Aan het College van Burgemeester en Schepenen Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Koning Albert II-laan 19 bus 12 1210 BRUSSEL Tel. 02 553 83 02 - Fax 02 553 83 05 [email protected] uw bericht van uw kenmerk ons kenmerk vragen naar / e-mail telefoonnummer datum bijlagen Betreft: Inwerkingtreding van het aanpassingsdecreet Ruimtelijke Ordening en het decreet Grond- en Pandenbeleid Geachte Burgemeester, Geachte Schepenen, Op 1 september 2009 treden het decreet van 27 maart 2009 houdende aanpassing en aanvulling van het plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid en het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid in werking. Zoals u weet heeft de Vlaamse Regering voor wat de ruimtelijke ordening betreft een coördinatie van het gewijzigde decreet goedgekeurd, zodat vanaf 1 september 2009 verwezen kan worden naar de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. De tekst van de Codex en van het Decreet Grond- en Pandenbeleid zijn te vinden op de website www.ruimtelijkeordening.be. U kan op de website ook de stand van zaken met betrekking tot de uitvoeringsbesluiten voor beide decreten volgen. Een aantal besluiten zijn al definitief goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Ze zijn te vinden onder de rubriek “uitvoeringsbesluiten” op de webpagina met de wetgeving. De inwerkingtreding van die uitvoeringsbesluiten is over het algemeen gelijkgeschakeld met die van de decreten: 1 september 2009. Achteraan de lijst met uitvoeringsbesluiten is ook een rubriek met ontwerpen van besluit opgenomen. Daar vindt u de besluiten die de Vlaamse Regering principieel heeft goedgekeurd om ze voor te leggen aan de Raad van State voor advies. Zodra de Vlaamse Regering een advies ontvangen heeft en dergelijk besluit definitief goedkeurt, verhuist het naar de lijst met afgewerkte besluiten. www.vlaanderen.be 2 Op de website is nog meer informatie opgenomen. U vindt er onder meer de tekst van de nieuwsbrief van het beleidsdomein RWO. In de eerste edities daarvan volgen we in ieder geval de inwerkingtreding van de decreten en de communicatie daarover op. Onder de rubriek “info voor professionelen” op de website vindt u nog steeds de slides van de toelichtingen die eerder dit jaar over de (ontwerp)decreten werden verstrekt. Met deze brief wensen wij in detail in te gaan op een aantal concrete gevolgen van de decretale wijzigingen, meer in het bijzonder de invloed op lopende processen en –procedures per 1 september 2009. Deze brief heeft niet de bedoeling om alle decretale wijzigingen te behandelen, wel deze die onmiddellijk bij de inwerkingtreding van het decreet of snel daarna een belangrijke impact hebben op het gemeentelijk beleid. We gaan daarbij dan ook in op de precieze regeling van de inwerkingtreding van een aantal wijzigingen of nieuwe regelingen. We bespreken achtereenvolgens planning, vergunningenbeleid, handhaving en grond- en pandenbeleid. Op het einde van elk hoofdstuk van deze brief is een rubriek helpdesk opgenomen. Daar vindt u de contactgegevens van de personen bij wie u terecht kan met verdere vragen over de besproken onderwerpen of vragen over andere wijzigingen of nieuwe regelingen met betrekking tot respectievelijk planning, vergunningenbeleid, handhaving en grond- en pandenbeleid. Let wel: dit is een helpdesk voor gemeenten. Voor burgers die informatie zoeken biedt alvast de website heel wat algemene informatie. De meer toegankelijke teksten die er zijn opgenomen, worden geactualiseerd en er wordt gewerkt aan een rubriek “frequently asked questions (FAQ)”. Er zijn een aantal brochures en folders in voorbereiding. Ook de Vlaamse Infolijn (1700) staat in voor het beantwoorden van een aantal vragen over ruimtelijke ordening. We nemen aan dat heel veel gerichte vragen van burgers door uw diensten zelf worden beantwoord. Klopt een burger aan met een vraag waarop het antwoord niet duidelijk is, dan kunnen uw diensten beroep doen op de helpdesk. Van deze brief wordt een afschrift gestuurd aan alle provinciale deputaties, zodat zij ook op de hoogte zijn, onder meer in het kader van het administratief toezicht op het ruimtelijke ordeningsbeleid van de gemeenten. *** www.vlaanderen.be 3 1. Wat wijzigt er op 1 september 2009 voor de planning? We gaan hieronder in op volgende aspecten: 1.1. een definitieve deadline voor BPA’s: er kunnen geen bijzondere plannen van aanleg meer vastgesteld worden na 31 december 2011; 1.2. de mogelijkheid om in een provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk structuurplan de beleidskeuzes vast te leggen met betrekking tot het grond- en pandenbeleid; 1.3. de verplichting om bij voorlopige vaststelling van een ruimtelijk structuurplan of ruimtelijk uitvoeringsplan het openbaar onderzoek aan te kondigen op de website van de betrokken overheid, en het onderzoek te starten binnen 30 dagen na de aankondiging ervan; 1.4. de mogelijkheid om voor ruimtelijke uitvoeringsplannen gebruik te maken van de planologische delegatieregeling die ingeschreven werd als verfijning van het planologisch subsidiariteitsbeginsel; 1.5. de mogelijkheid om in ruimtelijke uitvoeringsplannen en bijzondere plannen van aanleg normen op te nemen over het sociaal en het bescheiden woonaanbod; 1.6. de verplichting om in ruimtelijke uitvoeringsplannen een register – al dan niet grafisch – op te nemen van percelen waarop een bestemmingswijziging gebeurt die kan aanleiding geven tot planschade, planbaten, kapitaalschade of gebruikerschade; cf. ook de inwerkingtreding van de planbatenregeling en de regelingen inzake kapitaalschade en gebruikerschade; 1.7. wijzigingen aan de mogelijke inhoud van stedenbouwkundige verordeningen; ook de procedure van totstandkoming van (gewestelijke) verordeningen wordt beperkt aangepast; 1.8. de verschuiving van de bevoegdheid om onteigeningsplannen die samenhangen met gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen goed te keuren en een onteigeningsmachtiging te verlenen van het Vlaamse naar het provinciale niveau; wijziging van de te volgen vaststellingsprocedure voor onteigeningsplannen die opgemaakt worden na de goedkeuring van het ruimtelijk uitvoeringsplan waarmee ze samenhangen; 1.9. de ontwikkelingsmogelijkheden voor woonuitbreidingsgebieden. 1.1. Deadline voor BPA’s Sinds 1 mei 2008 reeds kunnen geen afwijkende BPA’s meer definitief aangenomen worden door de gemeenteraad. De decreetgever heeft nu ook een deadline op de definitieve vaststelling van “gewone” BPA’s gezet. Artikel 7.4.4, §2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt dat gemeenten nog slechts tot 31 december 2011 kunnen overgaan tot definitieve aanname van bijzondere plannen van aanleg en daarmee samenhangende onteigeningsplannen. Ongeveer vijf op zes Vlaamse gemeenten hebben vandaag een definitief goedgekeurd ruimtelijk structuurplan, en van de andere gemeenten zitten een www.vlaanderen.be 4 aantal in de laatste rechte lijn voor de definitieve vaststelling of goedkeuring van het ruimtelijk structuurplan. Het is erg belangrijk dat in de gemeenten waar de definitieve vaststelling van een (eerste) ruimtelijk structuurplan nog niet is gebeurd, de inspanningen worden opgedreven zodat er geen vacuüm ontstaat eind 2011. In de wetenschap dat 1° de vaststellingsprocedure van een bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan al gauw een klein jaar in beslag neemt, 2° een plan slechts als gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voorlopig kan worden vastgesteld na de goedkeuring door de deputatie van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan (art. 7.4.3 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening), betekent de daarnet vermelde deadline concreet dat een gemeentebestuur voor haar beleid met verordenende plannen (BPA dan wel RUP) in een problematische situatie kan terechtkomen indien eind 2010 het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan niet is goedgekeurd. Een goedkeuring van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan in die periode betekent op haar beurt een voorlopige vaststelling van dat ruimtelijk structuurplan eind 2009, uiterlijk begin 2010. 1.2. Lokale grond- en pandenbeleidsplanning Artikel 2.2.4 van het decreet grond- en pandenbeleid stelt dat provincie- en gemeenteraden in hun ruimtelijke structuurplannen de beleidskeuzen kunnen vastleggen met betrekking tot de door de lokale besturen behartigde aspecten van het grond- en pandenbeleid. Een analoge bepaling is opgenomen in art. 2.1.2, §5 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Dit is geen verplichting, maar een mogelijkheid. Op Vlaams niveau daarentegen geldt een verplichting om een apart grondbeleidsplan op te maken. Dat was tot hiertoe geregeld in artikel 61 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening; vanaf 1 september geldt wat dat betreft artikel 2.2.1 en volgende van het decreet grond- en pandenbeleid. Voor lopende processen tot opmaak en vaststelling van een ruimtelijk structuurplan of een herziening ervan betekent dat het volgende: - gemeenten en provincies die een ruimtelijk structuurplan of een herziening van het bestaande ruimtelijk structuurplan voorlopig vaststellen na 1 september 2009 kunnen beleidsopties inzake grond- en pandenbeleid opnemen (desgevallend moet wel rekening gehouden worden met de marges van een voor die datum gehouden plenaire vergadering: in een voorlopig vast te stellen plan zaken opnemen die niet voorlagen ter plenaire vergadering of niet het resultaat zijn van de besprekingen op die plenaire vergadering, noopt tot het organiseren van een nieuwe plenaire vergadering); - gemeenten en provincies die na 1 september 2009 een ruimtelijk structuurplan of een herziening van het bestaande ruimtelijk structuurplan definitief vaststellen (en waarbij de voorlopige vaststelling vóór die datum gebeurde) kunnen beleidsopties inzake grond- en pandenbeleid opnemen op voorwaarde dat daarvoor een grondslag is in adviezen of opmerkingen gegeven tijdens het openbaar onderzoek. www.vlaanderen.be 5 Een omschrijving van grond- en pandenbeleid is opgenomen in artikel 2.1.1 van het decreet grond- en pandenbeleid. De doelstellingen die kunnen worden nagestreefd en de instrumenten die kunnen worden ingezet zijn opgenomen in de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van hetzelfde decreet. 1.3. Openbare onderzoeken over ruimtelijke structuurplannen en ruimtelijke uitvoeringsplannen Volgens de huidige regelgeving moet de overheid die een ruimtelijk structuurplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan voorlopig heeft vastgesteld, binnen de 30 dagen na die voorlopige vaststelling het openbaar onderzoek over het ontwerp aankondigen. Wanneer het openbaar onderzoek zelf dan start, was tot nu toe niet geregeld. Vanaf 1 september 2009 verandert dat laatste. Het openbaar onderzoek moet starten binnen de 30 dagen na de aankondiging. Zie de artikelen 2.1.3, §3, derde lid (RSV), 2.1.10, §1, derde lid (provinciaal RS), 2.1.16, §3, derde lid (gemeentelijk RS), 2.2.6, §3, tweede lid (gewestelijk RUP), 2.2.10, §3, tweede lid (provinciaal RUP) en 2.2.14, §3, tweede lid (gemeentelijk RUP) van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. De geciteerde decreetsbepalingen stellen wel dat die termijn waarbinnen het openbaar onderzoek moet starten, een termijn van orde is. Een termijnoverschrijding kan dus indien daar verdedigbare redenen voor zijn én de termijnoverschrijding binnen de perken blijft. Een voorbeeld is uitstel om ervoor te zorgen dat een openbaar onderzoek niet volledig zou samenvallen met bijv. de zomervakantie. Let wel: de aankondiging van het openbaar onderzoek moet uiteraard de correcte startdatum (en einddatum) van het openbaar onderzoek blijven vermelden! Voor de zonet toegelichte wijziging is geen specifieke overgangsregeling in het decreet opgenomen. Dat betekent dat de regeling onmiddellijk van toepassing is per 1 september. Concreet: zelfs indien een plan nog voorlopig zou worden vastgesteld eind augustus (wat allicht niet waarschijnlijk is omwille van het zomerreces bij vele bestuursorganen), en dus de aankondiging van het openbaar onderzoek volgt na 1 september 2009, zal het openbaar onderzoek binnen de 30 dagen na de aankondiging moeten starten. Een tweede wijziging heeft betrekking op de manier waarop openbare onderzoeken worden aangekondigd. Vandaag geldt de verplichting van aanplakking en publicatie in het staatsblad en in kranten (plus voor gewestelijke plannen ook nog aankondiging op de radio). Voortaan moet de aankondiging daarenboven ook gebeuren via de website van het bestuur dat het plan heeft vastgesteld. In de praktijk deden heel veel besturen dat al, nu wordt het een verplichting en dus een vormvereiste. Zie de artikelen 2.2.7, §2, eerste lid, 2.2.10, §2, eerste lid en 2.2.14, §2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Om discussies achteraf in eventuele juridische procedures te vermijden lijkt het nuttig om, zoals voor de publicatie in het staatsblad en in de kranten, bewijzen bij te www.vlaanderen.be 6 houden van de aankondiging op de website. Dat kan allicht door gedateerde afdrukken te maken van de betrokken webpagina. Ook voor de zonet vermelde wijziging is geen specifieke overgangsbepaling in het decreet opgenomen, zodat kan aangenomen worden dat elke aankondiging die gebeurt na 1 september 2009, ongeacht wanneer het plan voorlopig is vastgesteld, ook verplicht op de website van het betrokken bestuur moet worden opgenomen. Het is uiteraard sowieso aan te raden om voor elk openbaar onderzoek dat na 1 september 2009 begint of nog loopt, de nodige informatie op de website op te nemen. De aankondiging van openbare onderzoeken over bijzondere plannen van aanleg wordt niet gewijzigd. 