Kommerbijspel - Leernetwerkeducatie

advertisement
Kommerbijspel
Een spel dat bijdraagt tot de integratie van leerlingen
met autisme en leerlingen met een gehoorstoornis.
Een uitgave van:
G.On.-team BuS.O. Sint-Gregorius
Jules Destréelaan 67
9050 Gentbrugge
09 210 54 82
November 2004
1
Inleiding
Beste leerkracht,
Beste begeleider,
We nodigen je uit om aan de slag te gaan met het ‘KOMMERBIJSPEL’,
een spel dat wil bijdragen tot de integratie van leerlingen met autisme
en leerlingen met een gehoorstoornis.
Of er nu al dan niet een leerling met bovengenoemde stoornis of
handicap in je klas of groep zit, maakt niet veel uit. Dit informatiefeducatieve spel is sowieso leuk om te spelen.
Het G.On.-team van het Bu.S.O Sint-Gregorius wenst je alleszins veel
succes en spelplezier. We nodigen je uit om eventueel in de toekomst de
informatie zelf verder uit te breiden of open te gooien naar andere
handicaps.
Verder in deze bundel vind je de handleiding met speluitleg en de
volledige inhoud van het spel.
We hopen alvast dat dit spel positief bijdraagt tot de integratie/inclusie
van leerlingen met een handicap of stoornis in het gewoon onderwijs.
G.On.-team
Bu.S.O. Sint-Gregorius
Jules Destréelaan 67
9050 Gentbrugge
09 210 54 82
Handleiding
Speluitleg
1. Inleiding: Leerlingen met autisme
1.1. Kennisvragen
1.2. Doe-opdrachten
1.3. Stellingen
p. 4
p. 7
p. 11
p. 17
p. 23
2
1.4. Multiple Choice
1.5. Situaties
2. Inleiding: Leerlingen met een gehoorstoornis
2.1. Kennisvragen
2.2. Doe-opdrachten
2.3. Stellingen
2.4. Multiple Choice
2.5. Situaties
3. Evaluatiemethoden
3.1. De discussiestoel
3.2. Flappenevaluatie
3.2.1. Mogelijkheid 1:
3.2.2. Mogelijkheid 2;
3.3. Ventilatiemoment
p. 28
p. 35
p. 44
p. 49
p. 57
p. 65
p. 73
p. 83
p. 88
p. 88
p. 89
p. 89
p. 89
p. 90
Speluitleg
Deelnemers
Het Kommerbijspel kan worden gespeeld met een kleine groep of
worden uitgebreid naar een grote klasgroep. Dat vergt enkel een andere
interne organisatie.
Inhoud van het Kommerbijspel
- Een houten kistje met spelopdrachten rond de integratie van
leerlingen met autisme + dobbelsteen.
- Een houten kistje met spelopdrachten rond de integratie van
leerlingen met een gehoorstoornis + dobbelsteen.
- Handleiding.
3
Keuze
Vermits het Kommerbijspel uit twee aparte delen bestaat, moet vooraf
een keuze worden gemaakt rond welke doelgroep wordt gewerkt:
1. Leerlingen met autisme of
2. Leerlingen met een gehoorstoornis..
In de handleiding vind je van beide doelgroepen inleidende theoretische
informatie, aangevuld met enkele praktische tips. Voordat het spel
begint, kan je deze informatie met de jongeren overlopen worden of in
het kort daarover vertellen.
Het Kommerbijspel
De groep jongeren zet zich het best in een kring rondom een centrale
tafel. De speldoos staat op de tafel, met de dobbelsteen kan losser
worden omgegaan.
De jongeren gooien om de beurt met de dobbelsteen.
Ieder vlak van de dobbelsteen heeft een andere kleur. Vijf kleuren
verwijzen naar de verschillende categorieën vragen. Komt de
dobbelsteen op het zesde witte vlak terecht, dan kiest de jongere zelf de
categorie die hij wil behandelen.
De vijf categorieën vragen en hun kleuren zijn:
Stellingen - Groen
Multiple choice-vragen - Rood
Doe-opdrachten - Geel
Kennisvragen - Oranje
Situaties - Blauw
Werpt de jongere bijvoorbeeld de kleur groen, dan neemt hij een groen
kaartje uit het kistje. Deze jongere probeert zelf een antwoord te
formuleren op de gegeven stelling. Vervolgens kunnen de klasgenoten
deelnemen aan de discussie.
Belangrijk:
- Multiple choice (rode kaartjes): het juiste antwoord staat
achteraan op het kaartje.
- Stellingen (groene kaartjes): de leerlingen kunnen zich
akkoord/niet akkoord verklaren, maar geven telkens een
gemotiveerd antwoord.
4
- Doe-opdrachten (gele kaartjes): sommige opdrachten worden
alleen uitgevoerd door de leerling die de dobbelsteen geworpen
heeft, andere opdrachten worden door de hele groep uitgevoerd.
- Kennisvragen (oranje kaartjes): het juiste antwoord staat
achteraan op het kaartje.
- Situaties (blauwe kaartjes): hier geven de leerlingen eigen
antwoorden.
De handleiding bevat een volledige inventaris van de verschillende
categorieën vragen, met alle antwoorden en eventuele achtergrondinformatie. De leerkracht/begeleider houdt deze handleiding het best
‘op schoot’ om, indien nodig, bijkomende informatie te verstrekken
(bijkomende informatie staat steeds in een kader).
Enkele tips:
- Door de aanwezigheid van een leerling met een gehoorstoornis of
autisme in de klas tijdens het spel, kunnen misschien niet alle
opdrachten worden uitgevoerd. De leerkracht/begeleider bekijkt het
best vooraf de kaartjes en maakt dan al een selectie.
