biologie woordenlijst 2n —>2n+2n 3’ uiteinde 5’ uiteinde aangeslagen elektronen AB0-systeem abiotsiche factoren a-cellen ACTH accumulatie komen acetylcholine eindplaatjes actiefase een actiepotentiaal rustpotentiaal mV. Dan actief transport actieve immunisatie antigeen activator adaptatie ademcentrum snelheid ADH de ADI-waarde ADP adrenaline parasympatische afstotingsreactie afweersysteem Aids alveolaire vocht aminozuur : de schematische manier om mitose weer te geven : OH groep : fosfaatgroep : ze komen in ruimere baan rond de atoom kern : A=antigeen A en antistof B B=antigeen B en antistof A AB=antigeen A en B geen antistoffen 0=geen antigeen antistoffen A en B : levenloze natuur (temperatuur etc.) : deze produceren glucagon : (adrenocorticotroop hormoon) het beïnvloed de bijnierschors : pesticiden die via de voedsel keten aan het einde ervan : de neurontrasmitter bij de synapsen van motorische : de binnenkant van een celmembraan, van een neuron, heeft + lading ten opzichte van de buitenkant. Dit duurt 1ms : door bijvoorbeeld een elektrische prikkel word het verstoord de porieeiwitten gaan open, eerst Na-ionen de cel in later pas de K-ionen de cel uit. Doordat Na eerst geopend wordt is de binnenzijde positief ± +30 gaat de Na dicht en de K open : tegen het concentratie verval in : het lichaam maakt zelf antistoffen tegen het ingespoten : stoffen waarvan de moleculen bindingen aangaan met de enzymmoleculen waardoor de enzymactiviteit wordt verhoogd : aanpassing : bevindt zich in de hersenstam en past de diepte en de van je ademhalen aan de omstandigheden aan : (Antidiuretisch hormoon) dit regelt de afgifte van water door nieren (de osmatische waarde in je lichaam dus) : aanvaardbare dagelijkse inname : een ATP zonder de derde fosfaatgroep : wordt gevormd door het bijniermerg (het binnenste van de bijnieren) het wordt ook wel het fight, flight and fright hormoon genoemd. Het bevordert dissimilatie en de omzet van glycogeen naar glucose. Het deel wordt geremd. : de cytotoxische T-cellen vernietigen de donorcellen : wordt geactiveerd als er toch ziekteverwekkers het lichaam binnen dringen : dit virus tast het afweersysteem aan. Ze sterven vaak aan andere ziektes die niet meer worden tegen gehouden door het afweersysteem. Het virus verandert vaak. Je kan jaren lang besmet zijn zonder het te weten. : het laagje vocht aan de binnen kant van het longblaasje : koostofatomen met aminegroep -NH2 en een zuurgroep -COOH amnionholte tegen amylase en amyloplasten anafase analoog een anemie angina animale zenuwstelsel van anorganisch antagonisten antigenen antigeen- presenterende cel (APC) Antistoffen Maar apo-enzym arteriole aspecifieke afweer assimilatie hierbij ATP vrij dATP axon autonome zenuwstelsel die autotroof maken auxinen stimuleren bacteriën : groeit langzaam en vult zich met vocht, het amnion komt het chorion aan te liggen. Deze samen vormen dan de vruchtvliezen en de amnionholte is gevuld met vruchtwater. : het enzym dat zetmeel omzet in maltose (zit o.a. in speeksel in alvleessap) : zetmeelkorrels, hierin wordt zetmeel opgeslagen : de chromatiden gaan naar de polen : organen die niet uit dezelfde grondvorm zijn ontstaan maar vergelijkbare functie hebben : (bloedarmoede) er zit te weinig hemoglobine in het bloed : ontsteking van de amandelen : dit regelt de bewuste reacties, de houding en de beweging het lichaam. : CO2, CO, H2O, NaCl, O2 : spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft o.a. biceps en triceps : (vaak) eiwitten die specifieke afweer opwekken : een macrofaag waar aan een lichaamsvreemd antigeen gekoppeld is : ook wel immunoglobulinen (lg) genoemd. Ze binden zich aan antigeen. Een antistof past maar op 1 type antigeen. op een antigeen passen meerdere antistoffen. Als ze passen ontstaat er een antigeen- antistofcomplex, zo wordt de antistof antigeen onschadelijk gemaakt, antistoffen komen in alle lichaamsvochten terecht en worden daarom ook wel humorale afweer genoemd. : het eigenlijke enzymmolecuul : vertakking van de (nier)slagader : gericht op verschillende type ziekteverwekkers : opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen, worden organische stoffen gevormd waar je lichaam uit bestaat. : een nucleotide (bestaat uit adenosine (die weer bestaat uit adenine en ribose) en 3 fosfaatgroepen) die energie kan overbrengen. Hierin wordt de energie opgeslagen die gekomen is bij de verbranding van glucose : is desoxyribose vorm van ATP : een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt : (vegetatieve) bestaat uit een parasympatisch deel en een orthosympatisch deel. Het centra ligt in de hersenstam bestaat uit de thalamus en de hypothalamus met de hypofyse. Regelt de werking van de inwendige organen : zelfvoedend, nemen alleen anorganische stoffen op, ze hiervan organische stoffen. Ze hebben geen ander organismes nodig voor voedsel (o.a. planten) : planten hormonen die lengte groei door celstrekking : ze hebben geen kernmembraan, ze hebben 1 streng DNA die los in het cytoplasma ligt, er zijn geen endoplasmatisch riticulum, mitochondriën, plastiden of vacuolen te celmembraan en een bacteriofagen balts/bronst b-cellen B- geheugencellen van B-lymfocyten onderscheiden. Ze hebben wel een celwand : virussen die en bacterie als gastheer gebruiken : de bereidheid tot paren (bronst —> zoogdieren) : produceert insuline : herkennen (net als T-geheugencellen) een nieuwe infectie antigeen. Ook zij zorgen voor een snellere reactie. Daardoor wordt je minder/niet meer ziek. Je bent immuun geworden. : ontwikkelen zich uit de stamcellen in het beenmerg B-lymfocyten ontwikkelen zich onder invloed van cytokinen tot 2 type dochtercellen plasmacellen en Bgeheugencellen, deze blijven in de lymfe