Cognitieve metafysica prof. dr. Lieven Decock Lezing uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Logica en filosofie van de cognitiewetenschappen aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam op 29 april 2016. 1 2 Mijnheer de rector, dames en heren, Aan het begin van het artikel “On what there is” schrijft de befaamde Amerikaanse filosoof Quine dat de ontologische vraag kan samengevat worden in drie éénlettergrepige woorden, “Wat is er?”, en kan beantwoord worden met één woord waar iedereen genoegen mee neemt, namelijk “Alles”. Maar er is ruimte voor verdere discussie, en dus is de kwestie eeuwenlang blijven opspelen.1 Quines artikel was één van de eerste belangrijke artikelen in een nieuwe opleving van de metafysica, een opleving die ondertussen bepalend is voor de hedendaagse Anglo-Amerikaanse wijsbegeerte. De metafysica is wellicht de meest centrale discipline van de filosofie. Ze vindt haar oorsprong in de Griekse filosofie van de School van Athene. De term metafysica betekent letterlijk “na de fysica”, en werd door de redacteuren van het werk van Aristoteles gebruikt om de veertien boeken mee aan te duiden die zij in de bibliothecaire orde lieten volgen op de boeken over de natuur die zij aanduidden met het woord “fysica”. In de genoemde werken worden de meest algemene basisprincipes van de werkelijkheid beschreven. In één van de meest typerende boeken, De Categorieën, beschrijft Aristoteles 10 grondbegrippen, namelijk substantie, hoeveelheid (kwantiteit), hoedanigheid (kwaliteit), betrekking (relatie), waar, wanneer, toestand, hebben, doen (actie), en lijden (passie). Voor Aristoteles was de lijst al niet heel stabiel, en bovendien zijn niet alle categorieën even belangrijk. In de loop van de geschiedenis zijn er aan de lijst zowel categorieën toegevoegd, als afgehaald. In Immanuel Kants hoofdwerk De Kritiek van de Zuivere Rede (B 106) vinden we een tafel van twaalf categorieën, die opgedeeld zijn in vier drietallen, te weten kwantiteit, met daarin eenheid, veelheid, Quine [1953, 1]: “A curious thing about the ontological problem is its simplicity. It can be put in three AngloSaxon monosyllables: ‘What is there?’ It can be answered, moreover, in a word – ‘Everything” – and everyone will accept this answer as true. However, this is merely to say that there is what there is. There remains room for disagreement over cases; and so the issue has stayed alive down the centuries.” Voor Quine blijft er in eerste instantie ruimte voor een metafysische discussie over de ontologische status van bepaalde soorten objecten. Recent is vanuit een discussie over Quine’s ontologische criterium een ‘metametafysiche’ discussie ontstaan over de manier waarop ontologische vragen horen beantwoord te worden, zie voor een overzicht Chalmers et al. [2009]. Voor mijn betoog is vooral de metametafysische probleemstelling van belang, waarbij het innemen van een metametafysisch standpunt wel onvermijdelijk ook metafysische implicaties heeft. 1 3 totaliteit; kwaliteit, met daarin, realiteit, negatie, en begrenzing; relatie met daarin substantie en accidens, oorzaak en gevolg, gemeenschap (wederkerigheid tussen het actieve en het passieve); en modaliteit met daarin de paren mogelijkheid-onmogelijkheid, bestaan en niet-bestaan, en noodzakelijkheid-contingentie. Tafel van de categorieën Kwantiteit Eenheid Veelheid Totaliteit Kwaliteit Relatie Realiteit Substantie en accidens Negatie Oorzaak en gevolg Begrenzing Gemeenschap (wederkerigheid tussen het actieve en het passieve) Modaliteit Mogelijkheid - onmogelijkheid Bestaan – niet-bestaan Noodzakelijkheid – contingentie Zoals u ziet zijn dit heel algemene begrippen die aangewend worden om ons denken over de werkelijkheid te ordenen. Het is moeilijk de werkelijkheid adequaat te beschrijven zonder gebruik te maken van deze of verwante categorieën. Doorheen de geschiedenis van de metafysica, alsook bij de ontwikkeling van de hedendaagse Anglo-Amerikaanse metafysica, vaak ook analytische metafysica genoemd, zijn de categorieën substantie, existentie, eenheid of identiteit, de belangrijkste te 4 noemen. Ze vormen de basis van de subdiscipline van de metafysica die men de ontologie noemt. In het algemeen kan men zeggen dat in de ontologie de vraag aan de orde is wat bestaat. In mijn verdere betoog zullen de ontologische categorieën de meeste aandacht krijgen. Eerder dan het bieden van een precieze conceptuele analyse van deze categorieën of het aanleggen van een catalogus van alles wat bestaat, wil ik graag meer methodologisch nadenken over de manier waarop metafysische vragen nu, dit wil zeggen 2400 jaar na Aristoteles en 200 jaar na Kant, kunnen gesteld worden. 1. Methodologie van de metafysica a. Fysicalisme De eerste vraag die men zich hierbij kan stellen is of de vraag omtrent de aard van het zijnde al niet beantwoord wordt in de fysica door een fysische beschrijving van wat materie is. De fysica is ontstaan vanuit de natuurfilosofie – Newtons hoofdwerk heette Principia mathematica philosophiae naturalis – en is later een eigen discipline geworden die grote successen heeft geboekt. Er is een belangrijke stroming in de filosofie, het fysicalisme, die inderdaad gelooft dat ontologische vragen in eerste instantie door fysici kunnen beantwoord worden.2 Echter, er zijn meerdere redenen tot twijfel of deze weg leidt tot alle antwoorden op ontologische vragen. Er wordt nog steeds voortgang geboekt in de fysica – in 2012 is het lang gezochte Higgs boson ontdekt in het CERN in Geneve – maar we weten ook dat 90% van de materie in het universum uit donkere materie bestaat, die we niet kunnen detecteren en waarvan we niet weten waaruit ze bestaat. Een ander probleem is dat we niet één, maar twee goede beschrijvingen van het universum hebben; het quantummechanische standaardmodel beschrijft drie natuurkrachten, en elementaire deeltjes zoals quarks en lichtdeeltjes, terwijl de relativiteitsheorie de zwaartekracht beschrijft en objecten zoals zwarte gaten. Echter, de Zie bijvoorbeeld Maudlin [2007, 104]: “Metaphysics is ontology. Ontology is the most generic study of what exists. Evidence for what exists, at least in the physical world, is provided solely by empirical research. [...] The metaphysical irreducibles are to be provided by physics – quarks, electrons, and space-time, for example – rather than by ‘epistemic priority’.” 