biologie woordenlijst

advertisement
biologie woordenlijst
2n —>2n+2n
3’ uiteinde
5’ uiteinde
aangeslagen elektronen
AB0-systeem
abiotsiche factoren
a-cellen
ACTH
accumulatie
komen
acetylcholine
eindplaatjes
actiefase
een
actiepotentiaal
rustpotentiaal
mV. Dan
actief transport
actieve immunisatie
antigeen
activator
adaptatie
ademcentrum
snelheid
ADH
de
ADI-waarde
ADP
adrenaline
parasympatische
afstotingsreactie
afweersysteem
Aids
alveolaire vocht
aminozuur
: de schematische manier om mitose weer te geven
: OH groep
: fosfaatgroep
: ze komen in ruimere baan rond de atoom kern
: A=antigeen A en antistof B
B=antigeen B en antistof A
AB=antigeen A en B geen antistoffen
0=geen antigeen antistoffen A en B
: levenloze natuur (temperatuur etc.)
: deze produceren glucagon
: (adrenocorticotroop hormoon) het beïnvloed de bijnierschors
: pesticiden die via de voedsel keten aan het einde ervan
: de neurontrasmitter bij de synapsen van motorische
: de binnenkant van een celmembraan, van een neuron, heeft
+ lading ten opzichte van de buitenkant. Dit duurt 1ms
: door bijvoorbeeld een elektrische prikkel word het
verstoord de porieeiwitten gaan open, eerst Na-ionen de
cel in later pas de K-ionen de cel uit. Doordat Na eerst
geopend wordt is de binnenzijde positief ± +30
gaat de Na dicht en de K open
: tegen het concentratie verval in
: het lichaam maakt zelf antistoffen tegen het ingespoten
: stoffen waarvan de moleculen bindingen aangaan met de
enzymmoleculen waardoor de enzymactiviteit wordt
verhoogd
: aanpassing
: bevindt zich in de hersenstam en past de diepte en de
van je ademhalen aan de omstandigheden aan
: (Antidiuretisch hormoon) dit regelt de afgifte van water door
nieren (de osmatische waarde in je lichaam dus)
: aanvaardbare dagelijkse inname
: een ATP zonder de derde fosfaatgroep
: wordt gevormd door het bijniermerg (het binnenste van de
bijnieren) het wordt ook wel het fight, flight and fright
hormoon genoemd. Het bevordert dissimilatie en de
omzet van glycogeen naar glucose. Het
deel wordt geremd.
: de cytotoxische T-cellen vernietigen de donorcellen
: wordt geactiveerd als er toch ziekteverwekkers het lichaam
binnen dringen
: dit virus tast het afweersysteem aan. Ze sterven vaak aan
andere ziektes die niet meer worden tegen gehouden
door het afweersysteem. Het virus verandert vaak. Je
kan jaren lang besmet zijn zonder het te weten.
: het laagje vocht aan de binnen kant van het longblaasje
: koostofatomen met aminegroep -NH2 en een zuurgroep
-COOH
amnionholte
tegen
amylase
en
amyloplasten
anafase
analoog
een
anemie
angina
animale zenuwstelsel
van
anorganisch
antagonisten
antigenen
antigeen- presenterende
cel (APC)
Antistoffen
Maar
apo-enzym
arteriole
aspecifieke afweer
assimilatie
hierbij
ATP
vrij
dATP
axon
autonome zenuwstelsel
die
autotroof
maken
auxinen
stimuleren
bacteriën
: groeit langzaam en vult zich met vocht, het amnion komt
het chorion aan te liggen. Deze samen vormen dan de
vruchtvliezen en de amnionholte is gevuld met
vruchtwater.
: het enzym dat zetmeel omzet in maltose (zit o.a. in speeksel
in alvleessap)
: zetmeelkorrels, hierin wordt zetmeel opgeslagen
: de chromatiden gaan naar de polen
: organen die niet uit dezelfde grondvorm zijn ontstaan maar
vergelijkbare functie hebben
: (bloedarmoede) er zit te weinig hemoglobine in het bloed
: ontsteking van de amandelen
: dit regelt de bewuste reacties, de houding en de beweging
het lichaam.
: CO2, CO, H2O, NaCl, O2
: spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft
o.a. biceps en triceps
: (vaak) eiwitten die specifieke afweer opwekken
: een macrofaag waar aan een lichaamsvreemd antigeen
gekoppeld is
: ook wel immunoglobulinen (lg) genoemd. Ze binden zich aan
antigeen. Een antistof past maar op 1 type antigeen.
op een antigeen passen meerdere antistoffen. Als ze
passen ontstaat er een antigeen- antistofcomplex, zo
wordt de antistof antigeen onschadelijk gemaakt, antistoffen
komen in alle lichaamsvochten terecht en worden daarom
ook wel humorale afweer genoemd.
: het eigenlijke enzymmolecuul
: vertakking van de (nier)slagader
: gericht op verschillende type ziekteverwekkers
: opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen,
worden organische stoffen gevormd waar je lichaam uit
bestaat.
: een nucleotide (bestaat uit adenosine (die weer bestaat uit
adenine en ribose) en 3 fosfaatgroepen) die energie kan
overbrengen. Hierin wordt de energie opgeslagen die
gekomen is bij de verbranding van glucose
: is desoxyribose vorm van ATP
: een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt
: (vegetatieve) bestaat uit een parasympatisch deel en een
orthosympatisch deel. Het centra ligt in de hersenstam
bestaat uit de thalamus en de hypothalamus met de
hypofyse. Regelt de werking van de inwendige organen
: zelfvoedend, nemen alleen anorganische stoffen op, ze
hiervan organische stoffen. Ze hebben geen ander
organismes nodig voor voedsel (o.a. planten)
: planten hormonen die lengte groei door celstrekking
: ze hebben geen kernmembraan, ze hebben 1 streng DNA die
los in het cytoplasma ligt, er zijn geen endoplasmatisch
riticulum, mitochondriën, plastiden of vacuolen te
celmembraan en een
bacteriofagen
balts/bronst
b-cellen
B- geheugencellen
van
B-lymfocyten
onderscheiden. Ze hebben wel een
celwand
: virussen die en bacterie als gastheer gebruiken
: de bereidheid tot paren (bronst —> zoogdieren)
: produceert insuline
: herkennen (net als T-geheugencellen) een nieuwe infectie
antigeen. Ook zij zorgen voor een snellere reactie.
Daardoor wordt je minder/niet meer ziek. Je bent
immuun geworden.