bevruchting: De eicel blijft na de ovulatie ± 12 uur in leven. Het moet dan bevrucht worden. Als er een bevruchting is blijft heb gele lichaam nog ± 3 maanden progesteron produceren daarna neemt de placenta de taak van het gele lichaam over. Door progesteron blijft de zwangerschap in stand. Tenslotte zorgt het er ook voor dat de melkklieren in de borsten zich gaan ontwikkelen. bijnier : liggen als kapjes op de nieren het vormt adrenaline en corticosteroïden bilirubine : het afbraakproduct van hemoglobine, het is de gal kleurstof biomen : leefgebieden (toendra, woestijn) biogenese : het ontstaan van leven uit levenloze materie. biomassa : totale gewicht van alle organische stoffen biosfeer : het gedeelte van de aarde en de dampkring dat door organismes wordt bewoond biotische factoren : invloed afkomstig van levende natuur (andere organismes) biotoop : de abiotische factoren in een ecosysteem bladgroen : verzamelnaam voor verschillende fotosynthetische pigmenten bloedplasma : de vloeistof van het bloed bloedserum : bloedplasma zonder fibrinogeen bruto primaire productie : alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt vastgelegd in biomassa cambium : ringvormig meristeem capside : een dunne eiwitmantel die het molecuul nucleïnezuur omgeeft cara : (chronisch aspecifieke respiratoire aandoening) een verzamelnaam voor de ziekten astma, bronchitis en longemfyseem carcinogeen : invloeden uit het milieu die kankerverwekkend zijn cardiovasculaire centrum : het centrum dat het hartrimte en de diameter van de bloedvaten regelt. Ligt in het verlengde merg celcyclus : interfase en mitose celfusietechniek : twee type cellen versmelten tot één cel (een hybridecel) celmembraan : 2 lagen fosfolipiden waarin eiwitten liggen in gebed. Sommige eiwitten of fosfolipiden hebben koolhydraatketens naar buiten steken centrale cilinder : bast-, houtvaten en endodermis capillaire werking : omhoog gang door een dun buisje (pipet) centrale zenuwstelsel : bestaat uit de grote hersenen en de kleine hersenen, de hersenstam en de ruggenmerg centromeer : de plek waar de chromatiden verbonden zijn chemische afweer sterven chemischeprikkels chemosynthese gebruikt chemoreceptoren chemotherapie chitine chlamydia chloroplasten cholinesterase chorion chorionholte chorionvlokken zuurstof en chromatiden chromoplasten (pigment) chromosoommmutatie citroenzuurcyclus climax stadium ongeveer coderende streng codon/triples codering co-enzym werking collageen commensalisme concentratieverval concurrerenden remming waardoor conditionering conductoren conflictgedrag gedragssystemen contractie corticosteroïden cuticula : de stoffen in het lichaam waardoor de ziekteverwekkers : bijv. door bepaalde stoffen op het celmembraan te laten inwerken : een vorm van koostofassimilatie waarbij het organisme maakt van de energie die vrijkomt bij de verbranding (oxidatie) van een anorganische stof : deze liggen in de wand van de halsslagader en de aorta en regelen het CO2 gehalte in je bloed : de patiënt krijgt cytostatica toe gediend dat de celdeling remt : een hoornachtige stof in de celwand, zorgt voor versteviging. : een soa waarbij je last hebt van waterige afscheiding, bloedverlies. Er zijn niet altijd symptomen. : (bladgroenkorrels) hierin vind fotosynthese plaats : breekt acetylcholine af tot azijnzuur en choline. In de synapsknopjes wordt dit weer tot acetylcholine omgevormd : de benaming van het trofoblast na de innesteling : de holte die door het chorion wordt omsloten : uitstulpingen naar buiten in het chorion hierdoor wordt voedingsstoffen opgenomen waardoor groei mogelijk wordt. : de twee identieke delen DNA na de DNA-replicatie : (kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen : als een deel van een chromosoom of meerder genen gemuteerd zijn : hierbij wordt het pyrodruivenzuur verder afgebroken tot CO2 : het eindstadium van een successie, de biomassa blijft gelijk. De kringloop van stoffen is gesloten. o.a. tropische regenwouden : de streng waar de promotor niet aan vast zit : een groepje van 3 op een volgende nucleotiden die de van 1 aminozuur veroorzaken : een organisch molecuul dat enzymen gebruikt voor zijn : niet elastische (bindweefsel) : een soort heeft voordeel van de samenleving : van de hoge concentratie naar de lage. : een molecuul dat lijkt op het op het substraatmolecuul concuretie ontstaat om het actieve centrum : leren door beloning of straf. In de natuur heet dit proefondervindelijk leren (trial and error) : zenuwcellen : dit wordt veroorzaakt door een conflict tussen (aanvals en vluchtgedrag in één) ambivalent gedrag is een voorbeeld hiervan : samentrekking : wordt gevormd door de bijnierschors (buitenste gedeelte) het onderdrukt het afweersysteem : slijmlaag (plant) cytotoxische T-cellen Dit decarboxylering dendriet depolarisatie en depositie desaminering desoxyribose determinatie plaats detoxificatie detritivoren detritus diastole diffusie diffusiesnelheid over dissimilatie DNA DNA-ase RNA-ase DNA-ligase gebonden DNA-polymerase gesplitste DNA-replicatie doelwit orgaan wordt : deze versmelten met virussen geinfecteerde lichaamscellen. heet cellulaire afweer (het virus sterft) : de afsplitsing van 1 koolstofatoom samen met twee zuurstofatomen van pyrodruivenzuur : een uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleid : afname van het ladings verschil, waardoor het binnen + wordt buiten : neerslag van stoffen op het aardoppervlak : van een aminozuur wordt de -NH2 groep afgesplitst en omgezet in ammoniak. Dit gebeurt in de lever : de monosacharide van DNA : het vast komen te liggen welke specialisatie in de cel zal vinden : ontgifting : afvaleters : dode resten en andere producten van organismes : ontspanning van het hartspierweefsel : het vermengen en verspreiden over de ruimte : de nettoverplaatsing van een stof per tijdeenheid. Het is afhankelijk van het diffusieoppervlak, de afstand waar diffusie plaats vind en het concentratie verschil. : afbraak van organische moleculen. Er komt energie bij vrij : een lange streng die samen met eiwitmoleculen een chromosoom vormt. Het bestaat uit 2 ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden ligt. De keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden. : splitsen DNA en RNA in nucleotiden : zorgt ervoor dat de korte bindingen aan elkaar worden : zorg ervoor dat er waterstofbruggen ontstaan tussen DNA moleculen en vrije nucleotide : een exacte kopie van het DNA : organen die gevoelig zijn voor een bepaald hormoon. Het door 2 zenuwen uit het autonome zenuwstelsel geïnnerveerd; door een parasympatische als door een orthosympatische. Dit heet dubbele innervatie dreiggedrag : ze dreigen allen door gebruik te maken van van imponeergedrag dresseren : het aanleren van een bepaald gedrag door conditionering dwarsgestreept : bestaat uit spiervezels die zijn ontstaan door versmelting van spierweefsel vele spiercellen. Veel celkernen, o.a. skeletspieren. Ze zijn snel vermoeid echoscoop : dit zend hoogfrequente trillingen uit die in verschillende maten worden teruggekaatst echoscopie : de ligging en groei worden gecontroleerd met een echoscoop effectoren : spier en kliercellen eilandjes van Langerhans: dit zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier leggen. Ze produceren a-cellen en b-cellen eiwitturnover : de afbraak van aminozuren en dan de wederopbouw van eiwitten eicelmoedercel : hier ontstaan eicellen “uit” 2n—>n electrischeprikkels elektronenacceptor : bijv. door een stroomstoot : NAD+ en FAD, vaak met H-ionen (waterstof receptor) NAD+ + H+ —> NADH elektronentransportketen : elektronen worden in een keten van reacties doorgegeven aan verschillende elektronenacceptoren embryoblast : (embryonaalknop) een deel dat na klievingen de embryo vormt. emissie : uitstoot van gassen endocriene stelsel : klieren die stoffen aan het lichaam af geven o.a. hormoon klieren endodermis : buitenste laag van de centrale cilinder endoplasmatisch : een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in het riticulum cytoplasma. Ze vervullen een functie bij het transport van stoffen in de cel. Gesynteerde eiwitten komen er terecht. Van het endoplasmatisch riticulum snoeren zich blaasjes af met de eiwitten erin. endosperm : kiemwit endospore : als een bacterie totaal inkrimpt en alleen nog uit DNA en een klein beetje cytoplasma bestaat. Ze kunnen goed tegen droogte, hitte en kou endotherm : moet energie in envelop : een dikke laag vetten en eiwitten die sommige virussen om hun capside hebben enzymen : zijn eiwitten, ze bestaan uit gekoppelde aminozuren. Ze kunnen als katalysator werken, ze versnellen dan een reactie zonder zelf gebruikt te worden. Ook kunnen ze de energie drempel verlagen. Ze hebben ook een functie bij de stofwisselings processen. Ze hebben een functie bij de vertering van stoffen in de cel. enzym-substraatcomplex : als een substraatmolecuul in het actief centrum van een enzym gebonden is epidermis : opperhuid EPO : dit hormoon stimuleert de productie van rode bloedcellen in het rode been merg EPSP : exciterende postsynaptische potentiaal. Als de poriën opengaan voor Na+ en K+, er is een kleine depolarisatie in het postsynaptische membraan equatoriaalvlak : het vlak in het midden van de cel erosie : wegspoelen van vruchtbare grond (humus) ethogram : een objectieve beschrijving van de verschillende type handelingen ethologie : de studie naar het gedrag eukaryoten : organismen met kernmembraan en celkern eutrofiëring : als er veel mineralen in het water komen eutroof : water met veel mineralen exciterende : deze zorgen ervoor dat er een impuls in het postsynaptische transmitterstoffen membraan wordt veroorzaakt exciterend : opwekken exotherm : komt energie uit/vrij fagocyten en : witte bloedcellen die uit 2 lijnen stamcellen ontstaan. lymfocyten Fagocyten zijn vooral voor de aspecifieke afweer Er zijn 2 typen fagocyten granulocyten en monocyten fagocytose ferritine aan filamenten filamenten foetus fosfolipiden fosforylering foto-autotroof gebruik te fototropie auxine FSH ganglia organen gastrine Er zijn 2 type lymfocyten B- lymfocyten en T-lymfocyten : als een stof wordt ingesloten in een blaasje dat van het celmembraan wordt afgesnoerd dit is bij vaste stoffen. : dit ontstaat als het ijzer uit de hemoglobine wordt gebonden een eiwit : dunne filamenten bestaan uit het eiwit acitine en dikke bestaan uit het eiwit myosine : de benaming van de embryo na 3 maanden : een vet met inplaats van een vetzuur een fosforzuur : het binden van een Pi aan een ADP : organismes die energierijke elektronen verkrijgen door maken van licht : het naar het licht groeien van planten, door dat er minder aan de licht zijde zit (naar het licht = positief) : follikelstimulerend hormoon : een opeenhoping van neuronen buiten het centrale zenuwstelsel, hier van uit lopen zenuwen naar de : dit hormoon regelt de productie van het maagsap in de maag. De maagwand produceert dit hormoon gedragsketen : als uit de ene handeling de andere volgt gedragssysteem : een groep van samenhangende handelingen geëtioleerd : in het donker gegroeide planten gemengde zenuw : deze bevat uitlopers van zowel sensorische als motorische neuronen genetische code : de gecodeerde info over de synthese van het eiwit genetische modificatie : de verandering door recombinant-DNA-techniek van een organisme ook wel genetische manipulatie genoemd genregulatie : vetoplosbare hormonen kunnen door het celmembraan heen omdat dat ook vettig