2 twee theorieën verschillen grondig en zijn na bijna veertig jaar hard werk nog steeds niet verzoend. Een derde zorgpunt is dat de quantummechanica zelf ontologisch al heel moeilijk te begrijpen is; het is een ingewikkeld wiskundig mechanisme dat leidt tot vreemde situaties, waarbij deeltjes niet ergens specifiek zijn, of zich nu eens als golf, dan weer als object gedragen, enzovoort. Moderne fysische theorieën lossen de ontologische problemen niet op, integendeel, ze leiden eerder tot nieuwe filosofische vragen omtrent de interpretatie van fysische theorieën in de filosofie van de fysica, een interessante en vrij technische subdiscipline van de filosofie. Men kan concluderen dat de fysica nog geen duidelijk antwoord geeft op alle ontologische vragen. Bovendien, en dit is voor mijn betoog het belangrijkst, zijn de gewone objecten uit het dagelijks leven heel moeilijk te koppelen aan de fysica. Objecten als stoelen, tafels, horloges, en mensen, worden niet in de eerste plaats gekarakteriseerd door hun fysische eigenschappen. We hoeven niet tot op het niveau van elementaire deeltjes, atomen, of moleculen, af te dalen om te kunnen bepalen wat deze objecten zijn. Een interessante filosofische vraag die uitdrukking geeft aan het probleem is de vraag of een tafel en het geheel van atomen waaruit deze bestaat hetzelfde object is.3 b. Logica als metafysica In de hedendaagse analytische metafysica is een andere benadering meer gebruikelijk; veel filosofen zijn van oordeel dat men via de logica toegang heeft tot de meest fundamentele structuur van de werkelijkheid. De oorsprong van deze opvatting vindt men in het werk van Russell en Wittgenstein. In het bijzonder in de Tractatus LogicoPhilosophicus van laatstgenoemde, een werk geschreven in de loopgraven tijdens de Eerste Wereldoorlog, werd een nieuwe metafysica uiteengezet, waarbij de basiscategorieën van de logica gelijkgesteld werden met de basisstructuur van de wereld. Zoals uitgedrukt in 1.13, “de feiten in de logische ruimte vormen de wereld”.4 Hoewel dit werk ondanks zijn poging tot strengheid vaak enigszins als mystiek overkomt, en hoewel Wittgenstein zelf in later werk vanaf het midden van de jaren ’30 een heel andere richting is uitgegaan, 3 4 Voor een discussie van enkele identiteitsparadoxen, zie Douven & Decock [2010]. Wittgenstein [1922, 30]: “1.13 Die Tatsachen im logischen Raum sind die Welt.” heeft dit werk de hedendaagse metafysica sterk bepaald. In Amerika werd in het werk van de Quine uit de jaren ’40 en ’50 van vorige eeuw de ontologische vraagstelling, zoals ik al aangaf, opnieuw belangrijk, en deze werd gekoppeld aan een reflectie over de existentiële kwantor in de logica. Meer recent, in het werk van Kripke [1980] en Lewis [1986], en heden ten dage in het werk van Timothy Williamson [2013], werden modale vragen - vragen over mogelijkheid en noodzakelijkheid - opnieuw belangrijk, terwijl de modale logica het kader bood om de vragen precies te stellen. Men kan stellen dat het op dit ogenblik heel moeilijk is om zonder grondige scholing in de formele logica deel te nemen aan de ontwikkeling van de analytische metafysica. In mijn proefschrift en boek Trading Ontology for Ideology. The Interplay of Logic, Set Theory, and Semantics in Quine’s Philosophy [2002a], heb ik Quines opvattingen over de relatie tussen enerzijds ontologie en anderzijds logica en verzamelingenleer, een met de logica samenhangende wiskundige discipline, geanalyseerd. In het werk van Quine ziet men in de jaren ’50 een grote aandacht voor de ontologie, maar in latere jaren gaat hij toch sterk twijfelen aan zijn vroegere opvattingen. Ik heb beargumenteerd dat Quines opvattingen heel sterk gerelateerd zijn aan zijn technisch werk op het gebied van logica en de wiskunde, en dat men zich moet afvragen of de in deze context ontwikkelde ontologische opvattingen breder toepasbaar zijn. Er zijn belangrijke ontologische vragen in de wiskunde, als “Wat zijn de meest basale wiskundige objecten?” (standaardantwoord: verzamelingen),5 of “Hoe groot is het wiskundig universum?” (standaardantwoord: er bestaan grote kardinaalgetallen), enzovoort. Filosofie van de wiskunde stelt interessante vragen over de aard en grondslagen van de wiskunde, en daarbij ontologische vragen over wiskundige objecten, en het raamwerk van de formele logica is echt relevant voor de technische en conceptuele analyses in deze subdiscipline van de filosofie. Minder duidelijk is dat dit raamwerk ook goed toepasbaar is voor nietwiskundige objecten, met name om na te denken over objecten als stoelen en tafels, horloges, en mensen. Verzamelingenleer geldt traditioneel als de grondslag van de wiskunde, maar ook category theory en recent homotopy type theory worden naar voren geschoven. 5 c. Cognitieve metafysica In Quines late werk vindt men de aanzet tot een andere benadering van de ontologische vraagstelling. Hij stelt voor te analyseren hoe mensen de omgeving die ze waarnemen indelen in objecten. De zintuiglijke zenuwen worden geactiveerd onder meer door tactiele prikkels, door licht- en geluidsgolven, en door chemische geur- en smaaksubstanties, die informatie bevatten over de omgeving van de waarnemer. Het cognitief systeem van de waarnemer ordent deze informatie, en tijdens dit proces wordt de omgeving opgedeeld in objecten. Op die manier kan men wetenschappelijk bestuderen hoe de mens vanuit zijn kenvermogen een ontologische structuur poneert op zijn omgeving, en in bredere zin, op de werkelijkheid. Dit vormt de kern van wat ik cognitieve metafysica wil noemen.6 Het is een benadering van de metafysica waarbij men ervan uitgaat dat de metafysische categorieën in de eerste plaats verankerd zijn in het menselijke cognitieve systeem. Op zich is deze benadering niet nieuw. In de geschiedenis van de filosofie zijn meerdere voorbeelden te vinden van filosofen die de ontologische structuur in de menselijke geest geplaatst hebben, maar dan vooral in idealistische of fenomenologische stromingen. Berkeley bekritiseerde al het Cartesiaanse materialisme, en stelde daar tegenover dat er enkel zintuiglijke ervaringen bestaan, van waaruit vervolgens objecten geconstrueerd worden door de menselijke geest. Kants filosofie, en in het bijzonder zijn uiteenzetting over de categorieën, is een ander voorbeeld. Kenmerkend voor Kants filosofie is de opvatting dat het verstand de zintuiglijke fenomenen ordent, waarbij de categorieën de structuur vormen aan de hand waarvan deze ordening plaatsvindt. Husserls fenomenologie gaat op dit spoor verder en onderzoekt hoe een subject de wereld om zich heen constitueert vanuit de structuur van de geest. Toch is er een belangrijk verschil tussen een project van cognitieve metafysica en vroegere benaderingen. In de jaren ’60 schreef Quine [1969] “Epistemology naturalized”, waarin hij afstand nam van de meer traditionele epistemologie of kenleer. Quine [1984, 25] introduceert de term ‘epistemology of ontology’ om dit proces te beschrijven. Ik prefereer de term cognitief boven epistemisch, omdat traditionele epistemologie iets verder af staat van empirisch onderzoek dan filosofie van de cognitiewetenschappen. Bovendien is de benadering voor meer metafysische vragen belangrijk dan enkel de ontologische vragen. 6 In dit artikel bekritiseerde hij het idee dat de ervaring de basis is van alle kennis, of scherper, het idee dat zintuiglijke indrukken een niet verder analyseerbare basis van alle kennis vormen. Hij stelde voor kennisverwerving wetenschappelijk te bestuderen, vanuit de fysiologie en de psychologie, en vanuit hedendaags perspectief zou men daar ook de neurologie moeten aan toevoegen. Zintuiglijke prikkels kunnen perfect wetenschappelijk bestudeerd worden; zo leidt de activering van de retina tot kleurervaringen. Maar in een project van genaturaliseerde epistemologie van de ontologie zijn niet enkel de zintuiglijke ervaringen het voorwerp van wetenschappelijke studie, maar tevens alle fysiologische, psychologische, en neurale mechanismen op basis waarvan de zintuiglijke input geordend wordt. De categorieën aan de hand waarvan de zintuiglijke input geordend wordt tot een begrijpelijk beeld van de omgeving kunnen zelf wetenschappelijk bestudeerd worden, en zijn net zo min als de zintuiglijke ervaringen zelf een onherleidbare basis van onze kennis van de omgeving. 