Untitled

advertisement
Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd
op welke wijze dan ook zonder toestemming van de
uitgever.
Voor deze uitgave is een gebruiksrecht afgegeven tot
15 augustus 2014.
© copyright 2013 en 2014 Academisch Studieen Uitgeefcentrum Amsterdam
VOORWOORD
Priscianus was een knappe man. Toen Rome lang geleden nog
een rijk was, leerde hij de kinderen in zijn klas Latijn. Hij gaf dus les,
maar wat hij in de klas vertelde schreef hij ook op. Zo ontstond de
grammatica van Priscianus, die de Institutiones grammaticae genoemd
wordt. De mensen waren er zo enthousiast over dat het een schoolboek
bleef. Toen Priscianus er zelf niet meer was en het Romeinse Rijk al
lang verdwenen was, leerden de kinderen nog steeds Latijn uit zijn
grammatica. En eigenlijk is dat geen goed idee. Waarom?
Priscianus leerde Latijn aan kinderen die het al kenden. Voor
ze naar school gingen, hadden ze het thuis al van hun ouders geleerd.
Latijn was hun moedertaal en die hoef je eigenlijk niet te leren. Want
elk kind leert tussen zijn nulde en - zeg - zijn zesde de taal van thuis.
Dat gaat vanzelf en daardoor heeft iedereen zonder moeite zijn moedertaal leren spreken. Maar daarna?
Als de moedertaal eenmaal ‘binnen’ is gaan onze hersens ‘op
slot.’ Onze hersens weigeren gewoon om het kunstje nog eens te doen.
Wanneer we een tweede of een derde taal willen leren, gaat dat niet
langer van zelf. We moeten onze best doen, woordjes leren en proberen
de regels te begrijpen. En daarom hebben wij niet zo veel aan de grammatica van Priscianus.
In dit boekje ga ik uit van onze eigen taal. Ik heb erover nagedacht hoe het Nederlands in elkaar zit en wat in onze taal de regels
zijn. Daarna ben ik gaan kijken naar hoe de Romeinen hun zinnen
maakten. Dat heb ik opgeschreven zodat je leert begrijpen wat de verschillen zijn tussen Nederlands en Latijn en wat eigenlijk hetzelfde is.
Zo heb ik dit boekje Latijn Leren Lezen opgezet. En natuurlijk hoop ik
dat je er ook echt Latijn mee zult gaan lezen.
René van Royen
LES 1 NEDERLANDS EN LATIJN
Onze eigen taal
Wanneer je wilt weten hoe onze taal in elkaar zit, moet je eerst eens
naar de volgende vier zinnetjes kijken:
De buschauffeur wordt zeeman.
Het meisje ziet het ongeluk.
Mama geeft haar baby de fles.
Steven sloomt naar huis.
In al deze zinnetjes staat het onderwerp vooraan. Het onderwerp, kun
je zeggen, is de hoofdpersoon van de zin. Net zoals in een film zorgt
de hoofdpersoon voor de actie. De buschauffeur wordt iets, het meisje
kijkt, moeder geeft iets en Steven is op weg. Allemaal zijn ze de hoofdpersoon in hun zin en om die reden heten ze onderwerp.
Wat je ook ziet, is dat achter het onderwerp het actiewoord
komt. Wat doet de chauffeur? Hij wordt iets. Wat doet het meisje?
Ze ziet iets. Wat doet de moeder? Ze geeft iets. Wat doet Steven? Hij
sloomt. Zo’n actiewoord heet een werkwoord en in onze taal staat
het werkwoord achter het onderwerp. Dat is een regel waardoor alle
Nederlandse mensen weten, wie wat doet. De hoofdpersoon staat op
plaats één van de zin en wat hij doet op plaats twee. Als ik het in een
schema zet, ziet het er zo uit: de hoofdpersoon op plaats één en het
actiewoord op de tweede plaats.
EERSTE PLAATS
onderwerp
onderwerp
onderwerp
onderwerp
TWEEDE PLAATS
is/wordt
ziet/maakt
geeft
zit, ligt, loopt,sloomt
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
4
DERDE
onderwe
lijdend v
meewerk
voorzets
In het schema zie je dat er meer is dan alleen het onderwerp en
het werkwoord. Een werkwoord is een actiewoord en daar zitten twee
kanten aan. Er hoort een hoofdrol speler bij die voor de actie zorgt,
maar de actie zelf hoort er ook bij. Als je iets maakt of repareert en
als je wat ziet of wat hoort - allemaal actiewoorden - dan wil iedereen
weten wat je ziet, hoort, maakt of repareert. Want bij een actiewoord
wil je niet alleen weten wie iets doet, maar ook wat er gebeurt. En in
onze taal hebben we daar de plaatsen drie en vier voor.
In het geval van de buschauffeur gaat het alleen om hem. Hij
heeft genoeg van zijn baantje en wil wat anders. Hij wil varen en naar
zee en daarom heeft hij besloten zeeman te worden. De actie is dus dat
de buschauffeur iets anders wordt. Maar omdat het om hemzelf gaat
en de buschauffeur onderwerp van de zin is, komt er weer een onderwerp. De buschauffeur en de zeeman zijn één en dezelfde persoon en
daarom komt er op plaats drie weer een onderwerp. Je hebt misschien
geleerd dat dit tweede onderwerp naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde heet, maar dat is hetzelfde.
Maar zien is iets anders. Het meisje ziet het ongeluk en in dit
zinnetje gaat het dus om twee dingen die niet hetzelfde zijn. Het meisje
is een mens en het ongeluk is iets dat gebeurt. Om duidelijk te maken
dat het meisje het ongeluk ziet, staat zij in onze taal op plaats één. En
het ongeluk dat gezien wordt, staat op plaats drie achter het werkwoord. En alles wat door iemand gezien wordt of gedaan, heet lijdend
voorwerp. Dat is niet zielig, maar is er om uit te leggen met welk ding
of met welk mens er iets gebeurt. Als de monteur de auto repareert,
gebeurt er iets met de auto en daarom is de auto in dat geval lijdend
voorwerp.
E PLAATS
erp
voorwerp
kend voorwerp
sel
VIERDE PLAATS
lijdend voorwerp
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
5
Bij het werkwoord geven, is er nog meer aan de hand. Dan zijn
er, zoals je gezien hebben, drie personen in het spel. Om te beginnen is
er het onderwerp en dat is moeder die haar kindje de fles geeft. Maar
bij geven is er ook altijd iemand die wat krijgt, zeg maar de ontvanger.
Natuurlijk kun je jezelf ook iets geven, maar meestal is een kado, of
een klap, voor iemand anders bedoeld. Want bij geven hoort krijgen en
bij een gever hoort dus ook een ontvanger. Zo’n ontvanger heet meewerkend voorwerp en als je een kado krijgt, is dat een logische term.
Maar als je de ontvanger van een klap bent die je niet wilt, heet je ook
meewerkend voorwerp.
Behalve de gever die op plaats één staat en de ontvanger op
plaats drie, is er ook nog het kado. In het zinnetje met de baby is dat
een flesje melk en omdat deze fles de actie ondergaat, is het lijdend
voorwerp. De fles heeft zelf namelijk niets te vertellen, de moeder
geeft het aan de baby. En zo horen ze bij elkaar: de geefster op plaats
één, de actie op plaats twee, de ontvanger op plaats drie en het lijdend
voorwerp op plaats vier.
Tenslotte is Steven er nog. Hij sloomt naar huis. En met slomen
is het zo als met alle werkwoorden die iets met ruimte of tijd te maken
hebben. Dat zijn werkwoorden als, fietsen, liggen, zitten, staan, gaan,
rijden, lopen, duren. Achter zulke werkwoorden komt in onze taal bijna altijd een voorzetsel. En een voorzetsel is een klein, maar heel duidelijk woordje dat precies uitlegt waar iets is of waar het gebeurt. Dus
op, in, naar, bij, uit, langs, met, over, door zijn allemaal voorzetsels.
En die staan in onze taal op plaats drie na een werkwoord dat iets met
ruimte of tijd te maken heeft.
OEFENING 1:
Maak nu zelf zinnetjes met de volgende woorden en kijk wat er gebeurt.
Pieter, de jongen, de fiets, het zwembad, de foto, het boek, de compu.
Lopen, worden, zijn, maken, liggen, geven,
Bij, naar, langs.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
6
De grote verrassing
Met Latijnse werkwoorden is het niet veel anders dan bij ons. Om te
beginnen hebben ze ook allemaal een onderwerp nodig en dat is ook
in die taal de hoofdpersoon van de zin. En ook is het zo dat het Latijn
dezelfde vier soorten werkwoorden heeft als onze taal. En deze werkwoorden gedragen zich ook nog eens precies hetzelfde. Dat wil zeggen
dat na wordt of is weer een onderwerp komt, bij zien en maken hoort
in het Latijn ook een lijdend voorwerp. En als geven het werkwoord is
staat er in een Latijnse zin ook een gever, een ontvanger en een kado.
Of anders gezegd: een onderwerp, een meewerkend voorwerp en een
lijdend voorwerp. En tenslotte komt ook in het Latijn na werkwoorden van ruimte een voorzetsel. Maar waar de woorden in de zin staan,
doet er niet zoveel toe.
Dat komt omdat in het Latijn aan elk woord apart te zien is
wat het is. Als een woord bijvoorbeeld onderwerp is van de zin, zie je
dat aan de laatste letter. Kijk maar eens naar het schema hieronder.
Daar staat het woord toga en dat betekent ook toga, een lange mantel
voor Romeinse heren. En dat woord toga heeft een aparte vorm voor
wanneer het onderwerp is, dan staat er namelijk toga.
toga
togae
togae
togam
toga
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met of door
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
Maar als het lijdend voorwerp is, verandert toga in togam en als het
meewerkend voorwerp is in togae.
Er is een hele groep woorden die precies hetzelfde doen. Behalve toga is er het Latijnse woord casa dat huis betekent. In alle zinnen
waar huis onderwerp is, zegt een Romein casa. Maar als het lijdend
voorwerp is, verandert dat in casam. Zo gaat het ook met amica dat
vriendin betekent. En als een Romeinse jongen zijn vriendin iets geeft,
verandert amica in amicae. En zo gaat het met alle woorden die in het
lijstje hieronder staan.
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
7
toga
casa
amica
Claudia
vacca
terra
aqua
Caecilia
ad (voorzetsel)
toga
huis
vriendin
Claudia
koe
land
water
Caecilia
naar of bij
OEFENING 2: Kijk naar de volgende zinnetjes. Est is het werkwoord
en het betekent: is.
Vacca est Caecilia
Est vacca Caecilia
Est Caecilia vacca
Dit zijn drie Latijnse zinnen die voor een Romein ongeveer hetzelfde
betekenen en allemaal goed Latijn zijn. Bedenk zelf welk zinnetje je
met dezelfde betekenis aan de reeks kunt toevoegen.
OEFENING 3: Kijk nu naar deze zinnetjes. Videt is het werkwoord
en het betekent: ziet.
Casam Claudia videt
Videt Claudia casam
Videt casam Claudia
Dit zijn ook weer drie zinnetjes die in het Latijn ongeveer hetzelfde betekenen. Bedenk zelf welk zinnetje je met dezelfde woorden nog kunt
toevoegen.
OEFENING 4: Kijk nu naar deze vijf zinnetjes die weer allemaal hetzelfde betekenen. ‘Dat’ is het werkwoord en het betekent: geeft.
Claudia aquam dat vaccae
Vaccae Claudia aquam dat.
Vaccae dat aquam Claudia
Aquam Claudia dat vaccae.
Aquam vaccae Claudia dat.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
8
Vertaal deze zinnen en bedenk zelf nog een zesde manier waarop je
hetzelfde kunt zeggen.
OEFENING 5: Kijk naar de volgende zinnetjes. It is het werkwoord
en het betekent: gaat. Het woord dat na het voorzetsel ad komt, staat
in het Latijn altijd in de accusativus. Maar daar hoef je je verder niets
van aan te trekken.
Ad casam Claudia it.
It Claudia ad casam
It ad casam Claudia.
Er is nog een vierde manier om hetzelfde te zeggen. Welke is dat?
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
9
LES 2 HET ONDERWERP: EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD
zo zelfstandig
Wat wij een woord noemen, is vaak een zelfstandig naamwoord.
Dat zijn alle woorden in onze taal waar ‘de’, ‘het’ of ‘een’ voor gezet
kan worden zonder dat het raar klinkt. Dus woorden als bal, auto,
kind, moeder, kikker of computer. Want je kunt gewoon zeggen ‘daar
ligt de bal’, ‘de auto scheurt door de straat’, ‘het kind is ziek’ of ‘de
kikker zwemt een rondje’. Met opzet zeg ik ‘kàn’ omdat ‘de’, ‘het’ en
‘een’ er niet altijd bij staan. In het zinnetje ‘moeder bakt patat’ zijn
moeder en patat allebei zelfstandige naamwoorden maar dan zonder
lidwoord, zoals de woordjes ‘de’, ‘het’ en ‘een’ heten.
Zelfstandig wil zeggen dat je niemand nodig hebt. Als je groot
genoeg bent, kun je zelfstandig gaan wonen. En wanneer je zonder
hulp en helemaal alleen een werkstuk geschreven hebt, kun je zelfstandig werken. Met zelfstandige naamwoorden is iets dergelijks aan
de hand. Ze hebben eigenlijk niemand nodig, maar kunnen alles wat ze
moeten doen op eigen kracht. Dat geldt voor de moeder die patat bakt
of de bal die ergens heen gaat. Maar zelf ben je ook een zelfstandig
naamwoord en dat geldt ook voor plaatsnamen, auto’s of merkartikelen. Amsterdam, de Noordzee, Sinterklaas, een Audi en Nike zijn
gewone zelfstandige naamwoorden.
OEFENING 6
Wijs de zelfstandige naamwoorden aan: rots, branding, fietst, uitje,
lang, erg, in, tandpasta, met, vuilnis, avond, Zwitserland, Jansen, peddelt, niest, heel, vies, visje, tramconducteur, ziekte.
zelfstandige naamwoorden en namen in het Latijn
In het Latijn kunnen zelfstandige naamwoorden even veel als
bij ons. Alleen zijn ze in de zin veel moeilijker aan te wijzen. Eerlijk
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
10
gezegd is er ook geen simpel trucje waarmee je elk Latijns zelfstandig
naamwoord kunt opsporen. Het komt er eigenlijk gewoon op neer dat
je ze uit je hoofd kent. Zoiets als puella (spreek uit poeëlla) is Latijn
voor meisje en een zelfstandig naamwoord.
Dat komt omdat het Latijn geen lidwoord gebruikt. De, het en
een gebruikten de Romeinen niet. Ook waren ze erg zuinig met ‘mijn’,
‘haar’ en ‘hun’. Een Romein begreep uit het verhaal of het ging om
‘het meisje’, ‘een meisje’, ‘meisje’, ‘mijn meisje’, ‘zijn meisje’ of ‘hun
meisje’. In het Latijn is het dus een kwestie van onthouden en moet
je van een woord onthouden dat het een zelfstandig naamwoord is. Je
enige steun is dat alle woorden die in het Latijn een zelfstandig naamwoord zijn dat ook in het Nederlands zijn. Dat zie je aan het lijstje
woorden hieronder.
toga
casa
amica
vacca
aqua
rosa
terra
victoria
puella
toga
huis
vriendin
koe
water
roos
land
overwinning
meisje
Ook eigennamen zijn in het Latijn zelfstandige naamwoorden.
De hoofdstad van het Romeinse Rijk heette ‘Roma’ en dat is ook een
zelfstandig naamwoord. En een van de beroemdste Romeinen heette
Gaius Julius Caesar. Dat zijn drie namen die allemaal een zelfstandig
naamwoord zijn. En Romeinse vrouwen en meisjes droegen namen
die zelfstandige naamwoorden zijn. In de zin spelen deze zelfstandige
naamwoorden de hoofdrol. Dat is in het Latijn zo, maar ook in onze
eigen taal.
het onderwerp of de hoofdpersoon
Een zin is net een film. Er komt een hoofdpersoon in voor die zelf iets
doet, of waar iets mee gebeurt. Die hoofdpersoon is het onderwerp
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
11
en dat is, zoals je weet een zelfstandig naamwoord. Een onderwerp
hoeft dus geen mens te zijn of een levend wezen, maar elk zelfstandig
naamwoord kan het zijn. ‘De chauffeur scheurde met zijn taxi door de
stad’, ‘het bioscoopbezoek is verminderd’, ‘de honger in Afrika is erg’,
‘Jansen zag het op zijn werk niet meer zitten’ of ‘Mijn Ipod is zoek’.
Chauffeur, bioscoopbezoek, honger, Jansen en Ipod zijn allemaal gewone zelfstandige naamwoorden. Alleen zijn ze in deze zinnetjes wel
allemaal de hoofdpersoon.
Dat dit zo is, kun je aan het werkwoord zien. Zoals de hoofdpersoon in de film voor actie zorgt, doet het onderwerp dat in de zin. Kijk
maar wie er voor de actie zorgt. Dat zijn de zelfstandige naamwoorden
die vooraan staan op de eerste plaats. Zij zijn degene die voor de actie
zorgen en dat kun je zien wanneer je naar het werkwoord kijkt. De
chauffeur is degene die rijdt, het bioscoopbezoek heeft last van vermindering, de honger is er en je Ipod is nog steeds weg. Het onderwerp
stuurt dus het werkwoord aan, het regeert het werkwoord zoals dat
ook genoemd wordt.
Om dat goed te zien, moet je het onderwerp maar eens in het
meervoud zetten. Dan zeg je ‘De chauffeurs scheuren door de stad’ en
‘De Jansens zagen het niet meer zitten’. Als het onderwerp in het enkelvoud staat, staat het werkwoord dat ook. Wanneer het onderwerp
meervoud is, is het werkwoord ook meervoud. En aan die verandering
kun je zien dat het onderwerp het werkwoord regeert want de andere
zelfstandige naamwoorden in de zin hebben die invloed niet.
OEFENING 7
Zet het onderwerp in het meervoud en kijk wat er moet veranderen.
1. De fiets staat tegen het hekje.2. De politieagent zit in de surveillancewagen. 3. De krant ligt in de goot. 4. De regenbui trekt over.