1.4. De planologische delegatieregeling Conform het zogenaamde subsidiariteitsbeginsel stellen de drie bestuursniveaus in Vlaanderen ruimtelijke uitvoeringsplannen vast voor die onderwerpen die – in hoofdzaak via het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen – aan hen toegewezen zijn. Wanneer het Vlaams gewest, een provincie of gemeente een planningsproces voert om tot een ruimtelijk uitvoeringsplan te komen voor een bepaald gebied, kan het voorkomen dat een samenhangende en logische aanpak voor het gebied veronderstelt dat het ruimtelijk uitvoeringsplan ook betrekking heeft op onderwerpen waarvoor het bestuur dat het ruimtelijk uitvoeringsplan maakt, op grond van de geldende taakverdeling niet bevoegd is. Veeleer dan dat er dan op verschillende niveaus parallel moet gepland worden of dat er problemen ontstaan doordat het niet mogelijk is om de timing van planopmaak op verschillende niveaus af te stemmen, biedt delegatie van planningsbevoegdheid hier een oplossing. De decreetgever voert daarom een planologische delegatieregeling in waarbij de overheden er onderling mee kunnen instemmen dat één van de besturen een ruimtelijk uitvoeringsplan maakt voor het geheel terwijl het daar in principe niet de volledige planningsbevoegdheid voor heeft. De nodige planningsbevoegdheid wordt dan ten laatste ter gelegenheid van of naar aanleiding van de plenaire vergadering over het betrokken ruimtelijk uitvoeringsplan gedelegeerd. Deze verfijning aan (de taakverdeling volgens) het subsidiariteitsbeginsel geldt vanaf 1 september 2009. Ze geldt voor RUPs waarvoor een plenaire vergadering wordt georganiseerd na de inwerkingtreding van de decreetswijzigingen. Ze is geregeld in art. 2.2.1, §2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Belangrijk is dat de delegatie schriftelijk moet zijn en dat ze gegeven wordt door de Vlaamse Regering, de deputatie respectievelijk het college van burgemeester en schepenen (al kan deze bevoegdheid binnen de betrokken bestuursorganen wel gedelegeerd worden, bijv. binnen de Vlaamse Regering aan de Minister, bevoegd voor ruimtelijke ordening). Uit de geciteerde decreetsbepaling (het eerste lid van art. 2.2.1, §2) blijkt ook duidelijk dat de regeling maar toegepast kan worden als er www.vlaanderen.be 7 voor het betrokken gebied sowieso al een planinitiatief of planbevoegdheid is van het bestuur waaraan de delegatie wordt verleend. De regeling biedt dus zeker geen grond om zonder meer met planningsbevoegdheden te schuiven. In die zin kan bijvoorbeeld de planningsbevoegdheid voor de aanduiding van een nieuw regionaal bedrijventerrein in een kleinstedelijk of regionaalstedelijk gebied niet aan de gemeente gedelegeerd worden: er is normalerwijze geen planningsbevoegdheid van de gemeente waaraan de aanduiding van een dergelijk bedrijventerrein kan worden gekoppeld. Een mogelijk voorbeeld is daarentegen dat de gemeente haar bevoegdheid om een lokale nutsvoorziening te plannen zoals een containerpark, delegeert aan de provincie of het gewest op het ogenblik dat de provincie of het gewest in het kader van de stedelijke afbakening een bedrijventerrein aanduidt waar het containerpark mee wordt geïntegreerd. Eens het ruimtelijk uitvoeringsplan in werking getreden is, vervalt logischerwijze de delegatie. Het bestuursniveau dat een deel van haar planningsbevoegdheid delegeerde, wordt terug volledig bevoegd voor de betrokken onderwerpen. Dat brengt met zich mee dat het bestuursniveau dat een delegatie toestond, later het ruimtelijk uitvoeringsplan kan vervangen of wijzigen binnen de eigen planningsbevoegdheid. Daarom wordt ook uitdrukkelijk gesteld dat indien een lager bestuursniveau een deel van haar planningsbevoegdheid delegeerde aan het hoger niveau, een later planningsinitiatief van dat lager bestuursniveau voor het betrokken gebied en betrokken onderwerp, niet valt onder het verbod voor lagere planningsniveaus om af te wijken van wat vastgesteld is in een ruimtelijk uitvoeringsplan van een hoger niveau (voorlaatste alinea van art. 2.2.1, §2). Volledigheidshalve kan daarbij vermeld worden dat de nieuwe delegatieregeling anderzijds niet toelaat dat een lager RUP met toepassing van de delegatie afwijkt van een bestaand hoger RUP. Bij gebreke aan rechtsgrond daarvoor moet vastgesteld worden dat een bestuursniveau dus geen delegatie kan verlenen aan een lager bestuursniveau om een bestaand hoger RUP te wijzigen. De planologische delegatieregeling geldt niet voor bijzondere plannen van aanleg. 1.5. Normen over sociaal en bescheiden woonaanbod in ruimtelijke uitvoeringsplannen In het decreet grond- en pandenbeleid wordt beschreven hoe een (bijkomend) sociaal woonaanbod in Vlaanderen zal worden gerealiseerd. Zowel in het vergunningenbeleid als in het planningbeleid kunnen of moeten in bepaalde gevallen normen inzake sociaal woonaanbod worden opgelegd. Bij de opmaak van ruimtelijke uitvoeringsplannen én van bijzondere plannen van aanleg zijn concreet de artikelen 4.1.12 en 4.1.13 van het decreet grond- en pandenbeleid relevant. Voor de verplichtingen en de mogelijkheden: zie de bespreking van het grond- en pandenbeleid verderop in deze brief, in het bijzonder punt 4.9. Dat dergelijke normen over het sociaal woonaanbod kunnen worden opgenomen in de ruimtelijke uitvoeringsplannen, wordt ook nog eens vermeld in de decretale omschrijving van de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen: art. 2.2.2, §1, eerste lid, 2° van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Juridisch was er tot www.vlaanderen.be 8 hiertoe geen basis voor stedenbouwkundige voorschriften over sociaal woonaanbod (zie ook de dienstorder van de secretaris-generaal van het departement ruimtelijke ordening, woonbeleid en onroerend erfgoed van 18 juli 2006 over de relatie tussen ruimtelijke ordening en sociale woningbouw). Dat kan voortaan dus wel. Voor bijzondere plannen van aanleg gelden de artikelen 4.1.12 en 4.1.13 van het decreet grond- en pandenbeleid zoals gezegd ook, al werd de omschrijving van artikel 14 van het coördinatiedecreet ruimtelijke ordening (inhoud bijzondere plannen van aanleg) niet aangepast. De rechtsgrond van het decreet grond- en pandenbeleid volstaat. De artikelen 4.1.12 en 4.1.13 van het decreet grond- en pandenbeleid gelden voor alle ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die voorlopig worden vastgesteld vanaf 1 september 2009. Dat staat met zoveel woorden in artikel 7.3.10 van hetzelfde decreet. Omdat, zoals daarnet vermeld, tot hiertoe geen rechtsgrond bestond om normen over sociaal woonaanbod op te nemen in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, moet er a contrario van uitgegaan worden dat het niet mogelijk is om in uitvoeringsplannen (of plannen van aanleg) die voorlopig werden vastgesteld vóór 1 september 2009, maar na die datum definitief worden vastgesteld, al dergelijke normen op te nemen. Naast de regeling inzake sociaal woonaanbod is er ook een regeling inzake bescheiden woonaanbod. Die is opgenomen in artikel 4.2.4 van het decreet grond- en pandenbeleid. Zie daarover eveneens de bespreking van het grond- en pandenbeleid verderop in deze brief. In tegenstelling tot wat geldt met betrekking tot sociaal woonaanbod, was het vandaag reeds mogelijk normen inzake bescheiden woonaanbod op te nemen in ruimtelijke uitvoeringsplannen en bijzondere plannen van aanleg. Naast de toepassing van de verplichtingen opgenomen in artikel 4.2.4, §2 (gekoppeld aan plannen die voorlopig vastgesteld worden vanaf 1 september 2009) is het dan ook mogelijk om dergelijk normen te behouden of op te nemen in plannen die reeds voorlopig zijn vastgesteld vóór 1 september 2009, desgevallend uiteraard met respect voor de marges die gelden voor wijzigingen aan een plan na afloop van het openbaar onderzoek over dat plan. 1.6. Het (grafisch) register van percelen waarop een bestemmingswijziging gebeurt die kan aanleiding geven tot planschade, planbaten, kapitaalschade of gebruikerschade Met het planningbeleid zijn een aantal vergoedingsregelingen verbonden. Een regeling m.b.t. planschade werd reeds in de stedenbouwwet van 1962 ingeschreven. In 1999 voerde de decreetgever een planbatenregeling in, al werd die in de voorbije 9 jaar niet geïmplementeerd. Op grond van de decretale wijzigingen die aan de regeling zijn doorgevoerd, moet dat vanaf 1 september 2009 wel gebeuren (cf. infra). Met het decreet grond- en pandenbeleid wordt ook nog de regeling van de kapitaalschade ingevoerd, en met het decreet van 27 maart 2009 houdende vaststelling van een kader voor de gebruikerscompensatie bij bestemmingswijzigingen, overdrukken en erfdienstbaarheden tot openbaar nut www.vlaanderen.be 9 wordt de gebruikerschade ingevoerd. De twee laatste vergoedingsregelingen hebben betrekking op bestemmingswijzigingen waarbij gronden, bestemd voor agrarisch gebruik, een groene bestemming (bijv. bos, natuur) krijgen of een overdruk die bepaalde beperkingen oplegt aan het agrarisch gebruik. De decreetgever heeft geoordeeld dat de (potentiële) toepassing van de vergoedingsregelingen voldoende kenbaar moet zijn, zowel tijdens de planvorming als na definitieve vaststelling. Daarom is in artikel 2.2.2, §1, eerste lid, 7° van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening de verplichting opgenomen om in ruimtelijke uitvoeringsplannen een register – al dan niet grafisch – op te nemen van percelen waarop een bestemmingswijziging gebeurt die kan aanleiding geven tot planschade, planbaten, kapitaalschade of gebruikersschade. Die verplichting geldt ook voor bijzondere plannen van aanleg: zie artikel 7.4.12, tweede lid van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Met een overgangsbepaling is de inwerkingtreding van die verplichting gepreciseerd. Artikel 7.4.12, tweede lid van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening stelt dat dergelijk grafisch register moet opgenomen worden in alle ruimtelijke uitvoeringsplannen én plannen van aanleg die voorlopig worden vastgesteld vanaf 1 september 2009. Het is uiteraard erg belangrijk om daar tijdig rekening mee te houden. Besturen die thans een opdracht uitbesteden voor planopmaak bijvoorbeeld, zorgen er best voor dat in het bestek dat de opdracht begeleidt, ook het opmaken van het vermelde register is opgenomen. Voor lopende opdrachten voor plannen die na 1 september 2009 voorlopig zullen vastgesteld worden, kan een uitbreiding van de opdracht of een aparte opdracht zich opdringen. Het is nuttig om in dit verband even stil te staan bij hoe zo’n register kan aangemaakt worden en hoe het er kan uitzien. Volgende aspecten lijken belangrijk. Het is aangewezen het register grafisch te maken. Wie eigenaar of gebruiker is van een grond en een plan consulteert, ziet op plan sneller dan in een lijst met kadastrale perceelsnummers of een bepaalde vergoedingsregeling mogelijks van toepassing is op de betrokken grond. Dergelijk plan kan weliswaar vergezeld zijn van een lijst met de betrokken percelen. Het plan wordt logischerwijze gemaakt op een schaal die toelaat uit te maken welke percelen betrokken zijn of niet. Dat is uiteraard het geval als het plan gemaakt wordt met kadastergegevens als ondergrond. Met het oog op de toepassing van de planbatenregeling wordt door de Vlaamse overheid een geoloket uitgebouwd, cf. infra. Het is nuttig er op te wijzen dat – in overleg met de koepelorganisaties van provincies en gemeenten – werd bepaald dat het geoloket enkel informatieuitwisseling zal toelaten op basis van een grafisch register. Het grafisch register maakt logischerwijze deel uit van de toelichtingsnota bij een ruimtelijk uitvoeringsplan. Diezelfde toelichtingsnota (die naast de verordenende kaart en de verordenende voorschriften staat) bevat immers ook andere verplichte onderdelen van een RUP of BPA (bijv. kaart(en) met de bestaande juridische toestand). www.vlaanderen.be 10 Het grafisch register lijkt het makkelijkst aan te maken via een GIS-overlayoperatie. Een kaartlaag met de bestemmingen vóór inwerkingtreding van het RUP of BPA wordt daarbij vergeleken met een kaartlaag met de bestemmingen die worden gegeven in het RUP of BPA (dit zijn de bestemming die zullen gelden nà de inwerkingtreding van het RUP of BPA). De kaart die resulteert uit de vergelijking of de overlay moet dan de bestemmingswijzigingen visualiseren die aanleiding kunnen geven tot toepassing van de vergoedingsregelingen. Daarbij moeten uiteraard de soorten bestemmingswijzigingen geselecteerd worden die potentieel aanleiding geven tot vergoeding, zoals bijv. wijziging