is. Daar hecht het zich aan een receptoreiwit. Dit samen heet een hormoon-receptorcomplex. Dit gaat door de poriën van het kernmembraan hierdoor ontstaat er langs een bepaald deel van het DNA-molecuul een mRNA-molecuul dat naar de ribosomen gaat via de poriën van het kernmembraan. Daar brengt het de synthese van een eiwit molecuul op gang. genus : geslacht geotropie : groei richting door zwaartekracht (naar boven = negatief) geoxideerd : als NADH of FADH een elektron of waterstof ion hebben afgestaan geprogrammeerde celdood : (apoptose) bijv. bij de vliezen tussen de vingers gereduceerd : als NAD of FAD een energierijke elektron of waterstofion hebben gebonden geritualiseerd gedrag : als bijv. balts gedrag overdreven wordt uitgevoerd zodat het een signaal functie heeft gevoelszenuw : deze bevat alleen uitlopers van motorische neuronen gewenning : het afleren van een reactie op een bepaalde prikkel uit de omgeving gisting : dat is anaërobe dissimilatie van glucose sglad spierweefsel glomerulus glucagon bevordert glycerol glycogeen glycolyse goedaardig golgi-systeem golgivorm. eiwitten gonorroe vagina grampositief absorberen grensstrengen (hierdoor habitant hartritme wordt hartspierweefsel HCG hematocrietwaarde hemoglobine hemolyse antistof A hersenstam hersenvliezen hersenvocht herstelfase HLA-systeem uniek : bestaat uit langwerpige spiercellen elk met een celkern. Komt voor in de huid en de wand van holle organen o.a. darmkanaal. Niet snel vermoeid : de haarvatenkluwen : stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose en de afgifte van glucose aan het bloed : een alcohol dat samen met drie vetzuren een vet of olie vormt : hierin worden suikers omgezet voor opslag : hierbij wordt het glucose molecuul in twee pyrodruivenzuren gesplitst : veranderen meestal niks aan de bouw van het weefsel en worden nog enig sinds gremd o.a. vetknobbels : op een gestapelde platte blaasjes, elk omgeven door een membraan. De blaasjes met eiwitten erin van het endoplasmatisch riticulum deze versmelten met het systeem, hierin krijgen de eiwitten hun uiteindelijke Het golgi-systeem snoert weer blaasjes af wat de bevat. Sommige blaasjes hebben eiwitten die buiten de cel worden afgegeven. Dit heet secretie. : (druiper) een soa waarbij er slijm en etter uit de penis of kan komen, mits tijdig ontdekt, goed worden behandeld met penicilline : bacteriën die gemakkelijk violette kleurstof kunnen : 2 reeksen van galia links en rechts van de wervelkolom worden door het orthosympatische deel impulsen v/d ruggenmerg naar de organen geleidt) : leefplek : de snelheid waarmee de sinusknoop impulsen afgeeft, dit beïnvloed door het autonome zenuwstelsel en hormoonstelsel : de spiercellen vormen vertakte ketens : (Human choriongonadotropine) wordt gevormd door de cellen van het trofoblast. Daarna neemt de placenta het over. Door dit hormoon blijft het gele lichaam in stand. : het percentage rode bloedcellen : in de rodebloedcellen, bestaat uit het eiwit globine en 4 heem groepen met een ijzer atoom. bind zuurstof aan zich. Hb+O2—>HbO2 (oxyhemoglobine) : dit ontstaat als er hemoglobine vrijkomt door dat samengeklonterde bloedcellen in de haarvaten blijven steken. (klontering ontstaat als er bij antigeen A komt) : geleidt impulsen van de grote en kleine hersenen naar de ruggenmerg en omgekeerd. Bestaat o.a. uit verlengde merg en middenhersenen en thalamus en de hypothalamus : 3 vliezen die de hersenen beschermen en van bloed voorzien : het vocht in de holten van de hersenen : Het celmembraan leidt geen impulsen door, duurt ook 1 ms : dit is onderdeel van het MHC-systeem. Het is bij iedereen (het ligt op het 6e chromosomenpaar) Er zijn 7 loci herbiciden heterotroof betrokken, van 1 locus zijn 22 allelen bekend. Hij onderscheid eigen een lichaamsvreemde cellen. : onkruid bestrijdingsmiddelen : hebben andere nodig voor voedsel, ze nemen organische stoffen van andere organismes als voedsel (o.a. schimmels en dieren) Ze gebruiken ook anorganische stoffen. : gelijkmatig : zelfverwarmende : organen die dezelfde embryonale ontstaanswijze hebben : bestaat uit dode, verhoornde epitheelcellen homogene homoiotherme homoloog hoornlaag (dekweerfselcellen) Hormonen man: In de puberteit komt door FSH de vorming van zaadcellen opgang. LH stimuleert de aanmaak van testosteron, door testosteron worden beenderen en spieren zwaarder ook een zwaardere stem en haar groei en wordt de ontwikkeling van zaadcellen voltooid. Testosteron remt weer de productie van LH (negatieve terugkoppeling) hormoonstelsel : dit bestaat uit hormoonklieren, endocriene klieren, die hormonen produceren en aan het bloed afgeven. Zo komen de hormonen door je hele lichaam terecht. hormoonspiegel : de concentratie van de hormonen in het bloed. Dit bepaald ook de reactie van de doelwit organen. 1 hormoon kan meerdere doelwit organen regelen. hyfen : schimmeldraden hypofyse : dit bestaat uit 2 delen de voor- en de achterkwab. Hij ligt onder tegen de hersenstam juist onder de hypothalamus het produceert o.a. FSH en LH hypofyse voorkwab : (adenohypofyse) groeihormoon en prolactine en ACTH en TSH hypofyse achterkwab : (neurohypofyse) produceert oxytocine en ADH hypothalamus : controleert veel homeostatische regelmechanismen. Het beïnvloed de centra ven het autonome zenuwstelsel. Het bestuurt het hormoonstelsel imitatie : als dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen immunoglobulinen : eiwitten die als antistoffen werken (zie antistoffen) impuls : ontstaat in zintuigcellen door een prikkel, het is een elektrische signaal dat door de zenuwen wordt voorgeleidt impulsfrequentie : de verschillende prikkelsterkte in de sensorische neuronen impulssterkte : De grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan. Dit