Opstandingskerk 12 augustus 2012 Preek over Marcus 7 : 24-30 (en 2 Koningen 4 : 8-17) Broeders en zusters, Het evangelie van vorige week ging over rein en onrein. Een discussie met de Farizeeën en schriftgeleerden, die met reinheid de buitenkant bedoelen, zoals de regel om je handen te wassen voor het eten. Met daartegenover Jezus, die op de binnenkant focust, onze hele houding tegenover andere mensen. Alle slechte gedachten, zegt hij, die bij ons van binnen leven, komen op de een of andere manier naar buiten en maken zo ons onrein. Hij noemt er twaalf. Ontucht, diefstal, moord. Dan overspel, hebzucht, agressie. Vervolgens gemeenheid, geen maat kunnen houden, en jaloersheid. Ten slotte laster verspreiden, zelfverheffing, en je grenzen niet kennen. Ook wie zich aan de buitenkant keurig aan alle regels houdt die door mensen zijn bedacht, kan van deze onreinheden last hebben. Omgekeerd horen de mensen die echt zuiver zijn, van binnen dus, niet altijd tot de meest geachte burgers. Kortom, wie noemen wij rein en wie onrein? De Farizeeën hebben de wereld ingedeeld: je hebt vromen - wij - en goddelozen. Je hebt Gods kinderen - wij - en heidenen. Wie zich houdt aan onze regels, die hoort erbij, de rest gaat helaas verloren. Ook wij hebben onze indelingen in rein en onrein, in meer en minder. En al weten we: in Christus is geen jood of griek, geen slaaf of vrije, geen man of vrouw - dat is de theorie. De praktijk is veel moeilijker… . En vanmorgen zien we dat nota bene ook bij Jezus zelf. Hij ging weg en vertrok, vertelt Marcus. Weg van de Farizeeën met hun indelingen in rein en onrein, in behouden en verloren. Maar is Hij daar zelf helemaal los van? Hij gaat weg, maar weggaan lost niet alle problemen op, ook niet bij ons. Soms neem je de problemen mee. Stel dat het volgens jou allemaal aan de anderen lag. Met hen wil je niets meer te maken hebben, dus je vertrekt. Maar op die nieuwe plek heb je binnen de kortste keren wéér anderen om je heen waar het deze keer aan ligt. En als je daarover nadenkt, dan ligt het dus niet alleen aan die anderen. Dan kom je ook jezelf tegen. Jezus vertrekt naar een streek buiten Israël. En zie, een vrouw uit dat gebied klampt Jezus aan over haar psychisch zieke dochter. Jezus’ reactie is een belediging, die de wereld op klassiek-farizeïsche wijze indeelt in rein en onrein, in wij en zij. Hij zegt: eerst moeten de kinderen te eten krijgen. M.a.w. laat mij toch eerst mijn karwei afmaken binnen Israël, daar heb ik mijn handen aan vol, ik kan toch niet de hele wereld erbij op mijn nek nemen? Want het is niet goed om de kinderen hun brood af te pakken en het aan de honden te voeren. Maar deze niet-joodse vrouw is niet eens beledigd. Niet haar gekrenkte trots staat voorop, maar haar dochter die er slecht aan toe is. Ze vangt Jezus op zijn eigen woorden: zeker, de honden. Een scheldnaam voor heidenen, maar dat deert haar niet. Ze gaat door op de beeldspraak en zegt: de honden eten toch onder de tafel van de kruimels van de kinderen? Zo doorbreekt ze de gesloten grens van de eigen groep, van wij tegenover zij. Jezus wordt op zijn eigen woorden gevangen, en laat zich vangen. Deze Syro-Fenicische vrouw trekt Hem als joodse man over de streep. Om háár woord, om haar geloof geneest Hij haar dochter. Ook deze twee krijgen deel aan het brood dat voor de kinderen bestemd was. Heidenen delen in wat Israël geschonken is - de grenzen zijn open. Dat waren ze in principe al, zoals we zien bij de profeten. Elisa was de grens overgegaan en logeerde bij een Sunamitische vrouw. Hij mocht haar een zoon beloven namens de God van Israël – dat het heil van deze God zich uitstrekt tot alle volken op aarde, dat had deze vrouw ervaren. Jezus, die zich aanvankelijk had opgesteld als iedere rabbijn in het Israël van zijn dagen, laat zich overhalen om zijn prioriteiten