: ontwikkelen zich uit de stamcellen in het beenmerg
B-lymfocyten ontwikkelen zich onder invloed van cytokinen
tot 2 type dochtercellen plasmacellen en Bgeheugencellen, deze blijven in de lymfe
bevruchting:
De eicel blijft na de ovulatie ± 12 uur in leven. Het moet dan bevrucht worden. Als er een
bevruchting is blijft heb gele lichaam nog ± 3 maanden progesteron produceren daarna
neemt de placenta de taak van het gele lichaam over. Door progesteron blijft de
zwangerschap in stand. Tenslotte zorgt het er ook voor dat de melkklieren in de borsten
zich gaan ontwikkelen.
bijnier
: liggen als kapjes op de nieren het vormt adrenaline en
corticosteroïden
bilirubine
: het afbraakproduct van hemoglobine, het is de gal kleurstof
biomen
: leefgebieden (toendra, woestijn)
biogenese
: het ontstaan van leven uit levenloze materie.
biomassa
: totale gewicht van alle organische stoffen
biosfeer
: het gedeelte van de aarde en de dampkring dat door
organismes wordt bewoond
biotische factoren
: invloed afkomstig van levende natuur (andere organismes)
biotoop
: de abiotische factoren in een ecosysteem
bladgroen
: verzamelnaam voor verschillende fotosynthetische pigmenten
bloedplasma
: de vloeistof van het bloed
bloedserum
: bloedplasma zonder fibrinogeen
bruto primaire productie : alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt
vastgelegd in biomassa
cambium
: ringvormig meristeem
capside
: een dunne eiwitmantel die het molecuul nucleïnezuur omgeeft
cara
: (chronisch aspecifieke respiratoire aandoening) een
verzamelnaam voor de ziekten astma, bronchitis en
longemfyseem
carcinogeen
: invloeden uit het milieu die kankerverwekkend zijn
cardiovasculaire centrum : het centrum dat het hartrimte en de diameter van de
bloedvaten
regelt. Ligt in het verlengde merg
celcyclus
: interfase en mitose
celfusietechniek
: twee type cellen versmelten tot één cel (een hybridecel)
celmembraan
: 2 lagen fosfolipiden waarin eiwitten liggen in gebed. Sommige
eiwitten of fosfolipiden hebben koolhydraatketens naar
buiten steken
centrale cilinder
: bast-, houtvaten en endodermis
capillaire werking
: omhoog gang door een dun buisje (pipet)
centrale zenuwstelsel
: bestaat uit de grote hersenen en de kleine hersenen, de
hersenstam en de ruggenmerg
centromeer
: de plek waar de chromatiden verbonden zijn
chemische afweer
sterven
chemischeprikkels
chemosynthese
gebruikt
chemoreceptoren
chemotherapie
chitine
chlamydia
chloroplasten
cholinesterase
chorion
chorionholte
chorionvlokken
zuurstof en
chromatiden
chromoplasten
(pigment)
chromosoommmutatie
citroenzuurcyclus
climax stadium
ongeveer
coderende streng
codon/triples
codering
co-enzym
werking
collageen
commensalisme
concentratieverval
concurrerenden remming
waardoor
conditionering
conductoren
conflictgedrag
gedragssystemen
contractie
corticosteroïden
cuticula
: de stoffen in het lichaam waardoor de ziekteverwekkers
: bijv. door bepaalde stoffen op het celmembraan te laten
inwerken
: een vorm van koostofassimilatie waarbij het organisme
maakt van de energie die vrijkomt bij de verbranding
(oxidatie) van een anorganische stof
: deze liggen in de wand van de halsslagader en de aorta en
regelen het CO2 gehalte in je bloed
: de patiënt krijgt cytostatica toe gediend dat de celdeling remt
: een hoornachtige stof in de celwand, zorgt voor versteviging.
: een soa waarbij je last hebt van waterige afscheiding,
bloedverlies. Er zijn niet altijd symptomen.
: (bladgroenkorrels) hierin vind fotosynthese plaats
: breekt acetylcholine af tot azijnzuur en choline. In de
synapsknopjes wordt dit weer tot acetylcholine
omgevormd
: de benaming van het trofoblast na de innesteling
: de holte die door het chorion wordt omsloten
: uitstulpingen naar buiten in het chorion hierdoor wordt
voedingsstoffen opgenomen waardoor groei mogelijk
wordt.
: de twee identieke delen DNA na de DNA-replicatie
: (kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen
: als een deel van een chromosoom of meerder genen
gemuteerd zijn
: hierbij wordt het pyrodruivenzuur verder afgebroken tot CO2
: het eindstadium van een successie, de biomassa blijft
gelijk. De kringloop van stoffen is gesloten. o.a. tropische
regenwouden
: de streng waar de promotor niet aan vast zit
: een groepje van 3 op een volgende nucleotiden die de
van 1 aminozuur veroorzaken
: een organisch molecuul dat enzymen gebruikt voor zijn
: niet elastische (bindweefsel)
: een soort heeft voordeel van de samenleving
: van de hoge concentratie naar de lage.
: een molecuul dat lijkt op het op het substraatmolecuul
concuretie ontstaat om het actieve centrum
: leren door beloning of straf. In de natuur heet dit
proefondervindelijk leren (trial and error)
: zenuwcellen
: dit wordt veroorzaakt door een conflict tussen
(aanvals en vluchtgedrag in één) ambivalent gedrag is een
voorbeeld hiervan
: samentrekking
: wordt gevormd door de bijnierschors (buitenste gedeelte) het
onderdrukt het afweersysteem
: slijmlaag (plant)
cytotoxische T-cellen
Dit
decarboxylering
dendriet
depolarisatie
en
depositie
desaminering
desoxyribose
determinatie
plaats
detoxificatie
detritivoren
detritus
diastole
diffusie
diffusiesnelheid
over
dissimilatie
DNA
DNA-ase RNA-ase
DNA-ligase
gebonden
DNA-polymerase
gesplitste
DNA-replicatie
doelwit orgaan
wordt
: deze versmelten met virussen geinfecteerde lichaamscellen.
heet cellulaire afweer (het virus sterft)
: de afsplitsing van 1 koolstofatoom samen met twee
zuurstofatomen van pyrodruivenzuur
: een uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleid
: afname van het ladings verschil, waardoor het binnen + wordt
buiten : neerslag van stoffen op het aardoppervlak
: van een aminozuur wordt de -NH2 groep afgesplitst en
omgezet in ammoniak. Dit gebeurt in de lever
: de monosacharide van DNA
: het vast komen te liggen welke specialisatie in de cel zal
vinden
: ontgifting
: afvaleters
: dode resten en andere producten van organismes
: ontspanning van het hartspierweefsel
: het vermengen en verspreiden over de ruimte
: de nettoverplaatsing van een stof per tijdeenheid. Het is
afhankelijk van het diffusieoppervlak, de afstand waar
diffusie plaats vind en het concentratie verschil.