van woongebied naar agrarisch gebied (planschade), wijziging van bedrijventerrein naar woongebied (planbaten), wijziging van agrarisch gebied naar bosgebied (kapitaalschade en gebruikerschade), enz. Voor planschade moeten alle bestemmingswijzigingen opgenomen worden waarbij bebouwbare gronden omgezet worden in onbebouwbare (art. 2.6.1, §2 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening); voor planbaten is de lijst bestemmingswijzigingen decretaal vastgelegd (art. 2.6.4 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening) en voor kapitaalschade en gebruikerschade gaat het om de bestemmingswijzigingen waarbij agrarisch gebied omgezet wordt in natuur-, bos- of groengebied of waarbij een overdruk op agrarisch gebied wordt gelegd waarvan de Vlaamse Regering oordeelt dat ze tot vergoeding aanleiding geeft (art. 6.2.1 en 6.3.1 van het decreet grond- en pandenbeleid en art. 4 en 5 van het decreet van 27 maart 2009 houdende vaststelling van een kader voor de gebruikerscompensatie bij bestemmingswijzigingen, overdrukken en erfdienstbaarheden tot openbaar nut). Een complicatie bij de genoemde overlay-operatie is dat vaak plannen over elkaar gelegd worden die gemaakt zijn met een verschillende ondergrond. Dat levert her en der zogenaamde slivers op. Filteroperaties om dergelijke slivers weg te werken kunnen aangewezen zijn, tegelijk moet er over gewaakt worden dat geen zinvolle overlay-onderdelen weg gefilterd worden. Het kan nuttig zijn op het overblijven van slivers te wijzen in een “disclaimer” die in het grafisch register wordt opgenomen (zie laatste punt van de opsomming). Alle genoemde vergoedingsregelingen hebben specifieke toepassingsvoorwaarden en uitzonderingsgronden. Zo is er bijv. slechts een planschadevergoeding verschuldigd voor gronden binnen de eerste 50 meter vanuit een voldoende uitgeruste weg. Het is bovendien de rechtbank van eerste aanleg, en niet het bestuur, die oordeelt of er wel degelijk planschade verschuldigd is of niet. Voor planbaten gelden dan weer uitzonderingen voor bijv. percelen waarop zich zonevreemde woningen bevinden. Het is weinig realistisch om in het register te proberen alle toepassingsvoorwaarden en uitzonderingsgronden van de diverse vergoedingsregelingen te verwerken. De decreetgever zelf gaf zich daar rekenschap van: in de memorie van toelichting bij het ontwerp wijzigingsdecreet ruimtelijke ordening staat te lezen: “Bij de opmaak van een uitvoeringsplan moet reeds een opgave geschieden van de percelen waarop een bestemmingswijziging wordt doorgevoerd die aanleiding kan geven tot een planbatenheffing, een planschadevergoeding, een bestemmingswijzigingscompensatie of een compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften. www.vlaanderen.be 11 Deze regeling is puur planologisch van aard : zij betreft enkel de aanwijzing van percelen waarop een bestemmingswijziging of een overdruk wordt aangebracht die in beginsel kan leiden tot een planbatenheffing of één van de genoemde vergoedingen. Bij de planopmaak moet geen onderzoek worden verricht naar de eigendomsstructuur betreffende deze percelen, naar de aanwezigheid van mogelijke vrijstellingen van planbatenheffing, naar het voorhanden zijn van uitzonderingsgronden inzake de genoemde vergoedingen, etc. Zulks zou het planproces uitermate vertragen en bezwaren.” Kortom, het register bevat de percelen waarop een bestemmingswijziging gebeurt die kàn aanleiding geven tot toepassing van de vergoedingsregelingen; een filtering op grond van uitzonderingen en vrijstellingen is bij de opmaak van dat register niet vereist. Rekening gehouden met het voorgaande is het uiteraard erg belangrijk dat het (grafisch) register een duidelijke “disclaimer” bevat die er de aandacht op vestigt dat het register inderdaad de percelen bevat waarop mogelijks een vergoedingsregeling van toepassing is. De disclaimer kan daarbij aangeven welke uitzonderingsgronden, vrijstellingen en toepassingsmodaliteiten bestaan, met verwijzing naar (of citaat van) de relevante bepalingen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Op die manier wordt vermeden dat verkeerde verwachtingen gewekt worden bij diegenen die het register als onderdeel van het plan consulteren. Dezelfde tekst kan ook uitleg bevatten over slivers die het gevolg zijn van de overlayoperatie. Het is erg belangrijk dat het hierboven besproken register met de nodige precisie wordt gemaakt én dat de gegevens ervan door alle betrokken besturen goed worden bijgehouden. Ze vormen immers logischerwijze de basis voor de toepassing van de regelingen rond planbaten, kapitaalschade en gebruikerschade vanaf 1 september 2009. Daar waar voor planschade vereist blijft dat de eigenaar die meent er aanspraak op te maken, een vordering moet indienen bij de rechtbank van eerste aanleg, is de Vlaamse Belastingsdienst verantwoordelijk voor de inning van de planbaten en de Vlaamse Landmaatschappij voor het behandelen van aanvragen voor kapitaalschade en gebruikerschade. Het spreekt voor zich dat de perceelslijsten die af te leiden vallen uit het hierboven besproken register, hét uitgangspunt zijn voor de werking van deze diensten. De planbatenregeling is van toepassing voor BPA’s en RUPs die voorlopig worden vastgesteld na 1 september 2009 (zie de artikelen 7.4.11 en 7.4.12, tweede lid van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening). De kapitaalschade- en gebruikerschaderegeling zijn zelfs van toepassing op ruimtelijke uitvoeringsplannen en bijzondere plannen van aanleg die definitief werden vastgesteld sinds 1 januari 2008 (art. 7.3.14 van het decreet grond- en pandenbeleid). Voor een aantal plannen zal dus buiten de regeling i.v.m. het hierboven besproken register om nog de nodige informatie moeten worden verzameld voor de toepassing van de kapitaalschade- en gebruikerschaderegeling (niet voor de planbatenregeling). Die informatieverzameling moet nog worden geoperationaliseerd, daarover volgen nog initiatieven. Er wordt thans gewerkt aan de uitbouw van een geoloket met het oog op de toepassing van de planbatenregeling; de informatieuitwisseling in dat verband zal www.vlaanderen.be 12 nog nader geregeld worden via richtlijnen en uitvoeringsbesluiten. Daarover volgt later nog informatie. 1.7. De inhoud en de totstandkoming van stedenbouwkundige verordeningen Het aanpassingsdecreet ruimtelijke ordening brengt beperkte wijzigingen aan in de lijst met mogelijke onderwerpen van de stedenbouwkundige verordeningen. Er wordt verduidelijkt dat voorschriften mogelijk zijn over de uitbouw van collectieve energievoorzieningen, over garanties voor adequate mobiliteit en adequate waterhuishouding. Rekening gehouden met het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, wordt voorts bepaald dat de verordeningen voorschriften kunnen bevatten die de verwezenlijking van een aandeel aan bescheiden woningen opleggen of een mix van types van woningen opleggen (noot: sociaal en bescheiden woonaanbod zijn van elkaar te onderscheiden; ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen normen over beide bevatten (zie ook supra), verordeningen kunnen enkel normen over typologische mix en bescheiden woonaanbod bevatten). Belangrijk is dat de decreetgever de lijsten met mogelijke onderwerpen en doelstellingen van verordeningen terug limitatief heeft gemaakt. Tot voor de inwerkingtreding van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening waren de opsomming van onderwerpen en van doelstellingen limitatief. Met het vermelde decreet kregen de betrokken opsommingen een exemplarisch karakter (ze werden voorafgegaan door de woorden “onder meer”). Omdat dit aanleiding gaf tot onduidelijkheden (wat moet geregeld worden in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wat kan met een verordening?) zijn de opsommingen die thans opgenomen zijn in art. 2.3.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening terug limitatief gemaakt. Andere doelstellingen of onderwerpen dan deze opgenomen in die decreetsbepaling zijn dus niet mogelijk. Daarmee is bijv. duidelijk dat een verordening niet het geëigende instrument is om te regelen in welke delen van het gemeentelijk grondgebied (nieuwe) meergezinswoningen kunnen opgericht worden. Artikel 2.3.1 bepaalt voor alle duidelijkheid dan wel dat verordeningen functiewijzigingen kunnen verbieden of aan voorwaarden onderwerpen, en de wijziging van het aantal woongelegenheden in een gebouw kunnen regelen. Dat laatste heeft dan logischerwijze betrekking op bestaande gebouwen. Artikel 2.3.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bevat zelf een precisering over de toepassing in de tijd van bovenvermelde wijzigingen: het moment van de vaststelling van de verordening is beslissend. Het laatste lid van art. 2.3.1 bepaalt inderdaad dat verordeningen die vastgesteld zijn vóór 1 september 2009 met toepassing van de thans nog geldende inhoudsomschrijving, geldig blijven tot ze worden vervangen. Voor nieuwe verordeningen én voor de wijziging van bestaande verordeningen vast te stellen na 1 september 2009 geldt dus de nieuwe inhoudsomschrijving. www.vlaanderen.be 13 Naast de aanpassingen m.b.t. de mogelijke inhoud van verordeningen, wordt ook de procedure van totstandkoming van stedenbouwkundige verordeningen, meer bepaald gewestelijke stedenbouwkundige verordeningen, beperkt gewijzigd. In artikel 2.3.1, voorlaatste lid van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening wordt een verplichting ingeschreven om over een ontwerp van gewestelijke verordening te overleggen met vertegenwoordigers van de koepelorganisaties van gemeenten en provincies. Volledigheidshalve kan in dit verband ook nog gewezen worden op de artikelen 4.1.9. en 4.2.2. van het decreet grond- en pandenbeleid. Artikel 4.1.9. stelt dat gemeenteraden in uitvoering van het decreet grond- en pandenbeleid een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen kunnen vaststellen, met dezelfde rechtskracht en bindende waarde als een stedenbouwkundige verordening. De betrokken decretale bepaling stelt niet dat voor de vaststelling van dergelijk reglement ook de procedure van totstandkoming van een (gemeentelijke) stedenbouwkundige verordening moet worden gevolgd, zodat aangenomen moet worden dat dergelijk reglement zoals andere gemeentelijke reglementen door de gemeenteraad wordt vastgesteld en enkel onderworpen is aan het algemeen administratief toezicht door de gouverneur. Artikel 4.2.2. van het decreet gronden pandenbeleid heeft het over gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen Bescheiden Wonen. Het is duidelijk dat voor deze verordeningen wel de procedure moet worden gevolgd die in de wetgeving ruimtelijke ordening is vastgelegd voor de totstandkoming van stedenbouwkundige verordeningen. Voor de inhoudelijke bespreking van het reglement Sociaal Wonen en de verordening Bescheiden Wonen: zie punt 4.8 van deze brief. 1.8. Onteigeningsplannen: vaststellingsprocedure, goedkeuring, onteigeningsmachtiging Artikel 2.4.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening behoudt het principe dat een onteigeningsplan samen met een ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt kan worden en dat het dan dezelfde procedure doorloopt. Het huidige decreet bepaalt daarbij echter wel dat een onteigeningsplan dat gevoegd is bij een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, aan de Vlaamse overheid moet worden voorgelegd voor goedkeuring en onteigeningsmachtiging, terwijl het ruimtelijk uitvoeringsplan zelf aan de deputatie ter goedkeuring wordt voorgelegd. Die regeling werd in 2003 in het decreet ingeschreven omdat er van uitgegaan werd dat de deputaties niet bevoegd waren om onteigeningsmachtigingen te verlenen. In recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof wordt echter gesteld dat de figuur van de onteigeningsmachtiging ten aanzien van gedecentraliseerde besturen kadert in het administratief toezicht. Omdat provincies bevoegd zijn voor administratief toezicht op gemeenten, kon de in 2003 ingeschreven regeling worden geschrapt. Er is dus geen dergelijke regeling meer opgenomen in art. 2.4.4, §2, eerste lid van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Het gevolg is dat voortaan onteigeningsplannen die mee vastgesteld zijn met gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, samen met die ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen worden www.vlaanderen.be 14 goedgekeurd door de deputatie. Het is ook de deputatie die daarbij de onteigeningsmachtiging verleent. Een onteigeningsplan kan ook nog steeds gemaakt worden na het uitvoeringsplan waarvan het de uitvoering beoogt. Er bestaat vandaag onduidelijkheid over welke procedure dan precies moet gevolgd worden. De huidige decreetstekst stelt dat voor die opmaak "de procedureregels voor opmaak van dat ruimtelijk uitvoeringsplan" worden gevolgd, met uitzondering van enkele specifieke procedurestappen. In dat verband echter rees bijvoorbeeld de vraag of een plenaire vergadering nodig is voor dergelijk onteigeningsplan, en of het onteigeningsplan op hetzelfde niveau moest opgemaakt worden als het ruimtelijk uitvoeringsplan waarvan het de uitvoering beoogt. Om aan die onduidelijkheden te verhelpen, werd met het wijzigingsdecreet ruimtelijke ordening terug aangesloten bij de regeling die vroeger gold: een onteigeningsplan dat opgemaakt wordt nà vaststelling van het ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt, zo stelt artikel 2.4.4, §2, tweede lid van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, opgemaakt conform de onteigeningswetgeving zelf (voor die onteigeningsplannen wordt dus de gemeenrechtelijke vaststellingsprocedure gevolgd). Dit heeft ook tot gevolg dat bijvoorbeeld een intercommunale of een andere instantie uit de overheidssfeer, andere dan de gemeente, de provincie of het gewest, terug zelf met toepassing van de wetgeving ruimtelijke ordening (d.w.z. met het decreet ruimtelijke ordening als rechtsgrond) voor de opmaak van een onteigeningsplan kan zorgen (uiteraard dan binnen de marges van de realisatie van de bestemmingen in het ruimtelijk uitvoeringsplan). Er is een specifieke overgangsbepaling voor allebei de besproken decreetswijzigingen: artikel 7.4.10 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt dat onteigeningsplannen die voorlopig werden vastgesteld vóór 1 september 2009, verder afgehandeld worden volgens de procedure die gold op het moment van de voorlopige vaststelling. Concreet betekent dit onder meer dat dossiers die werden voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Aangelegenheden, niet naar de deputatie moeten verhuizen voor goedkeuring en onteigeningsmachtiging. Zelfs onteigeningsplannen die definitief worden vastgesteld na 1 september 2009 moeten nog aan die Minister worden voorgelegd indien ze voorlopig werden vastgesteld vóór die datum. 