OEFENING 8
Zet het onderwerp in het enkelvoud en kijk wat er moet veranderen.
1. De artiesten hebben de trein gemist. 2. De aardbevingen hebben de
hele stad verwoest. 3. De televisiezenders gaan op zwart. 4. De hooligans verbouwden een bushokje.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
12
de Latijnse hoofdpersoon
In het Latijn is het onderwerp ook de hoofdpersoon van de zin.
En dat is in die taal ook altijd een zelfstandig naamwoord. Maar het
ontdekken ervan in de zin is veel moeilijker dan bij ons. Dat komt omdat het in het Latijn niet op een vaste plaats staat, zoals bij ons. Het
is een bepaalde vorm van het woord dat vooraan, achteraan of ergens
in het midden kan staan. Je moet dus op zoek naar een zelfstandig
naamwoord dat in de onderwerpsvorm staat.
Dat is ook de vorm waarin je leert. Alle woorden in het lijstje Latijnse zelfstandige naamwoorden, staan in de onderwerpsvorm.
Wanneer een Romein het woord toga hoorde, betekende dat voor hem
twee dingen. Hij hoorde de stam tog en wist dat het om een toga ging.
Maar achter de stam tog- hoorde hij ook de uitgang -a, met een korte
-a. Die ene letter vertelde hem dat toga in de onderwerpsvorm staat
en dus onderwerp van de zin kan zijn. Toga moet je dus lezen alsof er
staat toga-onderwerp. De betekenis zit vast in de stam tog- en de functie - onderwerp - zit vast aan de uitgang -a. Zo is het bij alle woordjes
uit de lijst op bladzijde 9.
Wanneer je het Latijnse woord toga uitspreekt, zeg je dus eigenlijk toga-onderwerp en dat is ook de beste manier om het te leren.
Want in het woordenboek staan alle Latijnse zelfstandige naamwoorden in hun onderwerpsvorm. En de officiële term voor de onderwerpsvorm is ‘nominativus’.
OEFENING 9
Vertaal het onderwerp en zet het woord in de nominativus.
1. De koe staat in het weiland. 2. Claudia heeft een lieve moeder en een
leuke broer. 3. Het huis van Marcella heeft geen tuin. 4. De toga van
Julius is vuil.
OEFENING 10
In de zinnetjes die nu komen, hoef je alleen maar het onderwerp aan
te wijzen en te vertalen. Het gaat alleen om het onderwerp enkelvoud.
1. Claudiae casa ianuam non habet. 2. Togam puella amicae dat. 3.
Aquam Claudiae vacca ad terram bibit. 4. Claudiae et Marcellae laeti© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
13
tiam dat victoria.
Het woord onderwerp klinkt alsof het altijd om één ding of
één persoon gaat. Maar zoals je gezien hebt is dat niet zo. Als het
onderwerp meervoud is, is het werkwoord ook meervoud: ‘Het kind
speelt’,’De kinderen spelen’, ‘de auto rijdt’, ‘De auto’s rijden’ enz. Dat
is in het Latijn ook zo. Het ene onderwerp staat in het enkelvoud - de
toga, de vacca, de casa - maar diezelfde woorden kunnen ook in het
meervoud staan en toch onderwerp zijn.
In het Nederlands laat de plaats van het woord zien dat het
onderwerp is. En daarom is het in onze taal genoeg om één of een paar
letters achter het onderwerp te zetten: koe, koeien, auto, auto’s, kind,
kinderen. Maar in het Latijn is er een aparte uitgang nodig om te laten
zien dat het onderwerp meervoud is. En voor het lijdend voorwerp en
het meewerkend voorwerp geldt hetzelfde. Daarvoor heeft het Latijn
een aparte meervoudsuitgang, zoals je in het schema hieronder ziet.
OEFENING 11
Vertaal het onderwerp en zet dat in de nominativus meervoud.
1. De koeien staan in de wei. 2. De vriendinnen zien het huis. 3. De
meisjes geven een toga aan de godin. 4. De overwinningen zijn een feest
voor de Romeinen.
F1
F2
F3
F4
F5
toga
togae
togae
togam
toga
F6
F7
F8
F9
F10
togae
togarum
togis
togas
togis
ENKELVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met of door
MEERVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met / door
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
14
OEFENING 12
Zoek nu de onderwerpen in de Latijnse zinnen en vertaal ze. Je hoeft
alleen maar naar het onderwerp meervoud te zoeken.
1. Julium Caesarem puellae omnes semper admirantur. 2. In pratis ad
Romam vaccae aquam bibunt. 3. Casas habent omnes amicae. 4. Multam bibunt aquam rosae.
uitspraak
De uitspraak van het Latijn is niet erg moeilijk. Alle letters klinken
hetzelfde als bij ons, met één uitzondering. De Romeinen schrijven een
u, maar spreken deze altijd uit als en -oe. Wat de letter c betreft, is de
regel heel eenvoudig. Deze wordt altijd uitgesproken als onze k en dat
is niet helemaal zoals wij het gewend zijn. Want wij zeggen gewoon
Julius Caesar met een soort -s, maar een Romein zei Julius Kaesar.
Waar je aan moet wennen zijn de dubbelklanken. De Romeinen
schreven -ae, zoals in vaccae, togae enz, maar ze spraken deze combinatie uit als een lange -ee, dus zoals in teen bij ons. Maar de gewoonte
om deze -ae uit te spreken als -ai, bestaat ook. Als je vaccae ziet, kun
je dus zeggen vakkee, maar ook vakkai. Dat mag jezelf beslissen.
Wat de letter i en de letter j betreft, is er geen verschil in uitspraak. Ze worden allebei uitgesproken als de Nederlandse j in een
woord als jullie of juli.
Waar de klemtoon ligt in het Latijn, hoor je in de volgende les.
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
15
LES 3 NOG EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD:
HET LIJDEND VOORWERP
echt lijden?
Lijdend voorwerp, nee dat klinkt niet erg leuk. Onwillekeurig
moet je denken aan een moordpartij waarbij iemand wordt omgelegd.
Of aan iemand die vreselijke straf krijgt en geslagen wordt. En in de
boeken staan dan ook nog altijd voorbeelden in de trant van ‘de slager
slacht de koe’ of ‘de man slaat de hond’. Op die manier lijkt het of het
verschrikkelijk moet zijn om lijdend voorwerp te zijn.
Maar zoals dikwijls, kunnen woorden een verkeerde indruk
wekken. En dat is ook met ‘lijden’ het geval. In ouderwets Nederlands
betekent het ‘het ondergaan van iets’. En dat hoeft helemaal niet akelig te zijn. Denk maar aan een schoonheidsbehandeling. In het zinnetje
‘mijn moeder onderging een schoonheidsbehandeling’ is iedereen blij.
Moeder omdat ze er leuk uitziet en de rest van de familie omdat moeder
zo blij is. Toch is de schoonheidsbehandeling gewoon lijdend voorwerp.
Want wat ondergaat moeder? Ze ondergaat een schoonheidsbehandeling en daar is niets ergs aan.
Het is eigenlijk een technische kwestie. Sommige werkwoorden
vragen gewoon om een lijdend voorwerp. Een werkwoord als ‘zien’ bijvoorbeeld. Als je me vertelt ‘ik zie’, wil ik graag weten ‘wie’ of ‘wat’
je ziet. Pas als je me vertelt ‘ik zie een spin’ ben ik niet langer nieuwsgierig en is de zin compleet. ‘Ik zie een spin’ is een prima en compleet
zinnetje. En zo zijn er in onze taal veel werkwoorden die vragen en die
allemaal een lijdend voorwerp bij zich willen hebben om zich compleet
te voelen. Ze willen een zelfstandig naamwoord dat - om het maar zo
te zeggen - de actie ondergaat. Zoals de spin die de actie van het zien
ondergaat. Er gebeurt verder niets naars met het diertje, het wordt
alleen maar gezien, ondergaat de actie dus en heet daarom het ‘lijdend
voorwerp’.
De werkwoorden die om een lijdend voorwerp vragen, hebben
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
16
een naam. Ze worden ‘overgankelijke werkwoorden’ genoemd. Vraag
me niet waar deze raadselachtige term vandaan komt, maar zo heten
ze nu eenmaal. Sommige werkwoorden zijn overgankelijk en dat wil
alleen maar zeggen dat ze automatisch een lijdend voorwerp bij zich
hebben. Dat is een eigenschap die er in het woordenboek bij staat. ga
maar eens kijken bij het werkwoord ‘zien’. Daar staat (overg.) achter
het werkwoord en dat geeft aan dat je met een overgankelijk werkwoord te maken hebt. Een werkwoord waar een lijdend voorwerp bij
hoort.
Welk woord het lijdend voorwerp is, zie je in onze taal aan de
plek. Het Nederlands is een plaatsingstaal die een vaste plaats heeft
voor het lijdend voorwerp. Dat is de plaats direct achter het overgankelijke werkwoord. Kijk maar naar de zin: ‘De koe drinkt water’.
EERSTE PLAATS
TWEEDE PLAATS
DERDE PLAATS
onderwerp
werkwoord
lijdend voorwerp
de koe
drinkt
water
Aan het zelfstandige naamwoord ‘water’ is niet te zien dat het lijdend
voorwerp is. Dat wordt duidelijk door de plaats waar het staat. Zoals
de plaats voor het onderwerp helemaal vooraan is, staat het lijdend
voorwerp op plaats drie achter het werkwoord.
Hoe belangrijk de plaats is in onze taal, kan ik het beste met
een akelig voorbeeld laten zien. Bij ons in de buurt is laatst een moord
gepleegd. De groenteman die al een tijdje overspannen was, is op zijn
buurman de slager afgestormd en heeft hem vermoord. En de stakker
had alleen maar een grapje gemaakt. Wie de dader is en het slachtoffer
zie je in onze taal aan de plaats in de zin. De dader is het onderwerp en
staat voorop, het slachtoffer is het lijdend voorwerp en komt op plaats
drie.
EERSTE PLAATS
TWEEDE PLAATS
DERDE PLAATS
onderwerp
werkwoord
lijdend voorwerp
de groenteman
vermoordt
de slager
Als je wilt weten hoe belangrijk de plaats in onze taal is, moet
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
17
je de groenteman en de slager maar eens van plaats laten ruilen.
EERSTE PLAATS
TWEEDE PLAATS
DERDE PLAATS
onderwerp
werkwoord
lijdend voorwerp
de slager
vermoordt
de groenteman
Zoals je ziet, is de slager nu moordenaar en de groenteman het slachtoffer. In onze taal is de plaats in de zin dus een kwestie van leven en
dood. Tenminste in dit geval.
OEFENING 13
Of een werkwoord overgankelijk is, kun je zelf uitvinden. Kijk of er
een lijdend voorwerp bij kan of niet. Bij het werkwoord ‘wassen’ kun
je bijvoorbeeld zeggen ‘Oom wast zijn auto’. Als dat kan, is wassen een
overgankelijk werkwoord. Wijs nu de overgankelijke werkwoorden aan
in het volgende rijtje:
Fietsen, worden, maken, zien, horen, lachen, lopen, weten, heten,
schrijven, instellen, fotograferen, waaien, slaan, merken, groeien,
knippen, leggen, veranderen, dansen, dromen, koken, marcheren,
voetballen, dragen, hebben.
geen plaats, maar een letter
Het Latijn is niet anders. In deze taal bestaan ook overgankelijke werkwoorden waar automatisch een lijdend voorwerp bij komt.
Het klopt niet honderd procent, maar als een werkwoord in het Nederlands overgankelijk is, is het dat in het Latijn ook. Wanneer je niet
helemaal zeker bent, kan het woordenboek je helpen. De Latijnse term
voor overgankelijk is ‘transitief ’ en wanneer je tr. achter een werkwoord ziet staan, wil dat zeggen dat het overgankelijk is. Want de letters tr. zijn de afkorting van transitief dat Latijn is voor ‘overgankelijk’.
Welk woord het lijdend voorwerp is, zie je in het Latijn aan
de vorm. Die taal kent niet zoals de onze een lijdend voorwerpplaats.
Het Latijnse lijdend voorwerp kan overal in de zin staan omdat een
Romein altijd aan het woord zelf kon zien dat het om een lijdend voor© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
18
werp gaat. Zo wist hij dat togam de lijdend voorwerpsvorm is van
toga. En wanneer hij ‘togas’ hoorde, wist hij dat het lijdend voorwerp
meervoud is. Want alle zelfstandige naamwoorden van het toga-type
doen dat nu eenmaal allemaal zo. Togam is toga-lijdend voorwerp in
het enkelvoud en togas-lijdend voorwerp in het meervoud.
In het Latijn kunnen lijdend voorwerp en overgankelijk werkwoord ook niet zonder elkaar. Wanneer je in een Latijnse zin een ac
F1
F2
F3
F4
F5
toga
togae
togae
togam
toga
F6
F7
F8
F9
F10
togae
togarum
togis
togas
togis
ENKELVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met of door
MEERVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met / door
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
cusativus tegenkomt, moet er ook een overgankelijk werkwoord staan.
En als je omgekeerd een overgankelijk werkwoord ziet, moet je op zoek
naar een accusativus die het lijdend voorwerp is.
OEFENING 14
Vertaal de volgende zinnetjes in het Latijn. Je mag de woorden neerzetten waar je wilt.
1.Het meisje ziet (videt) de koe. 2. De vrouw koopt (emit) het huis. 3.
Rome heeft (habet) de overwinning. 4. Het land voedt (alit) de roos. 5.
Claudia en Marcella dragen (gerunt) geen (non) toga’s maar (sed) manteltjes. 6. Geld koopt (emit) huizen. 7. De overwinningen brengen (ferunt) vreugde. 8. De godinnen helpen (iuvant) Rome.
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
19
OEFENING 15
Vertaal de volgende zinnetjes.
1. Vaccas videt (ziet) Claudia. 2. Amicae rosas emunt (kopen). 3. Ianuas habet (heeft) casa. 4. Reportat (behaalt) Roma victorias. 5. Praedam ferunt (brengen) victoriae. 6. Terras devastant (verwoesten) vaccae. 7. Casas habet (heeft) Roma.
OEFENING 16
1. Rome heeft (habet) provincies. 2. De godin krijgt (accipit) geld. 3.
De natuur maakt (facit) het land. 4. Koeien hebben (habent) levens. 5.
Claudia heeft (habet) vriendinnen.
toga
casa
amica
vacca
aqua
rosa
terra
victoria
puella
palla
pecunia
laetitia
dea
Roma
praeda
provincia
natura
vita
Gallia
femina
ianua
toga
huis
vriendin
koe
water
roos
land
overwinning
meisje
manteltje
geld
vreugde
godin
Rome
buit
provicie
natuur
leven
Gallië
vrouw
deur
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
20
OEFENING 17
1. Alit (voedt) terra vaccas. 2. Alunt (voeden) vaccae Romam. 3. Victoriam non (niet) reportat (behaalt) Gallia. 4. Aquam bibunt (drinken) rosae.
OEFENING 18
Noem een Nederlands werkwoord dat past bij de volgende Latijnse
accusativi:
vaccas, puellam, togas, rosam, pecuniam, pallas, aquam, victorias,
Galliam, naturam, vitas.
klemtoon
De Romeinen leggen het accent meestal op de tweede lettergreep van achteren. Een woord als vacca bestaat uit twee lettergrepen, vac-ca en dus ligt de klemtoon vooraan: vácca. Dat is zo bij alle
woorden die uit twee lettergrepen bestaan en dus is het rósa, tóga,
térra, áqua, cása.
Wanneer een woord uit drie of meer lettergrepen bestaat,
hangt het ervan af. In het ene geval ligt de klemtoon op de tweede van
achteren, maar soms ook op de derde.
Het Latijnse woord voor meisje spreek je uit als puélla, met het
accent op de tweede lettergreep van achteren. Dat komt omdat deze
lettergreep lang is, de e in puella voelden de Romeinen als éé. Op dezelfde manier voelden ze de -i in amica als lang en spraken het uit als
a-mí-ca.
Maar soms is de tweede lettergreep kort en schuift het accent
een lettergreep naar voren. Dat is zo bij victória en fé-mi-na omdat
de Romeinen de i hier als een korte klinker voelden. Wij kunnen niet
weten welke klinkers de Romeinen als kort of lang voelden, maar we
moeten het leren. Wie het wil weten kan in het woordenboek kijken.
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
21
LES 4 WERKWOORDEN VAN GEVEN
bij geven hoort krijgen
Werkwoorden van geven zijn bijzondere werkwoorden. Waarom? Omdat alleen bij dit soort werkwoorden ook een meewerkend voorwerp
staat. Zinnen waarin ‘geeft’ of ‘geven’ het werkwoord is, hebben een
onderwerp en een lijdend voorwerp, maar ook een zogenaamd meewerkend voorwerp. En als je erover nadenkt is dat ook best logisch.
Stel je voor. Je moeder is jarig en je wil haar een cadeau geven.
Je koopt een mooi boek van je spaargeld, laat het inpakken en je bewaart het in je kamer tot het zover is en je het kunt geven. Wanneer de
dag gekomen is, pak je het cadeau en je geeft het. In onze taal zeggen
de mensen dan: ‘De jongen geeft moeder een boek’ of ‘Het meisje geeft
moeder een boek’.
De rollen zijn duidelijk verdeeld. Voorop staat de gever of de
geefster die ook het onderwerp is van de zin. Moeder die de ontvanger
is, komt direct achter het werkwoord. En helemaal achteraan staat
het gegevene, het mooie boek dat cadeau gegeven wordt. Er staan in
deze zin dus drie zelfstandige naamwoorden - jongen/meisje, moeder
en boek - die alle drie een verschillende rol spelen. De ene geeft, de ander ontvangt en de derde wordt gegeven.
Voor deze drie rollen heeft de grammatica ook drie verschillende termen. De gever is het onderwerp, het gegevene is lijdend voorwerp en de ontvanger heet meewerkend voorwerp. Zo’n meewerkend
voorwerp komt uitsluitend en alleen voor bij werkwoorden waarbij de
een iets geeft en een ander het krijgt. Zinnen met een meewerkend
voorwerp moeten altijd iets hebben van een toneelstukje voor drie personen of drie dingen. De gever speelt de hoofdrol en is het onderwerp,
zijn medespeler is de ontvanger en het meewerkend voorwerp. De bijrol is voor het gegevene, het zelfstandig naamwoord dat gegeven wordt
en lijdend voorwerp is.