: afbraak van organische moleculen. Er komt energie bij vrij
: een lange streng die samen met eiwitmoleculen een
chromosoom vormt. Het bestaat uit 2 ketens die in een
dubbele spiraal om elkaar heen gewonden ligt. De keten
bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde
nucleotiden.
: splitsen DNA en RNA in nucleotiden
: zorgt ervoor dat de korte bindingen aan elkaar worden
: zorg ervoor dat er waterstofbruggen ontstaan tussen
DNA moleculen en vrije nucleotide
: een exacte kopie van het DNA
: organen die gevoelig zijn voor een bepaald hormoon. Het
door 2 zenuwen uit het autonome zenuwstelsel
geïnnerveerd; door een parasympatische als door
een orthosympatische. Dit heet dubbele innervatie
dreiggedrag
: ze dreigen allen door gebruik te maken van van
imponeergedrag
dresseren
: het aanleren van een bepaald gedrag door conditionering
dwarsgestreept
: bestaat uit spiervezels die zijn ontstaan door versmelting van
spierweefsel
vele spiercellen. Veel celkernen, o.a. skeletspieren. Ze zijn
snel vermoeid
echoscoop
: dit zend hoogfrequente trillingen uit die in verschillende maten
worden teruggekaatst
echoscopie
: de ligging en groei worden gecontroleerd met een echoscoop
effectoren
: spier en kliercellen
eilandjes van Langerhans: dit zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de
alvleesklier
leggen. Ze produceren a-cellen en b-cellen
eiwitturnover
: de afbraak van aminozuren en dan de wederopbouw van
eiwitten
eicelmoedercel
: hier ontstaan eicellen “uit” 2n—>n
electrischeprikkels
elektronenacceptor
: bijv. door een stroomstoot
: NAD+ en FAD, vaak met H-ionen (waterstof receptor)
NAD+ + H+ —> NADH
elektronentransportketen : elektronen worden in een keten van reacties doorgegeven
aan
verschillende elektronenacceptoren
embryoblast
: (embryonaalknop) een deel dat na klievingen de embryo
vormt.
emissie
: uitstoot van gassen
endocriene stelsel
: klieren die stoffen aan het lichaam af geven o.a. hormoon
klieren
endodermis
: buitenste laag van de centrale cilinder
endoplasmatisch
: een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in het
riticulum
cytoplasma. Ze vervullen een functie bij het transport van
stoffen in de cel. Gesynteerde eiwitten komen er terecht.
Van het endoplasmatisch riticulum snoeren zich blaasjes af
met de eiwitten erin.
endosperm
: kiemwit
endospore
: als een bacterie totaal inkrimpt en alleen nog uit DNA en een
klein beetje cytoplasma bestaat. Ze kunnen goed
tegen
droogte, hitte en kou
endotherm
: moet energie in
envelop
: een dikke laag vetten en eiwitten die sommige virussen om
hun
capside hebben
enzymen
: zijn eiwitten, ze bestaan uit gekoppelde aminozuren. Ze
kunnen
als katalysator werken, ze versnellen dan een reactie
zonder zelf gebruikt te worden. Ook kunnen ze de
energie
drempel verlagen. Ze hebben ook een functie bij de
stofwisselings processen. Ze hebben een functie bij de
vertering van stoffen in de cel.
enzym-substraatcomplex : als een substraatmolecuul in het actief centrum van een
enzym
gebonden is
epidermis
: opperhuid
EPO
: dit hormoon stimuleert de productie van rode bloedcellen in
het
rode been merg
EPSP
: exciterende postsynaptische potentiaal. Als de poriën
opengaan voor Na+ en K+, er is een kleine depolarisatie
in
het postsynaptische membraan
equatoriaalvlak
: het vlak in het midden van de cel
erosie
: wegspoelen van vruchtbare grond (humus)
ethogram
: een objectieve beschrijving van de verschillende type
handelingen
ethologie
: de studie naar het gedrag
eukaryoten
: organismen met kernmembraan en celkern
eutrofiëring
: als er veel mineralen in het water komen
eutroof
: water met veel mineralen
exciterende
: deze zorgen ervoor dat er een impuls in het postsynaptische
transmitterstoffen
membraan wordt veroorzaakt
exciterend
: opwekken
exotherm
: komt energie uit/vrij
fagocyten en
: witte bloedcellen die uit 2 lijnen stamcellen ontstaan.
lymfocyten
Fagocyten zijn vooral voor de aspecifieke afweer
Er zijn 2 typen fagocyten granulocyten en monocyten
fagocytose
ferritine
aan
filamenten
filamenten
foetus
fosfolipiden
fosforylering
foto-autotroof
gebruik te
fototropie
auxine
FSH
ganglia
organen
gastrine
Er zijn 2 type lymfocyten B- lymfocyten en T-lymfocyten
: als een stof wordt ingesloten in een blaasje dat van het
celmembraan wordt afgesnoerd dit is bij vaste stoffen.
: dit ontstaat als het ijzer uit de hemoglobine wordt gebonden
een eiwit
: dunne filamenten bestaan uit het eiwit acitine en dikke
bestaan uit het eiwit myosine
: de benaming van de embryo na 3 maanden
: een vet met inplaats van een vetzuur een fosforzuur
: het binden van een Pi aan een ADP
: organismes die energierijke elektronen verkrijgen door
maken van licht
: het naar het licht groeien van planten, door dat er minder
aan de licht zijde zit (naar het licht = positief)
: follikelstimulerend hormoon
: een opeenhoping van neuronen buiten het centrale
zenuwstelsel, hier van uit lopen zenuwen naar de
: dit hormoon regelt de productie van het maagsap in de maag.
De maagwand produceert dit hormoon
gedragsketen
: als uit de ene handeling de andere volgt
gedragssysteem
: een groep van samenhangende handelingen
geëtioleerd
: in het donker gegroeide planten
gemengde zenuw
: deze bevat uitlopers van zowel sensorische als motorische
neuronen
genetische code
: de gecodeerde info over de synthese van het eiwit
genetische modificatie : de verandering door recombinant-DNA-techniek van een
organisme ook wel genetische manipulatie genoemd
genregulatie
: vetoplosbare hormonen kunnen door het celmembraan heen
omdat dat ook vettig is. Daar hecht het zich aan een
receptoreiwit. Dit samen heet een
hormoon-receptorcomplex. Dit gaat door de poriën van
het kernmembraan hierdoor ontstaat er langs een bepaald
deel van het DNA-molecuul een mRNA-molecuul dat naar
de ribosomen gaat via de poriën van het kernmembraan.
