Oefen TOETS Lovers en Losers 2 Concepten Impulsen In de figuur hieronder is schematisch een aantal neuronuitlopers op het cellichaam van een neuron S weergegeven. Van een neuronuitloper is de synaps met neuron S sterk vergroot getekend. Bij Q bevinden zich blaasjes met een stimulerende neurotransmitter (acetylcholine). Vraag 1 Kunnen impulsen worden overgedragen van neuronuitloper P op neuron S, van neuron S op neuronuitloper P of in beide richtingen? A Alleen van P op S. B Alleen van Sop P. C Zowel van P op S als van S op P. Door de blaasjes bij Q wordt op een bepaald moment een hoeveelheid acetylcholine afgegeven. In dit geval ontstaat, ondanks deze afgifte van acetylcholine, geen impuls in neuron S. Daarvoor worden twee verklaringen gegeven: 1 De afgegeven hoeveelheid acetylcholine was te klein. 2 Er werd tegelijkertijd door een andere neuronuitloper op neuron S een ander type neurotransmitter afgegeven. Vraag 2 Welke van deze verklaringen kan of welke kunnen juist zijn? A Alleen verklaring 1. B Alleen verklaring 2. C Zowel verklaring 1 als verklaring 2. Er zijn stoffen die wat ruimtelijke structuur betreft grote overeenkomst vertonen met acetylcholine. Deze stoffen bezetten daardoor plaatsen die anders door acetylcholine zouden worden bezet. De impulsoverdracht wordt dan geblokkeerd. Vraag 3 Waar bevinden zich de plaatsen die normaal door acetylcholine worden bezet en nu worden geblokkeerd? A In het cytoplasma van neuron S. B In membraan T. C In de ruimte U (synaptische spleet). Het enzym acetylcholinesterase zet afgegeven acetylcholine om in stoffen die niet als neurotransmitter werken. Van bepaalde insecticiden berust de werking op het feit dat ze het enzym acetylcholinesterase remmen. Er bevinden zich moleculen van zo'n insecticide in de synaptische spleten bij neuron S. Vervolgens komen impulsen via neuronuitlopers die acetylcholine als neurotransmitter hebben, bij deze synapsen aan. Vraag 4 Wat zal in deze situatie in neuron S gebeuren? A Er ontstaan geen impulsen meer in neuron S. B Er ontstaan minder impulsen in neuron S dan normaal. C Er ontstaan meer impulsen in neuron S dan normaal. De bloeddruk Ten gevolge van plotseling bloedverlies daalt bij iemand de bloeddruk. Vraag 5 Kan verhoging van de bloeddruk bij deze persoon op korte termijn plaatsvinden onder invloed van impulsen in het animale zenuwstelsel, in het orthosympatische deel van het autonome zenuwstelsel of in het parasympatische deel ervan? A Door impulsen in het animale zenuwstelsel. B Door impulsen in het orthosympatische deel van het autonome zenuwstelsel. C Door impulsen in het parasympatische deel van het autonome zenuwstelsel. De bloeddruk wordt geregeld in een centrum in het centrale zenuwstelsel. Vraag 6 In welk deel van het centrale zenuwstelsel bevindt zich dit centrum? A In de hersenstam. B In de kleine hersenen. C In het ruggenmerg Stekelbaars Bij stekelbaarsjes zorgt het mannetje voor het nest met de eieren. Hij waaiert met zijn borstvinnen voor de ingang van het nest waarin de eieren liggen. Daardoor wordt het water in het nest ververst. Als men de eieren uit het nest verwijdert, houdt het mannetje op met waaieren. Voor de verklaring van dit gedrag heeft men de volgende hypothese: de prikkel voor dit waaieren is de verhoging van het koolstofdioxidegehalte van het water in de directe omgeving van het nest. Om te onderzoeken of deze hypothese juist is, wordt een aantal experimenten uitgevoerd. Experiment 1: Men plaatst een bekerglas over het nest met eieren. Na enige tijd wordt dit bekerglas weer verwijderd. Experiment 2: Men verwijdert de eieren uit het nest en legt daarvoor in de plaats een stof die bij het oplossen een verhoging van het koolstofdioxidegehalte veroorzaakt. Steeds wordt nagegaan of het stekelbaarsmannetje meer of minder gaat waaieren voor de ingang van het nest. Vraag 7 Welk gedrag van het stekelbaarsmannetje zal waarschijnlijk optreden na het plaatsen van het bekerglas over het nest en welk na het weer verwijderen van het bekerglas als de hypothese juist is? Schrijf je antwoord schematisch als volgt op: Gedrag na het plaatsen: .......... Gedrag na het verwijderen: ........... Het broedgedrag van een stekelbaarsmannetje wordt bepaald door een aantal factoren. Met behulp van experiment 2 wordt uitgesloten dat een andere factor dan het koolstofdioxidegehalte de prikkel is die het mannetje aanzet tot waaieren. Vraag 8 Noem een van de andere factoren die door middel van experiment 2 wordt uitgesloten. Vraag 9 Wat bedoelen we met een sleutelprikkel? Vraag 10 Wat bedoelt men met een reflex? Vraag 11 Noem drie typen leergedrag en geef van elk een voorbeeld. Vraag 12 Territoriumgedrag wordt gerekend tot het sociale gedrag. Verklaar dat. Vraag 13 De meeste dieren vertonen zogenaamd baltsgedrag voorafgaand aan de paring. Wat is hiervan de functie? Vraag 14 In het lichaam van de mens is jood onder andere nodig bij de opbouw van thyroxine. Een tekort aan jood kan leiden tot een vergroting van de schildklier. Men noemt dit struma. Een jongetje van zes jaar blijkt te weinig jood op te nemen. - Wordt hierdoor zijn stofwisseling beïnvloed? - Hoe? Wordt zijn groei beïnvloed? Verklaar je antwoord. Vraag 15 In de hypofyse wordt het schildklierstimulerend hormoon gevormd. - Ontstaat struma door een te grote of door een te kleine afgifte van het schildklierstimulerend hormoon? - Verklaar je antwoord. Vraag 16 Voor verschillende stoffen die in het bloed van de mens voorkomen, geldt een zogenoemde nierdrempel. Wanneer de concentratie van een dergelijke stof boven de nierdrempel stijgt, gaan de nieren deze stof uitscheiden. Bij een persoon met onbehandelde suikerziekte wordt glucose in de urine aangetroffen. Over de nierdrempel voor glucose wordt de volgende bewering gedaan: Bij suikerziekte is de insulineproductie verlaagd, zodat de concentratie van glucose in het bloed tot boven de nierdrempel kan stijgen Is deze bewering juist of onjuist? Verklaar je antwoord. Vraag 17 Drie hormonen zijn: adrenaline, glucagon en insuline. Welke van deze hormonen worden vooral afgegeven tijdens langdurige inspanning waarbij niet wordt gegeten? A Adrenaline en glucagon. B Adrenaline en insuline. C Glucagon en insuline. Vraag 18 Zoals je nu weet wordt in de topsport vaak gebruik gemaakt van doping. Voorbeelden van deze stoffen zijn amfetaminen, die het effect van een bepaald deel van het autonome zenuwstelsel versterken. Figuur 6.7 geeft een overzicht van een aantal invloeden van het parasympatisch en van het orthosympatisch deel van het autonome zenuwstelsel. Voor de duidelijkheid is het centrale zenuwstelsel twee keer weergegeven. - Versterken amfetaminen het effect van het parasympathisch of van het sympathisch deel van het autonome zenuwstelsel? Verklaar je antwoord. Vraag 19 De productie van rode bloedcellen wordt geregeld via een terugkoppelingsmechanisme waarbij de zuurstofvoorziening van de nieren, het hormoon epo (erytropoetine) en bepaalde cellen in het rode beenmerg een rol spelen. Epo is een hormoon dat gemaakt wordt in de nieren. Ais de nierfunctie gestoord is, wordt ook onvoldoende epo gemaakt en is de patiënt moe en lusteloos. Tegenwoordig kan men dit hormoon 'kunstmatig' vervaardigen en bij mensen inspuiten. De productie van epo is direct afhankelijk van het zuurstofgehalte van het bloed. De regeling van het zuurstofgehalte van het bloed is in de vorm van een niet compleet schema in figuur 6.8 weergegeven - Vul het schema verder in, door op de juiste plaats te zetten: rood beenmerg; epo; aantal rode bloedcellen. - Zet in de cirkels een + (voor stimulering of toename) of een - (voor remming of afname). - Verklaar waarom iemand met te weinig epo zich moe en lusteloos voelt. Vraag 20 In je lichaam bestaat in het bloed een nauwkeurige balans voor allerlei stoffen. Deze balans is essentieel voor het goed functioneren van het lichaam. De nieren spelen bij het instandhouden van deze balans een belangrijke rol. Over de rol van de nieren worden de volgende uitspraken gedaan: A Door de werking van de nieren is er steeds evenveel glucose in het bloed opgelost. B Mede door de werking van de nieren schommelt de osmotische waarde van het bloed tussen nauwe grenzen. - Is uitspraak A juist? Verklaar je antwoord.