1.9. Ontwikkelingsmogelijkheden voor woonuitbreidingsgebieden Met artikel 7.2.31 van het decreet grond- en pandenbeleid werd een specifiek hoofdstuk in de wetgeving ruimtelijke ordening ingeschreven dat ingaat op de ontwikkelingsmogelijkheden voor woonuitbreidingsgebieden (WUG). De betrokken bepalingen zijn te vinden in artikel 5.6.4 tot 5.6.6 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Er moeten een aantal hypotheses worden onderscheiden. De ontwikkeling van een WUG via planinitiatief is geregeld in artikel 5.6.5. van de Codex. Een RUP of een BPA kan een WUG enkel omzetten naar woongebied www.vlaanderen.be 15 indien de toelichtingsnota bij dat RUP of BPA een beleidsvisie op het gemeentelijk woonbeleid bevat of verwijst naar een bestaande beleidsvisie daarover in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan. Volgens hetzelfde artikel bestaat een beleidsvisie op het gemeentelijk woonbeleid ten minste uit een prioriteitenbepaling en een fasering met betrekking tot het ontwikkelen van de bijkomende ruimte voor woningbouw vanuit een globale visie op het wonen in de gemeente. Deze decretale bepaling moet samengelezen worden met andere decreetsbepalingen: Indien de gemeente beschikt over een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, werkt ze met ruimtelijke uitvoeringsplannen. Een RUP wordt opgemaakt in uitvoering van het ruimtelijk structuurplan en moet er dus mee in overeenstemming zijn. Zie artikel 2.2.13, §2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening voor wat de gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen betreft. Artikel 2.1.2 van de Codex voorziet wel in uitzonderingen op dat principe. Naast de reeds bestaande uitzonderingen waarbij afgeweken kan worden van het richtinggevend gedeelte van een ruimtelijk structuurplan (om dringende sociale, economische of budgettaire redenen – hier allicht niet van toepassing), is thans ingeschreven dat van het richtinggevend én van het bindend deel van een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan kan afgeweken worden indien dat noodzakelijk is voor de realisatie van het bindend sociaal objectief (zie over het bindend sociaal objectief de punten 4.7 tot 4.10 van deze brief). Merk wel op dat de betrokken decretale bepaling geen afwijking toestaat van het provinciaal ruimtelijk structuurplan of het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. Conclusie: in gemeenten die over een ruimtelijk structuurplan beschikken moet het RUP tot ordening van een WUG dus conform zijn met de bepalingen van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, dat normalerwijze de beleidsvisie wonen bevat zoals bedoeld door artikel 5.6.5. In het weinig waarschijnlijke geval dat een ruimtelijk structuurplan dit niet volledig bevat zal een “aanvullende” beleidvisie conform artikel 5.6.5. moeten opgemaakt worden, die echter niet kan afwijken van wat wel al opgenomen is in het ruimtelijk structuurplan. Het RUP kan slechts van afwijken van het ruimtelijk structuurplan indien dat nodig is voor de verwezenlijking van het bindend sociaal objectief, in welk geval dat RUP alsnog zal moeten verantwoord worden door een beleidsvisie wonen die beantwoordt aan de minimaal vereiste inhoud bepaald in artikel 5.6.5. Andere afwijkingen van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan via een ruimtelijk uitvoeringsplan zijn niet mogelijk. Indien de gemeente nog niet beschikt over een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, werkt ze nog met BPA’s. Een BPA waarmee een WUG omgezet wordt naar woongebied moet begeleid worden door een beleidsvisie die beantwoordt aan de vereisten van artikel 5.6.5. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Het spreekt voor zich dat als een gemeente beschikt over een voorontwerp of ontwerp van gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, daar zoveel mogelijk aansluiting bij wordt gezocht. Bovenstaande regeling geldt voor alle plannen die voorlopig worden vastgesteld vanaf 1 september 2009. www.vlaanderen.be 16 De ontwikkeling van een WUG via het vergunningenbeleid (stedenbouwkundige vergunningen zowel als verkavelingsvergunningen) is geregeld in artikel 5.6.6. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. De nieuwe regeling is van toepassing op vergunningsaanvragen die ingediend worden vanaf 1 september 2009 (zie artikel 5.6.6, §3 van de Codex). Vergunningsaanvragen van sociale woonorganisaties krijgen een aparte behandeling. Ze worden ingewilligd als ze voldoen aan een aantal voorwaarden die opgesomd zijn in artikel 5.6.5, §1 van de Codex, zelfs indien dat niet conform zou zijn met de opties van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan. Er kunnen vergunningen verleend worden voor projecten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 5.1.1. van het KB van 28 december 1972 inzake de gewestplannen (zie de formulering van art. 5.6.6, §2 van de Codex: “onverminderd de gevallen, toegelaten bij artikel 5.1.1. van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen”). Rekening gehouden met de tekst van artikel 5.1.1. van het KB van 28 december 1972 en de rechtspraak daarover gaat het om: o projecten van groepswoningbouw, volgens de Raad van State is dat “het gelijktijdig oprichten van meerdere gebouwen bestemd voor bewoning die één samenhangend geheel vormen”. Belangrijke criteria in deze omschrijving zijn de gelijktijdige bouw, de bestemming voor wonen en het feit dat de woningen een samenhangend (ruimtelijk) geheel vormen. Vallen daar dus niet onder: een klassieke verkaveling, oprichting van gebouwen die geen woonbestemming hebben, … ; o verkavelingsvergunningen die de ordening van het gebied vastleggen en dus noodzakelijkerwijs betrekking hebben op het volledige WUG of een substantieel en isoleerbaar deel ervan. De in de verkaveling toegelaten functies moeten conform zijn met wat in woongebied in het gewestplan toegelaten is. Als de verkaveling de aanleg van wegen veronderstelt – wat normaal gezien het geval is bij ontwikkeling van een woonuitbreidingsgebied – dan zal voorafgaand aan de beslissing van het college ook een beslissing van de gemeenteraad nodig zijn. Bij de beoordeling van deze vergunningsaanvragen wordt ook de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening meegenomen (kwalitatieve inrichting e.d.) en is het reservekarakter van de woonuitbreidingsgebieden relevant (aspect behoefte – zie de memorie van toelichting bij het ontwerp decreet grond- en pandenbeleid (Parl. St. Vl.Parl., 2008-2009, Stuk 2012/1, p 7781), de omzendbrief van 8 juli 1997 “betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen”, gewijzigd via omzendbrief van 25 januari 2002 en 25 oktober 2002, en de omzendbrief RO/2002/03 van 25 oktober 2002 “in verband met het opmaken van een gemeentelijke woonbehoeftestudie en het ontwikkelen van woonuitbreidingsgebieden met of zonder woonbehoeftestudie”). www.vlaanderen.be 17 Voor alle andere aanvragen kan slechts een vergunning worden afgeleverd indien de aanvrager een principieel akkoord heeft verkregen van de deputatie. Hierbij moet alvast opgemerkt worden dat een principieel akkoord niet langer enkel door de gemeente kan worden aangevraagd. Over het principieel akkoord stelt artikel 5.6.6, §2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening het volgende: “In een principieel akkoord bevestigt de deputatie dat de vooropgestelde ontwikkeling ingepast kan worden in het lokaal woonbeleid, zoals vormgegeven in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan en desgevallend in andere openbare beleidsdocumenten. De deputatie wint daaromtrent het voorafgaand advies van de gemeenteraad in. Dat advies is bindend in zoverre het negatief is. Indien de gemeenteraad geen advies aflevert binnen een termijn van negentig dagen, ingaande de dag na deze van de betekening van de adviesvraag, kan aan deze adviesverplichting worden voorbijgegaan.” Deze bepaling houdt in dat het vereiste principieel akkoord in overeenstemming moet zijn met het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan (en met andere voor het lokale woonbeleid relevante documenten die bijv. op grond van de Vlaamse Wooncode zijn uitgewerkt). Daaruit moet meteen ook worden afgeleid dat de figuur van het principieel akkoord niet kan toegepast worden in gemeenten die nog niet beschikken over een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan. Wordt een principieel akkoord afgeleverd, dan zal de gemeente naast behandeling van de vergunningsaanvraag ook nog een plan moeten maken voor het WUG (artikel 5.6.6, §2; derde lid). Belangrijk is dat zowel bij ontwikkeling van een WUG via planning als ontwikkeling via het vergunningenbeleid alle (andere) relevante bepalingen van het decreet grond- en pandenbeleid uiteraard moeten worden gerespecteerd. Het gaat dan in het bijzonder om de verplichte normen (planning) of lasten (vergunningenbeleid) inzake sociaal of bescheiden woonaanbod. Zie de punten 4.7 tot 4.10 van deze brief. Volledigheidshalve kan ook nog opgemerkt worden dat de Raad van State bij arrest nr. 193.184 van 12 mei 2009 de omzendbrief van 25 oktober 2002 houdende wijziging van de omzendbrief van 8 juli 1997 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, gewijzigd via omzendbrief van 25 januari 2002, gedeeltelijk vernietigd heeft, met name voor wat de regeling inzake restpercelen betreft. De bovenstaande nieuwe decretale regeling, die de ermee strijdige onderdelen van de omzendbrief RO/2002/03 van 25 oktober 2002 “in verband met het opmaken van een gemeentelijke woonbehoeftestudie en het ontwikkelen van woonuitbreidingsgebieden met of zonder woonbehoeftestudie” vervangt en uiteraard niet door het arrest wordt beïnvloed, bevat geen regeling inzake restpercelen. Bijgevolg is het tot nader order niet meer mogelijk om vergunningen af te leveren voor de invulling van restpercelen met toepassing van de vermelde omzendbrief. www.vlaanderen.be 18 www.vlaanderen.be 19 2. Wat wijzigt er op 1 september 2009 voor het vergunningenbeleid? We gaan hieronder in op volgende aspecten: 2.1. de getrapte inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen inzake vergunningen; 2.2. de nood aan aangepast dossierafhandelingssoftware; 2.3. behandelingstermijnen voor vergunningsaanvragen; 2.4. de invloed van de zogenaamde typevoorschriften op het vergunningenbeleid; 2.5. het toepassingsgebied van de regeling voor zonevreemde gebouwen; 2.6. de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod, respectievelijk een bescheiden woonaanbod via het vergunningenbeleid; 2.7. de inwerkingtreding van de regelingen rond meldingen, vrijstellingen van vergunningen, as-builtattest en projectvergaderingen. 