Daar brengt het de synthese van een eiwit molecuul op
gang.
genus
: geslacht
geotropie
: groei richting door zwaartekracht (naar boven = negatief)
geoxideerd
: als NADH of FADH een elektron of waterstof ion hebben
afgestaan
geprogrammeerde celdood : (apoptose) bijv. bij de vliezen tussen de vingers
gereduceerd
: als NAD of FAD een energierijke elektron of waterstofion
hebben gebonden
geritualiseerd gedrag
: als bijv. balts gedrag overdreven wordt uitgevoerd zodat het
een signaal functie heeft
gevoelszenuw
: deze bevat alleen uitlopers van motorische neuronen
gewenning
: het afleren van een reactie op een bepaalde prikkel uit de
omgeving
gisting
: dat is anaërobe dissimilatie van glucose
sglad spierweefsel
glomerulus
glucagon
bevordert
glycerol
glycogeen
glycolyse
goedaardig
golgi-systeem
golgivorm.
eiwitten
gonorroe
vagina
grampositief
absorberen
grensstrengen
(hierdoor
habitant
hartritme
wordt
hartspierweefsel
HCG
hematocrietwaarde
hemoglobine
hemolyse
antistof A
hersenstam
hersenvliezen
hersenvocht
herstelfase
HLA-systeem
uniek
: bestaat uit langwerpige spiercellen elk met een celkern. Komt
voor in de huid en de wand van holle organen o.a.
darmkanaal. Niet snel vermoeid
: de haarvatenkluwen
: stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose en
de afgifte van glucose aan het bloed
: een alcohol dat samen met drie vetzuren een vet of olie vormt
: hierin worden suikers omgezet voor opslag
: hierbij wordt het glucose molecuul in twee pyrodruivenzuren
gesplitst
: veranderen meestal niks aan de bouw van het weefsel en
worden nog enig sinds gremd o.a. vetknobbels
: op een gestapelde platte blaasjes, elk omgeven door een
membraan. De blaasjes met eiwitten erin van het
endoplasmatisch riticulum deze versmelten met het
systeem, hierin krijgen de eiwitten hun uiteindelijke
Het golgi-systeem snoert weer blaasjes af wat de
bevat. Sommige blaasjes hebben eiwitten die buiten de
cel worden afgegeven. Dit heet secretie.
: (druiper) een soa waarbij er slijm en etter uit de penis of
kan komen, mits tijdig ontdekt, goed worden behandeld
met penicilline
: bacteriën die gemakkelijk violette kleurstof kunnen
: 2 reeksen van galia links en rechts van de wervelkolom
worden door het orthosympatische deel impulsen v/d
ruggenmerg naar de organen geleidt)
: leefplek
: de snelheid waarmee de sinusknoop impulsen afgeeft, dit
beïnvloed door het autonome zenuwstelsel en
hormoonstelsel
: de spiercellen vormen vertakte ketens
: (Human choriongonadotropine) wordt gevormd door de cellen
van het trofoblast. Daarna neemt de placenta het over.
Door dit hormoon blijft het gele lichaam in stand.
: het percentage rode bloedcellen
: in de rodebloedcellen, bestaat uit het eiwit globine en 4 heem
groepen met een ijzer atoom. bind zuurstof aan zich.
Hb+O2—>HbO2 (oxyhemoglobine)
: dit ontstaat als er hemoglobine vrijkomt door dat
samengeklonterde bloedcellen in de haarvaten blijven
steken. (klontering ontstaat als er bij antigeen A
komt)
: geleidt impulsen van de grote en kleine hersenen naar de
ruggenmerg en omgekeerd. Bestaat o.a. uit verlengde
merg en middenhersenen en thalamus en de
hypothalamus
: 3 vliezen die de hersenen beschermen en van bloed voorzien
: het vocht in de holten van de hersenen
: Het celmembraan leidt geen impulsen door, duurt ook 1 ms
: dit is onderdeel van het MHC-systeem. Het is bij iedereen
(het ligt op het 6e chromosomenpaar) Er zijn 7 loci
herbiciden
heterotroof
betrokken, van 1 locus zijn 22 allelen bekend. Hij
onderscheid eigen een lichaamsvreemde cellen.
: onkruid bestrijdingsmiddelen
: hebben andere nodig voor voedsel, ze nemen organische
stoffen van andere organismes als voedsel (o.a.
schimmels en dieren) Ze gebruiken ook anorganische
stoffen.
: gelijkmatig
: zelfverwarmende
: organen die dezelfde embryonale ontstaanswijze hebben
: bestaat uit dode, verhoornde epitheelcellen
homogene
homoiotherme
homoloog
hoornlaag
(dekweerfselcellen)
Hormonen man:
In de puberteit komt door FSH de vorming van zaadcellen opgang. LH stimuleert de
aanmaak van testosteron, door testosteron worden beenderen en spieren zwaarder ook
een zwaardere stem en haar groei en wordt de ontwikkeling van zaadcellen voltooid.
Testosteron remt weer de productie van LH (negatieve terugkoppeling)
hormoonstelsel
: dit bestaat uit hormoonklieren, endocriene klieren, die
hormonen
produceren en aan het bloed afgeven. Zo komen de
hormonen door je hele lichaam terecht.
hormoonspiegel
: de concentratie van de hormonen in het bloed. Dit bepaald
ook
de reactie van de doelwit organen. 1 hormoon kan
meerdere doelwit organen regelen.
hyfen
: schimmeldraden
hypofyse
: dit bestaat uit 2 delen de voor- en de achterkwab. Hij ligt
onder
tegen de hersenstam juist onder de hypothalamus het
produceert o.a. FSH en LH
hypofyse voorkwab
: (adenohypofyse) groeihormoon en prolactine en ACTH en
TSH
hypofyse achterkwab
: (neurohypofyse) produceert oxytocine en ADH
hypothalamus
: controleert veel homeostatische regelmechanismen. Het
beïnvloed de centra ven het autonome zenuwstelsel.