2. Vergelijking van de methodologieën We kunnen concluderen dat er minstens drie filosofische benaderingen zijn in de metafysica, met name een fysicalistische, een logisch-wiskundige, en een cognitieve. De vraag die zich vervolgens opdringt is hoe deze benaderingen zich tot elkaar verhouden. Het gegeven dat op drie fundamenteel verschillende wijzen over de meest basale categorieën kan worden nagedacht lijkt de samenhang van het metafysische project te hypothekeren. Vooraleer hiertoe te concluderen is het nuttig de verhouding tussen de verschillende benaderingen kort te bespreken. a. Fysicalisme en de logische benadering We starten met de verhouding tussen de fysicalistische benadering en de logischwiskundige benadering. Het is niet vanzelfsprekend dat de fysicalistische benadering de logische benadering kan omvatten. De belangrijkste hinderpaal is het bestaan van abstracte wiskundige objecten. Er zijn een aantal pogingen geweest om een zogenaamde nominalistische theorie van abstracte wiskundige objecten uit te werken,7 maar de meeste filosofen en wiskundigen beschouwen dit als artificieel en als een onnodige inperking van de wiskunde. Het omgekeerde lijkt meer kansrijk. In de filosofie van de natuurkunde is het structuralisme vrij populair. Een sterke variant hiervan is het Pythagoreanisme, d.i. het idee dat de wiskundige structuren uit de meest fundamentele fysische theorieën de werkelijkheid niet louter beschrijven, maar de werkelijkheid zelf zijn. Het idee dat de werkelijkheid fundamenteel wiskundig van aard is, werd voor het eerst voorgesteld door de Griekse filosoof/wiskundige Pythagoras, en is in de hedendaagse versie gepopulariseerd in Our Mathematical Universe van Max Tegmark [2014]. Ook kan men de positie innemen dat de fysicalistische en logische benaderingen naadloos kunnen samengaan. Dit gebeurt bijvoorbeeld in Ted Siders Writing the Book of the World [2011]. Sider stelt dat een beschrijving van de werkelijkheid in de taal van de logica met behulp van predicaten uit de fysica - predicaten drukken eigenschappen uit mogelijk is, en dat dit de meest fundamentele beschrijving van de werkelijkheid is. Hoewel de twee benaderingen elkaar, zoals aangegeven, niet echt uitsluiten, is er geen consensus over een benadering die beide aspecten integreert. Het lijkt bovendien zo te zijn dat metafysische theorieën, naarmate ze duidelijker een fysische en logischwiskundige component hebben, steeds minder compatibel zijn met een cognitieve benadering, maar dit behoeft verdere toelichting. b. Fysische en cognitieve benadering Op het eerste gezicht lijkt het denkbaar dat het cognitieve door middel van het fysische kan beschreven worden. Immers, zo kan geredeneerd worden, de werkelijkheid bestaat op fundamenteel niveau uit de elementaire deeltjes van de fysica, en alle gebeurtenissen worden beschreven door hun interacties, en alle eigenschappen zijn bepaald vanuit fysische eigenschappen. Dit betekent dat alle objecten en gebeurtenissen die we in de dagelijkse omgang aantreffen, alsook de cognitieve processen en representaties in de hersenen door middel waarvan deze worden voorgesteld, alle bepaald zijn vanuit Voorbeelden zijn Quine & Goodman [1947], Field [1980], en Hellman [1989]; voor bespreking zie ook Burgess & Rosen [1997], Decock [1999], [2002a, ch. 2], [2010]. 7 wisselwerkingen van elementaire deeltjes. Nog los van de aloude en tegelijk trendy vraag of het mentale inderdaad enkel bepaald wordt vanuit het fysische, een kwestie waarover ik op dit ogenblik niets te melden heb, is de beschrijving op het niveau van het alledaagse leven, zoals eerder aangegeven, toch een echt ander beschrijvingsniveau. Het idee dat een object als een struik of een gebeurtenis als een telefoongesprek tot op het niveau van interacties tussen elementaire deeltjes kan worden beschreven is weinig geloofwaardig. Het omgekeerde is wellicht enigszins geloofwaardiger. Onze complete beschrijving van de werkelijkheid, en dus ook van alle processen op het meest fundamentele natuurkundige niveau, is gebaseerd op onze cognitieve processen. Op die manier wordt het mogelijk te claimen dat er niet een werkelijkheid op het niveau van de meest elementaire deeltjes is, maar dat we enkel de wetenschappelijke of cognitieve beschrijvingen hebben waarmee deze deeltjes ‘geconstrueerd’ worden. Dit idee stond centraal in het realismedebat in de jaren ’80 en ’90 van vorige eeuw, en voor de voorliggende discussie is vooral de constructivistische variant van het antirealistische kamp van belang. Een voorbeeld is Andrew Pickerings [1999] beschrijving van GellManns uitwerking van de theorie van quarks, waarbij deze niet beschreven is als een ontdekking van zes elementaire quarks, maar als de constructie van deze deeltjes middels cognitieve, wetenschappelijke, en ook sociale processen. In de filosofische gemeenschap is het antirealisme uit de gratie, en in de gemeenschap van fysici is het nooit echt geaccepteerd geweest. c. Logische en cognitieve benadering De relatie tussen de logische en de cognitieve benadering is de meest complexe. Men kan stellen dat historisch gezien de ontwikkeling van de logica is ontstaan vanuit een kentheoretische motivatie. De syllogistiek, het redeneren met redeneervormen als Alle mensen zijn sterfelijk. Alle Grieken zijn mensen. Dus, alle Grieken zijn sterfelijk. wordt voor het eerst uiteengezet in Aristoteles’ Analytica priora, en is een leidraad voor geldig redeneren. Leibniz stelde voor een tekensysteem te ontwikkelen dat de concepten perfect representeert, en waarmee men door middel van mechanische manipulaties kan redeneren. Dit idee werd verder uitgewerkt in Booles The Laws of Thought, de wetten van het denken, en in Freges, Begriffsschrift, of begrippenschrift. Voortbouwend op deze ontwikkelingen stelde Alan Turing voor een machine te bouwen die met mechanische stappen elementaire blokjes informatie zou gaan verwerken, die aan de basis lag van de moderne computer. De computermetafoor is vervolgens dominant geworden in de cognitiewetenschappen vanaf de jaren ’50. Op de Dartmouth conference in 1956 werd het project van artificiële intelligentie voorgesteld; in de psychologie ging men het menselijke denken modelleren op basis van concepten uit de nieuwe ‘informatica’; in de filosofie werd door Putnam de bijhorende stroming van het functionalisme geïntroduceerd [1975, 362-385; 429-440]. Deze summiere historische schets geeft aan dat de ontwikkeling van de logica en de cognitiewetenschappen eeuwenlang erg nauw verweven was. In recente jaren zijn toch belangrijke beperkingen van het logische model in de cognitiewetenschappen naar voren gekomen. Psychologische experimenten waarin getest wordt in welke mate mensen redeneren volgens de regels van de logica leiden tot verontrustende resultaten. Er is