te laten varen. En blijkt daarbij in de voetsporen van Elisa te gaan. Elisa en die jongen, de zoon van de Sunamitische, die minstens zo fanatiek voor haar zoon opkomt als de Syro-Fenicische vrouw voor haar dochter. Die dode jongen, die zijn mond en zijn ogen niet meer opendoet, wiens handen niet meer bewegen. Elisa gaat op hem liggen, met de mond op zijn mond, de ogen op zijn ogen, de handen op zijn handen. De kracht tot spreken, tot zien, tot handelen - met al die levenskracht buigt Elisa zich over hem heen, vereenzelvigt hij zich met deze in de knop geknakte bloem. Hij wordt één met deze dode, opdat de jongen één kan worden met zijn leven. Zoals Jezus onze armzaligheid, onze dood kwam delen, om ons deel te geven aan zijn rijkdom, zijn leven (wat we vieren in elke doop en over drie weken in de Maaltijd van de Heer). Zijn levenskracht die in mensen overvloeit. Die jongen, hij wordt warm, er komt kracht in hem, kracht om de dood te verdrijven, weg te niezen, zevenmaal - in zijn neus keert de adem van het leven weer. Zijn ogen gaan open, hij leeft, zijn moeder krijgt hem terug uit de dood. Een wonder ter bevestiging van het verkondigde woord van God. Elisa, de man van God, had deze kinderloze vrouw een zoon voorspeld. Dat was destijds al door haar opgevat als een vrome wens, een goedbedoelde luchtspiegeling die haar pijnlijk herinnerde aan haar gemis. Och heer, spiegel mij toch niets voor. Maar het was geen voorspiegelen, het was het ware woord van God: ze werd zwanger en baarde een zoon. Maar nu die jongen haar wordt afgenomen, komt haar vroegere ongeloof terug. Ze zegt tegen de man van God: Heb ik u niet gezegd: Spiegel mij toch niets voor? Zulke confronterende vragen kun je tegenkomen in gesprekken met mensen. Mensen die de vreselijkste dingen meemaken en dan aan alles gaan twijfelen, juist ook aan God. Al dat moois waar het over gaat in de bijbel en in de kerk, wat koop ik ervoor? Heb ik daarvoor altijd geloofd, mij ervoor ingezet, om nu dit te krijgen? In de reactie van Elisa gaat het niet om de genezing zelf, maar om geloofwaardigheid. Dat Gods woord geen luchtspiegeling zal blijken te zijn, dat Elisa de belofte van leven niet voor niets overgebracht heeft, maar dat God zijn woord gestand doet, als het moet dwars door de dood heen. Dat is gebleken bij Elisa in Sunem. Dat is gebleken bij Jezus in het gebied van Tyrus. In beide gevallen was het heil niet alleen voor Israël, maar ook voor daarbuiten bestemd. Voor mensen zoals wij. Want naar bijbelse maatstaven zijn wij als niet-joden de heidenen. En wij mogen, net als de Syro-Fenicische vrouw en haar dochter, delen in het brood voor de kinderen. Dat blijkt ook uit het vervolg van het evangelie. Nadat Jezus het brood van de kinderen aan de heidenen heeft gegeven, vindt er een tweede wonderbare spijziging plaats. De eerste spijziging, in het vorige hoofdstuk, vond binnen de joodse gemeenschap plaats, zoals de getallen laten zien, vijf broden voor vijfduizend mensen en twaalf korven over. Vijf is de wet, de vijf boeken van Mozes, en twaalf zijn de stammen van Israël. Daarbinnen speelde dat. Maar in de tweede spijziging, het hoofdstuk na het evangelie van vandaag, horen we andere getallen. Zeven broden en zeven korven, het getal van de volheid dat alles omvat. Vierduizend mensen, van de vier einden der aarde. Voor oost en west en zuid en noord heeft de Heer zijn tafel bereid. Eigenlijk zouden we dit nu ook aan tafel moeten vieren, maar zoals gezegd: dat houdt u nog tegoed. Wat wel kan, is ervan zingen: In Christus is noch west noch oost, in Hem noch zuid noch noord. Jood of Griek, slaaf of vrij, man of vrouw: met dit lied bezingen we de eenheid in Christus die ale grenzen of menselijke indelingen overstijgt. Zijn kerk is wereldwijd en hemelhoog. In de naam de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen.