interne milieu: weefselvloeistof + bloedplasma

advertisement
interne milieu: weefselvloeistof + bloedplasma
Homeostatische regelmechanismen: zorgen ervoor dat de omstandigheden in het interne milieu niet
te veel veranderen
 hierdoor ontstaat een constant intern milieu
normwaarde: de omstandigheden schommelen om een bepaalde waarde. Soms is het een beetje
hierboven, soms een beetje hieronder.
terugkoppeling: het resultaat van een proces heeft invloed op het proces.
negatieve terugkoppeling: Een toename van het resultaat veroorzaakt een remming van het proces.
lichaamstemperatuur regelkring:
warmte balans: evenwicht tussen de warmte productie en de warmteafgifte
receptoren: in de hypothalamus.
1. receptoren in de hypothalamus registreren lichaamstemperatuur onder de normwaarde.
2.
warmteproductie stijgt: bijv. stofwisseling neemt toe, eventueel rillen, klappertanden
warmteafgifte daalt: bijv. bloedvaten in de huid vernauwd, minder zweten.
3. lichaamstemperatuur stijgt
4. receptoren in de hypothalamus registreren lichaamstemperatuur boven de normwaarde.
5. warmteproductie daalt: bijv. stofwisseling neemt af.
warmteafgifte stijgt: bijv. bloedvaten in de huid verwijden, meer zweten
6. lichaamstemperatuur daalt (terug naar 1)
samenstelling van het interne milieu wordt constant gehouden, door opname, opslag en
uitscheiding van stoffen.
opgeslagen: de stof wordt aan het interne milieu ontrokken, maar blijft in het lichaam aanwezig.
vb: Glucose wordt omgezet in Glycogeen en opgeslagen in de lever en in de spieren. Vet, wordt
opgeslagen in het onderhuidse bindweefsel en in het geel beenmerg.
uitgescheiden: de stof wordt aan het interne milieu ontrokken, en uit het lichaam verwijderd
homeostase gebeurt met behulp van twee stelsels
o het zenuwstelsel
o het hormoonstelsel
Het zenuwstelsel bestaat uit
o Het centrale zenuwstelsel
o grote hersenen
o kleine hersenen
o hersenstam
o ruggenmerg
o Perifiere zenuwstelsel
o zenuwen: verbinden het centrale zenuwstelsel met alle delen van het lichaam
Kan ook onderverdeeld worden in:
animale zenuwstelsel: regelt bewuste reacties en de houding en beweging van het lichaam
autonome of vegetatieve zenuwstelsel: regelt de werking van inwendige organen, staat niet onder
invloed van de wil.
Hoe werkt het tot stand komen van gedrag
1. prikkel: een invloed uit het milieu op een organisme
2. receptor: zintuigcel, ontvangt
3. impulsen: een soort elektrische signalen die door de zenuwen kunnen worden voortgeleid
4. conductor: zenuwcellen, voortgeleiden.
5. hersenen: verwerken de impulsen
6. nieuwe impulsen
7. conductoren (zenuwcellen)
8. effector: spiercellen en kliercellen, voeren uit
9. reactie
dus elk mechanisme begint met een receptor en eindigt met een effector (een spier of een klier)
Neuronen: zenuwcellen
o cellichaam: hier bevinden zich de kern en het grootste deel van de ribosomen en het
endoplasmatische reticulum
o uitlopers: hierdoor worden de impulsen voortgeleid
o dendriet: uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleidt
o axon: uitloper die impulsen van het cellichaam afgeleid
myelineschede (mergschede): ligt om een neuron van het animale zenustelsel heen, bestaat uit cellen
van Schwann.
insnoering: tussen 2 opeenvolgende cellen van Schwann is een kleine ruimte.
ongemyeliniseerd: als er om uitlopers (van het autonome zenuwstelsel) geen myelineschede ligt.
synaps: plaatsen waar impulsen worden doorgegeven.
- De uiteinden van dendrieten en axonen zijn meestal sterk vertakt, aan het uiteinde zitten allemaal
synapsen. Hierdoor kan een neuron veel impulsen ontvangen en veel veel impulsen doorgeven.
type neuronen
o sensorische neuronen (gevoelszenuwcellen), geleiden impulsen van receptoren naar het
centrale zenuwstelsel. Vangen de signalen op
o motorische neuronen (bewegingszenuwcellen): geleiden impulsen van het centrale
zenuwstelsel naar effectoren. Geven een taak door
o schakel neuronen (schakelcellen): kunnen impulsen ontvangen van sensorische neuronen en
deze doorgeven aan motorische neuronen. Kunnen ook impulsen ontvangen van andere
schakelneuronen of impulsen doorgeven aan andere schakelneuronen. Liggen geheel binnen het
centrale zenuwstelsel.