recent een stroming in de psychologie ontstaan die onderzoekt volgens welke heuristische regels mensen echt denken, en het blijkt dat deze regels in de meeste contexten snelle en relatief betrouwbare oordelen opleveren, maar in sommige contexten ook erg discutabele oordelen.8 Een ander probleem is dat het niet duidelijk is hoe het logische model zou geïmplementeerd zijn in de menselijke hersenen. De toename van kennis over de werking van neuronen, de overdracht van signalen, en de structurele organisatie van de hersenen, heeft geleid tot modellen van het denken die steeds meer afweken van de logische model. In de jaren ’80 werd in de A.I. het connectionisme belangrijk, een model dat tot op zekere hoogte gemodelleerd is naar de manier waarop in de hersenen informatie wordt verwerkt. Voor bepaalde taken werkt dit model veel beter dan vroegere benaderingen in de A.I., bijvoorbeeld bij 8 Voor toegankelijke inleidingen, zie Gigerenzer [2007] en Kahneman [2011]. patroonherkenning, maar wel worden enkele belangrijke aannames over de aard van het denken verlaten. Denken bestaat niet langer uit aparte stukjes informatie die in een serieel proces gecombineerd worden, maar denken wordt gezien als een proces dat over een heel netwerk is verspreid zonder dat heel direct duidelijk is wat op precieze plaatsen gebeurt. Vanaf de jaren ’90 werd ook op basis van werk van Rodney Brooks in de robotica, Varela in de neurowetenschappen, O’Regan in de psychologie, en van filosofen als Noë en Clark, de gedachte dat kennis belichaamd is, gesitueerd is in een omgeving, gekoppeld is aan activiteit, en sociaal is, steeds belangrijker in het denken over cognitie.9 Dit model is steeds verder af komen te staan van het logische model van het menselijke denken. Men kan concluderen dat we twee wijzen hebben om cognitie te benaderen. De logische benadering is een normatieve benadering die weergeeft hoe denkprocessen zuiver en geldig verlopen, terwijl daarnaast een beschrijvende benadering bestaat die beschrijft hoe het menselijk denken in concrete situaties zich echt voltrekt. Het probleem is dat de twee benaderingen niet naadloos op elkaar aansluiten. Het is ook niet zo dat de normatieve, logische benadering een onbereikbaar ideaal is. Het is immers perfect mogelijk om aan te geven welke denkprocessen geldig verlopen door middel van ondubbelzinnige formaliseringen. Waarschijnlijk is dit ook geen recente tegenstelling. Men zou vrij makkelijk de tegenstelling tussen antipsychologisten zoals Frege en Husserl en psychologisten als Mill en Wundt vanuit deze tegenstelling kunnen duiden. Of we kunnen verder in de tijd terug. De Byzantijnse geleerde Photius, die later patriarch werd van de orthodoxe kerk, verdedigde op bepaald ogenblik de leer van de dubbele ziel [Jenkins 1966, 171]. Elk mens zou niet één maar twee zielen hebben, een feilbare en een onfeilbare ziel. Men kan zich vragen stellen over de ernst van Photius’ voorstel, maar het lijkt erop dat de tegenstelling tussen een normatieve logische benadering en een descriptieve benadering, tussen het onfeilbare en feilbare denken, een goede manier is de tegenstelling te duiden. Zoals gezegd, de relatie tussen logica en cognitiewetenschappen is complex, maar we kunnen wel concluderen dat er een verschil bestaat tussen een logische opvatting van cognitie en een meer psychologische opvatting van cognitie. Er is 9 Zie onder meer Brooks [1999], Varela et al. [1993], O’Regan & Noë [2001], and Clark [1997]. een benadering van cognitie die echt afwijkt van de logische benadering, en vanuit deze benadering wil ik verder ingaan op de mogelijkheid van een cognitieve metafysica. Het overschouwen van het veld van de hedendaagse metafysica leert ons dat er meerdere niet makkelijk te verzoenen methodologische benaderingen zijn. Het gaat me te ver om op basis van deze analyse een ‘disunity’-claim te maken, maar ik wil wel pleiten voor een zeker methodologisch pluralisme, voor ruimte om vanuit de verschillende benaderingen, de fysicalistische, de logisch-mathematische, en de cognitieve, na te denken over de fundamentele structuur van de werkelijkheid en ons denken over de werkelijkheid. In het bijzonder wil ik de aandacht vestigen op de onderbenutte mogelijkheden van een cognitieve metafysica. De aannames dat cognitie niet samen hoeft te vallen met logisch-wiskundige vormen, en dat het cognitieve als beschrijvingsniveau relatief los kan staan van het fysische beschrijvingsniveau, biedt ruimte om op nieuwe manier na te denken over metafysische vragen. Een belangrijke reden waarom het cognitieve perspectief minder aantrekkelijk was, is wellicht de associatie met het antirealisme, het idee dat meteen elke metafysische claim vanuit het cognitieve moet worden geduid. Het blijft mijns inziens perfect mogelijk een realistische houding ten aanzien van fysische elementaire deeltjes in te nemen, of een realistische houding, vaak Platonistische houding genoemd, te hebben ten aanzien van abstracte entiteiten uit de wiskunde, en tegelijk de categorieën vanuit een cognitief perspectief te benaderen. Ik wil aan de hand van enkele voorbeelden toelichten wat men zich hierbij kan voorstellen. 3. Voorbeelden van cognitieve metafysica a. Ontologie van kleuren Als eerste voorbeeld wil ik de ontologie van kleuren bespreken. Kleur wordt vaak gebruikt als een voorbeeld van de categorie kwaliteit. Het is mogelijk om kleur vanuit fysisch en chemisch perspectief te bestuderen. Newtons theorie van het licht en de experimenten van lichtbreking vormden een belangrijke doorbraak in het begrijpen van kleurfenomenen. Een beter begrip van de chemie leidde tot synthetische kleurstoffen vanaf het midden van de 19e eeuw, toen de eerste anilineverven als magenta, mauve, en Lyonblauw geproduceerd werden. Toch is dit fysische-chemische perspectief op zich niet voldoende om een goede theorie van kleuren te hebben; het is naïef te denken dat de identiteit van een kleurschakering bepaald is door een bepaalde golflengte van het licht. Denkers uit de idealistische traditie, zoals Goethe en Schopenhauer, verwierpen Newtons fysicalistische benadering, en claimden dat de studie van menselijke perceptie de route was naar een goed begrip van kleuren. Terugblikkend kan men stellen dat de kritiek van Goethe en Schopenhauer op de fysicalistische benadering van kleuren op veel punten problematisch was, maar dat de aandacht voor de menselijke perceptie wel tot nieuwe inzichten heeft geleid. Bijvoorbeeld, Goethes theorie over opponente kleuren, zoals rood/groen, of geel/blauw, heeft een reële fysiologische basis in het menselijk perceptie-apparaat, en de term ‘Schopenhauer fraction’10 is nog steeds een technische term in color science. Men kan stellen dat Goethe en Schopenhauer een cognitieve benadering van kleuren naast het bestaande fysische perspectief plaatsten.11 Dit cognitieve perspectief wordt heden ten dage heel empirisch onderzocht, gaande van psychologische experimenten betreffende kleurdiscriminatie in laboratoriumcondities, over fysisch onderzoek naar opsines, de chemische elementen die de kleurabsorptie regelen, naar de fysiologische structuur van de retina, en vervolgens de neurologische verwerking via de optische zenuw over de lateral geniculate nucleus (LGN) naar de visuele cortex, tot comparatief onderzoek naar de optische systemen van andere diersoorten, inclusief de genetische basis hiervan. Hoewel de kleurervaring in het gewone leven als één van de minst problematische ervaringen beleefd wordt, is het vanuit het cognitieve perspectief toch vrij lastig precies aan te geven wat kleurervaring echt is. Sinds het midden van de jaren ’80 is er in de filosofie een sterke aandacht voor de ontologie van kleuren, die steunt op de empirische gegevens uit de wetenschappelijke disciplines waarin kleuren bestudeerd worden, zoals de psychologie, neurologie, en antropologie. Doorheen de versplintering van het onderzoek in de verschillende empirische wetenschappen wordt Voor een uiteenzetting, zie Lauxtermann [2000, 69f]. Een logische benadering van kleuren is minder gebruikelijk, maar niet onbestaand; zie bijvoorbeeld Williamson [1990]. 