is bij mensen voor de neuronen altijd gelijk. Het gaat volgens de alles of niets wet. inductie : de invloed van cellen op elkaar infectie : het binnen dringen van ziekteverwekkers in het lichaam inhibrerend : remmend inhiberende : deze hebben een remmend effect op het postsynaptisch transmitterstoffen membraan innervatie : de zenuwverdeling naar of in een orgaan inprenten : als dieren alleen iets leren in een bepaalde periode van hun leven (gevoelige periode) insecticiden : insecten bestrijdingsmiddelen insnoering : de ruimte tussen twee cellen van Schwann insuline het interfase intermediair inwendige factoren inzicht combineren IPSP een membraan isometrische contractie : het versneld het transport van glucose door celmembranen, wordt dan omgezet in glycogeen : de periode tussen twee mitose, de chromosomen zijn draadvorming en niet zichtbaar : als geen van de allelen dominant is en er een mix van beide ontstaat : een prikkel van binnen uit (o.a. honger) : als een dier in een onbekende situatie de oplossing van een probleem vind door vorige ervaringen te : inhibrerend postsynaptische potentiaal. Als de poriën open gaan voor K+ en/of Cl- -ionen maar niet voor Na+ er is kleine hyperpolarisatie in het postsynaptische : een spier die zich samentrekt zonder dat dit resulteert in een beweging isotonische contractie : als de spier zich samentrekt en er is wel een beweging karyogram : (chromosomenportret) een afbeelding waarop de chromosomenparen volgens bepaalde regels gegroepeerd zijn. kegeltjes : 3 typen voor de kleuren. Ze hebben een hoge prikkeldrempel en komen vooral in de gelevlek voor kernmembraan : het membranenstelsel van het ER gaat hier in over. Er zitten openingen in; de kernporiën kernporiën : hierdoor staan het cytoplasma in contact met het kernplasma kinetische energie : bewegings energie kloon : ongeslachtelijke voortplanting koolstofasssimilatie : de vorming van glucose uit koolstofdioxide en water koolzuuranhydrase : een katalysator CO2+H2O—>H2CO3—> H++HCO3kwaadaardig : kanker, delen ongeremd en is ongevoelig voor stoffen die de celdeling normaal remmen, ze delen veel sneller dan goedaardige tumoren lactase : verteerd lactose lederhuid : bindweefselcellen, hierin liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetkliertjes leukoplasten : deze kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten LH : luteïniserend hormoon lichaampjes van Malpighi : het kierkapseltje en de glomerulus samen lichaamsvreemd : stoffen en cellen die niet in het lichaam thuis horen. lipiden : vetten, een glycerol molecuul 3 C-atomen waaraan 3 OH-groepen gebonden zijn en 3 vetzuurmoleculen, en lange keten van -CH2 groepen met aan het einde daarvan een zuurgroep longblaasjes : (alveoli) de uiteinde van de fijnste bronchiolen lymfoïde organen : lymfeknopen, milt, beenmerg en de thymus lysosomen : zijn ook blaasjes die van het golgi-systeem worden afgesnoerd maar deze blijven in de cel (alleen dierlijke cel) De eiwitten van de lysosomen zijn enzymen maltase : splitst maltosemoleculen in twee glucose moleculen mechanische afweer : lichaams ‘grenzen’ die door hun bouw het binnen dringen van ziekteverwekkers tegen gaan mechanische prikkels : bijv. door een micronaald melanine : het donkere pigment melanocyten : pigment vormende cellen menstruatie cyclus: De eerste 12 dagen van de cyclus produceert de hypofyse LH en FSH. Door FSH rijpen de follikels in de eierstokken. Door FSH en LH produceren de cellen in de wand van het follikel oestrogenen. Onderinvloed van oestrogenen wordt de baarmoederwand dikker. Vlak voor de ovulatie bereikt de productie van oestrogeen een hoogte punt. Dit stimuleert de hypofyse tot een secretie van veel LH en door deze hoge concentratie neemt het follikel zoveel vocht op dat hij open barst: Ovulatie. LH stimuleert hierna de vorming van het gele lichaam, ook stimuleert het de productie van oestrogenen en progesteron door het gele lichaam. Door het progesteron wordt de baarmoederwand nog dikker en ontstaat er een baarmoeder slijmvlies, het remt de secretie van FSH en LH. Als er geen bevruchting is sterft het gele lichaam ± 11 dagen na de ovulatie. Door onvoldoende progesteron wordt het baarmoeder slijmvlies gedeeltelijk afgestoten wat via de vagina wordt verwijdert: menstruatie. Omdat de FSH en LH niet meer worden geremd beginnen er weer nieuw follikels te rijpen. De menstruatie cyclus duurt ongeveer 4 weken. merg : binnenste gedeelte van de grote en klein hersenen. Hier in ligt de witte stof met daarin de uitlopers van neuronen meristemen : (deelweefsel) toppen van wortels en stengels, knoppen, jonge bladeren en cambium metafase : de chromosomen gaan op het equatoriaalvlak liggen, er komen trek- en steundraden naar de polen metastase : de tumorcellen verspreiden zich over het lichaam waardoor er meerder secundaire tumoren ontstaan methionine : “met” het startcodon —> AUG MHC-systeem : receptoreiwitten zijn daar een onderdeel van, in 2 groepen MHC-I en MHC-II eiwitten middenhersenen : hier via worden de impulsen van het hoofd en hals verder geleid naar de grote en kleien hersenen en omgekeerd mitochondriën : ronde of boonvormige organellen. Ze hebben een dubbel membraan waar van de middelste sterk geplooid is. Hierin vind de verbranding van glucose plaats. mitose : de celkern deelt zich in tweeën waar naar er door celdeling 2 cellen ontstaan die door plasmagroei net zo grot worden als de moedercel. monocultuur : op een groot stuk land wordt één soort gewas geteeld monocyten : veranderen in macrofagen —> spelen een rol bij specifieke afweer monosacharide : enkelvoudige suikers o.a. glucose morfologisch onderzoek : anatomie van het lichaam van buiten motorische eenheid : spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met een motorische neuron motorische neuronen : (beweginszenuwcellen) deze geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar effectoren. Vaak meerdere korten dendrieten en 1 lange axon. Het cellichaam ligt in het centrale zenuwstelel mRNA : (m=messenger) brengt de info voor eiwitsyntese over, bestaat uit 1 nucleotide keten Thynine (A) —> Uracil (U) mutageen : invloeden waardoor mutaties vaker voorkomen (o.a. kortgolvige straling, chemische stoffen en virussen) mutant : een individu waarbij een mutatie tot uiting is gekomen in het fenotype mutatie : als de volgorde van de stikstofbase in het DNA blijvend gewijzigd zijn mutualisme : beide soorten hebber voordeel van de samenleving mycelium : netwerk van hyfen myelineschede : (mergschede) dit zit om lange uitlopers, en bestaat uit cellen van Schwann myofibrillen : (spierfibrillen) zitten in de spiervezels. Tussen de myofibrillen bevinden zich veel mitochondriën en glycogeenkorrels. Bestaat uit een groot aantal eiwit draden, filamenten natuurlijke immuniteit : de aanmaak van geheugencellen bij de primaire reactie waardoor je de tweede keer niet of nauwelijks meer ziek wordt. navelstrengader : hierdoor stroomt het zuurstofrijke bloed terug naar de embryo navelstrengslagaders : door deze 2 pompt de embryo voor durend zuurstof arm bloed naar de placenta negatieve terugkoppeling : een toename van een resultaat zorgt voor de remming van het proces neuroglia : of gliacellen, zorgen voor de stevigheid end bescherming en voeding van neuronen o.a. cellen van Schwann neurohormonen: : de door de neuronen gevormde hormoon (neuronsecretie) neuronen : (zenuwcellen) het is opgebouwd uit een cellichaam en uitlopers, een dendriet en een axon. Ze geleiden impulsen neuromodulatie : als stoffen niet voor impulsoverdracht zorgen maar de impulsoverdracht wel beïnvloeden neuronmodulator : een stof die impuls overdracht beïnvloed neurosecreten : zenuwcellen die hormonen afgeven nierkapseltje : kapje van Bowman niet-concurrerende remming : veranderd de ruimtelijke structuur van het enzym nis/ niche : rol die een soort speelt in een ecosysteem non-disjunctie : bij meiose I gaan beide homologe chromosomen naar 1 pool, dit kan ook in meiose II gebeuren dan splitsen de chromatiden niet normwaarde : de waarde waar de omstandigheden om heen schommelen, dat het constant blijft wordt geregeld door het homeostatische regelmechanisme nucleïnezuren : DNA en RNA nucleotide : bestaat uit een fosfaatgroep, een desoxyribose (suiker) en een stikstofbase oestrogeen : oestradiol en oestron wordt geproduceerd door de rijpende follikels oligotrofe : voedsel arm (weinig mineralen) omgerichtgedrag : als de agressie ergens anders op wordt gericht (graspol trekken meeuw) onderhuids bindweefsel : het ligt onder de lederhuid, hierin is vet opgeslagen. onverzadigd : 1 of meer dubbele bindingen oöcyten : eicellen oögenese : rijping van de eicellen in de follikels opperhuid : bestaat uit de hoornlaag en slijmlaag orthosympatisch deel : dit beïnvloed de organen zodanig dat er arbeid verricht kan worden , hiervoor is energie nodig. Het bevordert dissimilatie. Het zorgt voor verwijdering van de osmose de osmotische waarde overspronggedrag stekelbaars) oxidatieve fosforylering de oxytocine parasitisme parasympatische deel passieve immuniteit pathogeen pepsine peptidase tri peptidoglycaan perifere zenuwstelsel permeabel persisten pesticiden phyla pinocytose pionierecosysteem Plasmacellen plasmastroming plasmiden plasmolyse pleura ploïdiemutatie veranderd poikilotherm omgeving polyploïdie polysacheriden poollichaampje bloedvaten en vertakkingen van de bronchiën het zorgt ook voor een verhoogde hartslag een remt de verterings organen. : een nettowaterverplaatsing van de oplossing met de laagste concentratie naar de oplossing met de hoogste concentratie. Hierdoor daalt de concentratie van oplossing met de hoogste concentratie. : hoe hoger de concentratie in de oplossing : een irrelevante lijkend gedrag dat voor de ander een duidelijk (dreigend) signaal heeft (zandhappen : energierijke elektronen staan hun energie geleidelijk af voor synthese van ATP : zorgt o.a. voor de weeën bij de geboorte : een individu leeft in of op een ander organisme (gastheer) en onttrekt er voedsel aan (o.a. luizen) : beïnvloed organen zodanig dat je tot rust en herstel komt. Het bevordert assimilatie. Het zorgt voor voor de productie van verteringssappen, darmperistaltiek, het verlaagd de hartslag- en ademfrequentie : de persoon krijgt rechtstreeks antistoffen ingespoten : ziekteverwekkend : pepsine is door zoutzuur geactiveerd pepsinogeen. Pepsine splitst eiwit moleculen tot polypeptide : deze breken korte polypetide verder af tot dipeptide en tripeptide en aminozuren en daarna breekt het de di en peptieden af tot aminozuren : stof waaruit de celwand van bacteriën bestaan : de zenuwen, deze kan in 2 groepen worden ingedeeld; het animale zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel : waar alle moleculen nog door heen kunnen gaan : pesticiden die langzaam langst de natuurlijke weg worden afgebroken : chemische bestrijdingsmiddelen : afdeling in het dieren rijk : fagocytose maar dan met vloeistoffen : eerste vorm van leven (korstmossen) : zij vormen antistoffen tegen het antigeen : het cytoplasma kan als geheel stromen : hieruit kunnen chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten ontstaan : de cel laat los van de celwand omdat het volume van de cel kleiner wordt. : longvlies en borstvlies : mutaties waardoor het aantal chromosomen in de cel is : koudbloedig, de lichaamstemperatuur is gelijk aan de : door de stof colchicine word de cel- en kerndeling beïnvloed : een groot aantal