Het
bestuurt het hormoonstelsel
imitatie
: als dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen
immunoglobulinen
: eiwitten die als antistoffen werken (zie antistoffen)
impuls
: ontstaat in zintuigcellen door een prikkel, het is een
elektrische
signaal dat door de zenuwen wordt voorgeleidt
impulsfrequentie
: de verschillende prikkelsterkte in de sensorische neuronen
impulssterkte
: De grootte van de verandering die optreedt in de elektrische
lading van het celmembraan. Dit is bij mensen
voor de
neuronen altijd gelijk. Het gaat volgens de alles of
niets
wet.
inductie
: de invloed van cellen op elkaar
infectie
: het binnen dringen van ziekteverwekkers in het lichaam
inhibrerend
: remmend
inhiberende
: deze hebben een remmend effect op het postsynaptisch
transmitterstoffen
membraan
innervatie
: de zenuwverdeling naar of in een orgaan
inprenten
: als dieren alleen iets leren in een bepaalde periode van hun
leven (gevoelige periode)
insecticiden
: insecten bestrijdingsmiddelen
insnoering
: de ruimte tussen twee cellen van Schwann
insuline
het
interfase
intermediair
inwendige factoren
inzicht
combineren
IPSP
een
membraan
isometrische contractie
: het versneld het transport van glucose door celmembranen,
wordt dan omgezet in glycogeen
: de periode tussen twee mitose, de chromosomen zijn
draadvorming en niet zichtbaar
: als geen van de allelen dominant is en er een mix van beide
ontstaat
: een prikkel van binnen uit (o.a. honger)
: als een dier in een onbekende situatie de oplossing van een
probleem vind door vorige ervaringen te
: inhibrerend postsynaptische potentiaal. Als de poriën open
gaan voor K+ en/of Cl- -ionen maar niet voor Na+ er is
kleine hyperpolarisatie in het postsynaptische
: een spier die zich samentrekt zonder dat dit resulteert in een
beweging
isotonische contractie
: als de spier zich samentrekt en er is wel een beweging
karyogram
: (chromosomenportret) een afbeelding waarop de
chromosomenparen volgens bepaalde regels
gegroepeerd zijn.
kegeltjes
: 3 typen voor de kleuren. Ze hebben een hoge prikkeldrempel
en komen vooral in de gelevlek voor
kernmembraan
: het membranenstelsel van het ER gaat hier in over. Er zitten
openingen in; de kernporiën
kernporiën
: hierdoor staan het cytoplasma in contact met het kernplasma
kinetische energie
: bewegings energie
kloon
: ongeslachtelijke voortplanting
koolstofasssimilatie
: de vorming van glucose uit koolstofdioxide en water
koolzuuranhydrase
: een katalysator CO2+H2O—>H2CO3—> H++HCO3kwaadaardig
: kanker, delen ongeremd en is ongevoelig voor stoffen die de
celdeling normaal remmen, ze delen veel sneller dan
goedaardige tumoren
lactase
: verteerd lactose
lederhuid
: bindweefselcellen, hierin liggen zintuigcellen, uitlopers van
zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetkliertjes
leukoplasten
: deze kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten,
chromoplasten
en amyloplasten
LH
: luteïniserend hormoon
lichaampjes van Malpighi : het kierkapseltje en de glomerulus samen
lichaamsvreemd
: stoffen en cellen die niet in het lichaam thuis horen.
lipiden
: vetten, een glycerol molecuul 3 C-atomen waaraan 3
OH-groepen gebonden zijn en 3 vetzuurmoleculen, en
lange keten van -CH2 groepen met aan het einde daarvan
een zuurgroep
longblaasjes
: (alveoli) de uiteinde van de fijnste bronchiolen
lymfoïde organen
: lymfeknopen, milt, beenmerg en de thymus
lysosomen
: zijn ook blaasjes die van het golgi-systeem worden
afgesnoerd
maar deze blijven in de cel (alleen dierlijke cel) De
eiwitten
van de lysosomen zijn enzymen
maltase
: splitst maltosemoleculen in twee glucose moleculen
mechanische afweer
: lichaams ‘grenzen’ die door hun bouw het binnen dringen van
ziekteverwekkers tegen gaan
mechanische prikkels
: bijv. door een micronaald
melanine
: het donkere pigment
melanocyten
: pigment vormende cellen
menstruatie cyclus:
De eerste 12 dagen van de cyclus produceert de hypofyse LH en FSH. Door FSH rijpen
de follikels in de eierstokken. Door FSH en LH produceren de cellen in de wand van het
follikel oestrogenen. Onderinvloed van oestrogenen wordt de baarmoederwand dikker.
Vlak voor de ovulatie bereikt de productie van oestrogeen een hoogte punt. Dit stimuleert
de hypofyse tot een secretie van veel LH en door deze hoge concentratie neemt het
follikel zoveel vocht op dat hij open barst: Ovulatie. LH stimuleert hierna de vorming van
het gele lichaam, ook stimuleert het de productie van oestrogenen en progesteron door
het gele lichaam. Door het progesteron wordt de baarmoederwand nog dikker en ontstaat
er een baarmoeder slijmvlies, het remt de secretie van FSH en LH. Als er geen
bevruchting is sterft het gele lichaam ± 11 dagen na de ovulatie. Door onvoldoende
progesteron wordt het baarmoeder slijmvlies gedeeltelijk afgestoten wat via de vagina
wordt verwijdert: menstruatie.
Omdat de FSH en LH niet meer worden geremd beginnen er weer nieuw follikels te rijpen.
De menstruatie cyclus duurt ongeveer 4 weken.
merg
: binnenste gedeelte van de grote en klein hersenen. Hier in ligt
de witte stof met daarin de uitlopers van neuronen
meristemen
: (deelweefsel) toppen van wortels en stengels, knoppen, jonge
bladeren en cambium
metafase
: de chromosomen gaan op het equatoriaalvlak liggen, er
komen
trek- en steundraden naar de polen
metastase
: de tumorcellen verspreiden zich over het lichaam waardoor er
meerder secundaire tumoren ontstaan
methionine
: “met” het startcodon —> AUG
MHC-systeem
: receptoreiwitten zijn daar een onderdeel van, in 2 groepen
MHC-I en MHC-II eiwitten
middenhersenen
: hier via worden de impulsen van het hoofd en hals verder
geleid
naar de grote en kleien hersenen en omgekeerd
mitochondriën
: ronde of boonvormige organellen. Ze hebben een dubbel
membraan waar van de middelste sterk geplooid is.
Hierin
vind de verbranding van glucose plaats.
mitose
: de celkern deelt zich in tweeën waar naar er door celdeling 2
cellen ontstaan die door plasmagroei net zo grot
worden
als de moedercel.
monocultuur
: op een groot stuk land wordt één soort gewas geteeld
monocyten
: veranderen in macrofagen
—> spelen een rol bij
specifieke
afweer
monosacharide
: enkelvoudige suikers o.a. glucose
morfologisch onderzoek : anatomie van het lichaam van buiten
motorische eenheid
: spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding
staan
met een motorische neuron
motorische neuronen
: (beweginszenuwcellen) deze geleiden impulsen van het
centrale zenuwstelsel naar effectoren. Vaak meerdere
korten dendrieten en 1 lange axon. Het
cellichaam ligt in het
centrale zenuwstelel
mRNA
: (m=messenger) brengt de info voor eiwitsyntese over, bestaat
uit 1 nucleotide keten Thynine (A) —> Uracil (U)
mutageen
: invloeden waardoor mutaties vaker voorkomen (o.a.
kortgolvige
straling, chemische stoffen en virussen)
mutant
: een individu waarbij een mutatie tot uiting is gekomen in het
fenotype
mutatie
: als de volgorde van de stikstofbase in het DNA blijvend
gewijzigd zijn
mutualisme
: beide soorten hebber voordeel van de samenleving
mycelium
: netwerk van hyfen
myelineschede
: (mergschede) dit zit om lange uitlopers, en bestaat uit cellen
van
Schwann
myofibrillen
: (spierfibrillen) zitten in de spiervezels. Tussen de myofibrillen
bevinden zich veel mitochondriën en glycogeenkorrels.
Bestaat uit een groot aantal eiwit draden, filamenten
natuurlijke immuniteit
: de aanmaak van geheugencellen bij de primaire reactie
waardoor
je de tweede keer niet of nauwelijks meer ziek wordt.
navelstrengader
: hierdoor stroomt het zuurstofrijke bloed terug naar de embryo
navelstrengslagaders
: door deze 2 pompt de embryo voor durend zuurstof arm bloed
naar de placenta
negatieve terugkoppeling : een toename van een resultaat zorgt voor de remming van
het
proces
neuroglia
: of gliacellen, zorgen voor de stevigheid end bescherming en
voeding van neuronen o.a. cellen van Schwann
neurohormonen:
: de door de neuronen gevormde hormoon (neuronsecretie)
neuronen
: (zenuwcellen) het is opgebouwd uit een cellichaam en
uitlopers,
een dendriet en een axon. Ze geleiden impulsen
neuromodulatie
: als stoffen niet voor impulsoverdracht zorgen maar de
impulsoverdracht wel beïnvloeden
neuronmodulator
: een stof die impuls overdracht beïnvloed
neurosecreten
: zenuwcellen die hormonen afgeven
nierkapseltje
: kapje van Bowman
niet-concurrerende remming : veranderd de ruimtelijke structuur van het enzym
nis/ niche
: rol die een soort speelt in een ecosysteem
non-disjunctie
: bij meiose I gaan beide homologe chromosomen naar 1 pool,
dit kan ook in meiose II gebeuren dan splitsen de
chromatiden niet
normwaarde
: de waarde waar de omstandigheden om heen schommelen,
dat
het constant blijft wordt geregeld door het homeostatische
regelmechanisme
nucleïnezuren
: DNA en RNA
nucleotide
: bestaat uit een fosfaatgroep, een desoxyribose (suiker) en
een
stikstofbase
oestrogeen
: oestradiol en oestron wordt geproduceerd door de rijpende
follikels
oligotrofe
: voedsel arm (weinig mineralen)
omgerichtgedrag
: als de agressie ergens anders op wordt gericht (graspol
trekken
meeuw)
onderhuids bindweefsel : het ligt onder de lederhuid, hierin is vet opgeslagen.
onverzadigd
: 1 of meer dubbele bindingen
oöcyten
: eicellen
oögenese
: rijping van de eicellen in de follikels
opperhuid
: bestaat uit de hoornlaag en slijmlaag
orthosympatisch deel
: dit beïnvloed de organen zodanig dat er arbeid verricht kan
worden , hiervoor is energie nodig. Het bevordert
dissimilatie. Het zorgt voor verwijdering van de
osmose
de
osmotische waarde
overspronggedrag
stekelbaars)
oxidatieve fosforylering
de
oxytocine
parasitisme
parasympatische deel
passieve immuniteit
pathogeen
pepsine
peptidase
tri
peptidoglycaan
perifere zenuwstelsel
permeabel
persisten
pesticiden
phyla
pinocytose
pionierecosysteem
Plasmacellen
plasmastroming
plasmiden
plasmolyse
pleura
ploïdiemutatie
veranderd
poikilotherm
omgeving
polyploïdie
polysacheriden
poollichaampje
bloedvaten en vertakkingen van de bronchiën het zorgt
ook voor een verhoogde hartslag een remt de verterings
organen.
: een nettowaterverplaatsing van de oplossing met de laagste
concentratie naar de oplossing met de hoogste
concentratie. Hierdoor daalt de concentratie van
oplossing met de hoogste concentratie.
: hoe hoger de concentratie in de oplossing
: een irrelevante lijkend gedrag dat voor de ander een duidelijk
(dreigend) signaal heeft (zandhappen
: energierijke elektronen staan hun energie geleidelijk af voor
synthese van ATP
: zorgt o.a. voor de weeën bij de geboorte
: een individu leeft in of op een ander organisme (gastheer) en
onttrekt er voedsel aan (o.a. luizen)
: beïnvloed organen zodanig dat je tot rust en herstel komt. Het
bevordert assimilatie. Het zorgt voor voor de productie
van verteringssappen, darmperistaltiek, het verlaagd de
hartslag- en ademfrequentie
: de persoon krijgt rechtstreeks antistoffen ingespoten
: ziekteverwekkend
: pepsine is door zoutzuur geactiveerd pepsinogeen. Pepsine
splitst eiwit moleculen tot polypeptide
: deze breken korte polypetide verder af tot dipeptide en
tripeptide en aminozuren en daarna breekt het de di en
peptieden af tot aminozuren
: stof waaruit de celwand van bacteriën bestaan
: de zenuwen, deze kan in 2 groepen worden ingedeeld; het
animale zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel
: waar alle moleculen nog door heen kunnen gaan
: pesticiden die langzaam langst de natuurlijke weg worden
afgebroken
: chemische bestrijdingsmiddelen
: afdeling in het dieren rijk
: fagocytose maar dan met vloeistoffen
: eerste vorm van leven (korstmossen)
: zij vormen antistoffen tegen het antigeen
: het cytoplasma kan als geheel stromen
: hieruit kunnen chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten
ontstaan
: de cel laat los van de celwand omdat het volume van de cel
kleiner wordt.