10 11 geprobeerd aan te geven wat de kwalitatieve ervaring van kleur precies bepaalt. In dit debat verdedig ik een eigen positie,12 met name, kleurstructuralisme. De details hiervan kunnen niet uiteengezet worden binnen het bestek van deze lezing, en zijn niet van wezenlijk belang voor het programma dat ik wil voorstellen.13 Vooral van belang voor mijn betoog vandaag is dat er een specifiek gebied is in de filosofie waar een cognitieve benadering van metafysische kwesties algemeen aanvaard is. b. Vaagheid Een tweede voorbeeld betreft werk over vaagheid, dat ik uitgevoerd heb vooral in samenwerking met Igor Douven, en waar in verschillende stadia ook Paul Egré, Richard Dietz, Yasmina Jraissati, Sylvia Wenmackers, en Marta Sznajder bij betrokken waren.14 Het is altijd wat gevaarlijk om voor niet-filosofen te vermelden dat je als filosoof over vaagheid werkt; het komt veel strakker over te vermelden dat je over precisie werkt. Dit is ook de kern van het filosofische probleem omtrent vaagheid, met name, hoe gaan vaagheid in onze oordelen en opvattingen samen met de precieze structuur die we aan de werkelijkheid toeschrijven, en die we proberen te kennen. Problemen omtrent vaagheid kunnen het best geïllustreerd worden aan de hand van enkele bekende filosofische paradoxen. Het schip van Theseus is een eerste goede illustratie. Het verhaal gaat dat de Griekse held Theseus ging varen, en tijdens de reis werd het schip herhaaldelijk hersteld, waarbij telkens planken in het schip vervangen werden door nieuwe planken, tot op gegeven ogenblik geen enkele van de oorspronkelijke planken nog in het schip aanwezig was. Als men zich de vraag stelt of het schip nog steeds hetzelfde schip is als het schip waarmee Theseus vertrokken was, komt men tot een identiteitsparadox. Het lijkt evident dat het vervangen van de eerste Voor publicaties, zie Decock [2002b], [2006], Decock & Douven [2013a], [2013b], Decock & van Brakel [2001], [2003], Jraissati et al. [2012]. 13 In tegenstelling tot reflectance physicalism (Byrne & Hilbert [2003], de gangbare opvatting dat een kleurervaring bepaald wordt door de fysische eigenschappen van het oppervlak van een object, en color relationalism (Cohen [2009]), de opvatting dat de kleurervaring bepaald is door een relatie tussen het oppervlak van een object en een waarnemer, verdedig ik de positie dat kleurervaring van een bepaald object bepaald worden door de verschillen in spectrale informatie uit de gehele omgeving die het oog bereiken. 14 Zie Decock & Douven [2014], [2015], [forthc.], Decock et al. [2013], [forthc.], Douven & Decock [forthc.], Douven et al. [2013], [2016]. 12 plank een minieme wijziging is, die er niet voor zorgt dat er een nieuw schip ontstaat. En voor wie denkt dat het toch meteen een nieuw schip is, wat dan als de wijziging steeds kleiner wordt, als er een nagel vervangen wordt, als er een splinter van een plank af gaat, enz. Hetzelfde lijkt te gelden voor het vervangen van een plank op enig later tijdstip. Als men van oordeel is dat minieme wijzingen telkens een nieuw schip opleveren, is er nauwelijks nog sprake van een schip. Anderzijds is het ook vreemd dat een schip dat helemaal uit andere materie bestaat toch nog steeds hetzelfde schip zou worden genoemd. Het lijkt ook zo te zijn dat er geen helder aan te wijzen ogenblik in het proces is waarop het oorspronkelijke schip eindigt te bestaan. Er lijkt een vage tussenfase te zijn waarop het schip nog tot op zekere hoogte hetzelfde schip is. De scherpte van identiteitsuitspraken - de vraag of het schip op een bepaald moment nog hetzelfde is als het oorspronkelijke schip moet met ja of nee beantwoord worden - lijkt te conflicteren met de manier waarop we oordelen over het schip in een tussenfase. Dit is bepaald niet de enige paradox die gerelateerd is aan vaagheid. Verschillende sorites-paradoxen drukken uit dat er niet enkel vaagheid kan zijn over identiteitsoordelen, maar ook in het toeschrijven van eigenschappen aan objecten. De sorites-paradox is de paradox van de hoop. Stel er is een hoop stenen, en men neemt steen per steen weg van de hoop. Op welk ogenblik is er dan niet langer een hoop stenen? In alle geval op het ogenblik de laatste en zelfs voorlaatste steen wordt weggenomen. Andere paradoxen zijn de paradox van het kaal worden; hoeveel haren moet men hiervoor verliezen? Een ander voorbeeld betreft overgangen tussen kleuren. Sommige objecten zijn duidelijk rood, en andere duidelijk oranje, maar er lijkt een tussengebied te zijn waar objecten noch duidelijk rood, noch duidelijk oranje zijn. Er is niet een scherpe lijn te trekken waar het concept rood ophoudt en het concept oranje begint. Paradoxen als deze lijken in de eerste plaats interessante hersenkrakers, maar er is veel meer aan de hand. Heel veel standaardopvattingen uit de hedendaagse metafysica, taalfilosofie, en epistemologie, zijn moeilijk verzoenbaar met het gegeven van vage bepalingen van objecten en concepten. Zoals eerder aangegeven, in de moderne AngloAmerikaanse filosofie is de logische benadering van metafysica dominant. De scherpte en ondubbelzinnigheid van het logische kader biedt weinig ruimte voor een fenomeen als vaagheid. Er zijn niettemin pogingen gedaan om het gegeven vaagheid in overeenstemming te brengen met de precisie die de logica vereist. Sommige filosofen gaan de logica aanpassen, met technieken als supervaluatie (Fine [1975]). Anderen beweren dat de werkelijkheid fundamenteel vaag is, en gaan over op fuzzy logic (Smith [2008]). Invloedrijk is Timothy Williamsons [1994] epistemicism, dat stelt dat de taal en de werkelijkheid weliswaar een logische precisie hebben, maar dat wij beperkt zijn in onze kennis. Maar ook dit kan leiden tot wat Lewis noemde ‘the incredulous stare’, een meewarige blik. Namelijk, het betekent dat de werkelijkheid en de taal van die aard zijn dat het verlies van een enkele haar ervoor zorgt dat de zin ‘Jan is kaal’ van waar naar onwaar overgaat. Het lijkt evenwel vreemd te stellen dat de betekenis van de zin zo scherp gegeven is dat deze overgang zo scherp bepaald kan worden. In recent werk hebben Igor Douven en ik geargumenteerd dat vaagheid cognitief moet geduid worden, en besloten ligt in