2.1. Het nieuwe vergunningensysteem treedt op getrapte wijze in werking. Vergunningsbeslissingen (in eerste administratieve aanleg of in administratief beroep) van vóór 1 september 2009 blijven volledig onderhevig aan het “oude recht” qua procedure. Dat betekent dat de wijze van bekendmaking, de uitvoerbaarheid (d.w.z. het eventuele aantal dagen waarin een afgegeven vergunning nog niet kan worden uitgevoerd) en de beroepsmodaliteiten volledig overeenkomstig de vroegere regelgeving geregeld worden. Vergunningsbeslissingen (in eerste administratieve aanleg of in administratief beroep) die genomen worden vanaf 1 september 2009 maar op grond van een dossier dat ingediend werd vóór 1 september, komen in beginsel eveneens op grond van het “oude recht” tot stand. Maar zij volgen wel de nieuwe regelingen inzake bekendmaking en uitvoerbaarheid. Ook is de nieuwe (administratieve of jurisditionele) beroepsprocedure van toepassing. Vergunningsbeslissingen over dossiers die ingediend worden vanaf 1 september 2009, worden volledig op grond van het “nieuwe recht” genomen. Bij wijze van verduidelijking moet nog worden gesteld dat materiële regelingen die te maken hebben met de afgifte van vergunningen in principe onmiddellijk doorwerken in alle vergunningsdossiers die na 1 september 2009 behandeld worden, dus ook indien de aanvraag is ingediend vóór 1 september. Bijvoorbeeld : in augustus wordt bij de gemeente een vergunningsaanvraag ingediend voor de verbouwing van een zonevreemde woning. Het College volgt niet de vergunningsprocedure van de Codex, maar van de vroegere decreten. www.vlaanderen.be 20 Maar inhoudelijk moet rekening gehouden worden met de mogelijkheden, voorzien in de nieuwe Codex, als de aanvraag wordt behandeld na 1 september 2009. Dit verschil tussen procedureel recht (getrapte inwerkingtreding) en materieel recht (onmiddellijke inwerkingtreding) is belangrijk. 2.2. Dossierafhandelingssoftware Aangezien nogal wat procedures veranderen, is het belangrijk dat uw gemeente op 1 september 2009 over aangepaste dossierafhandelingssoftware beschikt. U kunt hiervoor contact opnemen met uw software-leverancier. Ook inzake het vergunningenregister heeft het nieuwe vergunningensysteem uiteraard verstrekkende gevolgen. De technische richtlijnen worden momenteel aangepast en aangevuld in samenspraak met de grote softwarefirma’s. 2.3. Behandelingstermijnen De Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening voorziet ook in niet ontvoogde gemeenten dwingende afhandelingstermijnen. Geen tijdige beslissing van het college van burgemeester en schepenen staat gelijk met een stilzwijgende weigering! 2.4. Plannen van aanleg en typevoorschriften RUP’s Een artikel van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening is reeds in werking. Het betreft artikel 4.4.9. De bijlage bij het Typevoorschriftenbesluit (het Besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van de nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen) heeft diverse typevoorschriften vastgesteld voor de verschillende categorieën van gebiedsaanduiding. Het gaat hierbij om een lijst met niet-bindende maar aanbevolen voorschriften voor (gewestelijke) RUP’s. Deze typevoorschriften zijn afgestemd op de hedendaagse praktijk en bieden tal van mogelijkheden waarin het Inrichtingsbesluit (het Koninklijk Besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen zoals later gewijzigd) met haar onveranderlijke voorschriften niet voorziet. Het probleem is dat er nog geen oplossing is voor nieuwe evoluties in gebieden die vooralsnog nog onder de voorschriften van het gewestplan, een algemeen of bijzonder plan van aanleg vallen. Dienvolgens wordt in artikel 4.4.9. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaald dat indien een vergunningsaanvraag afgewezen zou moeten worden op grond van de bestemmingsvoorschriften van een plan van aanleg, deze toch kan worden ingewilligd indien de standaardtypebepalingen voor de www.vlaanderen.be 21 overeenstemmende categorie van gebiedsaanduiding, zoals deze vastgesteld zijn op grond van het besluit van 11 april 2008, daartoe een grondslag bieden. 2.5. Zonevreemde gebouwen De afwijkingsbepalingen inzake zonevreemde gebouwen zullen vanaf 1 september generiek zijn: in alle plannen van aanleg, maar ook in ruimtelijke uitvoeringsplannen. 2.6. Sociale lasten en lasten inzake de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod Indien voldaan is aan de uitsluitende voorwaarden, vermeld in artikel 4.1.16, respectievelijk artikel 4.2.5, van het decreet grond- en pandenbeleid, wordt van rechtswege een last aan de vergunning verbonden met het oog op de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod, respectievelijk een bescheiden woonaanbod. Voor de inhoudelijke bespreking van de sociale lasten en lasten inzake de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod: zie de bespreking van het grond- en pandenbeleid verderop in deze brief, in het bijzonder punt 4.7. Artikel 4.7.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening stelt dat aanvragen voor vergunningen waaraan een sociale last of een last inzake de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod verbonden is, steeds worden ingediend en behandeld volgens de reguliere procedure. Hetzelfde geldt overigens voor aanvragen die uitgaan van een sociale woonorganisatie. Volgens artikel 7.3.11 van het decreet grond- en pandenbeleid gelden de verplichtingen om sociale lasten en lasten inzake de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod te verbinden aan specifieke stedenbouwkundige vergunningen en verkavelingsvergunningen ten aanzien van alle aanvragen die vanaf 1 september 2009 in eerste administratieve aanleg worden ingediend. Ten aanzien van aanvragen voor verkavelingswijzigingen die vanaf 1 september 2009 in eerste administratieve aanleg worden ingediend, gelden de voornoemde verplichtingen enkel indien de verkavelingswijziging leidt tot een uitbreiding van het project die voor gevolg heeft dat het nog niet bebouwde, verkochte of verhuurde gedeelte van de verkaveling onderworpen is aan een norm sociaal woonaanbod, respectievelijk een norm bescheiden woonaanbod. Artikel 7.3.12 van het decreet grond- en pandenbeleid voorziet echter in een uitzondering op het principe van artikel 7.3.11. Bij het opleggen van een sociale last of een last met het oog op de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod wordt geen rekening gehouden met gronden waarbij voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden: - de gronden werden aankocht in een welbepaalde periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het decreet: de onderhandse akte betreffende de aankoop heeft vaste datum gekregen in de periode van 1 januari 2003 tot www.vlaanderen.be 22 - 16 december 2008, de dag voorafgaand aan de indiening van het ontwerp van decreet in het Vlaams Parlement; de gronden zijn op het ogenblik van de ondertekening van deze onderhandse akte gelegen in woongebied; er heeft uiterlijk op 16 december 2008 een financiële transactie plaatsgevonden tussen koper en verkoper, meer bepaald de betaling van een voorschot. 2.7. De inwerkingtreding van de regelingen rond meldingen, vrijstellingen van vergunningen, as-builtattest en projectvergaderingen Voor een aantal belangrijke nieuwe regelingen of aanpassingen in het vergunningenbeleid moet een in werking getreden uitvoeringsbesluit voorhanden zijn vooraleer ze uitwerking kunnen hebben. Het gaat om de regeling inzake de meldingsplicht, de aanpassingen inzake vrijstellingen van vergunningen, het asbuiltattest en de regeling met betrekking tot projectvergaderingen. Het valt te verwachten dat deze regelingen – op een specifieke uitzondering na – niet op 1 september 2009 in werking treden. - Meldingen Het ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering inzake de meldingen bepaalt dat het in werking zal treden op 1 januari 2010 (artikel 12 van het ontwerpbesluit, opgenomen op www.ruimtelijkeordening.be, cf. supra). Bij gebreke aan een definitief besluit met een lijst van meldingsplichtige werken of handelingen heeft de regeling dus geen uitwerking. Er is echter een uitzondering: artikel 4.2.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening voorziet dat het uitvoeren van vergunningsplichtige handelingen binnen het bestaande bouwvolume van de woning, gericht op de verwezenlijking van een ondergeschikte wooneenheid (zorgwonen) van rechtswege wordt omgezet in een meldingsplicht. Aangezien de Codex in werking treedt op 1 september 2009 kan een melding voor dergelijke handelingen met het oog op zorgwonen dus ook zonder uitvoeringsbesluit al gedaan worden vanaf 1 september. Wat de vorm van de melding betreft kan tot nader order (d.w.z. zolang het uitvoeringsbesluit niet in werking treedt) niet afgedwongen worden dat de formulieren gebruikt worden die bij het (ontwerp) uitvoeringsbesluit zijn opgenomen, wel is vereist dat de melding gebeurt per beveiligde zending (art. 4.2.2, §2 van de Codex). Ook andere decretale bepalingen in verband met de melding zijn in dat geval van toepassing (verplichte opname in het vergunningenregister, wachttermijn, …). Het maken van een zorgwoning die aan de vereisten van de Codex voldoet (art. 4.1.1, 18° van de Codex) wordt niet beschouwd als het verhogen van het aantal woongelegenheden. Dit betekent dat het maken van een zorgwoning binnen het bestaande bouwvolume, zonder constructieve werken, vrijgesteld is van de vergunningsplicht. www.vlaanderen.be 23 Het maken van een zorgwoning binnen het bestaande bouwvolume, gepaard gaand met constructieve werken, is niet vrijgesteld van de vergunningsplicht, maar die wordt dus omgezet in een meldingsplicht. Let op: de verplichting om een architect bij deze constructieve werken te betrekken blijft wel bestaan (zie artikel 4.2.2, §6 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en artikel 4 van de wet van 1939 inzake de architecten). - vrijstellingen vergunningen Het besluit dat de vrijstellingen van vergunningen aanpast, hangt inhoudelijk samen met dat inzake de meldingen. Het zal dus logischerwijze op dezelfde datum ingaan. Het ontwerp van wijzigingsbesluit (artikel 6, zie de tekst opgenomen op www.ruimtelijkeordening.be, cf. supra) bepaalt inderdaad dat het in werking treedt op 1 januari 2010. Na 1 september 2009 blijft dus voorlopig het huidige besluit (besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van de werken, handelingen en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is) van toepassing. - projectvergaderingen Er is nog geen ontwerp besluit inzake de projectvergaderingen door de Vlaamse Regering goedgekeurd. De regeling heeft geen uitwerking zolang geen definitief besluit voorhanden is. - as-builtattest Er is een ontwerp besluit inzake het as-builtattest goedgekeurd. De regeling heeft echter geen uitwerking zolang geen definitief besluit voorhanden is. Het is de bedoeling om nog te onderzoeken of het as-buitattest en het EPB-attest inzake energie kunnen gecombineerd worden. www.vlaanderen.be 24 3. Wat wijzigt er op 1 september 2009 voor de handhaving? We gaan hieronder in op volgende aspecten: 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6. 3.7. Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid Handhavingsplan Strafbare instandhouding Principale instandhouding Verjaring Minnelijke schikkingen Woonrecht weekendverblijven 3.1. Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid Na 3, 5 jaar werking wordt de Hoge Raad voor het Herstelbeleid ‘geherstructureerd’ tot de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid. De nieuwe Raad blijft een (advies)orgaan van actief bestuur, maar beschikt voortaan wel over de mogelijkheid tot het ‘schriftelijk’ horen van belanghebbenden, zoals overtreders, eigenaars van de geviseerde constructies, benadeelde particulieren en milieuverenigingen, die tevens een afschrift van het advies zullen ontvangen. De stedenbouwkundige inspecteur en (een vertegenwoordiger van) het College van Burgemeester en Schepenen van de ontvoogde gemeente waar het kwestieus onroerend goed gelegen is, kunnen de vergaderingen van de Raad bijwonen en stemadvies geven. De vorderende overheden of de belanghebbenden kunnen bovendien een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van een negatief advies instellen. Voor zaken die niet voor ernstige betwisting vatbaar zijn en die bijkomend geen antwoord vergen op een algemene rechts- of beleidsvraag, is geen advies van de voltallige Raad meer nodig en volstaat een advies van de Voorzitter of een door hem aangewezen lid. De voorzitter kan bovendien ‘in elke stand van de adviseringsprocedure’ vaststellen dat de adviesvraag zonder voorwerp is geworden, waarna de zaak wordt gesloten en geen herstelvordering of ambtshalve uitvoering meer mogelijk is. De Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid krijgt er naast de reeds bestaande adviesbevoegdheid m.b.t. het inleiden van herstelvorderingen en de ambtshalve uitvoering van definitieve rechterlijke bevelen, een aantal nieuwe bevoegdheden bij. Zo dient de Raad voortaan advies te verlenen over de betekening door de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en schepenen van sommige rechterlijke bevelen, waarvan de hersteltermijn op het ogenblik van de (voorgenomen) betekening met meer dan 10 jaar overschreden is (art.6.1.17 e.v Codex RO). Verder krijgt de Raad de bevoegdheid om op gemotiveerd verzoek te beslissen dat verbeurde dwangsommen slechts gedeeltelijk ingevorderd worden, of dat de invordering ervan tijdelijk wordt opgeschort www.vlaanderen.be 25 (art.6.1.21 codex RO). Tot slot speelt de Raad een bemiddelingsrol bij de hieronder besproken minnelijke schikking (art.6.1.22.Codex RO). Een positief advies geldt voor twee jaar. Wanneer de stedenbouwkundige inspecteur en/of het college de herstelvordering bij het parket heeft ingediend, is evenwel een nieuw advies nodig om dezelfde vordering voor de burgerlijke rechter te brengen (en vice versa). Volgens art. 7.7.10 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening zal de Hoge Raad haar bovenvermelde bevoegdheden ten volle uitoefenen van zodra de Vlaamse regering het procedure- en werkingsreglement heeft vastgesteld. Dit is nog niet gebeurd. Op www.ruimtelijkeordening.be kan u opvolgen wanneer de Vlaamse regering dergelijk reglement vaststelt (cf. supra). 