Deze drie rollen houdt het Nederlands uit elkaar door elk woord
zijn eigen plaats te geven in de zin. De gever - het onderwerp- staat op
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
22
plaats één, de ontvanger - het meewerkend voorwerp- is te vinden op
plaats drie en helemaal achteraan op plaats vier staat het lijdend voorwerp. Kijk maar naar het schema:
EERSTE
PLAATS
onderwerp
(gever)
TWEEDE
PLAATS
geeft
DERDE PLAATS
VIERDE PLAATS
meewerkend voorwerp (ontvanger )
lijdend voorwerp
(cadeau)
Een werkwoord van geven is een type. Behalve het werkwoord geven
zelf, zijn er ook andere die zich net zo gedragen. Dat wil zeggen dat
ze naast een onderwerp ook een meewerkend voorwerp hebben en natuurlijk een lijdend voorwerp. Wijs in oefening 19 de werkwoorden van
geven aan, maar bedenk dat daar ook werkwoorden bij horen waarbij
iemand juist niets krijgt.
OEFENING 19
Wijs de werkwoorden van geven aan:
Pokeren, vissen, schaken, bezorgen, reizen, afpakken, zwerven, stofzuigen, worden, lenen, schenken, plukken, varen, eten, zijn, slapen,
gunnen, schieten, wachten, weigeren, uitdelen, ontnemen, schrijven,
sturen.
OEFENING 20
Noem het onderwerp, het meewerkend voorwerp en het lijdend voorwerp in de volgende zinnen.
1. De wind geeft de schepen vaart. 2. De cowboys gunnen de indianen
geen vuurwater. 3. De koeien geven de boeren melk.
4. Pieter weigert de kleintjes snoep. 5. De generaal gaf de soldaat de
kogel.
geven op zijn Romeins
In het Latijn is het niet anders. Wanneer een Romein een cadeau had, wilde hij ook graag dat iemand het aannam. En dus staan
in Latijnse zinnen waar ‘geven’het werkwoord is ook een onderwerp,
een meewerkend voorwerp en een lijdend voorwerp. De gever staat in
de onderwerpsvorm of nominativus en het cadeau in de lijdend voorwerpsvorm of accusativus. En voor het meewerkend voorwerp heeft
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
23
deze taal een aparte uitgang. Het Latijnse werkwoord voor geven is
dare en hij/zij/... geeft moet je vertalen met ‘dat’ en zij/... geven is natuurlijk weer ‘dant’, met de -nt op het einde voor het meervoud.
Stel je voor dat Claudia haar vriendin Marcella een roos cadeau
doet. Claudia is de geefster, ze is onderwerp van de zin en ze staat in de
nominativus. Claudia blijft dan Claudia. De roos is lijdend voorwerp
want de bloem gaat van de gever naar de ontvanger en doet zelf niets.
In het Latijn is dat te zien aan het woord zelf want rosa komt in de
accusativus te staan en wordt rosam.
Voor het meewerkend voorwerp heeft het Latijn een aparte uitgang. Marcella krijgt er een -e aan het eind bij en verandert in Marcellae. Dat spreek je uit als Marcellee. Aan deze uitgang -ae zien Romeinen dat Marcella meewerkend voorwerp is en dat zij het meisje is
dat de roos krijgt. Marcella staat dan, zoals de mensen zeggen, in de
dativus (let op de klemtoon: dátivus).
Zoals in het Nederlands kan een meewerkend voorwerp in het
Latijn ook meervoud zijn. Wij kunnen zeggen Claudia geeft de koeien
water en in deze zin zijn de koeien, ook al zijn ze met een hele kudde,
toch gewoon meewerkend voorwerp. Romeinen deden niet anders en
bij hun kon Claudia ook alle koeien te drinken geven. En om dat aan
te geven gebruikt het Latijn een aparte uitgang. Op de plaats van de -a
aan het einde van het woord komen de letters -is te staan. Op die manier wordt aan de koeien dus vaccis. Wanneer de zin Claudia geeft de
koeien water in zijn geheel wordt vertaald, staat er dus: ‘vaccis Claudia aquam dat’.
Wanneer je zinnen met een meewerkend voorwerp gaat vertalen, heb je dus te maken met zes verschillende vormen van het woord.
Om te beginnen kan het onderwerp enkelvoud zijn of meervoud en dat
zijn twee verschillende vormen. Toga is de vorm voor het onderwerp
enkelvoud en togae voor het meervoud.
Dan wordt er iets gegeven. Dat ‘iets’ kan enkelvoud zijn en eindigt bij ons soort woorden dan op -am, zoals togam of aquam. Maar de
ene vriendin kan de andere ook veel rozen cadeau geven en dan is het
lijdend voorwerp meervoud en wordt het woord rosas.
Tenslotte is er de ontvangende partij of het meewerkend voorwerp. Wanneer deze verkrijger enkelvoud is, is dat aan het woord te
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
24
zien omdat het dan eindigt op -ae: Marcellae. Is het meewerkend voorwerp een meervoud dan staat er in het Latijn zoals je al gezien hebt de
uitgang -is: vaccis.
Er is een hele groep zelfstandige naamwoorden die op deze manier van vorm verandert. Zoals je aan het schema hieronder ziet, horen
bij het onderwerp, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp
bepaalde letters. Welke letters dat precies zijn, zie je in het schema met
toga als voorbeeld. Alle zelfstandige naamwoorden die op deze manier
van vorm veranderen vormen een groep en die groep heet ‘de A-declinatie’ , ‘eerste declinatie’ of ‘declinatie I’. Om duidelijk te maken dat
een woord tot deze groep behoort en dus zijn naamvallen vormt op
de manier van toga, staat er altijd iets bij. Zo zet het woordenboek er
altijd de bezittersnaamval achter. Er staat dan: casa, casae f. - huis
zodat iedereen weet dat casa zijn naamvallen maakt op de manier van
F1
F2
F3
F4
F5
toga
togae
togae
togam
toga
F6
F7
F8
F9
F10
togae
togarum
togis
togas
togis
ENKELVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met of door
MEERVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met / door
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
toga. En zo staan de woordjes ook in de woordenlijst van deze les.
waarom F1?
F1 is een afkorting voor vrouwelijk eerste naamval of vrouwelijk nominativus. De meeste woorden van de eerste of A-declinatie zijn
vrouwelijk en omdat het Latijn ook werkt met mannelijk, vrouwelijk
en onzijdig, moet je van elk woord weten wat het geslacht is. Dat is dus
de reden waarom er in de eerste kolom zo’n grote F staat, de afkorting
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
25
van femininum dat ook inderdaad letterlijk - denk maar aan femina vrouwelijk betekent.
De cijfertjes zijn voor de naamvallen. De nominativus is de eerste naamval en de accusativus de vierde. Deze aanduidingen zijn belangrijk vanwege alle dubbelvormen. Bij de woorden van de A-declinatie zie je bijvoorbeeld dat de dativus enkelvoud er precies zo uitziet
als de nominativus meervoud. In beide gevallen staat er namelijk togae, maar in de Latijnse zin kan het maar één van tweeën zijn, namelijk òf een dativus enkelvoud òf nominativus meervoud. Met andere
woorden de ene vorm togae is F3 en de andere is F6. Vooral omdat de
woorden in een Latijnse zin voor ons gevoel door elkaar staan, kunnen
de codes handig zijn. Bij een zin als ‘Casam puellae Marcellae dant’ is
de vertaler goed geholpen als er codes bij staan. Want puellae is hier F6
en Marcellae is F3.
OEFENING 21
Vertaal de volgende zinnetjes in het Latijn.
1. Marcella geeft (dat) Claudia een roos. 2. De koe geeft (dat) de meisjes leven. 3. De vrouwen geven (dant) de rozen water. 4. Italië en Gallië geven (dant) geld aan de koningin. 5. Rome geeft (dat) koeien aan
Gallië en Italië.
OEFENING 22
Vertaal de volgende zinnetjes in het Nederlands.
1. Victoria Romae dat (geeft) praedam. 2. Deae Minervae puellae coronas dant (geven). 3. Feminae reginis rosas dant (geven). 4. Claudiae
pallam Marcella dat (geeft). 5. Portas dea Romae dat (geeft). 6. Rosas
casae femina dat (geeft).
OEFENING 23
Vertaal de volgende zinnetjes in het Latijn
1. Claudia schrijft (scribit) een brief aan Marcella. 2. De roos geeft
(dat) schaduw aan het land. 3. De meisjes lenen (credunt) hun manteltjes aan hun vriendinnen. 4. De koningin verleent (concedit) Claudia
verlof. 5. De vriendinnen geven (dant) de vrouwen hun geld.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
26
OEFENING 24
Vertaal de volgende zinnetjes in het Nederlands.
1. Claudiae epistulam regina scribit. 2. Romae viae vitam dant. 3. Italia vaccis aquam praebet (verschaft). 4. Epistula Claudiae laetitiam
dat (geeft) . 5. Feminae et puellae Minervae et Bellonae deis coronas
dant (geven).
De woordjes staan zoals ze voorkomen in de oefeningen. Dit zijn nieuwe woordjes die je nog niet gehad hebt.
Marcella, Marcellae F
femina, feminae F
Italia, Italiae F
regina, reginae F
Minerva, Minerva F
corona, coronae F
porta, portae F
epistula, epistulae F
umbra, umbrae F
venia, veniae F
Bellona, Bellonae F
Marcella
vrouw
Italië
koningin
Minerva (een godin)
krans, kroon
poort
brief
schaduw
verlof, toestemming
Bellona (godin van de oorlog)
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
27
LES 5 WERKWOORDEN VAN RUIMTE
nooit zonder voorzetsel
We wonen in een land. Vergeleken bij andere landen is Nederland niet heel groot, maar alles is er. We hebben grote steden waar veel
mensen wonen, kleinere steden met minder inwoners en dorpen. Tussen de steden lopen wegen en wie een dagje naar buiten wil, kan naar
het strand of de bossen: met de trein of in de auto over de snelweg.
Voor dichtbij kunnen we wandelen en over het trottoir naar de winkels
gaan of met de fiets door de buurt het park in rijden.
Bang om te verdwalen hoeven we niet te zijn. Want overal in
ons land staan bordjes die vertellen hoeveel kilometer het nog is en bij
welke stad je al bent. Andere borden leggen uit dat je om in Amersfoort te komen over de brug linksaf moet slaan. Er zijn ook pijlen die
je maar beter kunt volgen als je van plan bent een parkeerplaats te
vinden.
In onze taal bestaan ook wegwijzers. Ze heten voorzetsels en
doen precies hetzelfde. Je bent bijvoorbeeld je Ipod kwijt, maar je
moeder weet hem te liggen. Om uit te leggen waar je moet kijken gebruikt je moeder voorzetsels. Ze kan bijvoorbeeld zeggen ‘achter de
kast’ of ‘op je bureau’. Op en achter zijn voorzetsels en die wijzen je
de weg naar de kast of je bureau omdat je daar moet zijn.
Wie ergens moet wezen, heeft natuurlijk niets aan een leeg
bord. Niemand heeft wat aan een compleet wit of blauw bord boven
de weg waar verder niets op staat. En zo is het met voorzetsels ook. Op
zichzelf helpen woordjes als op, in, naar, achter, voor of naast niemand
verder. Er moet altijd een zelfstandig naamwoord achter staan, zoals
er Amsterdam of Amersfoort op de borden langs de snelweg staat. En
zo is het bij voorzetsels ook. Het is altijd ‘op de fiets’, ‘in de kamer’,
‘naar een popfestival’, ‘achter de wolkenkrabber’, ‘voor de patattent’,
‘naast de bushalte’.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
28
In onze taal zijn er veel werkwoorden die zo’n bordje goed kunnen gebruiken. Ik heb ze genoemd de werkwoorden van ruimte. En
daar bedoel ik alle werkwoorden mee die iets te maken hebben met
plaats of tijd. Zodra wij zo’n werkwoord gebruiken komt er als het
ware automatisch een voorzetsel achter. Neem een werkwoord als reizen. Wie vertelt dat hij op reis geweest is, zal meestal wel vertellen
waar hij geweest is en dus zeggen ‘We hebben door Afrika gereisd’ of
‘Ben je via Groningen naar Maastricht gegaan?’ Door, via en naar zijn
allemaal voorzetsels waarachter een zelfstandig naamwoord staat,
want Afrika, Groningen en Maastricht zijn ook gewoon zelfstandige
naamwoorden. En de reis in een gebied waar de tijd heeft stil gestaan,
wordt ook wel genoemd ‘een reis naar de Middeleeuwen’.
Zoals het ook bij geven en maken is, is het een bepaald type
werkwoorden dat om een voorzetsel vraagt. Kijk naar het nu volgende
lijstje en wijs de werkwoorden van ruimte aan. Het is niet moeilijk
omdat je snel genoeg kunt vaststellen of er wel of niet een voorzetsel
bij past.
OEFENING 25
Wijs de werkwoorden van ruimte aan:
gaan, proeven, stoppen, ophalen, wegrennen, opbouwen, afnemen,
plannen, betrekken, uitrusten, vluchten, haten, willen, zakken, verdrinken, aanharken, zwemmen, stemmen, heten, vergelijken, afzonderen, wieden, liggen, tekenen, roeien, zich uitstrekken.
de Latijnse collega’s
Ruimte bestond er in het Romeinse Rijk in overvloed. Een
gebied zo groot als Europa nu stond onder Romeins gezag en daar
woonden naar schatting meer dan vijftig miljoen mensen die allemaal
Romeins onderdaan waren. Om die mensen met elkaar en met de
hoofdstad Rome te verbinden waren duizenden kilometers weg aangelegd. Die waren in de eerste plaats bedoeld voor de soldaten om het
marcheren zo comfortabel mogelijk te maken. Maar een tocht van zeg - Britannië naar Athene was ondanks al die mooie wegen toch nog
steeds een onderneming van maanden.
Langs deze wegen stonden ook wegwijzers. Dat waren de zo© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
29
genaamde mijlpalen die de reiziger om de zoveel kilometer vertelden
hoe ver hij nog af was van zijn bestemming. Erg charmant zegen ze
er niet uit. Het waren meestal een stomp soort zuilen van een donkere
steensoort waarop de naam van de keizer stond en het aantal mijlen
- een Romeinse mijl is ongeveer 1500 meter - naar Lyon, Milaan of
Keulen. Veel musea hebben in hun collectie wel één of meer van zulke
Romeinse mijlpalen, maar de schoonheidsprijs zullen ze niet gauw
winnen. De steen is meestal niet mooi van kleur en de letters zijn in de
regel nog amper te lezen. Maar ook deze mijlpalen wezen de weg naar
een concreet doel. Er stond niet alleen maar ‘naar’ of ‘van’ op. Op deze
antieke wegwijzers stonden ook gewoon plaatsnamen.
Zo is het ook met voorzetsels. Los hebben ze niet veel nut -alleen samen met een zelfstandig naamwoord bewijzen ze hun waarde.
Aan een los voorzetsel heeft niemand iets en aan een apart zelfstandig
naamwoord ook niet. De voorzetsels ‘bij’, ‘achter’ of ‘naast’, zijn alleen maar woorden, net als ‘bushalte’, ‘supermarkt ’of ‘engerd’. Maar
de combinatie doet wonderen. Kijk maar ‘Die engerd staat bij de bushalte’ ‘Je brommer staat achter het huis’ of ‘Hans woont naast de supermarkt’. Bij de Romeinen was het niet anders. In het Latijn komt er
na werkwoorden van ruimte ook meestal eerst een voorzetsel waarbij
een zelfstandig naamwoord hoort.
Welk voorzetsel doet er niet toe. Werkwoorden van ruimte bieden immers veel mogelijkheden. Iemand kan wandelen van A naar B,
maar onderweg blijven staan om van het uitzicht te genieten. Onderweg heeft hij misschien moeilijkheden te overwinnen en moet hij bijvoorbeeld een rivier oversteken of door een bospartij klunen. En er
kan hem van alles op zijn pad komen. In de bocht van een weg kan
een griezel hem opwachten of een autowrak ervoor zorgen dat hij kilometers om moet. ‘Van’, ‘naar, ‘bij’, ‘over’, ‘door’ en ‘om’ zijn allemaal
voorzetsels die met een zelfstandig naamwoord erbij samengaan met
werkwoordwoorden van ruimte.
In het Latijn kunnen alle woorden overal staan, maar dat geldt
niet voorzetsels. Ons woordje voorzetsel is de letterlijke vertaling van
het Latijn praepositie dat ‘ervoor geplaatst’ betekent. En een Latijns voorzetsel staat ook inderdaad bijna altijd vóór het zelfstandige
naamwoord waar het bij hoort. Maar de taal heeft nog een manier
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
30
om duidelijk te maken welk woord bij een voorzetsel hoort. Het staat
namelijk ook nog in een bepaalde naamval waardoor een Romein zich
ook niet zo snel vergiste. Wie wilde zeggen dat Claudia naar huis ging,
kon schrijven ‘Claudia it ad casam’ of ‘Ad casam Claudia it’ of ‘It ad
casam Claudia’ waarbij ad en casam steeds naast elkaar blijven staan.
De logica is hier dat ‘ad’ een zogenaamd functiewoordje is. Het
legt uit waar Claudia heengaat en dus moet het bij casa staan. Op een
bepaalde manier doet een voorzetsel hetzelfde als een naamval. Zoals
de nominativus vertelt wie of wat onderwerp is van de zin, legt een
voorzetsel het waar of wanneer uit.
wat er te koop is
De meeste Latijnse voorzetsels hebben een accusativus bij zich.
Het is bijvoorbeeld een vaste regel dat na het voorzetsel ‘ad’ een zelfstandig naamwoord komt dat in de accusativus staat. ‘Ad’ kan naar
betekenen, maar ook bij, maar het woord dat erbij hoort staat altijd
in de accusativus. Bij het water is dus ‘ad aquam’ en bij het huis ziet
er hetzelfde uit als naar het huis. Want in beide gevallen staat er ‘ad
casam’.