- Elke categorie vragen bestaat telkens uit 20 kaartjes. Iedere
leerkracht/begeleider is uiteraard vrij om extra opdrachten bij te maken.
- Het spel kan worden uitgebreid met kaartjes die de kennismaking met
andere doelgroepen bevorderen.
5
1. Inleiding: Leerlingen met autisme
INFORMATIE OVER AUTISME
1. Wat is autisme?
Autisme is een pervasieve ontwikkelingsstoornis. De stoornis is met
andere woorden onomkeerbaar en beperkt de ontwikkeling van
bepaalde vaardigheden op een ingrijpende manier.
Een algemeen beeld van autisme geven, is zeer moeilijk, aangezien de
individuele verschillen tussen personen met autisme zeer groot zijn.
Door die uiteenlopende verschillen spreekt men van een
‘autismespectrumstoornis’, of kortweg ASS.
Eventjes tussendoor: om de leesbaarheid van de teksten te verhogen,
gebruiken we systematisch de omschrijving ‘persoon met autisme’, maar
daarmee bedoelen we altijd een ‘persoon met een
autismespectrumstoornis’.
Typerend voor het functioneren van alle personen met autisme is de
‘triade’ van stoornissen op de volgende drie vlakken:
- sociale interactie;
- communicatie;
- verbeelding.
Sociale interactie
Er is een kwalitatief sociaal tekort. Het wederzijds contact is gestoord,
soms zelfs onbestaand. Is er wel contact, dan wijkt dat af van het
gewone. Het lijkt alsof de persoon met autisme niet geïnteresseerd is in
zijn omgeving, en dat uit zich op diverse manieren.
Op basis van de verschillende uitingsvormen van de sociale stoornis,
onderscheidt men vier subtypes van personen met autisme: het afzijdige
of
niet-alerte type, het passieve type, het actief-maar-bizarre type en het
hoogdravende type.
Communicatie
Er is een kwalitatief tekort in de communicatie. Personen met autisme
begrijpen dikwijls de bedoeling achter iemands woorden niet. Ze
interpreteren bepaalde uitspraken nogal letterlijk waardoor ze de
nuances missen. Het functioneel spreken verloopt moeizaam en zeker
6
niet spontaan. Sommige personen met autisme hebben een beperkte
woordenschat, anderen kennen dan weer enorm veel woorden. Ook
hebben personen met autisme het moeilijk met non-verbale
communicatie: gebaren, gelaatsuitdrukkingen, stemintonatie e.d.
worden niet opgemerkt of verkeerd begrepen.
Verbeelding
Personen met autisme hebben een stoornis in de verbeelding. Ze
begrijpen de betekenis van symbolen en verwijzingen onvoldoende of
zelfs helemaal niet. Ze vertonen dan ook een duidelijke voorliefde voor
objectieve, concrete feiten. Het is voor hen dikwijls moeilijk onderscheid
te maken tussen wat echt en niet echt is. Ze hebben het heel moeilijk
om hun vrije tijd creatief in te vullen, precies door hun gebrek aan
verbeeldingskracht.
___________
Doordat een persoon met autisme veel zaken en gebeurtenissen niet of
onvoldoende begrijpt, gebruikt hij ze ook niet als algemene
ontwikkelingsbasis waarop hij kan verder bouwen. Jongeren met
autisme zullen in toenemende mate het gedrag van anderen kopiëren
zonder dat ze dat gedrag en de beweegredenen ervan echt begrijpen.
De triade van stoornissen leidt vaak tot een beperkt, repetitief en
stereotiep patroon van gedragingen, interesses en activiteiten. Personen
met autisme houden niet van onvoorspelbare en plotse veranderingen.
Zij ondervinden soms bijkomende problemen zoals overgevoeligheid
voor zintuiglijke prikkels en motorische beperkingen. Die problemen
komen echter niet in gelijke mate en vorm voor bij alle personen met
autisme. Elke persoon is en blijft uniek, en dat geldt zeker voor personen
met autisme.
2. Aandachtspunten in het omgaan met leerlingen met
autisme
 Probeer via kleine stappen organisatievaardigheden aan te leren.
Leerlingen met autisme kunnen zichzelf niet goed organiseren. Elke
goed doorlopen stap kan je belonen.
7
 Vermijd figuurlijk taalgebruik en dubbele betekenissen wanneer je
communiceert met een leerling met autisme. Leerlingen met autisme
nemen jouw woorden vaak letterlijk op.
 Vermijd het gebruik van non-verbale taal. Veel leerlingen met
autisme hebben problemen met het begrijpen van
gelaatsuitdrukkingen en lichaamstaal.
 Bereid een leerling met autisme goed voor op veranderingen, zoals
een wijziging in het uurrooster, stagiaires, vervangingsleerkrachten
en uitstapjes.
 Maak gebruik van visuele ondersteuning of geschreven schema’s als
je communiceert met een leerling met autisme.
 Gebruik korte zinnen als je merkt dat de leerling je niet goed begrijpt.
 Probeer het aantal storende auditieve en visuele prikkels te
beperken. Zo kan het gezoem van een tl-lamp een leerling met
autisme extreem afleiden.
 Doorbreek repetitieve verbale opmerkingen of vragen die steeds
herhaald worden. Antwoorden en tegenargumenten hebben weinig
invloed op een persoon met autisme. Een schriftelijk antwoord op
steeds weerkerende vragen en opmerkingen kan helpen dit gedrag te
stoppen.
 Zorg voor een ‘veilige vluchtplaats’ of ‘vertrouwenspersoon’ op wie
een leerling met autisme steeds een beroep kan doen.
 Neem probleemgedrag niet persoonlijk op.
