Kandinsky - Beleid taal en rekenen vo

advertisement
Woordenschat
werkvormen
1. Maak leerlingen bewust van zelfoverschatting bij woordkennis
Voor de docent is lang niet altijd duidelijk welke woorden leerlingen wel en niet kennen. Belangrijk
is dat leerlingen zelf een rol nemen in het uitbreiden van hun woordenschat. Struikelblok is dat
leerlingen hun woordkennis soms flink overschatten.
Een manier om daar aandacht aan te besteden is:



Haal uit een te lezen tekst een aantal moeilijke woorden, voeg er een aantal
nonsenswoorden aan toe (stanten, afronken, afflimatie).
Vraag leerlingen aan te kruisen welke woorden ze denken te kennen en welke ze nog
moeten leren. (Na lezen van de tekst kunnen ze de te leren woorden met betekenis ter lering
noteren).
Wanneer leerlingen van de nonsenswoorden aangeven dat ze de betekenis kennen, dan
wordt duidelijk, vooral ook aan henzelf in de individuele nabespreking, dat ze hun
woordkennis overschatten. Bespreek expliciet met de leerlingen dat het kunnen inschatten
welke woorden je wel of nog niet goed genoeg kent erg belangrijk is voor het beter leren van
Nederlands.
2. Laat leerlingen elkaar woorden uitleggen
Laat leerlingen elkaar woorden uitleggen.
Of laat leerlingen in een tekst (schoolboek, toets) de voor hen onbekende woorden onderstrepen.
Bespreek de moeilijke woorden klassikaal of in groepjes, waarbij leerlingen die het woord niet
onderstreepten, de anderen de betekenis uitleggen.
3. Woordenschatstrategieën
Maak leerlingen duidelijk:


dat het soms niet nodig is om alle moeilijke woorden in een tekst precies te begrijpen;
dat je altijd eerst moet proberen om verder te lezen omdat je dan vaak zelf achter de
betekenis van een onbekend woord komt. Laat leerlingen voorbeelden zien van een moeilijk
woord dat door de context verklaard wordt.
Een aantal vaste vragen helpt daarbij. Doe hardop voor hoe je tijdens het lezen van een moeilijke
tekst deze vragen langs kunt lopen en beantwoorden.
©APS uitgave – Woordenschat werkvormen
1
Woordenschrift
Een zelfgemaakt woordenschrift is een goede manier om belangrijke en handige woorden vast te
leggen en verder in te oefenen.
Daartoe moeten de leerlingen wel aangemoedigd worden: het is dus zaak dat de betrokken
docenten ervan weten, het belang ervan inzien en leerlingen tijd geven om woorden toe te
voegen. Ook is het belangrijk om regelmatig te controleren of de juiste betekenissen worden
genoteerd.
Het woordenschrift kan een leuk en zeer bruikbaar hulpmiddel worden, als docenten zowel als
leerlingen manieren vinden om er regelmatig aan te werken. Bijvoorbeeld:

Door tijd in te ruimen op een vaste tijd per dag, les of week.

Door er een kleine ‘uitgave’ van te maken voor anderen (ouders, andere klassen,…).

Door gelegenheid te geven om er echt iets moois van te maken.

Door leerlingen woorden te laten selecteren uit hun eigen ‘woordenboekje’, voor de toets.

De indeling bepalen
Het is handig om een woordenschrift goed in te delen. Hierbij kunnen veel leerlingen hulp
gebruiken.
Wat worden de ‘hoofdstukken’ van ieders woordenschrift? Mogelijkheden:

Verschillende vakken.

Verschillende projecten.

Onderdelen van een thema of project.

Anders:
Met behulp van tabbladen kunnen de verschillende hoofdstukken/onderdelen van elkaar
onderscheiden worden.
Welke woorden zetten de leerlingen erin?