de aard van onze concepten. We hebben hiertoe een formeel model uitgewerkt dat de aard van de concepten alsook hun grenslaag beschrijft. Het werk is gebaseerd op enkele belangrijke modellen uit de hedendaagse cognitiewetenschap. We gaan uit van geometrische modellen van concepten zoals deze zijn uitgewerkt in the conceptual spaces approach (Gärdenfors [2000], [2014]), gecombineerd met het idee dat concepten mede bepaald zijn door een prototype. Door middel van een wiskundige techniek die het best omschreven kan worden als een geometrische supervaluatietechniek kunnen we de grenslaag modelleren. Op die manier hebben we een formeel model van concepten dat rekenschap kan geven van vaagheid dat empirische toetsing doorstaat. De technische details zijn te complex om hier te schetsen. Voor mijn betoog is van belang dat we erin slagen op basis van cognitieve modellen een goede verklaring te bieden van een fundamenteel metafysisch probleem, die in meerdere opzichten natuurlijker lijkt dan rivaliserende verklaringen in logische raamwerken, en die ook verdere toepassingen kent voor andere metafysische kwesties. c. Object als categorie Een derde voorbeeld betreft de notie van object. Dit voorbeeld is meer tentatief, en onderwerp van toekomstig onderzoek. Naast een fysicalistische benadering - het idee dat een object een elementair fysisch deeltje is, of uit een aggregaat van deeltjes bestaat - of een logische benadering - het idee dat een object een element in het domein van een interpretatie van een logische theorie is - is ook een cognitieve benadering van de notie object mogelijk. In een aantal domeinen van de cognitiewetenschappen is dit gangbaar onderzoek, en wellicht het meest uitgesproken in de ontwikkelingspsychologie. Ik wil twee sprekende voorbeelden geven van relevant onderzoek. Een eerste betreft een studie van Bruce Hood en Paul Bloom [2007], waarin zij de middeleeuwse notie van haeccitas illustreren aan de hand van een experiment met kinderen tussen 3 en 6 jaar oud. De kinderen werd gevraagd hun favoriete knuffel mee te brengen, en tijdens het experiment werd de knuffel in een zogenaamde duplicatiemachine geplaatst. Eerst kregen de kinderen te zien hoe een groen houten blok en een rubber dier schijnbaar gedupliceerd werden, waarna hun knuffel in de machine geplaatst werd. De kinderen kozen massaal voor het origineel, en sommige kinderen waren zo bevreesd dat hun knuffel de machine niet eens in mocht. Het lijkt erop dat vanuit cognitief oogpunt een mentale gerichtheid op een particulier object belangrijker is dan de lijst eigenschappen waaruit het object bestaat. De particulariteit, de ditheid of haeccitas, van het object is in dit geval belangrijker dan het geheel van eigenschappen. Een tweede voorbeeld betreft de voorrang die spatiotemporele continuïteit heeft over het geheel van eigenschappen. Illustratief is werk van Brian Scholl [2007] over object persistence aan de hand van tunneleffecten. Een object met bepaalde eigenschappen gaat door een tunnel die het aan het zicht onttrekt en komt vervolgens terug met gewijzigde eigenschappen. Indien het spatiotemporele traject normaal gevolgd wordt, hebben waarnemers een sterke neiging het object als hetzelfde object met gewijzigde eigenschappen te zien, eerder dan als een nieuw object. Indien echter een tijdsverschil opgemerkt wordt, gaan waarnemers twee objecten zien. Deze experimenten zijn ook uitgevoerd bij dieren, bijvoorbeeld bij rhesusapen, waarbij citroenen in kiwi’s veranderen tijdens een traject door een tunnel (Flombaum et al. [2004]). Het blijkt dat de apen enkel vermoeden dat er twee stukken fruit in het spel zijn als een tijdsverschil in het normale doorlopen van de tunnel waargenomen kan worden. Dit zijn enkele elementen die aangeven dat een fundamentele metafysische categorie als ‘object’ makkelijk vanuit een cognitief perspectief kan bestudeerd worden. Verdere elementen kunnen hieraan toegevoegd worden. In de metafysica is er een uitgebreide literatuur over samengestelde objecten, die bestaan uit meerdere componenten. De vraag is telkens welke compositieprincipes tot nieuwe objecten leiden. Het lijkt zinvol dit soort vragen vanuit een cognitief perspectief te benaderen, en experimenten zijn niet erg moeilijk te bedenken. 4. Filosofie en wetenschap Ik heb geargumenteerd dat een cognitieve benadering van metafysische categorieën een zinvolle uitbreiding van de metafysische methodologie kan bewerkstelligen. Een vraag die hierbij naar voren komt is wat nog typisch filosofisch is aan dit onderzoek. Het kan er immers op lijken dat de meest centrale thema’s uit de filosofie zo uitbesteed worden aan de empirische cognitiewetenschappen. Een antwoord op deze objectie behoeft een ruimere reflectie op de rol van de filosofie. Doorheen mijn betoog zijn al meerdere referenties aan genaturaliseerde filosofie naar voren gekomen, zodat duidelijk zal zijn dat ik niet geloof in een scherpe scheiding tussen filosofie en wetenschap. Filosofen kunnen bijdragen leveren aan de vakwetenschappen, en omgekeerd kunnen empirische resultaten ook filosofisch belangrijk zijn.15 Toch heeft de filosofie enkele kenmerken die onderscheidend zijn. Vooreerst richt de filosofie zich op het geheel van onze kennis van de wereld en is ze minder gericht op het beschrijven van particuliere feiten. Reflectie over de aard van de meest fundamentele categorieën van ons begrijpen van de werkelijkheid is typisch filosofisch, net zozeer als nadenken over een rechtvaardige verdeling van goederen, de oorsprong van ethisch handelen, of de grenzen van ons kennen. In een steeds meer versplinterd wetenschappelijk landschap wordt de vraag naar het meest algemene steeds belangrijker. Daarnaast heeft filosofie het voordeel niet vast te zitten aan een vaste wetenschappelijke methodologie. Dit brengt uiteraard de nodige gevaren met zich mee, maar biedt ook meerdere voordelen. Het combineren van conceptuele analyse, formele technieken, en Een sprekend voorbeeld is Tversky [1977], dat een immense impact had op het filosofische denken over gelijkenis, één van de meest elementaire metafysische begrippen. Voor een discussie, zie Decock & Douven [2009], [2011]. 