 Ga niet uit van veronderstellingen om de mogelijkheden en
vaardigheden van de leerling in te schatten. Een ongelijke
ontwikkeling in vaardigheden is een basiskenmerk van autisme.
3. Tips voor begeleiders op de school
 Een consequente aanpak en duidelijke verwachtingen van de
leerkrachten zijn van groot belang.
 Zorg dat de leerling met autisme een ‘mentor’ heeft. Dat is een
vertrouwenspersoon op wie de leerling met autisme steeds een
beroep kan doen.
 Vang de leerling goed op in het begin van het schooljaar. Dat schept
een klimaat waarin de leerling zich veilig kan voelen, en waardoor hij
beter functioneert. Geef bijvoorbeeld de leerling een rondleiding in
de school, toon hem welk materiaal hij nodig heeft,….
 Schakel eventueel medeleerlingen in om de leerling met autisme te
helpen.
8
 Maak gebruik van de agenda om belangrijke mededelingen te doen
aan de ouders.
 Controleer of alles goed genoteerd wordt in de agenda.
 Informatie geef je het best schriftelijk door aan een leerling met
autisme.
Bronnen:
- Autisme-Wijzer. Een uitgave van het Vlaams Verbond van het
Katholiek Buitengewoon Onderwijs – Garant.
- Voor Alle Duidelijkheid - Peter Vermeulen
- Het Aspergersyndroom. Autisme in het regulier en speciaal
onderwijs. (Theo Peeters)
1.1. Kennisvragen
Leerlingen met autisme
Doelstelling:
Via deze categorie kennisvragen willen we de leerlingen informeren over
en vertrouwd maken met allerlei facetten rond autisme.
Kennisvraag 1:
Autisme is het gevolg van een stoornis in een bepaald deel van het
lichaam. In welk deel van het lichaam is dat?
De hersenen. De hersenen van mensen met autisme werken niet zoals
het hoort. Informatie ontvangen is meestal geen probleem. Het correct
verwerken van die informatie is dat wel. Op de een of andere manier
wordt de binnengekomen informatie niet goed (lees: zeer detaillistisch)
verwerkt.
Kennisvraag 2:
Waarom gebruikt men de term ‘autismespectrumstoornis’?
Alle mensen met autisme hebben problemen op drie vlakken: (1) sociale
interactie of het omgaan met mensen, (2) communicatie en (3)
verbeelding - ze zijn weinig flexibel in hun denken en handelen. De aard
en de grootte van de stoornissen op deze drie gebieden zijn bij iedere
persoon met autisme verschillend. Er bestaat niet één soort autisme.
Elke persoon met autisme is anders en uniek.
9
Kennisvraag 3:
Is autisme te wijten aan een gebrekkige opvoeding door de ouders?
Neen, autisme heeft een lichamelijke oorzaak. De oorzaak kan erg
verschillend zijn: een erfelijke aandoening, problemen bij de geboorte,
hersenbeschadiging,...
Kennisvraag 4:
Wat is het verschil tussen een stoornis en een ziekte?
Een ziekte valt te genezen, een stoornis niet
Kennisvraag 5:
Is autisme besmettelijk?
Uiteraard niet.
Kennisvraag 6:
Waarvoor staat G.On.?
G.On. staat voor geïntegreerd onderwijs.
Een personeelslid van het buitengewoon onderwijs ondersteunt de
leerling met autisme in het gewoon onderwijs gedurende een aantal uur
per week. De G.On.-leerkracht vormt de schakel tussen de leerling en
zijn leerkrachten, zoekt samen met de leerkrachten naar oplossingen en
biedt de leerling met autisme zowel sociaal–emotionele als
onderwijskundige ondersteuning. Die hulp staat steeds in functie van het
optimaliseren van de onderwijsleersituatie en komt zoveel mogelijk
tegemoet aan de handicapgebonden problemen.
Kennisvraag 7:
Noem iets in het dagelijks leven dat moeilijk is voor iemand met
autisme.
De dag organiseren en indelen, veters knopen, toilet maken...
De eenvoudigste zaken kunnen voor een leerling met autisme een heus
probleem opleveren, de meeste personen met autisme leven volgens
een vast patroon met vaste regels, ze volgen als het ware een script om
de dag door te komen.
10
Kennisvraag 8:
Kan autisme genezen worden?
Neen.
Kennisvraag 9:
Wat is het verschil tussen communiceren en converseren?
Praten “tegen” iemand is heel wat anders dan praten “met” iemand.
Om te communiceren hebben we taal nodig, de technische aspecten van
taal (woordenschat en zinsbouw) verwerven leerlingen met autisme
meestal goed, maar de sociale aspecten van de taal pikken ze niet op.
Anders gezegd: het verbale geeft de inhoud weer en het non-verbale (de
gezichtsuitdrukking, intonatie, nuances...) zorgt ervoor dat iets juist
overkomt. Personen met autisme hebben het moeilijk met het
interpreteren en begrijpen van non–verbale signalen.
Kennisvraag 10:
Einstein was een zeer intelligent wetenschapper met autisme, hij had
een uitzonderlijk talent voor fysica. Ken je nog beroemde mensen met
autisme die speciale talenten hadden?
Om in het achterhoofd te houden: personen met autisme
 hebben een goed fotografisch geheugen;
 zijn muzikaal aangelegd;
 hebben vaak een uitzonderlijk talent als
computerprogrammeur;
 zijn goed in het leren en onthouden van (losstaande)
feiten....
Andere beroemde personen met autisme: Socrates, Darwin, Newton en
Warhol.
Kennisvraag 11:
Zijn mensen met autisme eigenlijk bijzonder begaafd?
Sommigen wel, anderen niet. Iedere persoon met autisme verschilt van
de ander, ook op het gebied van begaafdheid.