En zo gaat het ook bij ‘post’. Dit Latijnse voorzetsel betekent
achter of na en het woord waarachter of waarna het is, staat altijd in
de accusativus. Achter het huis is ‘post casam’ en na het zesde uur is
‘post sextam horam’ en welk ander woord er ook na ‘post’ komt, het
staat altijd in de accusativus. En dat is niet omdat het lijdend voorwerp van de zin is, maar om duidelijk te maken dat het bij het voorzetsel hoort.
Een ander voorzetsel is ‘ante’ dat voor betekent. Net als bij
post kan het van tijd en van plaats zijn. Wanneer Claudia en Marcella
voor haar huis aan het praten zijn, zeg je ‘Claudia et Marcella stant
ante casam. Maar wanneer de meisjes besluiten om voor zes uur samen
op stap te gaan, staat er in het Latijn ‘ante sextam horam’.
Trans is een Latijns voorzetsel dat wij ook kennen in woorden
als transatlantisch. Het betekent ‘aan de ander kant van’, zoals een
transatlatische vlucht naar de andere kant van de Atlantische Oceaan gaat. De Romeinen wisten niet dat je naar de andere kant van de
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
31
Oceaan kon, maar als ze het wel geweten hadden had Oceaan in de
accusativus gestaan. Maar aan de andere kant van het water is ‘trans
aquam’ en aan de overkant van de weg ‘trans viam’.
Alleen het voorzetsel ‘in’ heeft niet altijd een accusativus bij
zich. Wanneer ‘in’ de betekenis van ‘naar’ of ‘... binnen’ heeft, wordt
het in het Latijn altijd gevolgd door een accusativus. Als je wilt zeggen dat Claudia haar huis binnen gaat, is dat ‘Claudia in casam it’.
Het verschil tussen ‘in’ en ‘ad’ is dat ze allebei ‘naar’ betekenen maar
dat je bij ‘ad’ als het ware bij de voordeur blijft staan. ‘In’ met een
accusativus wil zeggen dat je ook echt naar binnen gaat, dus de deur
open doet en weer achter je sluit. ‘Ad silvam’ wil zeggen dat je bij het
bos bent aangekomen of op weg bent naar het bos, terwijl ‘in silvam’
inhoudt dat je het ook bos ook echt in gaat. Het verschil is dus al of
niet ‘grensoverschrijding’ zoals het technisch heet.
Maar soms staat er bij ‘in’ een naamval die we nog niet gehad
hebben. Die heet de ablativus en heeft in het schema als code F5. Deze
naamval ziet eruit als de nominativus, maar is toch anders. Want de
laatste -a van het woord werd door de Romeinen uitgesproken als -aa,
een lange -a dus. Wanneer oHet is een vorm als casa, aqua of mensa
die eruit ziet als de nominativus, maar niet is omdat de slotletter uitgesproken wordt als een lange -aa. Wanneer Claudia bijvoorbeeld rustig
thuis zit of wanneer de roos kalm op tafel staat, gebruikt het Latijn in
met de ablativus. Daarom is het Claudia sedet in casa’ en ‘Rosa stat in
mensa’.
Of na ‘in’ een accusativus komt of een ablativus hangt dus van
het werkwoord af. Houdt het werkwoord een beweging in en is het
iets als varen, lopen, rijden, gaan dan volgt er een accusativus. Maar
heeft het werkwoord een rustiger karakter en betekent het liggen, zitten of staan dan komt er na ‘in’ een ablativus. Bij ‘in’ moet je dus op
de naamval letten.
Maar er zijn nog meer voorzetsels die een ablativus bij zich hebben. Het voorzetsel ‘van’ in de betekenis ‘weg van’ is in het Latijn
‘de’ en heeft altijd een ablativus bij zich. Van huis is in het Latijn ‘de
casa’ en weg van het water is ‘de aqua’. Ook het voorzetsel ‘e’ of ‘ex’
dat ‘uit’ betekent, gedraagt zich zo. Uit het water is in het Latijn ‘ex
aqua’ en uit het huis is ‘e casa’. Maar bij deze voorzetsels staat altijd
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
32
een ablativus en nooit een andere naamval.
Bij het vertalen van een voorzetsel plus zelfstandig naamwoord
hoef je niet op de naamval te letten, behalve bij in. Daar maakt het
verschil, maar bij de andere vertaal je gewoon eerst het voorzetsel en
dan het zelfstandige naamwoord en je bent klaar. Alleen bij vertalen
uit het Nederlands moet je ervoor zorgen dat het woord achter het
voorzetsel in de bijbehorende naamval staat. OEFENING 26
1. Claudia gaat (it) naar de andere kant van de weg. 2. De meisjes
wonen (habitant) achter de villa. 3. De koeien liggen (iacent) bij het
water. 4. De rozen staan (stant) op tafel. 5. De vrouwen gaan (eunt)
van het huis naar de villa.
OEFENING 27
1. Post victoriam praeda. 2. Pecunia ex Gallia in Italiam it. 3. Ante
villam stant (staan) rosae. 4. Natant (zwemmen) vaccae in aqua. 5.
Pallae et togae in mensis iacent (liggen).
OEFENING 28
1. Voor de poort liggen kransen. 2. De wegen leiden (ducunt) naar
Rome. 3. De godinnen staan (stant) bij de poorten. 4. De koeien wandelen (ambulant) van het water naar de villa. 5. De vrouw gaat naar
de overkant van het water.
OEFENING 29
1. De via aquae fluunt (stromen) in casas. 2. De portis coronae eunt
(gaan)
in ianuas. 3. In Italia Roma aan
iacet
(ligt). 4. Viae per aquas non
trans plus accusativus
de andere kant van
eunt.
5.
Per
vias
praeda
Romam
venit
(komt).
post plus accusativus
achter, na
ad plus accusativus
in plus ablativus
de plus ablativus
in plus accusativus
ex (of e) plus ablativus
ante plus accusativus
per plus accusativus
naar, bij
in, op
van
naar
uit, van
voor
door
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
33
LES 6 KOPPELWERKWOORDEN
als een trein
Koppelen betekent vastmaken. Een wagon wordt aan een locomotief gekoppeld of het ene computerbestand wordt gekoppeld aan
het andere. Dat wil zeggen dat ze voortaan aan elkaar vastzitten en
één geheel vormen. Wagons die aan een locomotief vastzitten zijn een
trein en gekoppelde computerbestanden vormen één groot bestand.
In onze taal bestaan werkwoorden die hetzelfde soort werk doen en
ook zo heten. Het zijn er maar een paar, maar ze worden vaak gebruikt. Ze heten koppelwerkwoorden en daarvan zijn ‘worden’ en ‘zijn’
de bekendste.
Wat deze werkwoorden koppelen is duidelijk. Ze koppelen iets
aan het onderwerp van de zin. Het onderwerp is een zelfstandig naamwoord en daaraan maakt het een ander zelfstandig naamwoord vast.
Stel je voor. Willem is een jongen uit Volendam die mooi kan zingen en
daarom denken zijn ouders dat hij later een bekende zanger zal worden. Ze vertellen dus tegen iedereen die het wil horen ‘Willem wordt
zanger’. En op die manier worden zanger èn Willem aan elkaar gekoppeld. Officiëel is het zo dat in deze zin Willem het onderwerp is en zanger het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. Want
een koppelwerkwoord wordt nu eenmaal naamwoordelijk gezegde genoemd. De plaats van het naamwoordelijke deel in de woordvolgorde
is drie, zoals je in het schema ziet.
EERSTE
PLAATS
onderwerp
TWEEDE
PLAATS
is/ wordt
DERDE PLAATS
naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Je kunt nu ook begrijpen waarom koppelwerkwoorden het je
zo lastig maken. Want op de plaats van het lijdend voorwerp staat
nu een zelfstandig naamwoord dat bij het onderwerp hoort. In de zin
‘Willem wordt zanger’ zijn zanger en Willem één persoon, maar in de
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
34
zin ‘Willem eet een kroketje’ staat op dezelfde plaats drie een lijdend
voorwerp. De enige manier om je niet te vergissen is dus kijken naar
het werkwoord. Is dat een werkwoord van het type worden of zijn,
dan staat op plaats drie iets over het onderwerp. Is het een werkwoord
van het type zien of maken dan is het woord op plaats drie het lijdend
voorwerp van de zin.
Wat ook helpt, is bedenken of het om één ding of persoon gaat
of om meer. Bij de zin ‘Willem wordt zanger’ gaat het om één persoon
waar verschillende dingen over gezegd worden. Maar als Willem zijn
kroketje eet, gaat het om één persoon en één dingetje om te eten. Dat
zijn dus twee verschillende items. Je kunt dus zeggen dat als er in de
zin een koppelwerkwoord staat, het om één persoon of één item gaat.
Bij overgankelijke werkwoorden als maken en zien gaat het altijd om
twee verschillende personen of twee verschillende items.
Willem wordt dus zanger, maar een onderwerp is niet altijd een
een mens. Elk zelfstandig naamwoord kan onderwerp zijn en gekoppeld worden met elk ander zelfstandig naamwoord. Denk maar aan
een vakantie die volkomen mislukt. Het weer is verschrikkelijk, het
eten vies en overal zijn irritante vliegen. Dan zeg je ‘Deze vakantie is
een ramp’. Het onderwerp is hier vakantie en het wordt gekoppeld aan
ramp, een tweede zelfstandige naamwoord.
OEFENING 30
Maak 4 zinnetjes met de volgende woorden. Voeg lidwoorden toe waar
je dat nodig vindt. Je mag ook het woordje niet gebruiken.
Fiets, leeuwen, ramp, weer, Willem, paard, huis, ruïne, zwembad, bushalte, verjaardag, feest, verbetering, verslechtering, familie, katten.
enkelvoud en meervoud
Onderwerpen zijn enkelvoud of meervoud. En dat zijn ze ook
als het om koppelwerkwoorden gaat. In het zinnetje ‘Willem wordt
zanger’ staat het onderwerp in het enkelvoud en het naamwoordelijk
deel van het naamwoordelijk gezegde. Maar ze kunnen ook allebei
meervoud zijn. Dat is het geval in zinnetjes als ‘Poezen zijn huisdieren’, ‘Krokodillen zijn monsters’ en ‘De kinderen zijn schatjes’. Hier is
het onderwerp meervoud en het naamwoordelijk deel ook meervoud.
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
35
Maar dat hoeft niet. Het is geen wet dat onderwerp en naamwoordelijk deel altijd allebei òf in het enkelvoud òf in het meervoud moeten
staan.
Je kunt namelijk heel goed zeggen ‘Wespen zijn een plaag’. In
deze zin koppelt zijn het meervoud wespen aan het enkelvoud plaag.
Het gaat in deze zin alleen maar over wespen dus plaag is geen lijdend
voorwerp. Maar kennelijk vindt iedereen het OK om als het onderwerp
meervoud is het te koppelen aan een zelfstandig naamwoord dat in
het enkelvoud staat. Want zo is het ook wanneer je zegt ‘De voetballers zijn een team’, De kinderen worden een groep’, ‘De staten zijn
een federatie’, Krokodillen zijn een diersoort’. Of het ook andersom
kan, dus een enkelvoudig onderwerp dat aan een meervoud gekoppeld
wordt, heb ik nog niet kunnen ontdekken.
precies zo
Het Latijn kent ook koppelwerkwoorden en gebruikt ze op precies dezelfde manier. Maar omdat het Latijn geen plaatsingstaal is, is
het begrijpen van zinnen met koppelwerkwoorden moeilijker. Er staan
in zo’n Latijnse zin namelijk twee onderwerpen. Het ene woord is het
echte onderwerp en staat om die reden in de nominativus. Maar het
naamwoordelijk deel is ook een zelfstandig naamwoord dat ook in de
nominativus staat. Want dat is de manier waarop het latijn laat zien
dat het ene woord gekoppeld wordt aan het andere.
Wanneer je in een Latijnse zin dus twee onderwerpen ziet, moet
je eerst naar het werkwoord kijken. Het werkwoord zijn is ook in het
Latijn een koppelwerkwoord en ‘est’ is de derde persoon enkelvoud.
Est betekent niet alleen hij is, zij is of het is, maar ook staat het er als
het onderwerp een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud is. Wanneer het onderwerp meervoud is of als een zelfstandig naamwoord in
het meervoud staat, gebruikt het Latijn ‘sunt’. Dat is dus: zij zijn of
.... zijn.
Het andere koppelwerkwoord dat veel gebruikt wordt, is ‘worden’. De vorm die het Latijn gebruikt voor de derde persoon enkelvoud
is ‘fit’ en dat kan dus ‘hij wordt’, ‘zij wordt’ of ‘het wordt’ betekenen.
Maar als je wilt zeggen dat het meisje een vrouw wordt, gebruik je
ook het werkwoord fit en zeg je ‘puella fit femina’of femina fit puella’.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
36
Natuurlijk wordt dit werkwoord ook in het meervoud gebruikt. Zij
worden, is in het Latijn ‘fiunt’ en de meisjes worden vrouwen is ‘fiunt
feminae puellae’ of ‘puellae feminae fiunt’.
Aan dit voorbeeld zie je direct wat de moeilijkheid is bij het
vertalen van Latijnse zinnen met een koppelwerkwoord. Je ziet twee
keer een nominativus staan terwijl ook een Latijnse zin altijd maar
één onderwerp heeft. Wie van de twee is nu het onderwerp en wie het
naamwoordelijk deel? In het geval van de zin met de vrouwen en de
meisjes kun je dat bedenken omdat mensen nu eenmaal opgroeien van
klein naar groot. Maar soms is het moeilijker, want wat kan bijvoorbeeld het zinnetje ‘Marcella vacca est’ niet allemaal betekenen?
Het kan bijvoorbeeld gemeen bedoeld zijn. Marcella is de vriendin van Claudia en ze hebben ruzie gehad. Claudia is nog steeds boos
en zegt tegen haar moeder dat ze Marcella stom vindt en daarom zegt
ze ‘Marcella est vacca’ of ‘vacca est Marcella’ of ‘Est Marcella vacca’.
Maar alle zinnetjes betekenen maar één ding en dat is dat Marcella in
de ogen van Claudia het niet goed gedaan heeft. Aan de woordvolgorde
is in elk geval niet te zien waarom dit niet zou kunnen. ‘Marcella vacca
est’ kan gewoon een Latijns scheldzinnetje zijn.
Maar je kunt je ook een heel ander setting voorstellen. Bij een
stal staan twee Romeinse boeren naar de koeien te kijken. De meeste
zien er goed uit en kijken tevreden uit hun ogen. Maar één koe ligt
op de grond, moet vreselijk zweten en hijgt. Dan vraagt de ene boer
aan de andere ‘Wie is die koe?’ En dan antwoordt de ander ‘Die koe
is Marcella’ omdat het dier nu eenmaal zo heet. Ook Romeinse koeien
kunnen net als de onze meisjes- of vrouwennamen gehad hebben en
dan is het helemaal niet gek als één speciale koe gewoon Marcella heet.
In het eerste voorbeeld is Marcella het onderwerp en de koe het
naamwoordelijk deel. In het tweede is de koe het onderwerp en Marcella het naamwoordelijk deel. Welke van de twee het is, hangt af van
de rest van het verhaal en er is geen regel waarmee je kunt uitmaken
welke van de twee vertalingen de juiste is.
Een koppelwerkwoord blijft een koppelwerkwoord ook als er
niet bij staat. Wanneer Willem geen zanger wordt of Marcella geen
koe is, verandert er niets aan het effect van het koppelwerkwoord. Het
enige verschil is dat er dan ‘non’ in de zin komt te staan. En dat bete© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
37
kent in het Latijn gewoon niet of geen.
OEFENING 31
1. De buit is (est) geld. 2. Gallië is een provincie. 3. Rome is de koningin. 4. Een poort is geen (non) deur. 5. Water wordt geen land. 6. Geld
is geen leven. 7. Een ruïne is geen huis. 8. Een vrouw is geen meisje. 9
Een koe is geen roos.
OEFENING 32
1. Via est vita. 2. Bellona dea est. 3. Vacca pecunia fit. 4. Villa non est
casa. 5. Puella femina fit. 6. Terra non est silva. 7. Hora pecunia est. 8.
Provincia Roma non est. 9. Dea non est regina.
ook als het meervoud is
Bij Latijnse koppelwerkwoorden worden meervoud en enkelvoud ook gecombineerd. Een Romeinse vrouw die met bloemen in de
weer is, kan zeggen ‘De rozen worden een krans’. In deze zin is het
onderwerp meervoud en het naamwoordelijk deel enkelvoud. Omdat
het onderwerp meervoud is, staat het werkwoord in het meervoud.
Dat het naamwoordelijk deel enkelvoud is, hindert niet. Vertaald ziet
de zin er zo uit: ‘Rosae corona fiunt’, ’Fiunt corona rosae’ of ‘Corona
fiunt rosae’. En zo gaat het ook bij zinnen als ‘Gallië en Spanje zijn een
provincie’ wat wordt ‘Gallia et Hispania sunt provincia’ of ‘Provincia
sunt Gallia et Hispania’.
OEFENING 33
1. Huizen worden een ruïne. 2. Claudia en Marcella zijn geen koningin.
3. Mantels zijn geen toga’s. 4. Koeien zijn de buit. 5. Landen zijn geld.
6. Herinneringen worden (fiunt) geschiedenis. 7. Provincies zijn landen. 8. Herinneringen zijn een ruïne. 9. Huizen worden geen poort.
OEFENING 34
1. Ruïnae casa non sunt. 2. Deae non fiunt femina. 3. Memoriae historia sunt. 4. Villae non sunt casa. 5. Aemilia et Cornelia vacca sunt.
6. Horae pecunia sunt. 7. Silvae non sunt via. 8. Aquae non fiunt terra.
9. Fugae disciplina non sunt.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
38
OEFENING 35
1. De meisjes gaan (eunt) naar het bos. 2. Het bos is een ruïne. 3. Ze
maken het bos schoon (ze maken schoon = tergunt) . 4. De meisjes
gaan van het bos weer (rursus) naar huis.