Woorden die ze zelf belangrijk, of interessant, of leuk, of nuttig vinden.
Woorden die ze vaak horen of lezenen die ze niet goed kennen.
Woorden die hun docent(en) belangrijk vinden.
Waar zet je een woord?
-
De woorden moeten terechtkomen bij het goede hoofdstuk of sub-onderdeel.
Wat schrijft de leerling op bij elk woord?
In elk geval:
 het woord
 wat het woord betekent, in ‘eigen woorden’;
 het woord in een andere taal (of talen) die de leerling (goed) kent.
Wat er ook nog bij kan:

het lidwoord;

het meervoud (als het geen werkwoord is);

samenstellingen. Bijvoorbeeld.: bank-zitbank-bankstel-bankpasje-bankrover;

een leuke of goede zin waarin het woord staat;

waar je het woord vaak tegenkomt (bv.: thuis, op straat, in de krant, op tv, bij biologie, in het
zwembad…,enzovoort.);
©APS uitgave – Woordenschat werkvormen
2



uitdrukkingen met het word;
de tegenstelling;
een tekening, foto of cartoon.
Mogelijke opdracht bij woordenschrift:
Kies een woord uit je woordenschrift.
Schrijf het midden op een blaadje.
Schrijf rechts van het woord andere woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.
Schrijf links van het woord, woorden die het tegenovergestelde betekenen.
Denk even na over het woord.
Schrijf onder het woord verschillende andere woorden waar je aan moest denken.
Schrijf daaronder een klein verhaaltje met het woord uit je woordenschrift en een paar van de
andere woorden. Het mag een gek verhaal zijn. Het hoeft niet lang te zijn.
Variaties
Werken met een persoonlijk woordschrift
Leerlingen dragen zelf woorden aan (gemiddeld, 20-25 per week)
Wekelijks is er een korte toets, met later een grotere toets over een groter geheel. Daarbij maakt
de docent zelf de keuze: bij b.v. vijf begrippen schrijven de leerlingen een omschrijving; bij vijf
andere maken ze een zin, waaruit de betekenis van het begrip moet blijken.
Je kunt ook werken met 'gatenzinnen'; een reeks nieuw geleerde woorden boven de zinnen. Dan
de leerlingen laten invullen welk woord in welke zin thuishoort.
Laat artikelen uit kranten of tijdschriften meenemen; vraag de leerlingen daaruit een selectie te
maken van moeilijke woorden die ervoor zorgen dat de tekst moeilijk is.
Werken met natuurlijke contexten
Laat de leerlingen krantenartikelen lezen (die ze evt. zelf mogen kiezen). Laat deze hardop lezen
en bespreek de moeilijke of onbekende woorden. Voor de volgende les leren ze deze woorden
en ze maken er nieuwe zinnen mee. Of een presentatie waarin de woorden voorkomen. Op deze
manier leren ze nieuwe woorden in de context van een artikel dat ze interesseert, waardoor ze de
woorden beter onthouden.
©APS uitgave – Woordenschat werkvormen
3
Consolideren
Tips voor verwerking en verdere uitbreiding (na de semantiseringsfase)
Consolideren
in deze fase prenten de leerlingen de nieuwe woorden in in het geheugen door middel
van allerlei soorten oefeningen.
NB: altijd werken met woorden rond een thema/onderwerp, dus nooit zomaar een aantal
losse woorden!
Mogelijke activiteiten voor de verwerking van woordbetekenissen













oefeningen uit de methode of ander reeds bestaand lesmateriaal;
allerlei spelvormen (memory, (kruiswoord)puzzels, kwartetten, vier-op-een-rij, quiz.
Het kunnen bestaande spellen zijn, of nog mooier: leerlingen kunnen ze zelf maken;
kaartjes met de namen van de nieuwe begrippen in verschillende kleuren, die de
leerlingen moeten matchen;
leerlingen een woordposter of een fotocollage laten maken;
een verhaaltje of strip waarin de woorden voorkomen;
de betekenis noemen en het woord laten raden;
de aangeleerde woorden laten turven;
door middel van ‘ja-nee’ vragen raden welk woord de ander in z’n hoofd heeft;
vijf woorden omvormen tot een dialoog;
woorden uitbeelden en laten raden;
zinnen laten maken waarin het woord voorkomt;
de woorden laten noteren in een woordenschrift;
……..
©APS uitgave – Woordenschat werkvormen
4
Download