Kennisvraag 12:
11
Is een autistische stoornis erfelijk?
90% van de personen met autisme heeft de stoornis overgeërfd van een
van zijn (voor)ouders.
Kennisvraag 13:
Geef de drie gemeenschappelijke stoornissen van mensen met autisme.
Stoornissen in sociale omgang, communicatie en verbeelding.
Kennisvraag 14:
Kan je opeens een autismespectrumstoornis krijgen?
Neen, je wordt ermee geboren. Erfelijkheid speelt een rol, maar ook
problemen tijdens de zwangerschap of tijdens de geboorte kunnen
autistische stoornissen veroorzaken.
Kennisvraag 15:
Mensen met autisme begrijpen niet alleen de gesproken taal heel
moeilijk maar hebben ook problemen met non-verbale communicatie
(gezichtsuitdrukkingen en lichaamstaal). Probeer in eigen woorden uit te
leggen hoe je bovenstaande zin begrepen hebt.
Personen met autisme lezen als het ware de lichaamstaal en de
gezichtsuitdrukkingen niet.
Kennisvraag 16:
Mensen met autisme hebben een stoornis in de verbeelding. Hoe zou je
bovenstaande zin in eigen woorden uitleggen?
Personen met autisme begrijpen onvoldoende de onderliggende
boodschap bij verwijzingen of symbolen. Voorbeeld: een glas drinken =
een drinkmoment, de inhoud van het glas wordt opgedronken, het glas
zelf niet. Een kind met autisme neemt de betekenis van woorden
letterlijk op en begrijpt zo’n uitdrukking niet automatisch. Hij moet zulke
zaken stap voor stap aangeleerd worden.
Personen met autisme maken ook moeilijk onderscheid tussen fictie en
realiteit. Door hun gebrek aan fantasie bootsen ze situaties na en
kopiëren ze het gedrag van anderen.
12
Kennisvraag 17:
Mensen met autisme denken autistisch. Wat bedoelt men hiermee?
Mensen zonder autisme denken samenhangend, ze zien onmiddellijk het
grote geheel en pas daarna hebben ze aandacht voor de details.
Personen met autisme zien eigenlijk alleen maar details als losstaande
gegevens. Ze hebben het moeilijk om de wereld als één samenhangend
geheel te zien. Autistisch denken is de manier waarop mensen met
autisme informatie verwerken en hiermee omgaan. Een beroemd
wetenschapper met autisme beschrijft het autistisch denken als volgt:
“Ik zie eerst een stok, dan pas zie ik een hoekig stuk metaal dat eraan
vast zit, het lijkt erop dat die twee stukken samen horen! Ik scan mijn
hersenen om uit te vissen waarvoor het voorwerp wordt gebruikt. Oh ja,
het dient om nagels in de muur te slaan. Vervolgens ga ik in mijn
hersenen op zoek naar het woord dat bij het voorwerp hoort.
Gevonden! Een hamer!” Je ziet, personen met autisme denken zeer
detaillistisch en onsamenhangend en hebben dan ook meer tijd nodig.
Wil je een persoon met autisme beter begrijpen en begeleiden, dan
moet je proberen dezelfde manier van denken te volgen.
Kennisvraag 18:
Iemand heeft de stoornis van Asperger. Welke stoornis wordt hiermee
bedoeld?
De stoornis van Asperger is een vorm van autisme waarbij geen mentale
achterstand voorkomt. Vaak vindt men de kinderen die aan deze
stoornis leiden, terug in het gewoon onderwijs.
Kennisvraag 19:
Hoe heet de man naar wie de stoornis van Asperger genoemd is?
De Oostenrijkse psychiater Hans Asperger. Hij schreef in 1944 een artikel
over autisme.
Kennisvraag 20:
Hoe lang denk je dat het woord ‘autisme’ al bestaat? Wanneer zou de
naam voor het eerst vernoemd zijn?
13
Het woord autisme bestaat al sinds 1943-1944. Toen gebruikten Leo
Kanner en Hans Asperger, onafhankelijk van elkaar, voor het eerst het
woord autisme om hun bevindingen te beschrijven.
1.2. Doe-opdrachten
Leerlingen met autisme
Doelstelling:
Via deze categorie doe-opdrachten proberen we de leerlingen aan te
zetten tot initiatief nemen, zich in te leven in de andere, hulpvaardig te
zijn en elkaar te respecteren en te accepteren.
Doe-opdracht 1:
Noem iets waar je zelf goed in bent en iets waar je minder goed in bent.
Doe-opdracht 2:
Een leerling met autisme noemt je een stommeling. Maak hem duidelijk
dat die opmerking je kwetst.
Het zich verplaatsen in de andere, het begrijpen van de andere, blijft
voor personen met autisme een probleem. Het intuïtief aanvoelen van
allerlei sociale situaties ontbreekt. Personen met autisme kunnen wel
geholpen worden door vaste regels en door een script dat uiteenzet hoe
zich te gedragen en te handelen in bepaalde situaties.
De leerling kan het best in korte zinnen uitleggen dat iedereen fouten
maakt, ook leerlingen met autisme, en dat we mensen geen stommeling
noemen, omdat zo’n uitspraak kwetst.
Doe-opdracht 3:
Je bent goed bevriend met een leerling met autisme en jullie hebben al
een paar keer samen afgesproken. Elke keer wil de leerling met autisme
dat er gedaan wordt wat hij leuk vindt. Jij wilt echter ook eens doen wat
jij leuk vindt. Hoe los je dit op?
14
Het zich verplaatsen in de andere, het begrijpen van de andere, blijft
voor personen met autisme een probleem. Het intuïtief aanvoelen van
allerlei sociale situaties ontbreekt.
Maak duidelijke, concrete afspraken dat de ene keer gedaan wordt wat
de leerling met autisme leuk vindt, en de andere keer wat de andere
leuk vindt.
Doe-opdracht 4:
Een persoon met autisme heeft vooral belang bij visuele hulp. Maak een
pictogram voor de taak “Neem je agenda".
Doe-opdracht 5:
Toon en vertel hoe je te werk gaat om je boekentas te maken
’s avonds.
Stel eerst verbaal een concreet stappenplan op, en schrijf die naderhand
uit. Personen met autisme hebben vaak problemen met organisatie. Zij
hebben nood aan visuele verduidelijking omdat visuele zaken langer
blijven hangen dan taal.
Doe-opdracht 6:
Toon en vertel wat je doet als je aan je huiswerk gaat beginnen.
Zie vraag 5.
Doe-opdracht 7:
Beschrijf hoe je aan iemand kunt zien dat hij triest is.
Personen met autisme kunnen vaak geen lichaamstaal of gezichtsmimiek
aflezen en hierdoor ook niet inschatten hoe iemand zich voelt.
Doe-opdracht 8:
Teken een karikatuur van je buur in de klas.
Mensen met autisme hebben meer moeite met fantasie, verbeelding en
creativiteit. Ze geven de dingen veeleer waarheidsgetrouw en
detaillistisch weer.
Doe-opdracht 9:
15
Maak een versje over je klasgenoten.
Mensen met autisme hebben meer moeite met fantasie, verbeelding en
creativiteit.
Doe-opdracht 10:
Beeld uit wat je leuk vindt aan jezelf.
Doe-opdracht 11:
Een leerling met autisme smijt opeens zijn boeken op de grond. Dat
gedrag is uiteraard niet toegestaan. Maak hem duidelijk dat dit gedrag
niet door de beugel kan.
Hier overloop je het best de situatie. Welke gebeurtenis heeft die reactie
uitgelokt? Je kan dat ook overlopen met de leerling zelf. Is hij
bijvoorbeeld gefrustreerd, dan kan je een script uitwerken of regels
opstellen wat te doen wanneer hetzelfde nog eens voorvalt. Schrijf
concreet uit in een stappenplan welk gedrag dan van hem verwacht
wordt.
Doe-opdracht 12:
Leg aan een leerling met autisme uit dat hij de stoerste bink van de
school niet zomaar joviaal op de schouders kan slaan alsof het zijn beste
vriend is.
Personen met autisme hebben het moeilijk met sociaal inzicht. Ze vatten
niet altijd de soms complexe sociale relaties tussen mensen. De leerling
met autisme heeft dit gedrag misschien ergens gezien en heeft het
gekopieerd als dé manier van goedendag zeggen. Hij snapt echter niet
dat zo’n begroeting niet bij iedereen in goede aarde valt. Maak hem
duidelijk hoe hij verschillende mensen wel correct kan begroeten.
Doe-opdracht 13:
Een leerling met autisme wordt vooral geholpen met een visuele
ondersteuning. Maak pictogrammen voor de verschillende leervakken.
Doe-opdracht 14:
Stel een stappenplan op voor de volgende situatie: “Wat moet ik doen
als ik te laat op school aankom?”
16
Doe-opdracht 15:
Leerlingen met autisme hebben het moeilijk met woorden die verwijzen
naar abstracte, vage en ‘open’ begrippen. Je zegt bijvoorbeeld beter
niet: “Kom, het is tijd!”, je zegt beter meteen: “Kom, doe je jas aan, we
gaan naar de speelplaats!” Zoek zelf een voorbeeld.
Doe-opdracht 16:
Een fragmentje uit Van een andere planeet, door Dominique Dumortier.
Welk gevoel roept dit fragment bij je op?
De leerkracht leest het volgende fragment voor:
Als kind wou ik heel graag vriendjes hebben. Alle kindjes hadden
vriendjes. Ik wou met andere woorden vriendjes hebben om mij niet
abnormaal te voelen. Maar als ik op de speelplaats was en er kwam
iemand naar mij toe, deed ik vervelend want ik kon er niet mee
overweg. Wat ik echt wilde, was heel de tijd helemaal alleen zijn, zonder
dat iemand ook maar iets zei of deed of commentaar op me gaf. Want
als een kindje naar mij toe kwam wist ik niet hoe ik me moest gedragen.
En de kindjes wisten dat. Ze kwamen na verloop van tijd niet meer naar
me toe, omdat ik raar deed en anders was. Toch wilde ik echt wel
contact, vriendjes hebben en met anderen omgaan, maar ik wist niet
hoe. Sociaal contact frustreerde me alleen maar en als kind wist ik niet
waarom dat zo was. Ik wist niet wat ik verkeerd deed.
Personen met autisme begrijpen niet hoe ze vrienden moeten maken en
wat vriendschap inhoudt. Ze begrijpen geen lichaamstaal of mimiek, en
daardoor reageren ze anders, minder goed, op reacties van leerlingen op
de speelplaats. Leer de persoon met autisme technieken aan die zijn
spraakvaardigheid verhogen en oefen dit in samenspraak met de
klasgenoten. Moedig hen aan om tijdens gestructureerde klasactiviteiten
gesprekken met hem aan te knopen.
Doe-opdracht 17:
Een persoon met autisme wordt gekenmerkt door detaildenken, hij ziet
enkel details en mist het geheel. Los de volgende rebus op en misschien
wordt het je duidelijker wat detaildenken is.
Oplossing rebus: Elke vogel zingt zoals hij gebekt is.
Zie bijlage 7: Rebus ‘Doe-opdracht 7’
17
Doe-opdracht 18:
Vraag aan een leerling met autisme of hij dit weekend iets leuks heeft
gedaan. Maak een korte, duidelijke zin zonder het vraagwoord' wat' erin.