3.2. Handhavingsplan Het nieuwe decreet ( art. 6.1.4. Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening )voorziet in de opmaak van een handhavingsplan, dat door het Agentschap Inspectie na overleg met relevante handhavingsinstanties in ontwerp wordt opgemaakt, en (na het inwinnen van een aantal adviezen, ondermeer van het V.V.S.G.) door de Vlaamse Regering wordt vastgesteld binnen de zes maanden na haar aantreden dus voor eind januari 2010. Dit plan bevat een reeks beleidsregels die in acht zullen moeten worden genomen door de stedenbouwkundige inspecteurs en ambtenaren met verbalisatiebevoegheid bij de uitoefening van hun toezichts- en handhavingstaak, met inbegrip van een onderlinge taakverdeling en mogelijkheden tot samenwerking. Daarnaast bevat het handhavingsplan een aantal aanbevelingen, ondermeer betreffende de preventieve en curatieve aanpak van bouwmisdrijven. 3.3. Strafbare instandhouding Het nieuwe decreet bevestigt d.m.v. een interpretatieve bepaling dat feiten van instandhouding enkel in ruimtelijk kwetsbaar gebied strafbaar zijn gesteld. Tegelijkertijd wordt de definitie van kwetsbaar gebied gewijzigd, in die zin dat de ‘agrarische gebieden met bijzondere waarde’, waaronder de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden, worden geschrapt, terwijl de overstromingsgebieden worden toegevoegd. Vanaf 1 september 2009 zal een herstelvordering bovendien niet langer gegrond kunnen worden op feiten van instandhouding die niet langer strafbaar zijn gesteld. Hangende zaken die enkel gebaseerd zijn op feiten van instandhouding in nietkwetsbaar gebied (begrepen volgens de definitie van de nieuwe codex) zullen in principe leiden tot een vrijspraak, ook voor wat het gevorderde herstel betreft. Vorderingen, (mede) gebaseerd op feiten van oprichting, kunnen uiteraard wel nog leiden tot een rechterlijke herstelmaatregel. www.vlaanderen.be 26 3.4. Principale herstelmaatregel Het decreet bevestigt de maatregel van het herstel in de vorige staat als principieel te vorderen herstelmaatregel voor die misdrijven die een inbreuk uitmaken op de bestemmingsvoorschriften (en waarvan niet op geldige wijze is afgeweken) of die gepaard gingen met het doorbreken van een stakingsbevel. Het vorderen van een (enkele) meerwaarde is in deze gevallen in principe uitgesloten, terwijl bouw- of aanpassingswerken enkel mogelijk zijn wanneer dit kennelijk volstaat om de plaatselijke orde te herstellen. In alle andere gevallen geldt daarentegen de meerwaarde als principale maatregel, tenzij de inspecteur of het college van burgemeester en schepenen aantoont dat de plaatselijke ordening hierdoor op onevenredige wijze zou worden geschaad. 3.5. Verjaring 3.5.1. Verjaring van de herstelvordering Het decreet voert m.b.t. de herstelvordering bijzondere verjaringstermijnen in, met name 10 jaar voor inbreuken in kwetsbare gebieden en openruimtegebieden, en vijf jaar in de overige gebieden, telkens te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf werd gepleegd. De term ‘openruimtegebieden’ is een nieuw begrip, en omvat de landelijke en recreatiegebieden van de plannen van aanleg, en de gebieden van de ruimtelijke uitvoeringsplannen die vallen onder de categoriën ‘landbouw’ en ‘recreatie’ en de subcategorie ‘gemengd openruimtegebied’, evenwel met uitsluiting van de ruimtelijk kwetsbare gebieden. De gemeenrechtelijke regel dat de burgerlijke vordering niet kan verjaren voor het verval van de strafvordering, blijft van toepassing, evenals de gewone stuitings- en schorsingsgronden. De verjaring van de herstelvordering (en zelfs van de strafvordering) wordt daarnaast geschorst hangende een (aanvraag tot) minnelijke schikking. In ruimtelijke gebieden dient bovendien rekening te worden gehouden met het voortdurend karakter van strafbare instandhouding, wat inhoudt dat verjaring in ruimtelijk kwetsbare gebieden nooit kan intreden in hoofde van de actuele eigenaar van het onroerend goed. Voor de inbreuken die op datum van de inwerkingtreding van het nieuwe decreet reeds gepleegd zijn, bepaalt het decreet bij wijze van overgangsbepaling ( art. 7.7.4. Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening ) dat de nieuwe verjaringstermijnen pas beginnen lopen vanaf de inwerkingtreding, zonder dat hierdoor de totale duur van de (vroegere) verjaringstermijnen kan worden verlengd. Dit heeft tot gevolg dat zolang respectievelijk geen 5 of 10 jaar zijn verstreken vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe decreet, de huidige verjaringstermijnen de facto van toepassing blijven voor inbreuken, voltrokken vóór 1 september 2009. www.vlaanderen.be 27 3.5.2. Verjaring van de titel als voorbehoud bij de verbintenis tot herstel van de nieuwe koper Sinds 8 februari 2004 dient de koper van een onroerend goed waarop een definitief rechterlijk bevel tot herstel rust, zich te verbinden tot het uitvoeren van de bevolen werken onverminderd de verplichtingen van de oorspronkelijke eigenaar. Volgens het nieuwe decreet dient deze verbintenis enkel nog te worden aangegaan onder voorbehoud van verjaring van het recht van de overheid op tenuitvoerlegging van het rechterlijk bevel. 3.6. Minnelijke Schikkingen Op dit ogenblik is een minnelijke schikking tussen de stedenbouwkundige inspecteur en de overtreder maar mogelijk wanneer de inbreuk niet strijdig was met enig (inhoudelijk) stedenbouwkundig voorschrift en de legaliteit ondertussen feitelijk of via de tussenkomst van een regularisatievergunning is hersteld. In het nieuwe decreet ( art.6.1.51 ev Vlaamse Codex ruimtelijke Ordening ) is de minnelijke schikking enkel nog uitgesloten in gevallen waarin meer dan drie misdrijven worden vastgesteld, in geval van recidive of bij misdrijven die een inbreuk uitmaken op een bestemmingsvoorschrift of gepaard zijn gegaan met de doorbreking van een stakingsbevel. Bovendien is niet langer vereist dat de legaliteit op het ogenblik van de minnelijke schikking al is hersteld. De nieuwe minnelijke schikking strekt tot de betaling van een geldsom en /of de uitvoering van bouw- of aanpassingswerken door de overtreder in ruil voor het verval van de strafvordering en de herstelvordering. Hoewel de constructie waarop het vergelijk betrekking heeft ook na de uitvoering van de overeengekomen werken nog onvergunbaar kan zijn, krijgt zij ingevolge de uitvoering van de minnelijke schikking een zeker bestaansrecht, in die zin dat zij wordt gedoogd en stabiliteitswerken kunnen worden vergund. 3.7. Woonrecht Weekendverblijven Het nieuwe decreet ( art. 5.4.1 ev Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening )bepaalt dat de bevoegde planologische overheden dienen te onderzoeken of planologische oplossingen kunnen worden geboden ‘voor bestaande knelpunten op het vlak van de ruimtelijke inplanting en de permanente bewoning van weekendverblijven.’ Deze onderzoeken dienen ten laatste op 30 april 2012 te zijn afgerond, en de hierop gebaseerde ruimtelijke uitvoeringsplannen moeten ten laatste op 30 april 2015 definitief zijn vastgesteld. In samenhang met de zoektocht naar planologische oplossingen, wordt aan mensen die op de dag van de inwerkingtreding van het decreet reeds minstens www.vlaanderen.be 28 één jaar zijn ingeschreven in een hoofdzakelijk vergund weekendverblijf van maximaal 300 m³, een tijdelijk woonrecht gegeven, op voorwaarde dat het weekendverblijf voldoet (en blijft voldoen) aan de woningkwaliteitvereisten van de Vlaamse Wooncode, de bewoners geen eigenaar of vruchtgebruiker zijn of worden van een andere woning, en zij geen aanbod tot herhuisvesting afslaan. De regeling is verder niet van toepassing in natuurgebied met wetenschappelijke waarde en in natuurreservaat. Het woonrecht vervalt tevens wanneer het weekendverblijf teniet gaat of wanneer een nieuw misdrijf m.b.t. het weekendverblijf wordt gepleegd. Het verval wordt vastgesteld in een declaratief attest van verval. Dit attest kan o.m. worden opgesteld door het college van burgemeester en schepenen, de stedenbouwkundige inspecteur, de wooninspecteur of de gewestelijke ambtenaar belast met opdrachten inzake de kwaliteitsbewaking in de zin van de Vlaamse Wooncode. Het tijdelijk woonrecht bestaat vanaf de dag van inwerkingtreding van het decreet tot en met de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Voor die categorie van permanente bewoners waarvoor geen planologische oplossing mogelijk blijkt, wordt het woonrecht ‘aanvullend’ verlengd tot en met 31 december 2029, of tot een latere in het ruimtelijk uitvoeringsplan voorziene datum, die 31 december 2039 niet mag overschrijden. Het woonrecht geldt niet alleen voor de permanente bewoners, maar ook voor hun gezinsleden, die evenwel geen ‘eigenstandig’ woonrecht opbouwen, en de bewoning of permanente bewoning zullen moeten staken wanneer het woonrecht van de permanente bewoners uitdooft. Gedurende het woonrecht kan het loutere gebruik als permanent verblijf geen aanleiding geven tot het opleggen van een herstelmaatregel of een straf. Reeds voordien opgelegde herstelmaatregelen die op dit gebruik betrekking hebben, kunnen tijdens het woonrecht niet worden uitgevoerd, en dwangsommen kunnen tijdens het woonrecht niet worden verbeurd. De dwangsommen die vóór 1 september 2009 reeds verbeurd zijn, kunnen wel nog worden ingevorderd. Anderzijds blijft tijdens de duur van het woonrecht de verjaring van het recht om de oplegde herstelmaatregelen uit te voeren geschorst, en kan de burgemeester na het beëindigen van het woonrecht, een verbod op (permanent) wonen uitspreken en alle nuttige maatregelen nemen om dit verbod te doen naleven. www.vlaanderen.be 29 www.vlaanderen.be 30 4. Uitvoering van het grond- en pandenbeleid We gaan hieronder in op volgende aspecten: 4.1. de mogelijkheid om in een provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk structuurplan dat vastgesteld wordt na de inwerkingtreding van de decreten, de beleidskeuzes vast te leggen met betrekking tot het grond- en pandenbeleid; 4.2. de verplichting om het register van onbebouwde percelen aan te vullen met een overzicht van de onbebouwde bouwgronden en kavels in eigendom van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen, waarbij wat onbebouwde bouwgronden en kavels van de Vlaamse besturen betreft, vermeld wordt of zij al dan niet beantwoorden aan de bijzondere karakteristieken, vermeld in artikel 3.2.1, 1°, van het decreet grond- en pandenbeleid; 4.3. de mogelijkheid om een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied en/of op onbebouwde kavels in te voeren; 4.4. de verplichting om tweemaal per jaar de spanning tussen de woningbehoefte en het bouwpotentieel te meten, wat kan leiden tot de verplichte invoering van een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied en/of op onbebouwde kavels; 4.5. de verplichting om de gezamenlijke oppervlakte van de onbebouwde bouwgronden en kavels in eigendom van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen op het grondgebied van de gemeente te berekenen; 4.6. de verplichting om op grond van een advies van het lokaal woonoverleg een gemotiveerd voorstel van gemeentelijk objectief voor sociale koopwoningen, respectievelijke voor sociale kavels te formuleren; 4.7. de verplichting om aan verkavelingsvergunningen, respectievelijk stedenbouwkundige vergunningen voor projecten die onderworpen zijn aan een norm sociaal of bescheiden woonaanbod, een sociale last of een last bescheiden woonaanbod te verbinden; 4.8. de mogelijkheid om een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen en/of een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen vast te stellen; 4.9. de mogelijkheid, respectievelijk de verplichting om in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die worden vastgesteld of aangenomen na de inwerkingtreding van de decreten, normen op te nemen over het sociaal en/of bescheiden woonaanbod; 4.10. de verplichting om 25% van de gezamenlijke oppervlakte van de onbebouwde bouwgronden en kavels in eigendom van de Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen aan te wenden voor de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod en de mogelijkheid om eigenstandig een sociaal woonaanbod te verwezenlijken dat geacht wordt te zijn gerealiseerd door een sociale huisvestingsmaatschappij; 4.11. de mogelijkheid, respectievelijk de verplichting om gronden en daarop opgerichte constructies slechts over te dragen aan personen die www.vlaanderen.be 31 volgens het oordeel van een provinciale beoordelingscommissie beschikken over een voldoende band met de gemeente; 4.12. de mogelijkheid om zones af te bakenen waar een recht van voorkoop geldt op de gronden die dienstig kunnen zijn voor de verwezenlijking van een stadsvernieuwingsproject. 