zenuw: een aantal uitlopers van sensorische en/of motorische neuronen bij elkaar. Eromheen ligt een
laag bindweefsel. Type zenuwen
o gevoelszenuw: bevat alleen uitlopers van sensorische neuronen
o bewegingszenuw: bevat alleen uitlopers van motorische neuronen
o gemengde zenuw: bevat uitlopers van zowel motorische als sensorische neuronen.
innervatie: de zenuwverdeling naar of in een orgaan
zie tekening!
impulsen :
lading neuron in rust: - 70 mV t.o.v de buitenkant van het celmembraan
voortgeleiden van een impuls komt tot stand doordat de elektrische lading van het celmembraan heel
even verandert.
actiefase: De binnenkant van het celmembraan krijgt een positieve lading ten opzichte van de
buitenkant. (+ 30 mV) (1 miliseconde)
herstelfase: het celmembraan kan gedurende korte tijd geen impulsen voortgeleiden (1 miliseconde)
impulssterkte: de grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het
celmembraan. (bij mensen in alle neuronen hetzelfde)
impulsfrequenties: het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een neuron wordt voortgeleid, ligt
aan de sterkte van de prikkel.
sprongsgewijze impulsgeleiding: om een neuron ligt een myelineschede, de verandering van de
elektrische lading van het celmembraan kan hierdoor alleen plaatsvinden bij de insnoeringen. De
impulsen springen daardoor van insnoering naar insnoering. Dit gaat veel sneller, dan zonder
myelineschede.
kunstmatige prikkeling neuron
o mechanisch prikkelen
o elektrisch prikkelen
o chemisch prikkelen
drempelwaarde = prikkeldrempel: bij een prikkelsterkte onder de drempelwaarde ontstaat geen
impuls, bij een prikkelsterkte boven de drempelwaarde ontstaat altijd een even sterke impuls.
impulsoverdracht:
1. er komt een prikkel aan in de axon
2. er komt een prikkel aan in de synasknopjes
synapsknopjes: verdikkingen aan het eind van de axon
3. de synaptische blaasjes versmelten met het presynaptische membraan
synaptische blaasjes: blaasjes met daar in transmittervloeistof
presynaptisch membraan: vormt het eind van de axon, membraan voor de synaps.
4. De transmittervloeistof uit de presynaptische blaasjes komt in de synapsspleet
transmitterstof: chemische stof, onder invloed van de transmitterstof in de synapsspleet kunnen in het
post synaptische membraan nieuwe impulsen ontstaan
post synaptisch membraan; begin van de nieuwe neuron, membraan na de synaps. Bevat Na+ poortjes.
5. Of er een impuls ontstaat in de dendriet hangt af van de hoeveelheid en de soort
transmitterstof.
zie tekeningen – impulsoverdracht!
transmitterstoffen
o acetylcholine: bevordert bijv. de samentrekking van de skeletspieren
o dopamine/adrenaline/noradrenaline: zijn belang voor een actieve, alerte toestand van het
lichaam.
de synaptische blaasjes van een neuron bevatten alle dezelfde transmitterstof
exciterende transmitterstoffen: transmitterstoffen die impulsen in het postsynaptische membraan
kunnen veroorzaken
inhiberende transmitterstoffen: transmitterstoffen die een remmend effect op het postsynaptische
membraan hebben
Reflexen;
reflexen: bewegingen die onbewust ontstaan als vaste, snelle, reacties op bepaalde prikkels.
spierspoeltjes: zintuigcellen (receptoren) in de (dij) spier, meten de spanning in de spier.
voorbeeld: kniepees reflex, hoestreflex, terugtrekreflex, ooglidreflex
reflexboog: de weg die impulsen bij een reflex afleggen. bestaat uit een receptor een deel van het
zenuwstelsel en een effector. De grote hersenen maken hier geen deel van uit. De reflexbogen van
hoofd en hals verlopen via de hersenstam. De reflexbogen van romp en ledematen verlopen via het
ruggenmerg.
Zie tekening.
Het autonome zenuwstelsel: staat niet onder invloed van de wil, innerveert gladde spieren (van
inwendige organen) en klieren. Werkt nouw entrum met hormoonstelsel
Hersenstam:
o thalamus
o hypothalamus
o hypofyse
autonome zenuwstelsel:
o orthosympatische deel: beïnvloed de organen in beweging. Bevordert dissimilatie
o dissimilatie: processen waarbij energie wordt vrijgemaakt
o zorgt voor: hogere hartslagfrequentie, verwijding van de bloedvaten naar de
skeletspieren, hogere ademfrequentie
o parasympathische deel: beïnvloed de organen in rust en herstel
o assimilatie: de organische stoffen waaruit je lichaam bestaat worden gevormd.
o zorgt voor: grote productie van verteringssappen, een snelle darmperistaltiek,
verwijding van de bloedvaten naar het verteringsstelsel en een snellere nierwerking.
grensstrengen: de impulsen worden vanuit het ruggenmerg via de grensstrengen naar de organen
geleid.
ganglion: links en rechts van de wervelkolom. Opeenhoping van neuronen buiten het centrale
zenuwstelsel.