Personen met autisme hebben moeite met de abstracte vraagwoorden
‘wat’ en ‘waarom’. Gebruik je die woorden, dan begrijpen personen met
autisme niet wat precies aan hen wordt gevraagd. Vermijd die
vraagwoorden dus, en stel je vraag zo concreet mogelijk. Een voorbeeld
van een concrete vraagstelling is: Heb je iets leuks gedaan dit weekend?
18
Doe-opdracht 19:
Spreek af met de leerling dat je deze week eens een sms’je naar
elkaar stuurt. En houd je aan deze belofte!
Doe-opdracht 20:
De leerling met autisme en jij hebben afgesproken, je bent vijf minuten
te laat en de leerling is volledig overstuur. Zelf beschouw je die vijf
minuutjes als een klein detail, maar voor de leerling met autisme is het
telaatkomen een onoverkomelijke ramp. Hoe los je dat op?
Toon begrip voor zijn standpunt, zeg dat het je spijt en beloof dat je de
volgende keer op tijd zal zijn. En wees dan ook op tijd!
Beter is af te spreken met een tijdsspeling. Zo kan je afspreken tussen
14u00 en 14u15, en niet exact om 14u00. Personen met autisme pinnen
zich vast op zeer strikte tijdsschema’s. Tijd is duidelijk en geeft hen een
gevoel van veiligheid, een houvast.
1.3. Stellingen
Leerlingen met autisme
Doelstelling;
Via deze categorie stellingen willen we discussie uitlokken tussen de
leerlingen. De leerlingen leren een standpunt innemen en naar duidelijke
argumenten zoeken om hun mening te staven. Ook het kritisch denken
wordt gestimuleerd.
19
Stelling 1:
Personen met autisme, die anders denken en reageren, mogen we
gerust pesten en plagen.
We mogen niemand pesten, iedereen is anders, we moeten dat
aanvaarden en elkaar respecteren.
Stelling 2:
Autisme is een karaktertrek.
Autisme heeft een organische oorzaak.
Stelling 3:
Jongeren met autisme hebben een verstandelijke handicap.
Er zijn ook jongeren met autisme die normaalbegaafd zijn. We spreken
dan veeleer over het syndroom van Asperger.
Stelling 4:
Jongeren met autisme horen thuis in het buitengewoon onderwijs.
Sommigen horen thuis in het buitengewoon onderwijs, anderen weer
niet. Iedereen heeft het recht het soort onderwijs van zijn keuze te
volgen.
Stelling 5:
Jongeren met autisme hebben moeite om zich in de gevoelens van
anderen in te leven.
Dat is één van hun sociale struikelblokken.
Stelling 6:
Personen met autisme zijn steeds heel ordelijk.
Sommigen zijn heel ordelijk, anderen weer niet.
Stelling 7:
Personen met autisme zijn hoogbegaafd.
20
Het percentage van de hoogbegaafden bij mensen met autisme komt
overeen met het percentage van hoogbegaafden bij mensen zonder
autisme.
Stelling 8:
Er zijn meer mannen met autisme dan vrouwen.
Een op drie personen met autisme is een vrouw.
Stelling 9:
Een leerling met autisme kan gestresseerd en oververmoeid geraken
door een drukke klas.
De meeste leerlingen met autisme zijn gevoeliger voor zintuiglijke
prikkels dan mensen zonder autisme. Als zij zich een volledige dag
moeten concentreren in een klas met veel lawaai, worden zij sneller
gestresseerd en vermoeid.
Stelling 10:
Leerlingen met autisme zijn altijd stil.
Men onderscheidt vier subgroepen van mensen met autisme: het
afzijdige of niet-alerte type, het passieve type, het actieve-maar-bizarre
type en het stijf-formalistische of hoogdravende type. Het afzijdige of
niet-alerte type is vooral introvert, stil en op zichzelf. In de andere
subgroepen komen de extraverte types meer aan bod.
Stelling 11:
Een medeleerling met autisme maakt het klasgebeuren moeilijker.
De aanwezigheid van een leerling met autisme in de klas maakt het
klasgebeuren anders en boeiender. Iedereen moet een extra inspanning
doen, maar je kan een hechtere en betere klasgroep krijgen.
Stelling 12:
Je kan geen vriendschap sluiten met een leerling met autisme.
21
De vriendschap met een leerling met autisme zal misschien op een ander
niveau verlopen, maar je kan er evenveel plezier mee beleven dan met
om het even welk ander vriendje/vriendinnetje.
Stelling 13:
Autisme is een ziekte die kan worden genezen.
Autisme is een stoornis, geen ziekte, en kan dus niet genezen worden.
Stelling 14:
Personen met autisme kunnen niet luisteren.
Personen met autisme kunnen wel luisteren. Wel kost het hen meer
moeite om uit alle gegevens de belangrijkste te filteren en zo de essentie
te vatten van wat er juist gezegd is.
Stelling 15:
Personen met autisme leren niet uit hun fouten.
Maken personen met autisme een bepaalde situatie mee, dan kunnen zij
die ervaring niet gebruiken om eenzelfde situatie in de toekomst te
voorspellen en op dat moment correct te handelen. Ze kunnen wel aan
de hand van scenario’s leren hoe zij zich moeten gedragen en handelen
in bepaalde situaties.
Stelling 16:
Personen met autisme begrijpen alles wat er gezegd wordt.
Personen met autisme hebben grote moeite met het begrijpen van wat
niet letterlijk gezegd wordt: de bedoeling achter iemands woorden,
grapjes, lichaamstaal, figuurlijke taal,…
Stelling 17:
Een plotse verandering kan bij een persoon met autisme paniek of een
driftbui veroorzaken.