4.1. Lokale grond- en pandenbeleidsplanning Voor een bespreking hiervan, zie punt 1.2 van deze brief. 4.2. Het register van onbebouwde percelen Elke gemeente dient momenteel reeds te beschikken over een register van onbebouwde percelen zoals geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juli 2008 “houdende bepaling van de nadere regels voor de opmaak, de actualisering en de financiering van het register van de onbebouwde percelen”. Het decreet grond- en pandenbeleid vraagt aan de gemeenten om een bijkomende module in het register van onbebouwde percelen op te nemen met een overzicht van de onbebouwde bouwgronden en kavels die eigendom zijn van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen. De module moet vermelden of die gronden en kavels al dan niet beantwoorden aan de bijzondere karakteristieken, vermeld in artikel 3.2.1, 1°, van het decreet grond- en pandenbeleid. Een besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009, dat het voormelde besluit van 10 juli 2008 wijzigt, bevat de nadere regelen voor de opmaak en financiering van de bijkomende module, en het tijdspad voor de operationalisering ervan. Alle registers van onbebouwde percelen dienen uiterlijk op 30 juni 2010 aangevuld te zijn met deze bijkomende module. 4.3. De activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied en/of onbebouwde kavels Gemeenten kunnen momenteel reeds een jaarlijkse belasting heffen op “niet bebouwde percelen, gelegen in een niet vervallen verkaveling” en op “niet bebouwde gronden, gelegen in gebieden bestemd voor wonen en industrie volgens het plannenregister en palend aan een openbare weg die voldoende is uitgerust”. De rechtsgrond voor het heffen van dergelijke belastingen was tot hiertoe artikel 143 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. Het decreet grond- en pandenbeleid laat de gemeentelijke belastingsreglementen die op 31 augustus 2009 uitvoering gaven aan voormeld artikel 143, ongemoeid: zij blijven onderworpen aan dat decreetartikel, en dit voor de vooropgestelde duur van het reglement. www.vlaanderen.be 32 Gemeenten die nog niet beschikken over een jaarlijkse heffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied of op onbebouwde kavels, kunnen vanaf 1 september 2009 een zogenoemde activeringsheffing invoeren in uitvoering van artikel 3.2.5 en volgende van het decreet grond- en pandenbeleid. Binnen dezelfde gemeente kan zowel een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied als op onbebouwde kavels worden geheven. Het decreet grond- en pandenbeleid bevat enkele minimale regelen waaraan de heffing moet voldoen (inzonderheid de minimale heffingsbedragen), voor de rest kan de gemeente autonoom beslissen op welke manier zij de heffing invult. De decreetgever heeft voorzien in een suppletieve regeling met betrekking tot de persoon van de heffingsplichtige en de vrijstellingen en opschortingen van de heffingsplicht, in zoverre de gemeentelijke belastingsreglementen daar niet van afwijken. 4.4. De spanning tussen de woningbehoefte en het bouwpotentieel en de verplichte invoering van een activeringsheffing Elke gemeente die niet beschikt over een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden of op kavels, is verplicht om tweemaal per jaar de spanning na te gaan tussen de woningbehoefte en het bouwpotentieel, met name in januari en in juli. Bij het nagaan van die spanning zijn artikel 3.2.14 van het decreet grond- en pandenbeleid en het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juli 2009 “tot bepaling van nadere regels voor de vaststelling van de spanning tussen de woningbehoefte en het bouwpotentieel” van belang. Als de woningbehoefte het bouwpotentieel op drie opeenvolgende meetdata overschrijdt, is er sprake van een structureel onderaanbod. In het geval van een structureel onderaanbod is de gemeente verplicht om vanaf het eerstvolgende kalenderjaar na de laatste meting een activeringsheffing in te voeren. In eerste instantie gaat het om een heffing op onbebouwde kavels. Als tijdens het tweede en het derde jaar van de heffing op onbebouwde kavels opnieuw (minstens eenmaal) een structureel onderaanbod wordt vastgesteld, is de gemeente verplicht om vanaf het eerstvolgende kalenderjaar na de laatste meting ook een heffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied te hanteren. De verplichting geldt telkens voor een termijn van drie heffingsjaren. 4.5. De gezamenlijke oppervlakte van de onbebouwde bouwgronden en kavels in eigendom van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen Met het oog op de realisatie van een sociaal woonaanbod dient elke gemeente, voor haar grondgebied, de gezamenlijke oppervlakte te berekenen van de ‘realiseerbare’ onbebouwde bouwgronden en kavels die eigendom zijn van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen. Uitgesloten van deze berekening zijn de gronden die voldoen aan de bijzondere karakteristieken, www.vlaanderen.be 33 vermeld in artikel 3.2.1, 1° van het decreet grond- en pandenbeleid, en de gronden die eigendom zijn van sociale woonorganisaties of van Vlabinvest. De decreetgever heeft uitdrukkelijk gesteld dat de eerste gemeentelijke berekening dient te gebeuren in de maand oktober van 2009. De resultaten ervan gelden tot en met 31 december 2020. 4.6. De gemeentelijke objectieven voor sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en sociale kavels Het bindend sociaal objectief van een gemeente is samengesteld uit een objectief voor sociale huurwoningen, een objectief voor sociale koopwoningen en een objectief voor sociale kavels. Het decreet grond- en pandenbeleid bepaalt op omvattende manier de wijze waarop het gemeentelijk objectief voor sociale huurwoningen wordt vastgesteld (a.h.v. de verplichte toenameregeling, al dan niet gecombineerd met de specifieke inhaalbeweging). U kan het objectief voor sociale huurwoningen van uw gemeente terugvinden via de volgende link: http://www2.vlaanderen.be/ruimtelijk/wetgeving/SociaalObjectief/index.html Wat de sociale koopwoningen en sociale kavels betreft, heeft de decreetgever ervoor geopteerd om enkel provinciale objectieven vast te stellen en niet de vaststelling van gemeentelijke objectieven te regelen. Het wordt de taak van de deputaties van de verschillende provincies om het provinciaal objectief voor sociale koopwoningen en voor sociale kavels uit te splitsen over de diverse gemeenten binnen de provincie. Met dat doel dient elke gemeente een gemotiveerd voorstel te formuleren, rekening houdend met de sociale woonbehoefte, sociale contextfactoren en de bestaande en geplande ruimtelijke structuur, en op grond van een advies van het lokaal woonoverleg dat naar aanleiding daarvan georganiseerd moet worden. Op basis van die gemeentelijke voorstellen zal de deputatie de beide provinciale objectieven verdelen onder de gemeenten. Het bindend sociaal objectief wordt bekendgemaakt door middel van een aanplakbrief. Het geldt voor de periode vanaf 1 september 2009 tot en met 31 december 2020. Ook het feit dat het bindend sociaal objectief verwezenlijkt is, dient bij aanplakbrief bekendgemaakt te worden. 4.7. Sociale lasten en lasten met betrekking tot de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod Het decreet grond- en pandenbeleid legt normen voor de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod, respectievelijk normen voor de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod op voor welbepaalde categorieën van bouw- en verkavelingsprojecten. Het betreft meer in het bijzonder de volgende projecten: www.vlaanderen.be 34 - - Verkavelingen van ten minste 10 loten bestemd voor woningbouw en verkavelingen met een grondoppervlakte groter dan 5.000 m², ongeacht het aantal loten; Groepswoningbouwprojecten waarbij ten minste 10 woongelegenheden ontwikkeld worden; Bouw of herbouw van appartementsgebouwen waarbij ten minste 50 appartementen ontwikkeld worden; Verkavelingen, groepswoningbouwprojecten en projecten voor de bouw of herbouw van appartementsgebouwen die op zich niet voldoen aan een van de hiervoor vermelde criteria, maar waarvoor een verkavelingsvergunning of stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd door een verkavelaar of bouwheer wiens project aansluit op andere, door dezelfde verkavelaar of bouwheer te ontwikkelen gronden die samen met de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft, een oppervlakte groter dan 5.000 m² hebben. Als een bouwproject of een verkavelingsproject onderworpen is aan een norm voor de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod, wordt aan de stedenbouwkundige vergunning, respectievelijk de verkavelingsvergunning van rechtswege een sociale last verbonden. Die last verplicht de bouwheer of verkavelaar ertoe handelingen te stellen opdat een sociaal woonaanbod zou worden verwezenlijkt dat in lijn is met het op het project toepasselijke percentage. De bouwheer of verkavelaar kan de sociale last uitvoeren op één van de door hem gekozen wijzen, vermeld in artikel 4.1.17 tot en met 4.1.19 van het decreet gronden pandenbeleid. Als een bouwproject of een verkavelingsproject onderworpen is aan een norm voor de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod, wordt aan de stedenbouwkundige vergunning, respectievelijk de verkavelingsvergunning van rechtswege een last verbonden. Die last verplicht de bouwheer of verkavelaar ertoe handelingen te stellen opdat een bescheiden woonaanbod zou worden verwezenlijkt dat in lijn is met het op het project toepasselijke percentage. De bouwheer of verkavelaar kan de last uitvoeren op één van de door hem gekozen wijzen, vermeld in artikel 4.2.5 van het decreet grond- en pandenbeleid. Volgens artikel 7.3.11 van het decreet grond- en pandenbeleid gelden de verplichtingen om sociale lasten en lasten inzake de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod te verbinden aan specifieke stedenbouwkundige vergunningen en verkavelingsvergunningen ten aanzien van alle aanvragen die vanaf 1 september 2009 in eerste administratieve aanleg worden ingediend. Ten aanzien van aanvragen voor verkavelingswijzigingen die vanaf 1 september 2009 in eerste administratieve aanleg worden ingediend, gelden de voornoemde verplichtingen enkel indien de verkavelingswijziging leidt tot een uitbreiding van het project die voor gevolg heeft dat het nog niet bebouwde, verkochte of verhuurde gedeelte van de verkaveling onderworpen is aan een norm sociaal woonaanbod, respectievelijk een norm bescheiden woonaanbod. www.vlaanderen.be 35 Artikel 7.3.12 van het decreet grond- en pandenbeleid voorziet echter in een uitzondering op het principe van artikel 7.3.11. Bij het opleggen van een sociale last of een last met het oog op de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod wordt geen rekening gehouden met gronden waarbij voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden: - de gronden werden aankocht in een welbepaalde periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het decreet: de onderhandse akte betreffende de aankoop heeft vaste datum gekregen in de periode van 1 januari 2003 tot 16 december 2008, de dag voorafgaand aan de indiening van het ontwerp van decreet in het Vlaams Parlement; - de gronden zijn op het ogenblik van de ondertekening van deze onderhandse akte gelegen in woongebied; - er heeft uiterlijk op 16 december 2008 een financiële transactie plaatsgevonden tussen koper en verkoper, meer bepaald de betaling van een voorschot. 