zwervende zenuw: zenuwen van het parasympathische deel van de hersenstam naar de organen
doelwitorgaan: een orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloed.
dubbele innervatie: elk doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome
zenuwstelsel: een orthosympatische en een parasympathische zenuw.
adrenaline/noradrenaline: transmitterstof van de neuronen van het orthosympatische deel
acetylcholine: transmitterstof van de neuronen van het parasympatische deel
zie tekening!
regeling ademfrequentie:
Wat wordt gemeten? het koolstofdioxide gehalte in het bloed
door welke receptoren: chemoreceptoren in de aorta en de halsslagaders
rol ademcentrum: het verglijken van het koolstofdioxide gehalte met de normwaarde en het regelen
van de snelheid en kracht ademhalingsspieren
de effectoren zijn: middenrif en tussenrib spieren
gevolg: je gaat harder/dieper ademhalen of je gaat langzamer ademhalen
regeling hartritme;
impulsen ontstaan in: de sinusknoop
effectoren zijn: spieren in het hart (boezems en kamers)
bloeddrukreceptoren in: halsslagaders en aorta
signaal naar de: hersenstam en van daar uit naar de sinusknoop
de hersenstam regelt stijging of daling van: hartritme
waardoor: de bloeddruk stijgt of daalt
het hormoonstelsel
hypothalamus: produceert onder andere neuronen en heeft invloed op adenohypofyse.
o diverse stimulerende en remmende hormonen: regeling secretie van de hypofyse hormonenen
Hypofyse, achterkwab (neurohypofyse): In het midden van de hersenen
o oxytocine:
o samentrekken van de baarmoederwand (weeën)
o melksecretie door de melkklieren
o ADH (antidiuretisch hormoon): regelt de afgifte van water door de nieren.
o osmoreceptoren: zintuigcellen in de hersenen die de osmotische waarde registreren.
o hoge osmotische waarde  meer adh  minder watersecretie  lagere osmotische
waarde
o lage osmotische waarde  minder adh  meer watersecretie  hogere osmotische
waarde
hypofyse, voorkwab (adenohypofyse): in het midden van de hersenenn
o GH (groeihormoon): stimuleert groei ontwikkeling en stofwisseling
o prolacterine: stimuleert de productie van melk door de melkklieren
o TSH (thyreotroop hormoon): stimuleert secretie van thyroxine door de schildklier
o FSH (follikelstimulerend hormoon):
o vrouw: groei en rijping van de follikels in de ovaria, secretie van oestrogeen.
o man: vorming van de zaadcellen in de testes
o LH (luteïniserend hormoon):
o vrouw: ovulatie, vorming en instandhouding van gele lichaam.
o man: secretie van testosteron door de testes.
o ACTH (Adrenocorticotroop hormoon): beïnvloedt de bijnierschors.
schildklier: in de hals (bij het strottenhoofd)
o thyroxine: stimuleert de stofwisseling (met name de verbranding van glucose) en de groei en
ontwikkeling (met name de synthese van eiwitten)
o struma (kropgezwel): een vergrote schildklier van een volwassen persoon die te weinig
thyroxine produceert
o remt de secretie van TSH (negatieve terugkoppeling)
eilandjes van lagerhans: groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier liggen
o insuline: geproduceerd door B-cellen.
o zet glucose om in glucogeen in lever en spieren
o omzetting van glucose in vetten en eiwitten
o bevordert opname van glucose in de cel
o glucagon: geproduceerd door A-cellen
o zet glucagon om in glucose
o zorgt ervoor dat glucose wordt afgegeven aan het bloed
bloedsuikerspiegel: het glucose gehalte in het bloed. (gemiddeld 0.1%)
nierdrempel: de nieren kunnen maar een bepaalde hoeveelheid glucose terugbrengen naar het bloed.
Een glucose gehalte in het bloed van maximaal 0.16%, dit is het maximale wat de nieren aankunnen. Bij
overschrijding van deze concentratie verlaat glucose met de urine het lichaam (suikerziekte)
bijnieren: liggen als kapjes op de nieren
bijniermerg: binnenste gedeelte van de bijnieren. Hier wordt adrenaline geproduceert.
o adrenaline
o fright, flight and fright hormoon
o hormoon met een snelle kortdurende werking
o bevordert dissimilatie
o glycogeen wordt omgezet in glucose
+ hormooncyclus vrouw
doelwitorganen: organen die gevoelig zijn voor bepaalde hormonen
hormoonspiegel: de concentratie van het hormoon in het bloed
type hormonen:
o hormonen die in vet oplosbaar zijn (progesteron, testosteron)
o gaan door de cel heen met b.v genregulatie
o gaan makkelijk door het celmembraan heen.
o hormonen die niet in vet oplosbaar zijn (insuline, glucagon)
o gaan door de cel heen m.b.v second messenger
o gaan moeilijk door het celmembraan heen.
Download