aan elkaar gekoppelde monosacheriden : de drie andere dochtercellen na een meiose van de eicelmoedercel die minder cytoplasma kregen potentiële energie predatoren prikkeldrempel prikkeldrempel primaire reactie primaire tumor product profase progesteron prokaryoten prolactine de prolactine promotor proprioceptoren stand prostaat proteïne puntmutatie radiotherapie rangorde receptoren receptoreiwitten mee recombinatie recombinant-DNAtechniek reducenten reflex reflexboog refractaire periode nieuwe remstoffen repolarisatie respons ribosomen RNA-polymerase rodebeenmerg rodopsine rolgedrag rudimenten functie : gebonden energie : roofdieren : (prikkelwaarde) de prikkel moet groter zijn dan de anders ontstaat er geen impuls : de eerste keer dat een bepaald soort antistoffen worden geproduceerd. : de eerst ontstane tumor : de stof die bij een reactie ontstaat : de chromosomen spiraliseren, het kernmembraan verdwijnt : wordt geproduceerd door het gele lichaam : organismen zonder kernmembraan en celkern : wordt geproduceerd door de hypofyse het stimuleert lactatie: productie van melk door melkklieren in de borsten : zorgt voor de productie van melk door de melkklieren : de plek war een RNA zich aan het DNA kan binden : zintuigen die een verandering van spierspanning of van de van een lichaamsdeel registreren : voegt vocht toe aan het sperma waar voedingsstoffen in zitten : eiwitten, polymeren van aminozuren : als de mutatie maar 1 of twee nucleotide betreft : de cellen worden door bestraling gedood : de volgorde van rang bij een dier soort (pikorde kippen) : zintuigcellen : zij herkennen lichaamsvreemd antigeen door een binding er aan te gaan, één type receptor eiwit per antigeen. Ze zitten vooral op macrofagen en lymfocyten, 1 type receptoreiwit per macrofaag of lymfocyt : het ontstaan van nieuwe combinaties genen : het weghalen van een stukje DNA (eventueel veranderen) en weer inbrengen in cellen van een ander organisme : bacteriën : een vaste snelle reactie op een bepaalde prikkel : de weg die impulsen bij een reflex afleggen. : bij de repolarisatie is het actiepotentiaal nog niet helemaal het zelfde. Het neuron kan daarom niet/minder goed impulsen voort te geleiden : verlagen de enzymactiviteit : terug naar binnen : reactie op een prikkel : bolvormige organellen die een functie hebben bij de synthese van eiwitten, ze liggen op het endoplasmatisch riticulum : dit zorgt ervoor dat langs een deel van een DNA-molecuul complementaire RNA-moleculen worden gevormd : hierdoor worden witte-, rode bloedcellen en bloedplaatjes gemaakt. Uit het zelfde type moedercel (stamcellen) : het pigment dat in de staafjes zit (ook wel staafjesrood) : gedrag dat andere van iemand verwachten in een bepaalde situatie : organen die niet eer tot ontwikkeling komen en ook geen hebben rustpotentiaal de sacharase sacromeren regelmatig saltatoire schakel neuronen schildklier aan, schors second messenger aan de secretine secundaire reactie : als de binnenzijde van het celmembraan een ladings verschil heeft van ongeveer -70 millivolt ten opzichte van buitenzijde. De neuron geleid dan geen impulsen : verteerd sacharose : hierin liggen de actine- en myosinefilamenten in een patroon gerangschikt : sprongsgewijze impulsgeleiding : (schakelcellen) geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel : hij ligt in de hals voor het strottenhoofd en tegen de luchtpijp hij produceert thyroxine : buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen. Hierin ligt de grijzestof. Hierin liggen cellichamen van neuronen : het hormoon bind zich aan een specifiek receptoreiwit aan de buitenzijde van het celmembraan. Hierdoor wordt binnenkant van het celmembraan de second messenger gevormd wat een inactief enzym activeert. : als de zure brij in de twaalfvingerige darm komt wordt dit hormoon geproduceerd. Secetine stimuleert de lever tot het produceren van gal en de alvleesklier tot de secretie van NaHCO3 waardoor de brei basisch word : de tweede keer dat je besmet wordt door een zelfde antigeen maar nu vormen er sneller antistoffen door de geheugencellen : de specifieke spiraalvorm van een polypeptideketen secundaire molecuulstructuur semipermeabel : als kleine moleculen er wel door heen kunnen maar grote niet. selectie : nakomelingen met gunstige erfelijke eigenschappen worden eruit gezocht om verder mee voor te planten sensorische neuronen : (gevoelszenuwen) deze geleiden impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel. Vaak 1 lange dendriet en een korte axon. Het cellichaam ligt vlak bij het centrale zenuwstelsel sera : (enkelv serum) plasma zonder stollings eiwitten sinusknoop : ligt in de rechterboezem en hier ontstaan de impulsen voor het samentrekken van het hartspierweefsel sleutelprikkel : een prikkel die doorslaggevend is bij het veroorzaken van een gedrag (rode vlek meeuw) slijmlaag : levende epitheelcellen sociaal gedrag : gedrag ten opzichte van soort genoten. species : soort specifieke afweer : gericht op één type ziekteverwekker spermatogenese : vorming van zaadcellen door deling spierschede : het bindweefsel dat om een skeletspier zit spiertonus : de kracht die een spier uitoefent op de aanhechtings plaatsen van een pees sprongsgewijze : als impulsen van insnoering naar insnoering springen (alleen daar impulsgeleiding kan verandering van elektrische lading plaats vinden) staafjes : nemen de contrasten, zwart, wit, grijs waar. Ze hebben een lage prikkeldrempel en zitten niet in de gelevlek stikstofbase : adenine (A) thymine (T) cytosine (C) guanine (G) struma substraat successie summatie supranormale prikkels meeuw) A <—> T C <—> G : een sterk vergrote schildklier door te weinig thyroxine : de stof waarop een enzym inwerkt : het veranderen