OEFENING 36
1, Regina Roma in Hispaniam it. 2. Hispania provincia est. 3. Videt
terras, villas et casas in Hispania. 4. E Hispania in Galliam it.
est
sunt
fit
fiunt
provincia, provinciae F
Hispania, Hispaniae F
ruina, ruinae F
memoria, memoriae F
historia, historiae F
silva, silvae F
hora, horae F
fuga, fugae F
disciplina, disciplinae F
Roma (F5)
Gallia, Galliae F
is
zijn (ze)
wordt
worden (ze)
provincie
Spanje
ruïne, instorting
herinnering
geschiedenis
bos
uur
vlucht
discipline
van(uit) Rome
Gallië
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
39
LES 7 HET SLACHTOFFER IN DE HOOFDROL
een kwestie van aandacht
Je bent het slachtoffer en dan sta je ook nog eens achteraan.
Dat is het lot van het lijdend voorwerp in een Nederlandse zin. Want
volgens de plaatsingsregels van onze taal staat het onderwerp voorop,
volgt het werkwoord en komt het lijdend voorwerp op de derde plaats.
Zo gaat dat wanneer het werkwoord van de zin een zogenaamd overgankelijk werkwoord is.
Bij veel overgankelijke werkwoorden is dat niet erg. In zinnetjes als ‘moeder kijkt TV’ of ‘de bakker ziet een advertentie’ zal niemand moeite hebben met deze plaatsing. Moeder kijkt en de bakker
ziet en in beide gevallen is het niet erg zielig of vervelend voor het lijdend voorwerp om lijdend voorwerp te zijn. Maar dan kan natuurlijk
ook anders. Wanneer het overgankelijke werkwoord minder onschuldig is bijvoorbeeld en het lijdend voorwerp iets of iemand is die echt
wat akeligs overkomt. Dan wringt het, zoals je ziet:
‘Jansen wurgt zijn buurman’
‘De aardbeving verwoest ons huis’
‘De junk pikt haar portemonnee’.
Want in deze gevallen zorgt de Nederlandse woordvolgorde
voor een hele nare bijsmaak. In al deze zinnetjes is sprake van narigheid en ellende: moord, verwoesting en diefstal en dat is voor degene
die het overkomt het naarste. Maar in plaats dat het slachtoffer - dat
toch de meeste aandacht verdient - voorop staat, is dat de plaats voor
de dader of de aanstichter van alle ellende. Op die manier ontstaat een
soort omgekeerde wereld waarin het kwaad met alle aandacht wordt
beloond en het slachtoffer tevreden moet zijn met een plekje achteraan. Dat is tenminste het beeld dat ontstaat als de gewone Nederlandse plaatsingsregels worden toegepast.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
40
EERSTE PLAATS
TWEEDE PLAATS
DERDE PLAATS
onderwerp
Jansen
aardbeving
junk
overgankelijk werkwoord
wurgt
verwoest
pikt
lijdend voorwerp
de buurman
ons huis
portemonne
Onze taal ziet ook wel dat dit niet kan. En daarom heeft het een
manier bedacht om het slachtoffer in de hoofdrol te plaatsen. Dat gaat
heel eenvoudig: voeg het hulpwerkwoord ‘worden’ toe en wat eerst het
lijdend voorwerp was, wordt nu onderwerp. Kijk maar:
‘De buurman wordt gewurgd door Jansen’
‘Ons huis wordt verwoest door de aardbeving’
‘Haar portemonnee wordt gepikt door de junk’
Zoals je ziet, staat het slachtoffer hier voorop. Het is onderwerp geworden van de zin en staat op plaats één. Op plaats twee staat het
werkwoord dat nu uit twee delen bestaat: het hulpwerkwoord ‘wordt’
plus een speciale vorm van het echte werkwoord; het werkwoord dat
de actie aangeeft. De aanstichter van alle ellende staat helemaal aan
het einde op de derde plaats en heeft het voorzetsel ‘door’ erbij gekregen.
EERSTE PLAATS TWEEDE PLAATS
onderwerp
overgankelijk werkwoord plus
worden
buurman
wordt gewurgd
ons huis
wordt verwoest
haar portemonnee
wordt gepikt
DERDE PLAATS
door plus dader
door de Jansen
door de aardbeving
door de junk
Wat er gebeurt, is natuurlijk niet minder erg. Ook in de zinnetjes met
‘worden’ erbij is er nog steeds sprake van moord, verwoesting en diefstal. Maar de aandacht is anders verdeeld.
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
41
en het Latijn?
Het Latijn heeft de keus. Omdat de woorden kunnen staan
waar een Romein ze neerzet, kan het lijdend voorwerp gewoon voorop staan. Wanneer er iets verschrikkelijks gebeurt, kan het slachtoffer probleemloos in de accusativus aan het begin van de zin. Caecilia
en Claudia waren bijvoorbeeld altijd goede vriendinnen, maar op een
kwade dag kregen ze ruzie. Omdat Caecilia veel sterker was, hield ze
Claudia iets te lang bij haar keel vast en wurgde haar. Maar ook al is ze
het slachtoffer, in de Latijnse zin kan Claudia gewoon voorop staan.
‘Claudiam strangulat Caecilia’, ‘Caecilia wurgt Claudia’.
En zo kan het bij alle overgankelijke werkwoorden met een gewelddadige lading. We hebben het bijvoorbeeld nog niet over Junia
gehad die bekend stond als een lelijke dief. Zij was degene die het geld
van Marcella gestolen heeft. De Latijnse vertaling van dit bericht kan
gewoon met de accusativus van geld beginnen en zo het lijdend voorwerp voorop zetten: ‘Pecuniam Marcellae corripit Junia’. “Junia steelt
het geld van Marcella’. Dat blijft zo wanneer er geen mensen maar natuurkrachten aan het werk zijn. Wanneer de Tiber overstroomt en de
stad Rome binnendringt, kunnen er huizen verwoest worden. Wanneer
het water een huis verwoest, kan het Latijn gewoon zeggen ‘Casam
vastat aqua’.
‘Claudiam strangulat Caecilia’.
‘Pecuniam corripit Junia’
‘Casam vastat aqua.’
Maar het slachtoffer kan ook de hoofdrol krijgen. Net als het
Nederlands wordt het dan onderwerp van de zin. Voor het Latijn betekent dit niet dat het vooraan komt te staan, maar wel dat het woord
zelf in de nominativus staat. Als Claudia gewurgd wordt, is ze onderwerp en staat ze in de nominativus. Als het geld gepikt wordt, staat
pecunia niet langer in de accusativus, maar is het pecunia (F1). En
wanneer het huis wordt verwoest, staat er casa en niet casam in het
Latijn.
Maar anders dan het Nederlands kent het Latijn niet een apart
hulpwerkwoord ‘worden’ dat op zo’n moment wordt ingezet. In plaats
daarvan zet de taal een paar extra letters aan de uitgang van het werk© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
42
woord. Dat zijn de letters -ur en ze komen achter de vormen voor wurgen, pikken en verwoesten. Hoe deze werkwoordsvormen precies veranderen is te zien op het schema dat nu volgt.
strangulat
corripit
vastat
wurgt
pikt
verwoest
strangulatur
corripitur
vastatur
wordt gewurgd
wordt gepikt
wordt verwoest
En dus wordt het:
‘Claudia strangulatur ... (Claudia wordt gewurgd)’
‘Pecunia corripitur ....(Het geld wordt gepikt)’
‘Casa vastatur ....(Het huis wordt verwoest)’
en de dader?
In dit soort zinnen wordt de dader weggezet. In het Nederlands
doen we dat door hem op plaats drie van de zin te zetten en er een voorzetsel voor te zetten. Het Latijn heeft natuurlijk geen speciale plaats
voor de dader, maar wel een speciale naamval. Die heet de ablativus
en om die reden staan Caecilia, Junia en het water in de ablativus. Dat
is in hun geval een lange -a. Want de -a die in het schema van toga bij
F5 staat, werd door de Romeinen uitgesproken als -aa. Op die manier
kon iedereen horen of het ging om een toga - met een korte -a - in de
nominativus of toga in de ablativus met een lange -aa.
Compleet met dader zien de drie voorbeeldzinnen er zo uit.
‘Claudia strangulatur a Caecilia’
‘Pecunia corripitur a Junia’
‘Casa vastatur aqua’
In deze zinnen zijn Caecilia, Junia en aqua alle drie ablativus.
En die wordt in het Nederlands vertaald door er het voorzetsel door
aan toe te voegen. Vertaald betekenen deze zinnen dus:
‘Claudia wordt door Caecilia gewurgd’.
‘Het geld wordt door Junia gepikt’.
‘Het huis wordt door het water verwoest’.
In de Nederlandse vertaling is er geen verschil tussen het water en Caecilia. Zij doen het en daarom staat er ‘door’ en is er geen verschil tussen
de mens Caecilia en het ding water. Romeinen maken dit onderscheid
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
43
wel. Bij dingen is een enkele ablativus genoeg, maar bij mensen staat
er nog een extra voorzetsel bij. Dat is het voorzetsel ‘a’ of ‘ab’ die allebei hetzelfde betekenen en met door vertaald worden.
met en door
Dat de Romeinen hier de ablativus gebruiken, is logisch. Want
de ablativus is de naamval die gebruikt wordt om uit te leggen waarmee of waardoor iets gebeurt. Dat kan slaan op een kurkentrekker
waarmee een fles geopend wordt, of een brand waardoor een boederij
verwoest wordt. Maar ook voor een met hartebloed geschreven liefdesbrief of de hartelijkheid waarmee afscheid genomen wordt. Allemaal
staan die woorden in de ablativus als dat hun functie in de zin is. En
eerlijk is eerlijk - de ablativus is een in het Latijn veel gebruikte naamval, zowel in het enkelvoud als in het meervoud.
OEFENING 37
1. Het huis wordt (fit) een ruïne door het water. 2. De rozen worden geplukt door de godinnen (worden geplukt=carpuntur). 3. De manteltjes
worden door de vrouwen aan de meisjes gegeven (dantur). 4. Door het
water gaan (eunt) de koeien naar de oever.
OEFENING 38
1. Door de koeien is de weg een ruïne. 2. Door het water wordt het leven
aan de rozen gegeven (datur). 3. Rome wordt gevoed (alitur) door de
provincies. 4. Door de godinnen gaat (it) de overwinning naar Rome.
OEFENING 39
1. Pecunia fit (wordt) casa villa. 2. Videtur (wordt gezien) a puellis
victoria. 3. Coronae deis a regina dantur (worden gegeven). 4. Victoria
viae trans aquam aperiuntur (worden geopend).
OEFENING 40
1.Vita est (is) via. 2. Provincias Roma habet (heeft) copiis. 3. Arae a
reginis deis dantur (worden gegeven) laetitia. 4. Aquis epistulae e Hispania in Italiam non portantur (worden gedragen).
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
44
ripa, ripae F
Romam
copia, copiae F
copiae (F6)
vita, vitae F
ara, arae F
laetitia, laetitiae F
oever
naar Rome (dus zonder in of
ad)
voorraad
troepen (soldaten)
leven
altaar
vreugde
de Nederlandse ablativus?
Een echte ablativus kent het Nederlands niet. Onze taal werkt
nu eenmaal - behalve bij de persoonlijke voornaamwoorden - niet met
naamvallen. Maar omdat de ablativus een echte functie is die aangeeft
waarmee of waardoor iets gebeurt, zou je kunnen zeggen dat onze taal
in de zin wel een ablativusplaats heeft. Welke regelmatigheden zijn er
in de volgende zinnetjes te ontdekken?
Jantje eet zijn pap met een lepel.
Moeder geeft Marietje met liefde een kopje thee.
De dijk wordt door de zee verzwolgen.
De reis ging over Utrecht met een boemeltrein.
De schrijver noteert zijn aantekeningen met een potlood.
De vader is door het ongeluk een patiënt geworden.
De schedel van het slachtoffer is met een stomp voorwerp ingeslagen.
De onderscheiding is de militair door zijn commandant geweigerd.
De voetballers zijn met de bus naar Groningen gereisd.
De Vries eet zijn brood altijd met mes en vork.
OEFENING 41
Vind je dat het Nederlands behalve een plaats voor het onderwerp,
werkwoord, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp er ook een heeft
voor de ablativus?
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
45
LES 8 UITBREIDEN
de kernzin is maar een begin
Kernzinnen zijn onmisbaar, maar het zijn een soort geraamtes.
Maar net zoals bij gewone mensen is dat skelet aan de buitenkant niet
zichtbaar. In de zinnen die we dagelijks zeggen of schrijven staat zo
veel dat het echt zoeken is naar de kernzin. Kijk maar eens naar iets
als de volgende zin:
‘Op een mooie lentedag in mei toen het eindelijk niet langer regende en de zon om een uur of tien al doorgebroken was, pakte
Henk die ‘s morgens met een fantastisch humeur uit bed gekomen
was, zijn fiets voor een mooie tocht richting Veluwe.’
De kernzin is hier ‘Henk pakte zijn fiets’. En dat zijn vier van de in totaal 43 woorden die de zin als geheel telt, nog geen tien procent dus. De
rest van de zin bestaat uit wat ik ‘uitbreiding’ noem en dat wil zoveel
zeggen als extra toegevoegde informatie.
Maar al deze extra woorden staan niet willekeurig om de kernzin heen. Zoals er regels bestaan voor de kernzin, zo bestaan er ook
regels voor het aankleden ervan. En hoe het aankleden in zijn werk
gaat, komt voor een deel nu ter sprake.
we hebben een bezitter
Het begint allemaal bij de kernzin. Die bestaat uit een werkwoord plus zelfstandige naamwoorden. Afhankelijk van het type
werkwoord zijn het er in de regel altijd twee of drie. Ik herhaal ze nog
even voor alle duidelijkheid.
Type 1: Bij een koppelwerkwoord komt alleen maar een onderwerp en
een naamwoordelijk deel en dat zijn twee zelfstandige naamwoorden.
Type 2: Bij overgankelijke werkwoorden zijn het er ook twee. Het on© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
46
derwerp is een zelfstandig naamwoord en dat is het lijdend voorwerp
ook.
Type 3: Werkwoorden van geven hebben drie zelfstandige naamwoorden bij zich. Want bij dit soort werkwoorden hoort een onderwerp, een
meewerkend voorwerp en een lijdend voorwerp - alledrie zelfstandige
naamwoorden.
Type 4: Bij werkwoorden van ruimte en tijd zijn het er weer twee. Het
onderwerp is een zelfstandig naamwoord en het woord dat achter het
voorzetsel staat is dat ook.
Type 5: Bij zinnen met het hulpwerkwoord worden zijn er twee of drie.
Bij een gewoon overgankelijk werkwoord is er het onderwerp en de dader die in de ablativus staat. Dat zijn dus twee zelfstandige naamwoorden. Bij werkwoorden van geven zijn het er drie: het lijdend voorwerp
dat gegeven wordt, de ontvanger die het meewerkend voorwerp is en
de gever die in de ablativus staat.
Aan al deze zelfstandige naamwoorden kan een bezitter worden gekoppeld. En zo’n bezitter is een ander zelfstandig naamwoord
waar in het Nederlands het voorzetsel ‘van’ voor staat.
‘De dokter van mijn moeder is ook de arts van mijn tante’. Moeder en
tante zijn hier de bezitters van de dokter en de arts.
‘De zoon van mijn collega heeft het konijn van de buren gewurgd’. In
deze zin zijn collega en buren de bezitters.
‘De vriend van Esther heeft de broer van Pieter een brommer van de
sloop gegeven’. Hier zijn de bezitters; Esther, Pieter en de sloop.
‘De mannen van het dorp trokken de bossen van de streek door’. De
bezitters zijn hier het dorp en de streek.
‘De kleren van de patiënt werden door de zuster van het ziekenhuis
aan de bewaker van de garderobe gegeven’. Hier zijn de bezitters: patiënt, ziekenhuis en garderobe.
het kan op drie manieren
Het voorzetsel ‘van’ is één manier om te vertellen wie de bezitter is. Maar onze taal gebruikt soms ook een naamval om duidelijk te
maken wie de bezitter is. In de lange voorbeeldzin vol uitbreindingen
gaat het over Henk en zijn fiets. Omdat Henk de bezitter is, kunnen we
zegggen ‘de fiets van Henk’. Maar het kan korter. Want ‘Henks fiets’
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
47
is even duidelijk. Henks is hier een soort naamval want het is lettertje
achter het woord waardoor het woord een speciale functie krijgt. Maar
zo’n -s kan in het Nederlands niet bij alle woorden. Bij namen gaat het
- Henks fiets, Hermans jas, Piets friet, Marjans boetiek - en bij sommige gewone woorden. ‘Vaders volkstuintje’ is OK, ‘tantes wereldreis’
gaat ook goed, net als ‘moeders hoekeje’. Maar bij veel woorden gaat
het gewoon niet.
Vaker plakt het Nederlands bezitter en bezit gewoon aan elkaar vast waardoor er één nieuw woord ontstaat. Deze woorden zijn
zo gewoon geworden dat we niet eens meer voelen dat ze eigenlijk uit
twee stukken bestaan, een bezitter en een bezit. Want niemand voelt
bij een combinatie als ‘autosleutels’ of ‘zonlicht’ dat het eigenlijk om
twee aparte zelfstandige naamwoorden gaat waarvan de ene de bezitter is van de andere. Terwijl het toch zo is, omdat de ‘autosleutels’ nu
eenmaal de sleutels van de auto zijn en het zonlicht het licht van de
zon.
OEFENING 42
Maak van de volgende combinaties weer twee woorden waarbij je het
voorzetsel ‘van’ of ‘voor’ gebruikt om de bezitter aan te geven.
Metaalmoeheid, arbeidsvreugde, dijkbewaking, fietsenstalling, kaasmes, kussensloop, wapenwedloop, ijsberg, scheepvaarthuis, bijenkorf,
wespennest, winkelwagentje, automonteur, bijbelkennis, koningsmantel, ezelpad, poldermodel, computerfanaat, wedstrijdelement, modderfiguur, kampbeul, waterski, roomijs, bierviltje, verkeerslicht.
maar in het Latijn niet
In het Latijn bestaat er maar één manier om uit te leggen wie de
bezitter is. Dat is het gebruik van de genitivus, een naamval die de bezittersnaamval wordt genoemd. Wanneer een zelfstandig naamwoord
de bezitter is van een ander zelfstandig naamwoord, verandert het van
vorm en komt in de genitivus te staan. Vergelijk het met Henk. Als
Henk de bezitter van een fiets is, verandert Henk in Henks waardoor
iedereen die onze taal spreekt, begrijpt dat het om zijn fiets gaat. Het
Latijn opereert op precies dezelfde manier. Wanneer Claudia de bezit© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
48
ter is van het huis komt zij in de genitivus te staan. Volgens het schema
van de woorden uit de A-declinatie verandert Claudia in Claudiae. Op
die manier is het huis van Claudia, ‘Claudiae casa’ of ‘casa Claudiae’.
