PHILIPPE MUYTERS VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN, BEGROTING, WERK, RUIMTELIJKE ORDENING EN SPORT ANTWOORD op vraag nr. 214 van 14 januari 2011 van VALERIE TAELDEMAN 1. De aanbevelingen waar u naar verwijst, zijn opgenomen in het “Ruimtelijk beleidskader hernieuwbare energie”. Het gaat om “aanbevelingen vanuit het beleidsdomein ruimtelijke ordening”, die door de administratie (departement RWO en Agentschap Ruimte & Erfgoed) aan mij voorgelegd zijn. Tot op vandaag heeft dit document geen officieel statuut. Wel werd ervoor geopteerd om dit kader ter bespreking voor te leggen aan de Interdepartementale Windwerkgroep omwille van zijn interdisciplinaire samenstelling. Bedoeling van de besprekingen die hierover plaatsvonden in het najaar van 2010 is te komen tot een door alle bevoegdheidsdomeinen gedragen voorstel van aanbevelingen in eerste instantie ten aanzien van windenergie en mogelijk in een latere fase ook ten aanzien van andere vormen van hernieuwbare energie. U citeert twee zinnen (in vet in het citaat aangeduid) zonder de volledige context te vermelden. Ik citeer daarom hierbij de passages waar u op alludeert onder de titel 6.2 Beleidsaanbevelingen. Er worden drie principes gehanteerd bij de aanbevelingen: Toepassing meervoudig ruimtegebruik Toepassing gedeconcentreerde bundeling Toepassing ‘clustering-synergie’ Onder het eerste principe is terug te vinden: “Het aandeel van de zonnepanelen in het totaalaanbod aan hernieuwbare energie is in vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie relatief beperkt. Toch blijkt het potentieel aan beschikbare oppervlakte gekoppeld aan gebouwen en constructies met een goede bezonning veel groter dan volgens het PRO-scenario in de potentieelstudie van Vito berekend (zie 3.3 beleidskader energie). Het verdient aanbeveling dat vormen van hernieuwbare energie die maximaal ruimtelijk integreerbaar zijn in gebouwen en constructies te verkiezen boven vormen met een veel belangrijkere ruimtelijke en landschappelijke impact.” Onder het tweede principe wat betreft zonnepanelenparken: “Ruimtelijke kenmerken en beleidsaanbevelingen zonnepanelenparken Van de toepassingen van zonne-energie is enkel het fotovoltaïsche zonnepanelenpark (op maaiveld) grootschalig – de thermische zonnecentrale (een technologie waarvan de toepassingsmogelijkheden in België beperkt zijn) even buiten beschouwing gelaten. Het is de enige zonnetechnologie met een ruimtelijke impact op het landschap. De bouw van dergelijke parken in de open ruimte gaat in feite uit van het creëren van (financiële) meerwaarde voor gronden die voor andere bestemmingen of functies beperkte mogelijkheden hebben (restgronden, onbebouwbare gronden, vervuilde gronden). Het zondermeer gebruiken van deze restgronden voor het plaatsen van zonnepanelen is een vorm van weinig duurzaam ruimtegebruik en gaat voorbij aan de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik die wel degelijk aanwezig zijn (zie deel 3.3). Het is vergelijkbaar met de aanleg van een parkeerterrein in de binnenstad. Deze praktijk dient zoveel mogelijk te worden vermeden tenzij op restgronden zonder andere gebruiksmogelijkheden én via toepassing van het principe van gedeconcentreerde bundeling. Dit laatste element houdt in dat het gaat om restgronden die reeds aansluiten bij de bebouwde omgeving (onbebouwbare stortgebieden op of nabij bedrijventerreinen of woongebieden, (hellende) restgronden nabij belangrijke infrastructuurcomplexen, enz…). Gelet op de vaststellingen omtrent het potentieel van meervoudig ruimtegebruik voor deze vorm van hernieuwbare energie moet ten allen tijde vermeden worden dat de inplanting gebeurt op (rest)gronden die een belangrijke functie te vervullen hebben of in de toekomst kunnen vervullen ten aanzien van de