van een leefgemeenschap (rots—> bos) : optelling : deze is nog effectiever dan een sleutelprikkel (rode balk gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en door leergedrag syfilis : een soa waarbij er zweertjes op de geslachtsorganen, mond, tong, anus komen, die kunnen weer verdwijnen maar later kunnen er dan veel ergere symptomen voor doen. In een vroeg stadium (zweertjes) goed te behandelen met penicilline symbiose : het langdurig samenleven van verschillende soorten synaps : de plek waar impulsen worden door gegeven van de ene naar de andere neuron synapsknopje : een verdikt uiteinde van een aanvoerende axon (presynaptisch element) hierin liggen veel mitochondriën en snynapstische blaasjes synapsspleet : deze scheidt het synapsknopje met het postsynaptische membraan syndroom van Down : het 21 chromosomenpaar is trisomie (3 chromosomen) syndroom van Klinefelter : twee X en een Y chromosoom systole : samentrekking van het hartspierweefsel tamplate-streng : de keten met de promotor eraan taxon : groep organismen tegenstroom principe : hierdoor haalt de embryo optimale voedingsstoffen uit het bloed van de moeder ( de twee worden gescheiden door dunne vliezen) Het ene bloed stroomt de ene kant op het andere de andere kant. telofase : de chromosomen vormen twee celkernen template-streng : de kant van het DNA met de info van de erfelijke eigenschap tertiaire : het wordt bepaald doordat sommige aminozuren bindingen molecuulstructuur aangaan met aminozuren die vele windingen verderop in de polypeptideketen liggen. de alfa-helix wordt op een bepaalde manier opgevouwen en de polypeptideketen krijgt een specifieke ruimtelijke vorm testosteron : wordt geproduceerd in de cellen van Leydig, liggen in de teelballen tussen de zaadkanaaltjes. tetraploïde cellen : (4n) de chromatiden splitsen wel maar de cellen delen niet, er kunnen ook polyploïde cellen ontstaan met een veelvoud aan chromosomen T-geheugencellen : Deze blijven inactief bij een infectie maar bij een volgende infectie herkennen ze het antigeen waardoor er een snellere afweerreactie volgt T-helpercellen : (Th-cellen) zij geven verschillende soorten cytokinen af, deze hebben een regulerende functie en stimuleren o.a. de ontwikkeling van cytotoxische T-cellen T-lymfocyten : ontwikkelen zich uit stamcellen die verhuist zijn naar de thymus thalamus thymus thyroxine tolerantie transaminering transgeen transmitterstof transplantatie een trofoblast trysomie voorkomt, trypsine trypsinogeen. TSH en tumor turgescent turgor uitspoeling uitwendige factoren ultrafiltratie haarvaten veredeling verlengde merg verzoeningsgedrag is virus vitale capaciteit vlokkentest vruchtwaterpunctie B-, en T- lymfocyten kunnen na ontwikkeling door het hele lichaam gaan, maar ze zitten vooral in de lymfeknopen en de milt. Als een T-lymfocyt een APC aangeboden krijgt wordt deze actief en gaat zich veel vuldig delen. Hierdoor ontstaan T-helpercellen, cytotoxische T-cellen en Tgeheugencellen : is het deel van de hersenstam dat in verbinding staat met met de grote hersenen : hier ontwikkelen T-lymfocyten zich verder. De thymus ligt voor in de borstholte, net boven het hart : het zorgt voor de stofwisseling en de groei en de ontwikkeling, het remt de productie en afgifte van TSH : het vermogen sterke schommelingen te verdragen : van het ene aminozuur wordt het andere gemaakt. : een genetisch gemodificeerd organisme : o.a. acetylcholine, dopamine, adrenaline en noradrenaline. Per neuron 1 transmitterstof. Als er bij een synapsknopje een impuls aankomt gaan een paar synaptische blaasjes naar het presynaptische membraan, versmelten ermee en brengen hun inhoud naar de synapsspleet —> transmitterstof. Door de transmitterstof kunnen in het postsynaptisch membraan impulsen ontstaan. : een aangetast weefsel of orgaan dat wordt vervangen door nieuw weefsel orgaan, van de eigen persoon of donor : de buitenste laag cellen die de embryoblast beschermt : als bij een chromosomenpaar een extra chromosoom o.a. bij het syndroom van down : trypsine is het door de enterokinase geactiveerde Trypsine splits lange polypetide in korte polypetide : (Thyroïdstimulerend hormoon) het beïnvloed de schieldklier FSH en LH dat de ovaria en de teste beïnvloed : (gezwel) cellen gaan ongeremd delen : plantencellen met turgor : de druk op de celwand bij osmose : mineralen zakken met het regenwater naar diepere lagen : een prikkel uit de omgeving : als door hoge bloeddruk een deel van het bloedplasma vanuit de glomerulus in de kapsels van Bowman worden geperst. Hierdoor kunnen kleine moleculen de verlaten : veel gunstige eigenschappen in 1 nakomeling : het is de voortzetting van het ruggenmerg. Hierin kruisen de de impulsbanden elkaar : het ondergeschikte dier maakt duidelijk dat hij ondergeschikt aan het dominante dier : geen cytoplasma of kernplasma o,1 µm groot, bestaat uit 1 molecuul nuleïnezuur heeft alleen DNA of RNA : de maximale hoeveelheid lucht die in een ademhaling kan worden ververst : er wordt een beetje van het vlokkenweefsel uit de placenta gehaald : er wordt wat vruchtwater weggezogen wildtype zaadblaasjes zaadcelmoedercel zenuwen ziekteverwekkers zwervende zenuw impulsen : een fenotype waarbij geen enkele mutatie waarneembaar is. : voegt basisch vocht toe waardoor de spermacellen actief worden : hier ontstaan zaadcellen “uit” 2n—>n+n+n+n : hierin liggen de motorische en sensorische neuronen, het myelineschede isoleert de uitlopers van elkaar om deze bundel ligt een laag bindweefsel ter bescherming. : virussen, bacteriën, schimmels en dieren (insecten) : ontspringen bij de hersenstam, dan naar de organen. Via de linker en de rechter zwevende zenuw worden de van het parasympatische deel naar de organen geleidt