Bij alle zelfstandige naamwoorden uit de A-groep gaat het zo. Wanneer ze de bezitter worden van iets krijgen ze aan het woordeinde -ae.
OEFENING 43
Zet de volgende woorden in de genitivus enkelvoud èn meervoud:
hora, silva, laetitia, Marcella, dea, regina, silva, terra, aqua, villa,
rosa, corona, victoria, magistra, via, Gallia, Roma, vita, fuga, ruina
en Bellona.
bij alle naamvallen
In welke naamval een bezit staat, maakt de bezitter niet uit. In
het voorbeeld van Claudia en haar huis staat het huis in de nominativus, maar dat is natuurlijk lang niet altijd zo. In principe is het zo dat
Claudia als bezitter kan worden toegevoegd aan alle naamvallen van
huis in enkelvoud en meervoud en dat het steeds maar Claudiae blijft.
Kijk maar naar het schema
Hier zie je dat een genitivus als een soort vast element aan een zelfF1
F2
F3
F4
F5
casa
casae
casae
casam
casa
F6
F7
F8
F9
F10
casae
casarum
casis
casas
casis
ENKELVOUD
Claudiae
Claudiae
Claudiae
Claudiae
Claudiae
MEERVOUD
Claudiae
Claudiae
Claudiae
Claudiae
Claudiae
het huis (onderwerp) van Claudia
van het huis van Claudiae
(aan) het huis van Claudia
het huis (lijdend voorwerp) van Claudia
door het huis van Claudiae
de huizen (onderwerp) van Claudia
van de huizen van Claudia
aan de huizen van Claudia
de huizen (lijdend voorwerp) van Claudia
door de huizen van Claudia
standig naamwoord wordt toegevoegd.
OEFENING 44
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
49
1. De rozenkrans van Claudia is een ruïne. 2. De discipline van Rome
is het vertrek (= vlucht) van de vreugde. 3. De vriendin van Claudia
ziet de deuren van het huis. 4. Het geluk van Rome geeft het geld
van Gallië aan de koningin van Spanje. 5. Het water van de Moezel
stroomt (currit) door de bossen van Germanië. 6. De vlucht van de
legertroepen wordt veroorzaakt (suscitatur) door het geluk van Rome.
7. Het eiland van Griekenland wordt door het onrecht van de natuur
teruggegeven aan de overmoed van het water (wordt teruggegeven =
redditur).
OEFENING 45
1. Romae victoria est hora laetitiae. 2. Habet insulas, fossas, silvas et
aquas Italiae Roma. 3. Victoriae fama dat copiis Galliae audaciam. 4.
Italiae ora aquis corripitur (wordt gegrepen). 5. Silvarum natura copiis Romae moram dat. 6. Perfidiae poena Galliae lacrimas dat. 7. Perfidia Galliae causa est poenae. 8. Aris dearum coronas rosarum dant
puellae Romae. 9. Reginae sententia ab amica datur filiis feminarum.
10. Per Germaniae silvas et aquas eunt copiae Romae.
drie keer -ae
Zoals je ziet, kunnen de letters -ae drie verschillende dingen
betekenen. -ae komt achter het woord als dat de bezitter is, maar ook
wanneer het onderwerp meervoud is of meewerkend voorwerp enkelvoud. Hoe weet je wie van de drie je moet hebben? Dat weet je ook
niet, dat kun je alleen maar beredeneren. Stel je zelf twee vragen:
1. Staat het werkwoord in de derde persoon meervoud? Zo ja dan kan
-ae F6 zijn, zo nee dan is de mogelijkheid F6 uitgesloten.
2. Is het werkwoord er één van geven? Dan moet er ergens in de zin een
F3 staan. Anders niet.
Wat overblijft na twee keer nee is dus een genitivus (F2).
OEFENING 46
1. De huizen van Claudia worden de villa’s van Marcella. 2. De godinnen van Rome zien Julia’s tranen. 3. De eilanden van Griekenland
worden door de fortuin van Rome aan de dochters van de godin gegeven (worden gegeven = dantur). 4. De tranen van Claudia stromen
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
50
(fluunt) in het water van de natuur. 5. De dochter van Julia geeft de
villa van Claudia aan de vriendin van Marcella.
OEFENING 47
1. Claudiae lacrimae sunt laetitia Marcellae. 2. Graeciae perfidia Germaniae vincit (overwint) audaciam. 3. Perfidiae fama poena Graeciae
datur. 4. Juliae filiae in Graeciae insulam eunt. 5. Iniuriae sententiam
habet Claudiae amica.
disciplina, disciplinae F
fortuna, fortunae F
Mosella, Mosellae F
Germania, Germaniae F
iniuria, iniuriae F
insula, insulae F
Graecia, Graeciae F
natura, naturae F
audacia, audaciae F
fossa, fossae F
ora, orae F
fama, famae F
mora, morae F
lacrima, lacrimae F
perfidia, perfidiae F
poena, poenae F
sententia, sententiae F
filia, filiae F
causa, causae F
discipline
geluk, de Fortuin
Moezel
Germanië
onrecht
eiland
Griekenland
natuur
overmoed
gracht
kust
gerucht, reputatie
vertraging, uitstel
traan
verraad
straf
mening, gevoel
dochter
oorzaak, reden
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
51
LES 9 DE TWEEDE DECLINATIE
alleen voor mannen
Noem een Romein en de kans is groot dat zijn naam eindigt op
-us. De eerste Romeinse keizer heette Augustus, één van de bekendste
schrijvers heette Tacitus en Vergilius en Horatius zijn de namen van
Romes beroemdste dichters. Maar ook gewone Romeinen en mensen
die verder helemaal niet bekend geworden zijn, heetten zo. Hun namen staan bijvoorbeeld op de muren van Pompeii, de stad in de mogeving van Napels die in het jaar 79 door de vulkaan Vesuvius bedolven
werd. Toen de stad Pompeii na bijna tweeduizend jaar werd opgegraven, wamen ze te voorschijn. Lucius Popidius Secundus is er zo één en
Gnaeus Helvius Sabinus, mannen van wie alleen maar bekend is dat ze
in Pompeii tot bestuurders van de stad verkozen wilden worden.
Dat Romeinen ...us heetten, is altijd een sterk gevoel gebleven.
In de albums van Asterix de Galliër komen geen Romeinen voor die
anders heten. Ze dragen namen als Autobus, Trolleybus, Torsus, Diplodocus, Eucaliptus en noem maar op. Al veel eerder deden Europese
geleerden hetzelfde en plakten de uitgang -us achter hun Hollandse
naam. Peter Burman, een bekende geleerde uit de zeventiende eeuw,
ging door het leven als Petrus Burmannus. En dat deden er meer, denk
maar aan Barlaeus, Vossius, Erasmus, Hegius, Copernicus, Praetorius
en ontelbare anderen.
Maar het stond niet alleen chic. Een Latijnse naam was ook
echt nodig. De taal waarin geleerden in die tijd schreven en met elkaar
praatten was het Latijn. En omdat het geen positietaal is, moeten alle
eigennamen verbogen kunnen worden. Wat voor Claudia geldt, gold
ook voor Erasmus. Wanneer hij het onderwerp van de zin is, moet zijn
naam in de nominativus staan. Maar wanneer het over een van zijn
boeken gaat, moet hij in de genitivus staan: de boeken van Erasmus.
En zo gaat het ook wanneer hij iets krijgt of wanneer iemand anders
hem ziet. De -us van de nominativus moet dan veranderen zodat iedereen weet en kan zien of Erasmus onderwerp is, bezitter, meewerkend
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
52
voorwerp of lijdend voorwerp. En wanneer zijn collega’s het erover
hebben welke boeken er door hem geschreven zijn, moet Erasmus in de
ablativus staan.
Behalve voor mannen is de tweede declinatie ook voor gewone
woorden. Het Latijnse amicus bijvoorbeeld dat vriend betekent. Uit
het overzicht hieronder zie je dat de genitivus amici is en zo staat het
ook in het woordenboek. Daar zie je amicus, i M staan en dat betekent
dat amicus een woord is van de tweede declinatie met amici als genitivus en alle andere naamvallen zoals je die hier in het schema ziet. De
M wil zeggen dat amicus een mannelijk woord is. Want M is de afkorting van masculinum dat mannelijk betekent.
Met dit schema in de hand kun je nu alle naamvallen van amiM1
M2
M3
M4
M5
amicus
amici
amico
amicum
amico
M6
M7
M8
M9
M10
amici
amicorum
amicis
amicos
amicis
ENKELVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met of door
MEERVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met / door
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
cus maken. En van alle andere woorden die tot dezelfde groep behoren. De stam van het woord is amic- en daar plaats je een -i of andere
letters achter voor de verschillende naamvallen. De functies van de
naamvallen zijn precies hetzelfde als bij toga en casa, ook al zien ze er
anders uit. Want een genitivus geeft altijd de bezitter aan, ongeacht of
deze bezitter een meisje is of haar vriend. Alleen is ‘van het meisje’in
het Latijn ‘puellae’ en ‘van haar vriend’ amici. Om aan de nieuwe
vormen te wennen, volgen nu een paar oefeningen.
OEFENING 48
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
53
1. Lucius is geen barbaar. 2. De vriend van Lucius geeft een zwaard
aan de Galliër. 3. Het volk van de Romeinen geeft een renbaan aan de
goden. 4. Het zwaard van de vriend doodt de vijanden van de Romein.
5. De slaven van de heer gaan de tuin in.
OEFENING 49
1. Romanorum amicus, inimicus non est. 2. Legato populi Romanorum barbarus gladium dat. 3. Numerum barbarorum gladiis Romanorum populus necat (doodt). 4. In domini horto Lucii amici sedent
(zitten). 5. Deus Lucio et Claudiae dat (geeft) gladium et coronam. 6.
Romae populus non dolo sed gladiis barbaros necat.
Lucius, Lucii M
barbarus, barbari M
amicus, amici M
gladius, gladii M
Gallus, Galli M
populus, populi M
Romanus, Romani M
circus, circi M
deus, dei M
inimicus, inimici M
servus, servi M
dominus, domini M
hortus, horti M
animus, animi M
legatus, legati M
numerus, numeri M
dolus, doli M
Lucius
barbaar
vriend
zwaard
Galliër
volk
Romein
renbaan, circus
god
vijand
slaaf
heer
tuin
gevoel, moreel
gezant, bevelhebber
getal, aantal
list
onzijdig
Maar bij de tweede declinatie hoort nog een groep. Het Latijnse
woord voor onzijdig is neutrum en daarmee worden woorden bedoeld
die geen van beiden zijn, niet vrouwelijk en niet mannelijk. Om dat te
laten zien, staat er bij dit soort woorden altijd een N, de afkorting van
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
54
neutrum. Hoe deze woorden hun naamvallen vormen, zie je aan het
voorbeeld van bellum, belli N dat oorlog betekent.
Waarom bellum en amicus in één declinatie zitten, heb je waarN1
N2
N3
N4
N5
bellum
belli
bello
bellum
bello
N6
N7
N8
N9
N10
bella
bellorum
bellis
bella
bellis
ENKELVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met of door
MEERVOUD
onderwerp
bezitter
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
met / door
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
schijnlijk al gezien. Beide hebben op een paar na precies dezelfde uitgangen. Apart aan bellum is dat de onderwerpsvorm en de accusativus
aan elkaar gelijk zijn. Dat is zo in het enkelvoud èn in het meervoud.
Het aardige is dat dit bij alle onzijdige Latijnse woorden een wet is
die geen uitzonderingen kent. Want nominativus en accusativus zijn
bij alle onzijdige zelfstandige naamwoorden aan elkaar gelijk. En nog
leuker: in het meervoud gaat de nominativus en accusativus altijd uit
op een -a.
Aan de -a van bella kun je zien hoe belangrijk het is om een
woord goed te kennen. Alleen als je weet dat het woord bellum, belli N
is, weet je dat het om een N6 of een N9 vorm gaat en oorlogen onderwerp of lijdend voorwerp betekent. Want als je het niet goed weet en
denkt dat bella wel iets als een mooi meisje zal zijn, gaat je vertaling
beslist de mist in. Om Latijn goed te kunnen vertalen moet je weten
welke functie een woord heeft en dat kun je alleen maar vaststellen als
je weet hoe het zijn naamvallen vormt. Daarom is het een goed idee
om nu met de woorden uit de bellum-groep te gaan oefenen.
OEFENING 50
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
55
1. De oorlog is een kwaad. 2. De Romeinen geven tempels aan de goden.
3. Met oorlogen heeft het volk van Rome een rijk opgebouwd (heeft
opgebouwd = construxit). 4. Het gevaar verplaatst zich (cedit) naar de
markt. 5. Talent is een geschenk van de goden. 6. Het volk geeft tempels en markten aan de goden van het rijk. 7. De Galliërs gaan (eunt)
met graan naar de markt van de stad. 8. Zwaarden en schilden maken
(faciunt) de oorlog. 9. Het rijk van Rome is geen koninkrijk.
OEFENING 51
1. Sunt periculum Gallis castra Romanorum. 2. Ingenio et armis Romani imperium construxerunt (hebben opgebouwd). 3. Gladii et scuta
Romanorum arma sunt. 4. Romani in legati castra frumentum et arma
tulerunt (hebben gebracht). 5. Per viam puellae et feminae eunt in
Gallorum oppidum. 6. In Romanorum castellis templa deorum stant
(staan). 7. Pecunia victoriae emunt (kopen) servi dominorum Gallorum frumentum in oppidi foro. 8. In Galliae silvis Gallorum oppida
iacent (liggen) et castra Romanorum. 9. Gladiis occiderunt (doodden)
numerum Romanorum Galliae copiae ad aquae ripam.
drie geslachten
Zoals het Duits kent het Latijn dus ook drie woordgeslachten.
Oorspronkelijk had onze taal dat ook, maar bijna niemand weet nog
met zekerheid of een bepaald woord mannelijk is of vrouwelijk. Wie
weet nog of het woord ‘weg’ om maar iets te noemen mannelijk of
vrouwelijk is? En zeg je over de weg ‘ik ken hem niet’ of is het ‘ik ken
haar niet’? Het enige waar Nederlandse native speakers goed in zijn, is
het onderscheiden tussen de-woorden en het-woorden. Daar maken de
mensen die van kinds afaan Nederlands gesproken hebben geen fouten
in. En jonge Romeintjes die hun taal met de paplepel kregen ingegoten, konden vlekkeloos vrouwelijke, mannelijke en onzijdige woorden
uit elkaar houden.
Dat ze dat konden, lijkt misschien gemakkelijk. Want alle
woorden op een -a waar je mee te maken hebt gehad, zijn zoals toga
allemaal vrouwelijk (declinatie I). En zo is het ook met de mannelijke
woorden op -us als amicus en de onzijdige van het bellum-type (decliantie II). Jammer genoeg is dat, zoals je later zult merken, niet het
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
56
hele verhaal. Maar voor het moment gaat het erom dat je weet dat alle
Latijnse zelfstandige naamwoorden als speciaal kenmerk hebben dat
ze of vrouwelijk, of mannelijk of onzijdig zijn. Dat is een eigenschap
die bij elk woord apart hoort, zoals wij onze de- en het-woorden hebben. En zoals je geen goed Nederlands spreekt wanneer je de en het
door elkaar haalt, kun je geen goed Latijn lezen wanneer je niet weet
of een woord vrouwelijk, mannelijk of onzijdig is.
bellum, belli N
malum, mali N
templum, templi N
imperium, imperii N
regnum, regni N
forum, fori N
periculum, periculi N
donum, doni N
ingenium, ingenii N
frumentum, frumenti N
oppidum, oppidi N
scutum, scuti N
castellum, castelli N
castra, castrorum N
arma, armorum N
oorlog
kwaad
tempel
rijk
koninkrijk
markt
gevaar
geschenk
talent, aanleg
graan
stad
schild
fort
legerkamp (bestaat alleen in
het meervoud)
wapens (bestaat alleen in het
meervoud)
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
57
LES 10 DE BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN
informatie, informatie en informatie
Een kernzin is altijd kaal. Er staat alleen wat nodig is en dat
is genoeg. Wie meer wil vertellen, moet informatie toevoegen. En daar
bestaat een vast systeem voor waar je al een stukje van gezien hebt.
Zo kan aan elk zelfstandig naamwoord de genitivus van een ander zelfstandig naamwoord worden toegevoegd. Kijk maar eens naar de zin
‘De dochter van Claudia geeft het huis van Marcella aan de koningin
van het land’. De kernzin is hier ‘De dochter geeft het huis aan de
koningin’. Dat is een zin met een onderwerp (de dochter), een lijdend
voorwerp (het huis) en een meewerkend voorwerp (koningin). Alledrie
zijn het zelfstandige naamwoorden waar de genitivus van een ander
zelfstandig naamwoord bij gezet is: van Claudia, van Marcella en van
het land.
In het Nederlands staat deze genitivus er standaard altijd achter. Maar in onze taal is het ook goed mogelijk om er een bijvoeglijk
naamwoord ervoor te zetten. Want zoveel verschilt een bijvoeglijk
naamwoord niet van een genitivus. Denk maar aan voorbeelden als
het huis van mijn ouders is ongeveer hetzelfde als mijn ouderlijk huis.
Van mijn ouders is een genitivus en ouderlijk is een zogenaamd bijvoeglijk naamwoord. Dat is een aparte woordsoort en hun eigenschap
is dat ze alleen maar bij zelfstandige naamwoorden kunnen horen. In
het Nederlands zijn het de woordjes die je direct voor een zelfstandig
naamwoord kan zetten zonder dat het gek klinkt. Dus: het mooie huis,
een lekkere gehaktbal, een misselijke vent, een vrolijke kleur.
De genitivus erachter of een bijvoeglijk naamwoord ervoor. Er
zijn heel wat woorden in het Nederlands waar je kunt kiezen. Want
veel verschil is er niet tussen mijn ouderlijk huis en het huis van mijn
ouders. En zo kan het bij veel zelfstandige naamwoorden: een huis van
steen is een stenen huis en een houten hamer is een hamer van hout.