15 empirische toetsing, maakt methodologische innovatie mogelijk, waarbij de methodologie van een vakgebied kan overstegen worden. In martial arts terminologie kan men dit proces omschrijven als het principe dat meesterschap verworven wordt in een cyclus van witte band naar zwarte band en terug naar witte band. Tijdens de opleiding krijgt men een strak keurslijf van principes en technieken aangeleerd, dat op het niveau van groot meesterschap achter zich kan gelaten worden. Ook tijdens de academische vorming leert men doorheen een strak disciplinair methodologisch keurslijf om kennis te vergaren, waarbij op zeker ogenblik de ruimte ontstaat om het methodologische keurslijf te ontstijgen. Van goede filosofen moet men verwachten dat ze interdisciplinair kunnen werken en in staat zijn de methodologische beperkingen van de particuliere vakwetenschappen te ontstijgen. Bovendien is de filosofie radicaal kritisch. Filosofie gaat er nooit van uit dat kennis verworven is, en stelt blijvend de meest elementaire wetenschappelijke verworvenheden in vraag. Bij alle voorbeelden die ik eerder gaf, ziet men dat filosofische reflectie de basisaannamen van empirische wetenschappen in vraag stelt. Hoewel er het nodige onderzoek is naar objectherkenning in de ontwikkelingspsychologie ziet men zelden dat de vraag wat een object is überhaupt gesteld wordt. In veel empirisch onderzoek dat de potentie heeft klassieke ontologische opvattingen bij te stellen, ziet men toch vaak dat vrij kritiekloos de traditionele Aristotelische opvatting van noties als object en eigenschap16 gebruikt worden. Het is de taak van de filosoof om ook over de meest basale categorieën nieuwe ideeën te ontwikkelen. Op die manier wordt filosofie een ambitieus project. Het is mijn overtuiging dat filosofie inderdaad ambitieus hoort te zijn. 5. De rol van de filosofie in het academisch onderwijs Dit laat me toe iets te zeggen over de rol van de filosofie in het academisch onderwijs, wat passend is bij de aanvaarding van een leerstoel waar naast een onderzoekscomponent ook een uitgesproken onderwijscomponent hoort. De genoemde Er is wel een uitgebreide literatuur over concepten, waarin de Aristotelische visie van ‘eigenschap’ en ‘concept’ niet langer centraal staat; voor een uitgesproken kritiek op de Aristotelische opvatting zie Murphy [2002]. 16 kenmerken van de filosofie, streven naar universele kennis, methodologische strengheid gecombineerd met methodologische innovatie, en kritisch radicaal denken, horen bij vaardigheden die men typisch academisch noemt. Excellentietrajecten in het onderwijs gaan typisch precies inzetten op deze kenmerken. Een belangrijk probleem dat men constateert bij het hedendaagse academische onderwijs, met name de te hoge nadruk op toepasbare vakkennis en vaardigheden, hoeft niet noodzakelijk opgelost worden met onderwijsinnovatie. Vaak kan er worden volstaan met teruggrijpen naar oudere praktijken. Wanneer men vanuit didactisch oogpunt de dialogen van Plato of de Quaestiones van Thomas van Aquino in ogenschouw neemt, ziet men dat sterk ingezet wordt op Dublin descriptoren 3 tot 5, met name oordeelsvorming, communicatie en leervaardigheden, en dat er uitgesproken aandacht is voor individuele feedback aan de student. In veel opzichten moet het onderwijs herontdekken wat verloren is gegaan de voorbije decennia, en de filosofie is hierbij een perfect vertrekpunt. Ik ben dankbaar een leerstoel op het gebied van de Logica en de Filosofie van de Cognitiewetenschappen, een leerstoel met prominentie voor onderwijs, te kunnen aanvaarden aan de Vrije Universiteit. De Vrije Universiteit heeft de waarde van de filosofie als academische vaardigheid en als excellentiebeleid duidelijk erkend en institutioneel verankerd. Wijsgerige vorming is er voor alle studenten, filosofie kan in meerdere formats gestudeerd worden als excellentietraject naast een andere studie, er zijn hoogwaardige filosofieopleidingen, en vanaf volgend jaar is filosofie prominent aanwezig in het nieuwe bachelorprogramma Philosophy, Politics, and Economics (PPE). Dit is een dankbare omgeving om mijn pad te vervolgen. Ik wil tot slot enkele mensen bedanken die mij hier gebracht hebben. Met Bart Vandenabeele had ik al discussies over filosofie vanaf het eerste jaar als natuurkundestudent in Kortrijk, en hebben er toe bijgedragen dat ik naast natuurkunde ook filosofie ben gaan studeren. Tijdens mijn promotietraject in Leuven heeft mijn promotor Jaap van Brakel het belang van empirische gegevens voor filosofische reflectie bijgebracht; nooit konden er genoeg referenties in een artikel staan. Mijn onderzoek en onderwijs zijn hier nog steeds door bepaald. Leon Horsten heeft me geleerd dat formele en conceptuele strengheid perfect kunnen samengaan met filosofie, en dat een goed filosoof ook bijwijlen formeel iets moet kunnen bewijzen. Ik heb de voorbije jaren heel nauw samengewerkt met Igor Douven. Voor mij is het gegeven dat in dit werk het samenspel van empirische ondersteuning, formele methoden, en conceptuele analyse tot nieuwe filosofische inzichten hebben geleid intellectueel uitermate stimulerend geweest. Ook wil ik meerdere decanen en leidinggevenden danken die mij op deze positie hebben gebracht, Carlos Steel die mij van het bovenmaanse terug naar het ondermaanse gebracht heeft, Herman Roelants, Arnold Burms, Ton Derksen, Henk Woldring, en René van Woudenberg die mij ruimte hebben gegeven mij als onderzoeker en docent te ontwikkelen, en Michel ter Hark, die naast mijn academisch potentieel ook mijn bestuurlijk inzicht naar waarde heeft geschat. Daarenboven wil ik ook alle collega’s, vrienden en familie bedanken wiens steun de voorbije jaren erg belangrijk is geweest. Ik heb gezegd. Referenties Brooks, R. [1999] Cambrian Intelligence, Cambridge MA: MIT Press. Burgess, J. & Rosen, G. [1997] A Subject with No Object: Strategies for Nominalistic Interpretation of Mathematics, Oxford: Clarendon. Byrne, A. & Hilbert, D. [2003] “Color realism and color science” Behavioral and Brain Sciences 26:3-64. Clark, A. [1997] Being There, Cambridge MA: MIT Press. Cohen, J. [2009] The Red and the Real. An Essay on Color Ontology, New York: Oxford University Press. Decock, L. [1999] “Structuur en ontologie. Enkele tendensen in de hedendaagse filosofie van de wiskunde” Tijdschrift voor Filosofie 61:139-155. Decock, L. [2002a] Trading Ontology for Ideology. The Interplay of Logic, Semantics, and Set Theory in Quine’s Philosophy, Synthese Library, Dordrecht: Kluwer. Decock, L. [2002b] “The phenomenal colour ‘space’ is not a space” in B. Saunders & J. van Brakel (Eds.), Theories, technologies, instrumentalities of colour. Anthropological and historiographic perspectives. Lanham: University Press of America, pp. 343-352. Decock, L. [2006] “A physicalist reinterpretation of ‘phenomenal’ spaces” Phenomenology and the Cognitive Sciences 5:197-225. Decock, L. [2010] “Mathematical entities” in: R. Vanderbeeken & B. D’Hooghe, Worldviews, Science and Us: Studies of Analytical Metaphysics. A Selection of Topics From a Methodological Perspective, New Jersey/Singapore:World Scientific, pp. 224-241. Decock, L., Dietz, R., & Douven, I. [2013] “Modelling comparative concepts in conceptual spaces” in Y. Motomura, A. Butler, & D. Bekki (eds.), New Frontiers in Artificial Intelligence, Lecture Notes in Artificial Intelligence 7856, Springer, pp. 6986. Decock, L. & Douven, I. [2009] “Two accounts of similarity compared” in A. Hieke & H. Leitgeb (eds.), Reduction, Abstraction, Analysis, Frankfurt: Ontos Verlag, pp. 387399. Decock, L. & Douven, I. [2011] “Similarity after Goodman” Review of Philosophy and Psychology 2:61-75. Decock, L. & Douven, I. [2013a] “Qualia compression” Philosophy and Phenomenological Research 87:129-150. Decock, L. & Douven, I. [2013b] “Qualia change and colour science” in V. Karakostas & D. Dieks (eds.), PSA11Perspectives and Foundational Problems in Philosophy of Science, The European Philosophy of Science Proceedings 2, Springer, pp. 417-428. Decock, L. & Douven, I. [2014] “What is graded membership?” Noûs 48:653-682. Decock, L. & Douven, I. [2015] “Conceptual spaces as philosophers’ tools” in F. Zenker & P. Gärdenfors (eds.), Application of Conceptual Spaces, Synthese Library, Springer, pp. 207-221. Decock, L. & Douven, I. [forthcoming] “Two recent degree-theoretic approaches to the sorites paradox” in O. Bueno & A. Abaznezad (eds.), On the Sorites Paradox, Springer. Decock, L. & van Brakel, J. [2001] “Which colour space(s) is Shepard talking about?” Behavioral and Brain Sciences 24:661-662. Decock, L. & van Brakel, J. [2003] “Orange laser beams are not illusory: the need for a plurality of ‘real’ color ontologies” Behavioral and Brain Sciences 26:27-28. Decock, L., Douven, I., & Sznajder, M. [forthcoming] “A geometric principle of indifference” Journal of Applied Logic. Douven, I. & Decock, L. [2010] “Identity and similarity” Philosophical Studies 151:59-78. Douven, I. & Decock, L. [forthcoming] “What verities may be” Mind. Douven, I., Decock, L., Dietz, R., & Egré, P. [2013], “Vagueness: A conceptual spaces approach” Journal of Philosophical Logic 42:137-160. Douven. I., Wenmackers, S., Jraissati, Y., & Decock, L. [2016] “Measuring graded membership: The case of color” Cognitive Science, DOI: 10.1111/cogs. Field, H. [1980] Science without Numbers, Oxford: Blackwell. Fine, K. [1975] “Vagueness, truth and logic” Synthese 30:265-300. Flombaum, J., Kundey, S, Santos, L. & Scholl, B. [2004] “Dynamic object individuation in rhesus macaques. A study of the tunnel effect” Psychological Science 15, 795-800. Gärdenfors, P. [2000] Conceptual Spaces, Cambridge MA: MIT Press. Gärdenfors, P. [2014] The Geometry of Meaning, Cambridge MA: MIT Press. Gigerenzer, G. [2007] Gut Feelings, Londen: Penguin. Goodman, N. & Quine, W.V.O. [1947] “Steps toward a constructive nominalism” Journal of Symbolic Logic 12:105-122. Hellman, G. [1989] Mathematics without Numbers: Towards a Modal-Structural Interpretation, Oxford: Clarendon. Hood, B. & Bloom, P. [2007] “Children prefer certain individuals over perfect duplicates” Cognition 106:455-462. Jenkins, R. [1966] Byzantium. The Imperial Centuries AD 610-1071, Londen: Weidenfeld & Nicholson. Jraissati, Y., Wakui, E., Decock, L., & Douven, I. [2012] “Constraints on color category formation” International Studies in the Philosophy of Science 26:171-196. Kahneman, D. [2011] Thinking, fast and slow, Londen: Allen Lane. Kripke, S. [1980] Naming and Necessity, Oxford: Blackwell. Lauxtermann, P. [2000] Science and Philosophy. Schopenhauer’s Broken World-View, Dordrecht: Kluwer. Lewis, D. [1986] On the Plurality of Worlds, Oxford: Blackwell. Chalmers, D., Manley, D., & Wassermann, R. [2009] Metametaphysics, Oxford: Clarendon. Murphy, G. [2002] The Big Book of Concepts, Cambridge MA: MIT Press. O’Regan, J.K. & Noë, A. [2001] “A sensorimotor account of vision and visual consciousness” Behavioral and Brain Sciences 24:939-973. Pickering, A. [1999] Constructing Quarks: A Sociological History of Particle Physics, Chicago: University of Chicago Press. Putnam, H. [1975] Mind, Language and Reality. Philosophical Papers Volume 2, Cambridge: Cambridge University Press. Quine, W.V.O. [1953] From a Logical Point of View, Cambridge MA: Harvard University Press. Quine, W.V.O. [1969] “Epistemology naturalized” in: Ontological Relativity and Other Essays, New York: Columbia University Press, pp. 69-90. Quine, W.V.O. [1984] “ Sticks and stones; or, the ins and outs of existence” in: L. Rouner (ed.), On Nature, Notre Dame: University of Notre Dame Press, pp. 1326. Scholl, B. [2007] “Object persistence in philosophy and psychology” Mind & Language 22:563-591. Sider, T. [2011] Writing the Book of the World, Oxford: Oxford University Press. Smith, N. [2008] Vagueness and Degrees of Truth, Oxford: Oxford University Press. Tversky [1977] “Features of similarity” Psychological Review 84:327-352. Tegmark, M. [2014] Our Mathematical Universe, New York: Knopf. Varela, F., Thompson, E. & Rosch, E. [1993] The Embodied Mind, Cambridge MA: MIT Press. Williamson, T. [1990] Identity and Discrimination, Oxford: Blackwell. Williamson, T. [1994] Vagueness, Abingdon: Routledge. Williamson, T. [2013a] Modal Logic as Metaphysics, Oxford: Oxford University Press. Wittgenstein, L. [1922] Tractatus Logico-Philosophicus, Londen: Routledge. Curriculum Vitae Lieven Decock werd geboren op 30 april 1970 geboren in Brugge. Hij doorliep de humaniora in de richting Latijn-Wiskunde aan het Klein Seminarie Roeselare. Hij studeerde natuurkunde en filosofie aan de Katholieke Universiteit Leuven, en haalde de kandidaatsdiploma’s te Kortrijk in 1990, en de licentiaatsdiploma’s te Leuven in 1992 met scripties respectievelijk over supergravitatie en Nietzsches epistemologie. Tussen 1992-1996 was hij als universitair assistent verbonden aan het Instituut voor Sterrenkunde van de KULeuven, waar hij werkte aan wiskundige benaderingen van stertrillingen, en onderwijs in de wiskunde verzorgde in meerdere faculteiten. Van 1997 tot 1999 werkte hij als universitair assistent aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte aan de KULeuven. Hij promoveerde op 3 december 1999 bij gewoon hoogleraar Jaap van Brakel op een proefschrift Trading Ontology for Ideology. The Interplay of Logic, Set Theory, and Semantics in Quine’s Philosophy, dat later gepubliceerd werd in de Synthese Library van Kluwer. Hij werd vervolgens postdoctoraal onderzoeker op BOF-projecten over filosofie van de wiskunde (2000-2001), en op een FWO-project onder leiding van Jaap van Brakel over kleurcategorisatie (2002). In Leuven was hij tevens politiek actief; hij was lid van de Nationale Statutaire Commissie en de Beroepskamer van de partij VLD, belangrijke deontologische organen in partij, en was lang lid van het nationaal bestuur van de jongerenvleugel Jong VLD, waarin hij tevens ondervoorzitter en secretaris was. In augustus 2002 werd hij universitair docent aan de Universiteit van Tilburg in de vakgroep Kennis- en wetenschapsfilosofie van de hoogleraar A.A. Derksen, en vanaf september 2004 universitair docent in de vakgroep Epistemologie en Ontologie van de hoogleraar René van Woudenberg aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij verzorgde wijsgerige vorming aan een brede waaier van opleidingen, doceerde logica en wetenschapsfilosofie in de filosofieopleidingen, en verrichtte onderzoek op het snijvlak van wetenschap en filosofie, over thema’s zoals wiskundige cognitie, kleurperceptie, categorisatie, en vaagheid, dat gepubliceerd werd in gerenommeerde filosofische tijdschriften als Noûs, Philosophy and Phenomenological Research, en Mind, en in belangrijke interdisciplinaire tijdschriften. Vanaf 1 januari 2013 werd hij universitair hoofddocent. Op hetzelfde ogenblik werd hij benoemd tot portefeuillehouder onderwijs in het faculteitsbestuur van de Faculteit der Wijsbegeerte, en vanaf 1 juni 2014 ook van de Faculteit der Letteren. Sinds 1 september 2014 is hij portefeuillehouder onderwijs in het bestuur van de nieuwe Faculteit der Geesteswetenschappen. Hij werd tevens lid van de stuurgroep van de nieuwe opleiding Philosophy, Politics, and Economics (PPE). Op 1 oktober 2014 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Logica en de filosofie van de cognitiewetenschappen.