Personen met autisme kunnen vreemd reageren op plotse en
onvoorspelbare veranderingen, en dat heeft te maken met hun gebrek
aan verbeeldingskracht. Kondig daarom steeds op voorhand
22
programmawijzigingen aan zodat ze de tijd hebben om zich op die
nieuwe situatie voor te bereiden. Gebeurt dat niet, dan valt hun
structuur weg en kunnen zij in paniek raken.
Voorbeelden: afgesproken tijd niet respecteren, een andere weg nemen
met de auto, een vervangende activiteit...
Stelling 18:
Personen met autisme klampen zich vast aan regels.
Zij hebben nood aan vaste structuren, zo wordt alles voorspelbaar en
duidelijk en dat is veilig voor hen.
Stelling 19:
Alle personen met autisme lijken op elkaar.
Er bestaat niet één soort autisme, men spreekt dan ook van een
autismespectrumstoornis. Iedereen is anders, zo ook mensen met
autisme.
Stelling 20:
Personen met autisme weten dat zij anders zijn.
Door de diagnose worden ze bewust van hun anders zijn. Ze moeten
echter ook beseffen dat ze eigen kwaliteiten en kenmerken hebben zoals
iedereen.
1.4. Multiple Choice
23
Leerlingen met autisme
Doelstelling:
Via deze categorie meerkeuzevragen willen wij de leerlingen informeren
over en vertrouwd maken met allerlei facetten die te maken hebben met
autisme.
Meerkeuzevraag 1:
Personen met autisme
a. denken anders;
b. denken minder goed dan anderen;
c. denken logischer dan anderen;
d. denken altijd het omgekeerde van wat wordt gezegd.
Meerkeuzevraag 2:
Wat is een stoornis?
a. een afwijking die niet kan genezen of behandeld
worden;
b. een ander woord voor stoorzender;
c. een ander woord voor een leerling die voortdurend
stoort in de klas;
d. een leerkracht.
Meerkeuzevraag 3:
Wat is ADHD?
a. een vorm van hyperactiviteit;
b. een medicijn;
c. een aandoening van het geheugen;
d. een vorm van slapeloosheid.
Meerkeuzevraag 4:
Wie is Leo Kanner (°1943)?
a. de eerste jongen met autisme die onderzocht werd;
b. de dokter die voor het eerst een vorm van autisme
beschreef;
c. de laborant die voor het eerst een geneesmiddel
tegen autisme vond;
d. geen van deze.
24
Leo Kanner is een in Wenen opgeleide Oostenrijkse psychiater. Hij
emigreert in 1924 naar de Verenigde Staten en gaat als kinderpsychiater
aan de slag in het bekende John Hopkins Hospital. In 1943 publiceert hij
voor het eerst een artikel over autisme. Dat artikel wordt ruim verspreid
en krijgt een algemene bekendheid. Vanaf dat ogenblik begint de
geschiedenis van autisme als apart syndroom.
Meerkeuzevraag 5:
Een autismespectrumstoornis kan genezen worden:
a. ja, maar pas na veel therapie;
b. ja, na veel therapie, maar alleen als de leerling erg
intelligent is;
c. ja, maar pas als de persoon met autisme de
volwassen leeftijd heeft bereikt;
d. neen, autisme kan niet genezen worden.
Autisme kan niet genezen worden. De handicap is onomkeerbaar. Wel
leert de persoon met autisme hoe hij met zijn handicap kan omgaan.
Meerkeuzevraag 6:
Mensen met autisme hebben problemen met:
a. situaties die voorspelbaar zijn;
b. het invullen van vrije tijd;
c. schema’s;
d. concrete opdrachten.
Vrije tijd kan zeer stresserend zijn voor een jongere met autisme. Hij
komt immers van een gestructureerde situatie terecht in een informele,
minder gestructureerde situatie. Dat kan je oplossen door de jongere
met autisme ook op die momenten structuur aan te bieden. Je kan
bijvoorbeeld een lijstje opstellen met een beperkt aantal activiteiten om
te doen in de vrije tijd, waaruit de jongere met autisme dan kan kiezen.
Je kan hem klusjes laten doen op school. De klas kan een buddysysteem
op poten zetten om zo geleidelijk aan het contact tussen de leerling met
25
autisme en zijn klasgenoten te bevorderen. Sommige jongeren met
autisme willen echter geen contact, en ook dat moet je respecteren.
Meerkeuzevraag 7:
Wat betekent de afkorting ASS?
a. algemene sociale stoornis;
b. autisme met sociale stoornis;
c. aandoening van het sociale systeem;
d. autismespectrumstoornis.
Meerkeuzevraag 8:
Iemand met autisme
a. werd zo geboren;
b. kreeg een slechte opvoeding;
c. kreeg de stoornis door een kinderziekte;
d. kreeg de stoornis door een ongeluk.
Meerkeuzevraag 9:
Welke stelling is juist?
a. enkel meisjes kunnen autisme hebben;
b. enkel jongens kunnen autisme hebben;
c. zowel meisjes als jongens kunnen autisme hebben;
d. enkel het eerstgeboren kind kan autisme hebben.
Meerkeuzevraag 10:
Wat betekent de afkorting VVA?
a. verbale vaardigheidsactiviteiten;
b. verbond der Vlaamse autistenverenigingen;
c. Vlaamse Vereniging Autisme;
d. vervelende vervangende activiteiten.
De Vlaamse Vereniging Autisme is vereniging die opkomt voor de
belangen van personen met autisme. Daartoe organiseert ze de
Autismetelefoon, bondgenotenwerking en sensibilisatie. Ouders en
familieleden, zoals broers en zussen, partners of kinderen van een
persoon met autisme én hun sociaal netwerk, kunnen bij de vereniging
aankloppen; en uiteraard ook personen met autisme. Wat de VVA wil, is:
een snelle en degelijke diagnose, een waaier van gepaste voorzieningen,
goed opgeleide dienstverleners en een toegankelijke samenleving.