4.8. Het gemeentelijk reglement Sociaal Wonen en de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen Gemeenten kunnen met het oog op de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod, respectievelijk van een bescheiden woonaanbod, een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen en/of een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen vaststellen. Wel is voorzien dat gemeentelijke reglementen en verordeningen die op 31 augustus 2009 reeds normen omvatten aangaande de verwezenlijking van een sociaal of een bescheiden woonaanbod, ongewijzigd van kracht kunnen blijven tot 30 juni 2013. * Het gemeentelijk reglement Sociaal Wonen omvat concrete percentages sociaal woonaanbod die in de schoot van de diverse categorieën bouw- en verkavelingsprojecten moeten worden verwezenlijkt en maakt daarbij een onderscheid tussen Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen enerzijds, en andere rechtspersonen en natuurlijke personen anderzijds. Het reglement kan tevens verschillende percentages vastleggen voor de verwezenlijking van sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en sociale kavels. Het kan daarenboven de motieven omschrijven op grond waarvan bij het afleveren van een vergunning afwijkingen in min op de percentages sociaal woonaanbod kunnen worden toegestaan, tot maximaal de helft van het initieel toepasselijke percentage. Vanaf de verwezenlijking van het bindend sociaal objectief kan het gemeentelijk reglement Sociaal Wonen afzien van het opleggen van percentages sociaal woonaanbod, of percentages hanteren die lager zijn dan decretaal voorgeschreven is. In afwachting daarvan wordt het reglement driejaarlijks geëvalueerd. www.vlaanderen.be 36 * De gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen omvat concrete percentages bescheiden woonaanbod die in de schoot van de diverse categorieën bouw- en verkavelingsprojecten moeten worden verwezenlijkt, en maakt eveneens een onderscheid tussen Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen enerzijds, en andere rechtspersonen en natuurlijke personen anderzijds. De stedenbouwkundige verordening kan tevens de maximale oppervlakte- en volumenormen waaraan het bescheiden woonaanbod moet voldoen, verder beperken, alsook deze normen moduleren in functie van de gezinssamenstelling. Zij kan daarenboven de motieven omschrijven op grond waarvan bij het afleveren van een vergunning afwijkingen in min op de percentages bescheiden woonaanbod kunnen worden toegestaan, tot maximaal de helft van het initieel toepasselijke percentage. Vanaf de verwezenlijking van het bindend sociaal objectief kan de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen afzien van het opleggen van percentages bescheiden woonaanbod, of percentages hanteren die lager zijn dan decretaal voorgeschreven is. * Het gemeentelijk reglement Sociaal Wonen en de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen zijn niet van toepassing in plangebieden waarin krachtens artikel 4.1.12 of 4.1.13, respectievelijk artikel 4.2.4 van het decreet grond- en pandenbeleid vastgestelde procentuele objectieven en voorschriften gelden. Zie daarvoor punt 4.9. Als een gemeente niet beschikt over een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen en/of over een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen, zijn de decretale voorwaarden en marges van toepassing, vermeld in artikel 4.1.8, eerste en tweede lid, respectievelijk in artikel 1.2, eerste lid, 1° en artikel 4.2.1, eerste en tweede lid, van het decreet grond- en pandenbeleid. Volledigheidshalve kan in dit verband ook nog gewezen worden op een verschil in vaststellingsprocedure dat voortkomt uit de artikelen 4.1.9. en 4.2.2. van het decreet grond- en pandenbeleid. Artikel 4.1.9. stelt dat gemeenteraden in uitvoering van het decreet grond- en pandenbeleid een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen kunnen vaststellen, met dezelfde rechtskracht en bindende waarde als een stedenbouwkundige verordening. De betrokken decretale bepaling stelt niet dat voor de vaststelling van dergelijk reglement ook de procedure van totstandkoming van een (gemeentelijke) stedenbouwkundige verordening moet worden gevolgd, zodat aangenomen moet worden dat dergelijk reglement zoals andere gemeentelijke reglementen door de gemeenteraad wordt vastgesteld en enkel onderworpen is aan het algemeen administratief toezicht door de gouverneur. Artikel 4.2.2. van het decreet grond- en pandenbeleid heeft het over gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen Bescheiden Wonen. Het is duidelijk dat voor deze verordeningen wel de procedure moet worden gevolgd die in de wetgeving ruimtelijke ordening is vastgelegd voor de totstandkoming van stedenbouwkundige verordeningen. www.vlaanderen.be 37 4.9. Normen over sociaal en bescheiden woonaanbod in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg * Zoals reeds gesteld werd onder punt 1.5, was er tot hiertoe geen rechtsgrond voor de opname van procentuele objectieven en voorschriften met betrekking tot de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg. Ingevolge de artikelen 4.1.12 en 4.1.13 van het decreet grond- en pandenbeleid kan dat voortaan dus wel. Artikel 4.1.12 van het decreet grond- en pandenbeleid voorziet in de mogelijkheid van opname van dergelijke procentuele objectieven en voorschriften in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die een bestemmingswijziging naar woongebied doorvoeren, voor zover voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden: - De bestemmingswijziging gebeurt door middel van a) een gewestplan, b) een provinciaal of gemeentelijk plan, in welk geval er sprake moet zijn van een omzetting van woonuitbreidingsgebied of woonreservegebied, of van een zone die geordend wordt door een ruimtelijk uitvoeringsplan en sorteert onder de categorie van gebiedsaanduiding “landbouw”, “bos”, “overig groen” of “reservaat en natuur”, of geordend wordt door een plan van aanleg en aangewezen is als landelijk gebied in de zin van het inrichtingsbesluit van 28 december 1972; - Het door middel van het plan gecreëerde woongebied heeft een oppervlakte van ten minste een halve hectare, ongeacht eventuele andere bestemmingswijzigingen; - De procentuele objectieven en voorschriften gelden ten aanzien van de onder punt 4.7 opgesomde bouw- en verkavelingsprojecten; - Het objectief betreft a) ten minste 40 % en ten hoogste 50 % voor gronden die in eigendom zijn van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen, b) ten minste 20 % en ten hoogste 25 % voor gronden die in eigendom zijn van andere rechtspersonen en van natuurlijke personen. De overheid die het plan vaststelt, kan mits afdoende motivering een objectief vaststellen dat lager ligt dan de genoemde minimale objectieven. Die afwijking kan nooit voor gevolg hebben dat een objectief wordt vastgesteld dat lager ligt dan de helft van het minimale objectief. Artikel 4.1.13 van het decreet grond- en pandenbeleid voorziet in de verplichte opname van dergelijke procentuele objectieven in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die woonuitbreidingsgebied of woonreservegebied omzetten naar woongebied, voor gemeenten waar het bindend sociaal objectief nog niet is verwezenlijkt. De beginselen, vermeld in artikel 4.1.12 van hetzelfde decreet, gelden hier eveneens. * In tegenstelling tot wat het geval is bij het sociaal woonaanbod, was het reeds mogelijk om procentuele objectieven en voorschriften met betrekking tot de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg op te nemen. Artikel 4.2.4 van het decreet grond- en pandenbeleid vormt daarvoor voortaan een uitdrukkelijke rechtsgrond. www.vlaanderen.be 38 Artikel 4.2.4, §1, van het decreet grond- en pandenbeleid voorziet in de mogelijkheid van opname van dergelijke procentuele objectieven en voorschriften in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die een bestemmingswijziging naar woongebied doorvoeren. Enige voorwaarde is dat de procentuele objectieven en voorschriften gelden ten aanzien van de onder punt 4.7 opgesomde bouw- en verkavelingsprojecten. Diezelfde ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg kunnen bovendien de oppervlakte- en volumenormen van het bescheiden woonaanbod verder beperken, alsook deze normen moduleren in functie van de gezinssamenstelling. Artikel 4.2.4, §2, van het decreet grond- en pandenbeleid voorziet in de verplichte opname van dergelijke procentuele objectieven in ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg waarin eveneens procentuele objectieven met betrekking tot de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod kunnen of moeten worden opgenomen (ingevolge de artikelen 4.1.12 en 4.1.13 van hetzelfde decreet). Het percentage bescheiden woonaanbod is gelijk aan 40 %, verminderd met het percentage sociaal woonaanbod. De overheid die het plan vaststelt, kan mits afdoende motivering het objectief verminderen tot 10 %. Een verdere verlaging tot 0 % is enkel mogelijk vanaf de bekendmaking van het bericht waaruit blijkt dat het bindend sociaal objectief in de gemeente verwezenlijkt is. 4.10. De 25%-norm per gemeente en de verwezenlijking van een eigenstandig sociaal woonaanbod Elke gemeente dient erover te waken dat de diverse Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen in overleg acties ondernemen opdat ten minste een kwart van de gezamenlijke oppervlakte van de ‘bebouwbare’ onbebouwde bouwgronden en kavels in eigendom van de Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen voor 2020 aangewend wordt om een sociaal woonaanbod te creëren. De gemeente legt daarvoor een actieprogramma vast. Gemeenten en intergemeentelijke samenwerkingsbanden kunnen zelf een sociaal woonaanbod creëren om die 25%-norm uit te voeren. Dat aanbod wordt geacht te zijn gerealiseerd door een sociale huisvestingsmaatschappij, in zoverre alle voorwaarden in acht genomen worden die voor sociale huisvestingsmaatschappijen gelden, en het aanbod verwezenlijkt wordt op gronden die de gemeente of het intergemeentelijk samenwerkingsverband op 31 december 2008 in eigendom had. Die regeling stelt de gemeenten en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden in staat om het bestaande bouwpotentieel te ontwikkelen met toepassing van verminderde registratierechten (1,5% i.p.v. 6%) en het verlaagd btw-tarief (6% i.p.v. 21%). Bovendien kunnen zij aanspraak maken op projectsubsidiëring (verwerving, bouw, renovatie, wooninfrastructuur – voor sociale huurwoningen, sociale koopwoningen én sociale kavels). www.vlaanderen.be 39 4.11. Wonen in eigen streek Er geldt een bijzondere voorwaarde voor overdrachten in welbepaalde gebieden die gelegen zijn in gemeenten die voorkomen op de meest recente in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte lijst. Die lijst werd op 19 juni 2009 definitief vastgesteld door de Vlaamse Regering; ze bevat een overzicht van de gemeenten die behoren tot enerzijds de 40 % Vlaamse gemeenten met de hoogste gemiddelde bouwgrondprijs per vierkante meter, en anderzijds de 25 Vlaamse gemeenten met de hoogste interne migratie-intensiteit of de 10 % Vlaamse gemeenten met de hoogste externe migratie-intensiteit. De bijzondere overdrachtsvoorwaarde houdt in dat gronden en de daarop opgerichte constructies slechts (verder) kunnen worden overgedragen aan personen die volgens het oordeel van een provinciale beoordelingscommissie beschikken over een voldoende band met de gemeente. De bijzondere overdrachtsvoorwaarde geldt in de volgende gebieden: - gebieden die op 1 september 2009 vallen onder de gebiedsbestemming “woonuitbreidingsgebied”; - gebieden die het voorwerp uitmaken van een planologische afwijking, hervorming of vervanging van artikel 8, §2, van het gewestplan Halle-VilvoordeAsse, toegekend of ingevoerd bij een bestemmingsplan dat vanaf 1 september 2009 voorlopig vastgesteld of aangenomen wordt, met dien verstande dat het bestemmingsplan meer woonlagen dient toe te laten dan daarvoor het geval was; - (gedeelten van) door een bestemmingsplan afgebakende woongebieden of (gedeelten van) verkavelingen waarop de bijzondere overdrachtsvoorwaarde van toepassing verklaard is. In dit geval is het de gemeente die bij reglement beslist om de bijzondere overdrachtsvoorwaarde toe te passen. De nadere regelen met betrekking tot de toepassing van de bijzondere overdrachtsvoorwaarde zijn opgenomen in artikel 5.2.1 tot en met artikel 5.3.3 van het decreet- grond- en pandenbeleid. 4.12. Voorkooprecht voor stadsvernieuwingsprojecten Steden die stadsvernieuwingsprojecten kunnen indienen (de grootsteden, regionale steden en provinciale steden, vermeld in artikel 3 van het decreet van 22 maart 2002 “houdende de ondersteuning van stadsvernieuwingsprojecten”) kunnen voortaan zones afbakenen waar een recht van voorkoop geldt op de gronden die dienstig kunnen zijn voor de verwezenlijking van een stadsvernieuwingsproject dat aan bepaalde criteria beantwoordt. De gemeenteraad bepaalt welk bestuur of welke van de gemeente afhangende rechtspersoon begunstigd is met het voorkooprecht. Deze heeft vanaf de datum waarop definitief over de afbakening van de zone is beslist, zes jaar de tijd om zijn recht van voorkoop uit te oefenen. www.vlaanderen.be 40 Het recht van voorkoop wordt verder georganiseerd volgens dezelfde modaliteiten als deze die in artikelen 2.4.2 tot en met 2.4.2/4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening worden gestipuleerd voor voorkooprechten betreffende de realisatie van bestemmingen in ruimtelijke uitvoeringsplannen. *** www.vlaanderen.be 41 We hopen u met deze informatie van dienst te zijn en verwijzen in ieder geval naar de teksten van de in deze brief geciteerde decretale bepalingen. In veel gevallen biedt ook de memorie van toelichting bij de ontwerpen van decreet (of de verslagen van de parlementaire behandeling voor bepalingen die nog bij amendement zijn ingevoegd) een leidraad bij de toepassing en de interpretatie van de decretale bepalingen. De parlementaire documenten in verband met het decreet van 27 maart 2009 houdende aanpassing en aanvulling van het plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid zijn te vinden op www.vlaamsparlement.be, rubriek “parlementaire documenten”, stuk 2011 van het zittingsjaar 2008-2009. De parlementaire voorbereiding van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid is vervat in stuk 2012 van hetzelfde zittingsjaar. Met de meeste hoogachting, ir. Guy Braeckman secretaris-generaal Departement RWO Gilbert Kolacny administrateur-generaal Agentschap R-O Vlaanderen Hugo Beersmans administrateur-generaal Agentschap Wonen-Vlaanderen Hubert Bloemen administrateur-generaal Agentschap Inspectie RWO cc. de provinciale deputaties www.vlaanderen.be