hoofdfuncties van het buitengebied en de open ruimtestructuur (agrarische gebieden, natuurgebieden). Ook ten aanzien van tijdelijke functies in het buitengebied zoals ontginningsgebieden dient vermeden te worden dat door inplanting van zonnepanelenparken een hypotheek wordt gelegd op de gewenste nabestemming van deze groeves waardoor de inpassing binnen het functioneren van de hoofdfuncties van het buitengebied op termijn onmogelijk wordt gemaakt. Dit soort aanbevelingen kunnen verder worden uitgewerkt in een algemene omzendbrief hernieuwbare energie vanuit oogpunt ruimtelijke ordening.” Uitgaande van deze volledige context lijkt het mij dan ook ongenuanceerd te stellen zondermeer dat “de dienst zeer negatief staat ten opzichte van zonnepanelenparken”. Tot op vandaag heeft dit beleidskader, zoals reeds gesteld, geen officieel statuut. Indien dergelijke aanvragen negatief worden beoordeeld dan is het omdat in die concrete situatie de aanvraag de toets van de goede ruimtelijke ordening niet doorstaat. Ik wijs hierbij nog op het huidige decretale kader. Sinds 1 september 2009 biedt artikel 4.4.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening aan de vergunningverlener de mogelijkheid om de gewestplannen te clicheren naar de typevoorschriften toe. Zowel bij de categorie bedrijvigheid als landbouw is in de typevoorschriften voorzien dat naast windturbines ook andere installaties voor de productie van (hernieuwbare) energie of energierecuperatie toegelaten zijn. Bij de gebiedscategorie landbouw wordt wel een lokalisatienota geëist waarin de mogelijke effecten van de inplanting ten aanzien van efficiënt bodemgebruik, eventuele verstoring van uitbating(smogelijkheden) en landschappelijke kwaliteiten worden beschreven en geëvalueerd. De vergunningverlener kan dus afwijken van het gewestplanvoorschrift via de clichering door te vergunnen. Het gaat om een faculteit en bovendien geen automatisme. Ook ingeval van clichering wordt nog steeds de goede ruimtelijke ordening beoordeeld. Het grote ruimtebeslag bekeken in de omgeving zal hierin een bepalende factor zijn. Bijkomend kan nog de vraag gesteld worden of een zonnepanelenpark kan beschouwd worden als kleine handeling van algemeen belang, waarvoor een afwijkingsmogelijkheid van de stedenbouwkundige voorschriften voorzien is in artikel 4.4.7, § 2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Artikel 3, § 1, 7° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 maakt melding van de openbare lokale installaties voor de productie van alternatieve vormen van energie. Dus ook ingeval van openbare installaties voorziet de decreetgever afwijkingsmogelijkheden. Voorwaarden zijn hier dat de algemene bestemming en het architectonisch en landschappelijk karakter van het gebied niet kennelijk in het gedrang worden gebracht. Ook hierop heeft het aanzienlijke ruimtebeslag van een zonnepanelenpark een belangrijke impact. Ook al er in concreto moeten gekeken worden en is het moeilijk om te veralgemenen. En ook hier is een duidelijk verschil naargelang de planologische ligging. Het huidige decretale kader bevestigt dat in alle gevallen het aanzienlijke ruimtebeslag van een zonnepanelenpark een belangrijke rol zal spelen bij de beoordeling van vergunningsaanvragen. De beleidsaanbevelingen lijken daar logischerwijze uit voort te vloeien. 2. Uit bovengaande blijkt dat het om “Aanbevelingen vanuit het beleidsdomein ruimtelijke ordening” gaat die aan mij werden voorgelegd vanuit de administratie. Een officieel overleg in de schoot van de Vlaamse regering is nog niet gebeurd. Een ontwerpnota van aanbevelingen is in voorbereiding in de windwerkgroep (waarvan het voorzitterschap in handen is van het Vlaams Energieagentschap) en zal eerstdaags ook overgemaakt worden aan de Vlaamse Regering.