève. Het is Jean Cauvin, naar humanistische mode ‘verlatijnst’ naar ‘Calvinus’, in het Nederlands wordt dat ‘Calvijn’. Hij wordt in 1509 geboren te Noyon in NoordFrankrijk. De Cauvins horen bij de gegoede burgerij. Vader Cauvin is rentmeester en juridisch adviseur van de bisschop. Al dan niet terecht verdacht van verduistering, wordt de rentmeester in de kerkelijke ban gedaan. De verbittering daarover in de familie heeft de jonge Cauvin misschien gemakkelijker toegankelijk gemaakt voor de ideeën van Luther. Hij gaat zelfs verder dan deze. Ook een oprecht geloof kan de mens niet redden. Dat kan alleen door Gods wil. De uitverkorenen – hoewel geenszins zeker daarvan – zullen zich verenigen in christengemeenten onder een strenge, kerkelijke tucht. Geschiedenis van de kerk (40) Hervorming Slot In 1536 krijgt Calvijn, toevallig op doorreis in Genève, de gelegenheid zijn ideeën in die stad door te voeren. Maar de inwoners van de stad lusten Calvijns strenge tucht nog niet en jagen hem weg. Enkele jaren later roepen ze hem echter terug en kan hij de stad alsnog omvormen tot een ware christengemeente (1541). Calvijn kan voortbouwen op het werk van een hervormer die eerder in Zwitserland is opgetreden, Ulrich Zwingli (1484-1531). Luther heeft destijds nog geprobeerd met Zwingli gezamenlijk op te trekken, maar de verschillen van inzicht zijn te groot. Het zijn goeddeels dezelfde verschillen als die tussen Luther en Calvijn. Bij de laatste zullen de zwinglianen zich straks dan ook grotendeels aansluiten. Wat de verschillen tussen Luther en Calvijn betreft, uiterlijk kan er nauwelijks groter onderscheid bestaan dan tussen de uitbundige, flamboyante verschijning van Luther en de schrale, ascetische gestalte van Calvijn. De Evangelische kerk is ook ‘roomser’ dan de calvinistische gemeenten. En ook in zijn kerkorganisatie is Luther minder ver van Rome verwijderd. Hij handhaaft, bijvoorbeeld, bisschoppen en predikanten ongeveer in dezelfde rol als die deze hebben in de oude kerk. Calvijn, daarentegen, wil weer aansluiten bij de eerste christengemeenten en duldt geen hiërarchie. Zo bepalen de gelovigen de gang van zaken in de gemeente en is de predikant precies wat de benaming zegt: prediker en vertolker van het Woord. Luthers aanhang moeten we uiteraard vooral zoeken in Duitsland, en verder in de Baltische staten, Scandinavië en IJsland. Calvijns volgelingen treffen we natuurlijk aan in Zwitserland. Maar zijn ideeën krijgen ook weerklank in zijn geboortestreek, Noord-Frankrijk. Vandaaruit verspreidt zijn invloed zich naar de Zuidelijke Nederlanden, en straks naar de Noordelijke. Daar noemen zijn volgelinge zich Hervormden of Gereformeerden – het onderscheid daartussen ontstaat pas in de 19de eeuw. Ook in Hongarije krijgt Calvijn, merkwaardig genoeg, veel aanhang – een late echo van Wycliff’s succes onder de ‘Magyaren’. De naam van de Wycliff brengt Engeland in beeld en roept de vraag op wat de invloed van de Hervorming in zijn land is geweest. De opvallende ontwikkeling daar zal bekend zijn. De koning, Hendrik VIII (de ‘Engelse Blauwbaard’) maakt zich, vanwege een echtscheidingskwestie, los van Rome en benoemt zichzelf tot hoofd van de Engelse of Anglicaanse kerk. Uiterlijk en naar de leer verschilt de Engelse kerk ternauwernood van de rooms-katholieke. De argeloze buitenstaander bemerkt pas dat hij een Anglicaanse kerk heeft bezocht, wanneer hij de priester na de dienst met echtgenote huiswaarts ziet keren. De kerk van Rome is al met al zwaar gehavend, grote delen van Europa onttrekken zich aan haar gezag. Ook de keizer ziet in dat hij, met of zonder geweld, de ontwikkelingen niet kan tegenhouden. Hij besluit, misschien niet de beste, maar de meest praktische oplossing te kiezen. In hetzelfde Augsburg, waar de protestanten zich met die naam hadden gepresenteerd, wordt besloten tot een godsdienstvrede (1555). Erg modern doet de oplossing niet aan. De vorsten zullen voortaan bepalen welke godsdienst in hun landen zal worden beleden, de gelovigen wordt niets gevraagd. In theorie geldt: één land, één godsdienst. In de praktijk hangt het opnieuw van de vorsten af in hoeverre ze andere religies willen tolereren. Godsdienst is nu meer dan ooit een vorm van politiek geworden. Als de oude kerk een tegenoffensief inzet met een grootscheepse reorganisatie, de ‘Contrareformatie’, botsen dan ook niet alleen religies, maar ook vorsten en volkeren. Europa zal de komende anderhalve eeuw geteisterd worden door de zogenaamde godsdienstoorlogen. Terwijl in de Oude Wereld voortdurend wapengekletter klinkt, wordt de Nieuwe Wereld ontdekt en leggen de Europeanen Afrika en Azië open. Krijgers, kooplieden en avonturiers worden vergezeld van missionarissen en zendelingen. Goedschiks en kwaadschiks wordt overal het kruis geplant. Maar een verdeeld Europa zaait ook een verdeeld christendom. Pas in de 20ste eeuw, mede onder druk van de toenemende secularisatie, zoeken de christenen elkaar weer op. Opnieuw richten ze zich op heel de bewoonde wereld, de oecumene. Maar nu niet om haar te overheersen, maar om haar te dienen. Besluit Rooms-katholieken belijden in het Credo hun geloof in de ‘heilige, katholieke kerk’. Protestanten spreken in hun geloofsbelijdenis van de ‘heilige, algemene kerk’. Bekend is dat ‘katholiek’ ‘algemeen’ betekent. In feite belijden dus alle christenen op dit punt hetzelfde. Een geschiedenis vertellen in korte afleveringen van die algemene kerk, met al haar vertakkingen en nationale verschillen, wordt óf specialistisch, óf oppervlakkig. Dat zal ook nog het geval zijn wanneer alleen de geschiedenis de oude kerk na de tijd van de Hervorming wordt verteld. Daarom eindigt hier de reeks ‘Geschiedenis van de kerk’. Na het mooie getal van veertig afleveringen hoop ik dat er bij de lezers voldoende belangstelling is gewekt, om zelf op zoek te gaan naar onderdelen van de kerkgeschiedenis die hier onbesproken blijven – of misschien ook naar onderwerpen die wél aan de orde zijn geweest, maar nieuwsgierig hebben gemaakt naar meer. Jan K. H. van der Meer.