Op dezelfde manier kunnen wij ook zeggen ‘een beker van plastic’ of
‘een plastic beker’ en ‘een gevoel van kracht’ of ‘een krachtig gevoel’.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
58
Wat ook gaat is ‘het werk van een artiest’ is ‘een artistiek werk’ en ‘een
gebaar van liefde’ is ‘een liefdevol gebaar’.
Bijvoeglijke naamwoorden lijken dus erg op zelfstandige naamwoorden. En soms zien er zelfs precies hetzelfde uit als bij plastic. Want
je hebt ‘het plastic’ - een zelfstandig naamwoord - , maar wie het heeft
over ‘plastic bekertje’ gebruikt plastic als bijvoeglijk naamwoord. Bij
een zelfstandig naamwoord als ‘kracht’ hoort een bijvoeglijk naamwoord ‘krachtig’, bij ‘liefde’ hoort ‘liefdevol’, bij ‘artiest’ is het ‘artistiek’ en bij ‘ouders’ is het ‘ouderlijk’. Bijvoeglijke naamwoorden zien
er in onze taal dus lang niet allemaal hetzelfde uit. De ene keer komt er
-ig achter, dan weer ‘-lijk’, maar ‘-vol’ kan ook en zo zijn er nog meer
veel meer mogelijkheden.
OEFENING 52
Zeg wat de bijbehorende bijvoeglijke naamwoorden zijn bij:
week, ellende, land, lichaam, kerk, school, afkomst, vet, water, steen,
haar, woestijn, Marokko, stad, dier, gras, olie, koning, adel, bloei,
hout, intelligentie, ziekte, hoogte, ongeduld, verstand, massa, angst,
rijkdom, welvaart, chaos.
OEFENING 53
Zeg wat de bijbehorende zelfstandige naamwoorden zijn bij:
smakelijk, leren, stotend, levendig, hard, wandelend, aardig, vies,
druk, moeilijk, stinkend, veranderend, boosaardig, heerszuchtig, tijdelijk, slim, koud, wazig, ontstoken, neerslachtig, woedend, razend,
regenachtig, katoenen, blauw, korrelig, ongelijk, vijandig, gelukkig,
gaaf.
Allemaal geven ze extra informatie. De genitivus erachter en
de bijvoeglijke naamwoorden ervoor. Met opzet zeg ik bijvoeglijke
naamwoorden omdat het er meer dan één kunnen zijn. Kijk maar naar
het huis van mijn tante. Probleemloos kun je zeggen ‘het mooie, grote
en indrukwekkende huis van mijn tante’- allemaal bijvoeglijke naamwoorden en allemaal staan ze voor het woord huis. Het huis is het
zelfstandige naamwoord waar alles aan vast gemaakt wordt. Erachter staat de bezitter- van mijn tante - en ervoor staan de bijvoeglijke
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
59
naamwoorden mooi, groot en indrukwekkend. Via dit systeem kan een
kernzin van enkele woorden met gemak twee keer zo lang worden. Aan
het begin staat de kernzin ‘de dochter geeft het huis aan de koningin’.
Door bezitters - genitivi dus - toe te voegen en bijvoeglijke naamwoorden wordt de zin wel drie keer zo lang. Kijk maar: ‘De mooie, jonge
dochter van de rijke en machtige Claudia geeft het dure, grote huis
van de drankzuchtige en verkwistende Marcella aan de lieve, rustige
koningin van het mooie en vredige land’.
Je begrijpt nu hoe het werkt. De meeste van wat we de hele
dag zeggen en schrijven, bestaat uit aangeklede kernzinnen. Soms is
de aankleding heftig dat je op zoek moet gaan om tussen alle woorden
de echte kernzin waar het allemaal mee begonnen is te ontdekken.
Romeinen deden hetzelfde. Zij spraken en schreven ook in aangeklede kernzinnen, die soms zo lang zijn dat het je haast niet lukt om
de oorspronkelijke kernzin terug te vinden. Want in het Latijn kunnen
aan elk zelfstandig naamwoord net zoveel bijvoeglijke naamwoorden
worden vast gemaakt als de schrijver leuk vindt. En dat geldt ook voor
de bezitters. Aan elk zelfstandig naamwoord kan een oneindig aantal
genitivus-vormen van andere zelfstandige naamwoorden worden vastgemaakt. Zoveel verschil is er dus niet tussen onze taal en het Latijn
van lang geleden.
congrueren, wat is dat?
Tot zover het goede nieuws. Want het Latijn gebruikt een in
onze ogen lastig systeem als het gaat om bijvoeglijke naamwoorden.
Deze taal begint met zich te richten op het zelfstandig naamwoord.
Wat is het woordgeslacht, vrouwelijk, mannelijk of onzijdig (F, M,
N)? In welke naamval staat het woord - nominativus, genitivus, dativus, accusativus of ablativus? En staat het woord in kwestie in het
enkelvoud of in het meervoud? Daar houdt het Latijnse bijvoeglijke
naamwoord allemaal rekening mee en dat heet congrueren. Congrueren wil letterlijk zeggen ‘overeenstemmen’ en het bijvoeglijk naamwoord stemt overeen met het zelfstandige naamwoord, in geslacht,
getal (enkelvoud of meervoud) en naamval, zoals het officiëel heet.
Maar kan het bijvoeglijk naamwoord dat wel? Wie even gaat
rekenen, ziet dat er dus dertig vormen nodig zijn. Alle vrouwelijke
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
60
woorden hebben vijf naamvallen in het enkelvoud en vijf in het meervoud. Bij de mannelijke en de onzijdige woorden zijn het er ook steeds
vijf en nog eens vijf. Om te kunnen congrueren moet het Latijnse bijvoeglijke naamwoord dus over dertig vormen beschikken; één voor
elke naamval van elk woord. En zo is het ook. In het schema hieronder
staan alle dertig vormen van het bijvoeglijke naamwoord bonus dat
goed betekent.
Je ziet dat bonus overal op is voorbereid. Is het zelfstandig
naamwoord vrouwelijk en staat het in de ablativus meervoud? Bonus
F1
F2
F3
F4
F5
bona
bonae
bonae
bonam
bona
M1
M2
M3
M4
M5
F6
F7
F8
F9
F10
bonae
bonarum
bonis
bonas
bonis
M6
M7
M8
M9
M10
ENKELVOUD
bonus
boni
bono
bonum
bono
MEERVOUD
boni
bonorum
bonis
bonos
bonis
N1
N2
N3
N4
N5
bonum
boni
bono
bonum
bono
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
N6
N7
N8
N9
N10
bona
bonorum
bonis
bona
bonis
nominativus
genitivus
dativus
accusativus
ablativus
heeft er de vorm ‘bonis’ (F10) voor klaar staan. Gaat het om een oorlog
die goed is? Voor alle naamvallen van het woord bellum heeft het bijvoeglijke naamwoord bonus een vorm paraat. Kijk maar naar de titel
van het bekende boek van Julius Caesar dat vaak kortweg ‘De bello
Gallico’ genoemd wordt: ‘Over de Gallische oorlog’. Bello is hier onzijdig ablativus enkelvoud - N5 in codetaal - en daar past het bijvoeglijk
naamwoord Gallicus zich bij aan. Het bijvoeglijke naamwoord Gallicus heeft daar de vorm Gallico - ook N5 voor. Want het bijvoeglijke
naamwoord Gallicus gedraagt zich precies zoals het voorbeeld bonus. apart leren
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
61
Zoals in het Nederlands moet je ook de Latijnse bijvoeglijke
naamwoorden apart leren. In het woordenboek staat of een woord een
bijvoeglijk naamwoord is. Zie je bonus, a, um adj. goed, staan, dan is
dat een bijvoeglijk naamwoord. De afkorting adj. komt van het Latijnse adjectivum dat letterlijk bijvoegsel betekent.
OEFENING 54
1. De goede Claudia is een mooi meisje. 2. De slechte vijanden doden (interficiunt) de Romeinse vrienden. 3. De grote barbaren geven
veel graan aan het brede Romeinse fort. 4. Weinig meisjes gaan door
de donkere bossen naar de mooie villa. 5. De sterke Romeinen voeren
(agunt) veel oorlogen met goede zwaarden en grote schilden. 6. Het
Romeinse volk geeft waardige tempels en lange toga’s aan de grote
goden. 7. Claudia is geen klein meisje, maar een grote dochter. 8. De
openbare weg naar de grote stad is lang. 9. Het water van het grote
Italië is diep.
OEFENING 55
1. Multi barbari boni non sunt. 2. Populus Romanus in circo publico
sedet (zit). 3. Malae aquae destruxerunt (hebben verwoest) magnum
oppidum et multas villas. 4. Parvae Marcellae filiae amicae decoram
coronam dant. 5. Magnae firmorum Romanorum copiae interficiunt
(doden) malos barbaros inimicos. 6. Profundae Italiae fossae magnam
dant moram Gallis firmis. 7. Iani templum in foro Romano est. 8. Ex
magnis populi Romani provinciis multae viae Romam ducunt. 9. Multae rosae magnam coronam faciunt (maken).
OEFENING 56
1. De grote dochter van de Romeinse Julia is een goede vriendin van
de sterke Romein. 2. Het grote volk van Rome geeft veel kransen van
mooie rozen aan de brede tempel van de duistere Ianus. 3. Door de
mooie overwinning van de sterke Romeinen gaat de grote buit van
vele koeien over de lange weg naar de waardige stad van het Romeinse
volk. 4. Weinig geld geeft weinig vreugde aan de Romeinen. 5. De barbaarse Galliërs uit het verre Gallië verwoesten (vastant) de goede lan© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
62
den en de mooie villas van het brede Italië. 6. De duistere slaaf van de
slechte heer doodt (interficit) het kleine meisje.
OEFENING 57
1.Multae Italiae latae vaccae magna laetitia aquam bibunt (drinken).
2. Imperii Romani magni provinciae bonum vinum et multum frumentum populo Romano dant. 3. Multi sunt firmi filii et decorae filiae lontanae terrae Gallorum. 4. Latae magnae Italiae terrae alunt(voeden)
multas vaccas. 5. Multa deorum Romanorum templa in foro Romano
sunt.
bonus adj.
decorus adj.
malus adj.
Gallicus adj.
Romanus adj.
magnus adj.
multus adj.
latus adj.
obscurus adj.
paucus adj.
firmus adj.
parvus adj.
longus, adj.
publicus adj.
dignus adj.
profundus adj.
Ianus, Iani M
lontanus adj.
vinum, vini N
filius, filii M
goed
mooi
slecht
Gallisch
Romeins
groot
veel
breed
donker
weinig
sterk
klein
lang
openbaar, algemeen
waardig
diep
Ianus (een Romeinse god)
ver
wijn
zoon
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
63
LES 11 BIJWOORDEN
en voor de rest...
Kernzinnen zijn kaal. Ze bestaan uit niet meer dan een paar
woorden en het zou in ons land heel saai zijn als iedereen alleen maar
kerzinnen gebruikt. Eén manier om de boel op te vrolijken ken je al.
Dat zijn de bijvoeglijke naamwoorden, die bij een zelfstandig naamwoord staan. En de andere woordsoorten? Daarvoor is het bijwoord.
Want een bijwoord doet precies hetzelfde bij werkwoorden, voorzetsels, bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Het voegt iets toe
aan deze woorden. De taken zijn dus duidelijk verdeeld. Bijvoeglijke
naamwoorden geven extra informatie bij zelfstandige naamwoorden
en bijwoorden doen hetzelfde voor de andere woordsoorten.
Een bijwoord herkennen is niet altijd eenvoudig. Mensen proberen wel om ze in soorten in te delen, maar dat helpt niet. Onze taal
zit gewoon boordevol woorden die bijwoorden blijken te zijn. Je gebruikt ze dagelijks zonder te beseffen dat het om een bijwoord gaat.
Want ‘hier’, ‘daar’,‘daarom’, ‘erg’, ‘pal’, ‘achteruit’, ‘soms’, ‘expres’,
‘stiekem’, ‘bijna’ en ‘misschien’ zijn allemaal bijwoorden. Dat moet
je eigenlijk weten om er goed mee te kunnen werken. En om die reden staan bijwoorden ook apart in het woordenboek. Daar staat bijvoorbeeld pal bijw. en dat betekent dat het Nederlandse woord pal een
bijwoord is. Wat een bijwoord in de praktijk doet, is iets vertellen bij
woorden die geen zelfstandig naamwoord zijn. Hoe dat gaat, laten vier
zinnetjes zien.
(1)Bij het werkwoord: ‘Het zieke jongetje hijgt erg’. ‘Erg’ is
hier een bijwoord en vertelt iets bij het werkwoord. Het legt uit
hoe het jongetje hijgt.
(2)Bij een voorzetsel: ‘Henk fietst pal naar het zuiden’.‘Pal’ is
hier een bijwoord dat iets vertelt bij het voorzetsel ‘naar’. Het
legt uit op welke manier Henk naar het zuiden fietst.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
64
(3)Bij een bijvoeglijk naamwoord: ‘De broer van mijn moeder
is erg rijk’. ‘Erg’ is hier een bijwoord dat iets vertelt bij het bijvoeglijke naamwoord rijk. Rijk kun je zijn op allerlei manieren
en het bijwoord legt dat uit.
(4)Bij een bijwoord: ‘Mijn broer gaat hardstikke vaak naar de
disco’. ‘Hardstikke’ is hier een bijwoord dat iets vertelt bij het
bijwoord vaak. Je kunt op allerlei manieren iets vaak doen en
dat legt het bijwoord uit.
OEFENING 58
Zoek de bijwoorden
overmorgen, fiets, met, achteruit, boven, zagen, daardoor, eiland, eergisteren, schoonvader, tussendoor, promotie, dikwijls, afvallen, soms,
intussen, onder, mus, drijven, helemaal, misschien, bijten, stiekem, in,
expres.
echt en namaak
Behalve echte bijwoorden, bestaat er ook namaak. Daarmee
bedoel ik dat gewone bijvoeglijke naamwoorden in bijwoorden kunnen
veranderen. Ze staan dan niet bij een zelfstandig naamwoord, maar
horen net als een echt bijwoord bij een van de andere woordsoorten.
‘Prima’ is een bijvoeglijk naamwoord wanneer het bij een zelfstandig naamwoord hoort: ‘Zijn vader heeft een prima wagentje gekocht’.
Maar in de zin ‘Mario heeft prima gereden’ hoort prima bij het werkwoord en daarmee is het dus een bijwoord geworden, zonder dat je het
aan het woord zelf zien kunt. Deze ‘namaak’bijwoorden doen in de
praktijk precies hetzelfde als gewone bijwoorden. Vier zinnetjes laten
dat zien.
(1)Bij een werkwoord: ‘Mijn opa fietst hard naar huis’. ‘Hard’
is eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord, maar zegt hier iets over
het werkwoord. Het is dus een bijwoord.
(2)Bij een voorzetsel: ‘De bejaarde zat diep in de put’. ‘Diep’ is
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
65
eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord, maar vertelt iets bij het
voorzetsel. Hier is het dus een bijwoord.
(3)Bij een bijvoeglijk naamwoord: ‘Hun directeur nam een totaal foute beslissing’. ‘Totaal’ is eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord, maar vertelt iets bij het bijvoeglijk naamwoord. Het is
hier dus een bijwoord.
(4)Bij een bijwoord: ‘Nee hoor, mijn tante komt heel vaak’.
‘Heel’ is van oorsprong een bijvoeglijk naamwoord, maar hoort
hier bij het bijwoord ‘vaak’. Het is hier dus een bijwoord.
Met deze vier soorten ‘namaak’ bijwoorden ga je nu oefenen. Je moet
van de bijvoeglijke naamwoorden die achter elke zin tussen haakjes
staan een bijwoord maken.
OEFENING 59
Maak een bijwoord bij het werkwoord.
1.De man zat in de narigheid (vet). 2. De diplomaat liep naar kantoor
(belangrijk). 3. De rechercheur ving een boef (slim). 4. De auto’s gaan
naar Amsterdam (snel). 5. De bankier heeft advies gegeven (goed). 6.
De wielrenner fietst tegen de wind in (hard).
OEFENING 60
Maak een bijwoord bij het voorzetsel.
1.Na het succes van opa zaten vader, moeder en de kinderen er bij
(warmpjes). 2. In het weekend zijn tientallen ruiten gesneuveld (precies). 3. Het schip zonk naar beneden (helemaal). 4. Hun zieke dochtertje lag onder de wol (diep). 5. De bezoekers verlieten tegen de regels
in de zaal (dwars). 6. De terriër hapte de pop door tweeën (finaal).
OEFENING 61
Maak een bijwoord bij het bijvoeglijk naamwoord.
1. In februari was de zon al warm (aardig). 2. Uiteindelijk werd het
toch nog een drukke verjaardag (behoorlijk). 3. De rijke man betaalde
de toiletjuffrouw helemaal niets (stinkend). 4. De domme man was
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
66
in zijn eigen ogen bezig (slim). 5. De poes van de buren is verkouden
(zwaar). 6. De rode lippenstift staat haar leuk (fel).
OEFENING 62
Maak een bijwoord bij het bijwoord.
1.Misschien komen de Jansma’s uit Australië ons opzoeken (heel). 2.
Mijn broertje heeft me hier gestompt (precies). 3. De bel op je fiets zit
los (helemaal). 4. We zouden elkaar vaker moeten zien (veel). 5. Hij
heeft zijn hamster expres verwaarloosd (helemaal). 6. Daarom houd ik
zo van haar (juist).
vrije jongens
Bijwoorden die echt bij één bepaald woord horen, zitten meestal vast. Dat zie je bij ‘diep in de put’, ‘een totaal foute beslissing’ en
‘heel vaak’. Het bijwoord staat hier zoals je dat van bijvoeglijke naamwoorden kent op een vaste plaats voor het woord waar het bijhoort.
Maar als het bij een werkwoord hoort, heeft een bijwoord de vrijheid.
In onze taal kan het dan op verschillende plaatsen in de zin staan en
daarom zijn deze bijwoorden - echt of namaak - een soort vrije jongens.
Kijk maar eens naar het voorbeeld van meneer Hendriksen.