: longvlies en borstvlies
: mutaties waardoor het aantal chromosomen in de cel is
: koudbloedig, de lichaamstemperatuur is gelijk aan de
: door de stof colchicine word de cel- en kerndeling beïnvloed
: een groot aantal aan elkaar gekoppelde monosacheriden
: de drie andere dochtercellen na een meiose van de
eicelmoedercel die minder cytoplasma kregen
potentiële energie
predatoren
prikkeldrempel
prikkeldrempel
primaire reactie
primaire tumor
product
profase
progesteron
prokaryoten
prolactine
de
prolactine
promotor
proprioceptoren
stand
prostaat
proteïne
puntmutatie
radiotherapie
rangorde
receptoren
receptoreiwitten
mee
recombinatie
recombinant-DNAtechniek
reducenten
reflex
reflexboog
refractaire periode
nieuwe
remstoffen
repolarisatie
respons
ribosomen
RNA-polymerase
rodebeenmerg
rodopsine
rolgedrag
rudimenten
functie
: gebonden energie
: roofdieren
: (prikkelwaarde) de prikkel moet groter zijn dan de
anders ontstaat er geen impuls
: de eerste keer dat een bepaald soort antistoffen worden
geproduceerd.
: de eerst ontstane tumor
: de stof die bij een reactie ontstaat
: de chromosomen spiraliseren, het kernmembraan verdwijnt
: wordt geproduceerd door het gele lichaam
: organismen zonder kernmembraan en celkern
: wordt geproduceerd door de hypofyse het stimuleert lactatie:
productie van melk door melkklieren in de borsten
: zorgt voor de productie van melk door de melkklieren
: de plek war een RNA zich aan het DNA kan binden
: zintuigen die een verandering van spierspanning of van de
van een lichaamsdeel registreren
: voegt vocht toe aan het sperma waar voedingsstoffen in zitten
: eiwitten, polymeren van aminozuren
: als de mutatie maar 1 of twee nucleotide betreft
: de cellen worden door bestraling gedood
: de volgorde van rang bij een dier soort (pikorde kippen)
: zintuigcellen
: zij herkennen lichaamsvreemd antigeen door een binding er
aan te gaan, één type receptor eiwit per antigeen.
Ze zitten vooral op macrofagen en lymfocyten, 1 type
receptoreiwit per macrofaag of lymfocyt
: het ontstaan van nieuwe combinaties genen
: het weghalen van een stukje DNA (eventueel veranderen) en
weer inbrengen in cellen van een ander organisme
: bacteriën
: een vaste snelle reactie op een bepaalde prikkel
: de weg die impulsen bij een reflex afleggen.
: bij de repolarisatie is het actiepotentiaal nog niet helemaal het
zelfde. Het neuron kan daarom niet/minder goed
impulsen voort te geleiden
: verlagen de enzymactiviteit
: terug naar binnen : reactie op een prikkel
: bolvormige organellen die een functie hebben bij de synthese
van eiwitten, ze liggen op het endoplasmatisch riticulum
: dit zorgt ervoor dat langs een deel van een DNA-molecuul
complementaire RNA-moleculen worden gevormd
: hierdoor worden witte-, rode bloedcellen en bloedplaatjes
gemaakt. Uit het zelfde type moedercel (stamcellen)
: het pigment dat in de staafjes zit (ook wel staafjesrood)
: gedrag dat andere van iemand verwachten in een bepaalde
situatie
: organen die niet eer tot ontwikkeling komen en ook geen
hebben
rustpotentiaal
de
sacharase
sacromeren
regelmatig
saltatoire
schakel neuronen
schildklier
aan,
schors
second messenger
aan de
secretine
secundaire reactie
: als de binnenzijde van het celmembraan een ladings verschil
heeft van ongeveer -70 millivolt ten opzichte van
buitenzijde. De neuron geleid dan geen impulsen
: verteerd sacharose
: hierin liggen de actine- en myosinefilamenten in een
patroon gerangschikt
: sprongsgewijze impulsgeleiding
: (schakelcellen) geleiden impulsen binnen het centrale
zenuwstelsel
: hij ligt in de hals voor het strottenhoofd en tegen de luchtpijp
hij produceert thyroxine
: buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen. Hierin ligt
de grijzestof. Hierin liggen cellichamen van neuronen
: het hormoon bind zich aan een specifiek receptoreiwit aan de
buitenzijde van het celmembraan. Hierdoor wordt
binnenkant van het celmembraan de second messenger
gevormd wat een inactief enzym activeert.
: als de zure brij in de twaalfvingerige darm komt wordt dit
hormoon geproduceerd. Secetine stimuleert de lever tot
het produceren van gal en de alvleesklier tot de secretie
van NaHCO3 waardoor de brei basisch word
: de tweede keer dat je besmet wordt door een zelfde antigeen
maar nu vormen er sneller antistoffen door de
geheugencellen
: de specifieke spiraalvorm van een polypeptideketen
secundaire
molecuulstructuur
semipermeabel
: als kleine moleculen er wel door heen kunnen maar grote niet.
selectie
: nakomelingen met gunstige erfelijke eigenschappen worden
eruit
gezocht om verder mee voor te planten
sensorische neuronen
: (gevoelszenuwen) deze geleiden impulsen van receptoren
naar
het centrale zenuwstelsel. Vaak 1 lange dendriet en een
korte axon. Het cellichaam ligt vlak bij het centrale
zenuwstelsel
sera
: (enkelv serum) plasma zonder stollings eiwitten
sinusknoop
: ligt in de rechterboezem en hier ontstaan de impulsen voor
het
samentrekken van het hartspierweefsel
sleutelprikkel
: een prikkel die doorslaggevend is bij het veroorzaken van een
gedrag (rode vlek meeuw)
slijmlaag
: levende epitheelcellen
sociaal gedrag
: gedrag ten opzichte van soort genoten.