Hij rijdt graag auto en is dol op zijn wagentje waar hij heel goed voor
zorgt. Zo heeft hij de gewoonte het elke week te wassen. Gisteren was
het weer zover en pakte meneer Hendriksen de tuinslang. Onze taal
kent drie manieren om dat uit te leggen:
‘Meneer Hendriks waste gisteren zijn auto’.
‘Meneer Hendriks waste zijn auto, gisteren’.
‘Gisteren waste meneer Hendriks zijn auto’.
inversie
In het derde zinnetje zie je iets bijzonders gebeuren. De zin begint namelijk niet met het onderwerp, maar met het bijwoord. Daardoor moet het onderwerp verhuizen en komt op plaats drie in de zin,
direct achter het werkwoord. Deze verhuizing van het onderwerp heet
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
67
‘inversie’ dat omkering betekent. Want normaal gesproken staat het
onderwerp op plaats één en voor het werkwoord, maar nu staat het op
plaats drie en erachter.
plaats één (1)
onderwerp
meneer Hendriks
NORMAAL
plaats twee (2)
werkwoord
waste
plaats drie (3)
bijwoord
gisteren
plaats vier (4)
lijdend voorwerp
zijn auto
plaats één (1)
onderwerp
meneer Hendriks
plaats twee (2)
werkwoord
waste
plaats drie (3)
lijdend voorwerp
zijn auto
plaats vier (4)
bijwoord
gisteren
plaats één (1)
bijwoord
gisteren
MET
plaats twee (2)
werkwoord
waste
INVERSIE
plaats drie (3)
onderwerp
meneer Hendriks
plaats vier (4)
lijdend voorwerp
zijn auto
OEFENING 63
Zet het bijwoord op zoveel mogelijk verschillende plaatsen.
1. Deze visser vangt altijd snoek. 2. Het meisje is daardoor ziek geworden. 3. Hans en zijn vrienden hebben gisteren niets gegeten. 4. Haar
vader heeft die zwerver expres een stomp gegeven. 5. De jongen is stiekem naar het concert gegaan.
Latijn
Met Latijnse bijwoorden is het niet anders dan met Nederlandse. Ook in deze taal vertellen bijwoorden iets over alle woordsoorten die
geen zelfstandige naamwoorden zijn. De Romeinen kennen dus precies
dezelfde taakverdeling. Bijvoeglijke naamwoorden vertellen iets over
zelfstandige naamwoorden en bijwoorden zorgen voor de rest. Zoals
het Nederlands kent het Latijn ook echte bijwoorden en namaak. Het
makkelijke van echte bijwoorden is dat ze nooit veranderen en er altijd
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
68
hetzelfde uitzien. Een woord als ‘igitur’ dat ‘daarom’ betekent, ziet er
altijd zo uit. Net als de Nederlandse bijwoorden, moet je de Latijnse
apart leren. In het woordenboek zijn ze te herkennen aan de afkorting
adv. erachter. Deze afkorting wil zeggen dat het woord een adverbium
is, een bijwoord.
OEFENING 64
1. Daarom hebben de Romeinen oorlog gevoerd (gesserunt). 2. Daar in
de stad wonen (habitant) Galliërs. 3. Het huis en de villa van Claudia
zijn (sunt) heel mooi. 4. Het Romeinse volk houdt heel veel van spelen
(houdt van = amat plus accusativus)
OEFENING 65
1. Satis biberunt (hebben gedronken) vaccae aquam. 2. Tantum frumentum vix in horreum it (gaat). 3. Marcellae filia tam decoram rosam amicae dedit (heeft gegeven). 4. Victorias numquam satis habent
(hebben) Romani.
igitur adv.
ibi adv.
valde adv.
multo adv.
ludus, ludi M
satis adv.
tantus adj.
frumentum, frumenti N
vix adv.
horreum, horrei N
tam adv.
filia, filiae F
numquam adv.
dus, daarom
daar
heel, zeer
veel
spel
genoeg, voldoende
zoveel
koren
nauwelijks
schuur
zo
dochter
nooit
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
69
Latijnse namaak
Anders dan bij ons is namaak in het Latijn zichtbaar. Als een
bijvoeglijk naamwoord in een bijwoord verandert, is dat aan het woord
zelf te zien. Er komt dan achter de stam van het woord een aparte bijwoorduitgang te staan. Die is bij de woorden van het bonus-type een
-e, spreek uit éé. om een voorbeeld te geven. ‘Magnus’ is het bijvoeglijk
naamwoord, de stam is magn- en magne het bijwoord ‘groot’. Zo gaat
het bij al dit soort bijvoeglijke naamwoorden, alleen niet bij bonus
zelf. Dat wordt bene, zoals in het moderne Italiaans.
OEFENING 66
Maak van de volgende bijvoelijke naamwoorden een bijwoord.
Longus, magnus, decorus, malus, latus, obscurus, dignus, lontanus,
profundus, firmus, paucus, bonus.
OEFENING 67
In deze oefening hoort het bijwoord bij het werkwoord.
1. De Galliërs hebben slecht oorlog gevoerd (gesserunt) tegen de Romeinen. 2. Romeinse meisjes dragen (gerunt) hun manteltjes elegant.
3. De koeien hebben lang geslapen (dormiverunt). 4. De slaven hebben de tuinen goed water gegeven (dederunt). 5. Rome heeft de spelen
groots gevierd (celebravit).
Bijwoorden die bij een voorzetsel horen, komen weinig voor. Daarom
daarover geen oefening.
OEFENING 68
In deze oefening hoort het bijwoord bij een bijvoeglijk naamwoord
1. Deorum templa bene culta sunt (zijn). 2. Decore ornatae sunt (zijn)
Claudiae et amicarum casae. 3. Romanorum bella bene ducta sunt
(zijn). 4. Multo longae viae imperii Romani sunt (zijn). 5. Romanorum
epulae ample cultae sunt (zijn).
OEFENING 69
In deze oefening hoort het bijwoord bij een ander bijwoord.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
70
1. Gallische meisjes zingen (cantant) zelden mooi. 2. Romeinse koeien
drinken (bibunt) heel vaak goed water uit de gracht. 3. Veel slaven zijn
precies vandaag naar Rome gegaan (ierunt). 4. De andere Romeinse
moeders praatten (loquebantur) heel lang met hun dochters. 5. De
troepen van de Galliërs verstopten zich (se occultabant) mooi lang in
de donkere bossen van het land.
contra, voorzetsel met accusativus
decorus adj.
ludus, ludi M
cultus adj.
ornatus adj.
ductus adj.
multo adv.
amplus adj.
epulae, epularum F
Gallicus adj.
raro adv.
saepe adv.
fossa, fossae F
accuratus, adj.
ceterus adj.
matrona, matronae F
filia, filiae F
Gallus, Galli M
copiae, copiarum F
tegen
mooi, elegant
spel
verzorgd
versierd
geleid
veel, heel
rijk, vol
maaltijd
Gallisch
zelden
vaak
gracht
precies
ander, overig
moeder,, matrone, huisvrouw
dochter
Galliër
(leger)troepen
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
71
LES 12 NOG MEER UITBREIDING
voorzetsels met aanhang
Met bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden is veel te bereiken. Kernzinnen met genoeg bijwoorden, bijvoeglijke naamwoorden
en een genitivus hier en daar zien er goed uit. Maar het kan nog mooier en dat doen de meeste mensen dan ook. Ze gebruiken zogenaamde
voorzetsels met aanhang om hun zinnen verder aan te kleden. Voorzetsels met aanhang of voorzetselconstructies zien er zo uit: ‘in het holst
van de nacht’, ‘met man en macht’ of ‘in diepe rouw’. Het gaat hier
om een voorzetsel ( ‘in’ of ‘met’) en daarachter een zelfstandig naamwoord met nog wat erbij. Samen vormen ze een combinatie die de zin
leuker, spannender of aangrijpender maakt.
Op het eerste gezicht lijken het een soort bijwoorden. Je kunt
immers zeggen ‘Pietertje suisde met grote snelheid de berg af ’ of ‘Pietertje suisde keihard de berg af ’. Veel verschil tussen het bijwoord ‘keihard’ en de voorzetselconstructie ‘met grote snelheid’ is er namelijk
niet. Meestal gaat het ook zo en werkt een voorzetsel met aanhang als
een bijwoord. Maar er is één belangrijk verschil. Een voorzetsel met
aanhang kan ook een soort als bijvoeglijk naamwoord zijn en iets vertellen bij een zelfstandig naamwoord vertellen.
Wanneer ik je vraag ‘ken jij die bakker op de hoek?’ is ‘op de
hoek’ geen bijwoord. Want het hoort niet bij het werkwoord, maar bij
‘de bakker’, een zelfstandig naamwoord. Dat wil zeggen dat zo’n soort
voorzetselconstructie achter een zelfstandig naamwoord eigenlijk bijvoeglijk is. Zoals een gewoon bijvoeglijk naamwoord vertelt het iets
over een zelfstandig naamwoord. Dat is ook het geval met de zinnetjes
in oefening 70.
OEFENING 70
Zet ‘op het aanrecht’, ‘met bloemen’, ‘uit de kraan’, ‘zonder kussens’
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
72
en ‘uit een potje’ achter het zelfstandig naamwoord waar ze het beste
bij passen.
1. Een bank zit niet lekker. 2. Het water is veel te heet. 3. Zelf
vind ik koffie maar niks. 4. Het wilde hondje gooide de vaas om. 5. De
kleine Anouk keek naar de koekjes.
bijwoordelijk
Wanneer ze als bijwoord fungeren, zijn er voor voorzetsels met
aanhang dezelfde mogelijkheden.
(1)Bij een werkwoord: ‘De beer snurkte met grote tussenpozen’. ‘Met grote tussenpozen’ is een voorzetsel met aanhang
dat iets vertelt bij het werkwoord. De combinatie werkt dus als
een bijwoord.
(2)Bij een voorzetsel: ‘Messi schoot de bal met grote precisie in
de rechterhoek’. ‘Met grote precisie’ is een voorzetsel met aanhang dat iets toevoegt aan het voorzetsel ‘in’. De combinatie
werkt dus als een bijwoord.
(3)Bij een bijvoeglijk naamwoord: ‘Het met heerlijke koude
cola gevulde glas viel van de tafel’. ‘Met heerlijke koude cola’
is een voorzetsel met aanhang dat iets vertelt bij het bijvoeglijke naamwoord ‘gevuld’. De combinatie werkt dus als een bijwoord.
(4)Bij een bijwoord: ‘Hier in zijn hart zit de kogel nog’. ‘In zijn
hart’ vertelt iets bij het bijwoord hier. De combinatie werkt
dus als een bijwoord.
OEFENING 71
(1)In deze oefening hoort het voorzetsel met aanhang bij het werkwoord. Zet ‘met warmte’, ‘met moeite’, ‘met smaak’, ‘met grote snelheid’, ‘met geweld’ op de plaats waar het hoort. 1.Zijn opa at een ijsje. 2. De ontruimig verliep. 3. De trein passerde de
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
73
overweg. 4. De bal ging maar het doel in. 5. De kleine kinderen werden
ontvangen.
OEFENING 72
(2)In deze oefening hoort het voorzetsel met aanhang bij een voorzetsel. Zet ‘over het gehele ruimte’, ‘aan de kapstok’, ‘voor honderden
euro’s’, ‘over een afstand van een paar honderd kilometer’, ‘op een
halve meter na’ op de goede plaats.
1.Je belt de hele week al boven je bundel. 2. De soldaten trokken de jungle in. 3. De boeven verspeidden zich in de bank. 4. De stakker viel in een modderplas. 5. Je jas hangt naast de deur.
OEFENING 73
(3)In deze oefening hoort het voorzetsel met aanhang bij een bijvoeglijk naamwoord. Zet ‘op de minuut’, ‘aan vitamines’, ‘door ziektes’,
‘met bier’, ‘met suiker’, bij het bijvoeglijk naamwoord waar ze het
beste bij passen.
1.Sinasappels zijn rijk. 2. De uitgedoofde bejaarde vond afwachten maar moeilijk. 3. Het gevulde glas viel op de grond. 4. Haar
vriendin is dol op bestrooide wafeltjes. 5. De aankomst van de intercity was nauwkeurig.
OEFENING 74
(4)In deze oefening hoort het voorzetsel met aanhang bij een bijwoord.
Zet ‘met de snelheid van het geluid’, ‘in de warmte’, in de zomer’, ‘op
woensdag’, ‘om die reden’ op de juiste plaats.
1. Dus heeft ze het uitgemaakt met hem. 2. De zwervers kropen
daar lekker dicht tegen elkaar aan. 3. Morgen hoeven ze nooit naar
vioolles. 4. Misschien komen ze weer naar Nederland. 5. De inbreker
ging er meteen vandoor.
Zoals je ziet aan de zinnetjes in oefening 74 treedt er ook inversie op als de zin begint met een voorzetselconstructie. Het onderwerp
komt dan achter het werkwoord.
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
74
in het Latijn
Voorzetsels met aanhang gedragen zich in het Latijn niet anders dan in onze taal. Ze kunnen bij een zelfstandig naamwoord horen
en dus bijvoeglijk zijn. Maar wanneer ze bij een andere woordsoort
horen, zijn ze een soort bijwoorden. In de zin ‘Rosa in mensa decora
est’ is ‘in mensa’ bijvoeglijk gebruikt omdat het bij rosa hoort en dus
bijvoeglijk is in de vertaling ‘de roos op de tafel is mooi’. Maar als je
leest ‘Romani in Gallia bellum gerunt’ legt ‘in Gallia’ uit waar er gevochten wordt en heb je dus met een bijwoord.
Wanneer het om voorzetsels gaat, is het Latijn ook een positietaal. De meeste woorden kunnen staan waar ze willen, maar voorzetsels doen dat niet. Die staan bijna altijd vlak voor het zelfstandige
naamwoord waar ze bij horen. In het Latijn is het ‘in mensa’, ‘in bello’
en ‘ad ripam’. Zoals je ziet staat het voorzetsel voorop en het zelfstandig naamwoord erachter. Maar om helemaal zeker te zijn maken de
Romeinen ook nog gebruik van de naamvallen. Die naamvallen hebben geen functie als lijdend voorwerp of het middel waarmee iets gedaan wordt. Nee, de naamvallen achter een voorzetsel zijn er alleen
maar voor om duidelijk te maken welk woord precies bij welk voorzetsel hoort.
Een voorbeeld. Het is gewoon Latijn om te zeggen ‘in Claudiae
casa rosa stat’, ‘in het huis van Claudia staat een roos’. Om er voor te
zorgen dat iedereen begrijpt dat in en casa bij elkaar horen, staat casa
in de ablativus. Dat is alles. En wanneer je leest ‘ad aquae ripam sedet
puella’, weet een Romein dat ripa en ad bij elkaar horen. Hij leest dus
‘het meisje zit bij de oever van het water’. Het is voor hem duidelijk
dat ‘ad’ en ‘ripam’ bij elkaar horen omdat alle zelfstandige naamwoorden bij ‘ad’ nu eenmaal altijd in de accusativus staan. Dank zij die
regel weet elke Romein dat aquae en ad nooit bij elkaar kunnen horen.
Het is dus van belang dat je goed weet welke naamval er na
welk voorzetsel komt. En wanneer je aarzelt kijk je gewoon in het
woordenboek. Daar staat dan bijvoorbeeld achter ‘ad’ prep. m. acc. en
dat betekent dat je te maken hebt met een voorzetsel waar altijd een
accusativus bij komt. Want prep. is de afkorting van prepositie (voor© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
75
zetsel), m. van met en acc. van accusativus.
OEFENING 75
Voorzetsels met aanhang als bijvoeglijk naamwoord.
1. De bossen in Italië zijn (sunt) groot en mooi. 2. Het circus in de stad
trekt (attrahit) veel meisjes en vrouwen. 3. De heer ziet (videt) de wijn
op tafel. 4. De vrouwen zien (vident) het meisje met haar mooie manteltje. 5. De oorlog in Italië eist (poscit) vele levens.
OEFENING 76
(1)Voorzetsels met aanhang bij een werkwoord.
1. In modo bono multa Romani bella gesserunt (hebben gevoerd). 2.
Per vias longas Romanae puellae in casam ambulabant (wandelden).
3. Magna cum laetitia matronae filiis dederunt (gaven) equos. 4. Contra imperium patroni servi fugaverunt (verjoegen) vaccas. 5. Ex omnibus puellis Romani deligunt (kiezen) unam.
OEFENING 77
(3)Voorzetsels met aanhang bij een bijvoeglijk naamwoord.
1. De Romeinen vechten (pugnant) aan de overkant van de Rijn. 2.
Voor de villa’s van de Galliërs liggen (iacent) vaak bossen. 3. De na zijn
overwinningen bekende Romein vierde (celebrabat) lang feest. 4. Samen met hun paarden vertrokken (profectae sunt) de meisjes vrolijk.
5. De door de oorlog getroffen stad ligt (iacet) in Italië.
OEFENING 78
(4)Voorzetsels met aanhang bij een bijwoord.
1. Hic in Gallia Romani inimicos non habent, sed solum amicos. 2.
Hodie in sexta hora ludi Romani in circo incipiunt (beginnen). 3. Puellae et feminae frigescunt (krijgen het koud) ibi in vento. 4. Ante quintam horam iam matronae in casa vinum bibunt (drinken).
© academisch studiecentrum amsterdam 2013-2014
76
in prep. m. ablativus
in prep. m. accusativus
cum prep. m. ablativus
modus, modi M
per prep. m. accusativus
contra prep. m. accusativus
ex of e prep. m. ablativus
unus adj
trans prep. m. accusativus
Rhenus, Rheni M
ante prep. m. accusativus
situs adj.
notus adj.
post prep. m. accusativus
festum, festi N
laetus adj.
ictus adj.
hic adv.
solum adv.
hodie adv.
sextus adj.
hora, horae F
ventus, venti M
iam adv.
matrona, matronae F
quintus adj.
in, op
naar (binnen), ...in
met, samen met
manier, methode
door (heen), over
tegen
uit
een
aan de overkant van
Rijn
voor
gelegen
bekend
na, achter
feest
vrolijk
getroffen
hier
alleen
vandaag
zesde
uur
wind
al
vrouw des huizes
vijfde
© en gebruiksrecht tot 15 augustus 2014
77
Download