species
: soort
specifieke afweer
: gericht op één type ziekteverwekker
spermatogenese
: vorming van zaadcellen door deling
spierschede
: het bindweefsel dat om een skeletspier zit
spiertonus
: de kracht die een spier uitoefent op de aanhechtings plaatsen
van een pees
sprongsgewijze
: als impulsen van insnoering naar insnoering springen (alleen
daar
impulsgeleiding
kan verandering van elektrische lading plaats vinden)
staafjes
: nemen de contrasten, zwart, wit, grijs waar. Ze hebben een
lage
prikkeldrempel en zitten niet in de gelevlek
stikstofbase
: adenine (A) thymine (T) cytosine (C) guanine (G)
struma
substraat
successie
summatie
supranormale prikkels
meeuw)
A <—> T C <—> G
: een sterk vergrote schildklier door te weinig thyroxine
: de stof waarop een enzym inwerkt
: het veranderen van een leefgemeenschap (rots—> bos)
: optelling
: deze is nog effectiever dan een sleutelprikkel (rode balk
gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en door
leergedrag
syfilis
: een soa waarbij er zweertjes op de geslachtsorganen, mond,
tong, anus komen, die kunnen weer verdwijnen maar
later
kunnen er dan veel ergere symptomen voor doen. In
een
vroeg stadium (zweertjes) goed te behandelen met
penicilline
symbiose
: het langdurig samenleven van verschillende soorten
synaps
: de plek waar impulsen worden door gegeven van de ene naar
de andere neuron
synapsknopje
: een verdikt uiteinde van een aanvoerende axon
(presynaptisch
element) hierin liggen veel mitochondriën en
snynapstische blaasjes
synapsspleet
: deze scheidt het synapsknopje met het postsynaptische
membraan
syndroom van Down
: het 21 chromosomenpaar is trisomie (3 chromosomen)
syndroom van Klinefelter : twee X en een Y chromosoom
systole
: samentrekking van het hartspierweefsel
tamplate-streng
: de keten met de promotor eraan
taxon
: groep organismen
tegenstroom principe
: hierdoor haalt de embryo optimale voedingsstoffen uit het
bloed
van de moeder ( de twee worden gescheiden door dunne
vliezen) Het ene bloed stroomt de ene kant op het andere
de andere kant.
telofase
: de chromosomen vormen twee celkernen
template-streng
: de kant van het DNA met de info van de erfelijke eigenschap
tertiaire
: het wordt bepaald doordat sommige aminozuren bindingen
molecuulstructuur
aangaan met aminozuren die vele windingen verderop in
de polypeptideketen liggen. de alfa-helix wordt op een
bepaalde manier opgevouwen en de polypeptideketen
krijgt een specifieke ruimtelijke vorm
testosteron
: wordt geproduceerd in de cellen van Leydig, liggen in de
teelballen tussen de zaadkanaaltjes.
tetraploïde cellen
: (4n) de chromatiden splitsen wel maar de cellen delen niet, er
kunnen ook polyploïde cellen ontstaan met een
veelvoud
aan chromosomen
T-geheugencellen
: Deze blijven inactief bij een infectie maar bij een volgende
infectie herkennen ze het antigeen waardoor er een
snellere afweerreactie volgt
T-helpercellen
: (Th-cellen) zij geven verschillende soorten cytokinen af, deze
hebben een regulerende functie en stimuleren
o.a. de
ontwikkeling van cytotoxische T-cellen
T-lymfocyten
: ontwikkelen zich uit stamcellen die verhuist zijn naar de
thymus
thalamus
thymus
thyroxine
tolerantie
transaminering
transgeen
transmitterstof
transplantatie
een
trofoblast
trysomie
voorkomt,
trypsine
trypsinogeen.
TSH
en
tumor
turgescent
turgor
uitspoeling
uitwendige factoren
ultrafiltratie
haarvaten
veredeling
verlengde merg
verzoeningsgedrag
is
virus
vitale capaciteit
vlokkentest
vruchtwaterpunctie
B-, en T- lymfocyten kunnen na ontwikkeling door het hele
lichaam gaan, maar ze zitten vooral in de lymfeknopen en
de milt. Als een T-lymfocyt een APC aangeboden krijgt
wordt deze actief en gaat zich veel vuldig delen. Hierdoor
ontstaan T-helpercellen, cytotoxische T-cellen en Tgeheugencellen
: is het deel van de hersenstam dat in verbinding staat met met
de grote hersenen
: hier ontwikkelen T-lymfocyten zich verder. De thymus ligt voor
in de borstholte, net boven het hart
: het zorgt voor de stofwisseling en de groei en de ontwikkeling,
het remt de productie en afgifte van TSH
: het vermogen sterke schommelingen te verdragen
: van het ene aminozuur wordt het andere gemaakt.
: een genetisch gemodificeerd organisme
: o.a. acetylcholine, dopamine, adrenaline en noradrenaline.
Per neuron 1 transmitterstof. Als er bij een synapsknopje
een impuls aankomt gaan een paar synaptische blaasjes
naar het presynaptische membraan, versmelten ermee en
brengen hun inhoud naar de synapsspleet —>
transmitterstof. Door de transmitterstof kunnen in het
postsynaptisch membraan impulsen ontstaan.
: een aangetast weefsel of orgaan dat wordt vervangen door
nieuw weefsel orgaan, van de eigen persoon of donor
: de buitenste laag cellen die de embryoblast beschermt
: als bij een chromosomenpaar een extra chromosoom
o.a. bij het syndroom van down
: trypsine is het door de enterokinase geactiveerde
Trypsine splits lange polypetide in korte polypetide
: (Thyroïdstimulerend hormoon) het beïnvloed de schieldklier
FSH en LH dat de ovaria en de teste beïnvloed
: (gezwel) cellen gaan ongeremd delen
: plantencellen met turgor
: de druk op de celwand bij osmose
: mineralen zakken met het regenwater naar diepere lagen
: een prikkel uit de omgeving
: als door hoge bloeddruk een deel van het bloedplasma vanuit
de glomerulus in de kapsels van Bowman worden
geperst. Hierdoor kunnen kleine moleculen de
verlaten
: veel gunstige eigenschappen in 1 nakomeling
: het is de voortzetting van het ruggenmerg. Hierin kruisen de
de impulsbanden elkaar
: het ondergeschikte dier maakt duidelijk dat hij ondergeschikt
aan het dominante dier
: geen cytoplasma of kernplasma o,1 µm groot, bestaat uit 1
molecuul nuleïnezuur heeft alleen DNA of RNA
: de maximale hoeveelheid lucht die in een ademhaling kan
worden ververst
: er wordt een beetje van het vlokkenweefsel uit de placenta
gehaald
: er wordt wat vruchtwater weggezogen
wildtype
zaadblaasjes
zaadcelmoedercel
zenuwen
ziekteverwekkers
zwervende zenuw
impulsen
: een fenotype waarbij geen enkele mutatie waarneembaar is.
: voegt basisch vocht toe waardoor de spermacellen actief
worden
: hier ontstaan zaadcellen “uit” 2n—>n+n+n+n
: hierin liggen de motorische en sensorische neuronen, het
myelineschede isoleert de uitlopers van elkaar om deze
bundel ligt een laag bindweefsel ter bescherming.
: virussen, bacteriën, schimmels en dieren (insecten)
: ontspringen bij de hersenstam, dan naar de organen. Via de
linker en de rechter zwevende zenuw worden de
van het parasympatische deel naar de organen geleidt
Download