26
Meerkeuzevraag 11:
Ieder vogeltje zingt zoals hij gebekt is. Wat betekent deze uitdrukking?
a. ieder van ons heeft talent;
b. de vogeltjes herkennen we aan hun gezang, de
mensen aan hun woorden;
c. elke persoon doet iets op zijn eigen manier;
d. alles van het bovenstaande.
Meerkeuzevraag 12:
Groepsgesprekken zijn gemakkelijk te volgen voor mensen met autisme.
a. ja;
b. neen;
c. soms;
d. geen idee.
Personen met autisme weten vaak niet hoe ze aan een gesprek deel
moeten nemen, ze missen organisatorische (herkennen van pauzes,
signalen die uitnodigen tot deelname en conversatievaardigheden
(becommentariëren, verder borduren op wat gezegd is). Vaak hebben ze
ook moeite om het spreken, kijken en luisteren met elkaar te
combineren.
Meerkeuzevraag 13:
Wat is echolalie?
a. een verzamelnaam voor vele echo's;
b. een titel van een liedje;
c. het letterlijk nazeggen van woorden of zinnen;
d. geen van deze.
Meerkeuzevraag 14:
Wat is idiosyncratisch woordgebruik?
a. woorden van achteren naar voren uitspreken;
b. woorden zelf uitvinden;
c. heel veel moeilijke woorden gebruiken;
d. idiote woorden gebruiken.
27
Meerkeuzevraag 15:
Autisme komt voor bij:
a. één op 200 à 400 mensen;
b. één op 800 à 1000 mensen;
c. één op 1200 à 1400 mensen;
d. één op 2000 mensen.
Meerkeuzevraag 16:
Hoe heet het lied van Stef Bos en Bob Savenberg over autisme?
a. Alle kleuren van de regenboog;
b. Spring;
c. Breek de stilte;
d. Meester Prikkebeen.
Meerkeuzevraag 17:
In welke film speelt Dustin Hofman de oudere broer met autisme van
Tom Cruise?
a. The Fellowship of the Ring;
b. Rain Man;
c. The Chamber of Secrets;
d. Toy Story.
Meerkeuzevraag 18:
Wat is de titel van het boek dat Nic Balthazar schreef over een jongen
met autisme? Het boek is ook in een toneelstuk gegoten.
a. Niemandsland;
b. Niets was alles wat hij zei;
c. De zusjes Kriegel;
d. Het oneindige verhaal.
Meerkeuzevraag 19:
Hoe noemen mensen met autisme soms mensen zonder autisme?
a. neurologen;
b. neuroten;
28
c. neurotypicals (NT’ers);
d. neuters.
Let wel: niet alle mensen met autisme gebruiken deze omschrijving. Het
is een zelfgevonden omschrijving van een persoon met autisme. We
hebben deze vraag bijgevoegd om duidelijk te maken dat ook mensen
met autisme ‘normale’ mensen in hokjes stoppen, net zoals ‘normale’
mensen dat ook doen.
Meerkeuzevraag 20:
Bij welke dienst in Gent kan je terecht als je meer wilt weten over
autisme?
a. Vereniging Doe het Anders (VDhA);
b. Autisme Centraal;
c. Vlaamse Dienst Anders Zijn (VDAZ);
d. Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB)
Autisme Centraal is een samenwerkingsverband tussen de Vlaamse
Dienst Autisme (VDA), het Centrum voor Concrete Communicatie (CCC)
en De Brug afdeling vormingswerk.
Autisme Centraal is een kennis- en ondersteuningscentrum dat
theoretische en praktische expertise omtrent autisme verzamelt en
uitdraagt via studiedagen, een ruim eigen aanbod van workshops en
lezingen, cursussen en informatiebijeenkomsten op aanvraag.
1.5. Situaties
Leerlingen met autisme
Doelstelling:
Alle antwoorden bij deze categorie situatievragen kunnen we als goed
interpreteren. We willen de leerlingen enkel bewust maken van de
stoornis autisme, discussie uitlokken, het kritisch denken stimuleren en
hun kennis laten toepassen.
Situatie 1:
29
Jonas is een normaalbegaafde jongen met autisme. Voor de P.O.- les
moet hij elke week ander materiaal meebrengen (verf, kleurpotloden,
tekenblok, ...). Jonas vergeet echter steeds een aantal zaken waardoor
hij de opdrachten niet goed kan uitvoeren. Hoe verhelp je dit?
Jonas kan met de leerkracht afspreken dat hij zijn materiaal in de P.O.klas bewaart, bijvoorbeeld op een vaste plek in de kast.
Mensen met autisme hebben vaak moeite met organiseren. Ze hebben
dus ook moeite met het meebrengen van de juiste zaken voor een
bepaald vak. Ondersteuning door middel van een lijstje of schema kan
duidelijkheid scheppen. Waak er echter over dat het lijstje daadwerkelijk
gebruikt wordt.
Situatie 2:
Een medeleerling met autisme loopt altijd alleen op de speelplaats rond.
Wat doe je?
Mensen met autisme voelen zich in vrijetijdssituaties nogal verward
omdat er dan geen duidelijke, afgelijnde en gestructureerde regels zijn.
Ze hebben vaak moeite met de wisselende regels op een speelplaats en
hebben sowieso al moeite met sociale omgangsvormen.
Een ongestructureerde vrijetijdssituatie kan zeer bedreigend
overkomen. Het gevaar schuilt erin dat de leerling met autisme alle
contact vermijdt.
Hoe kan je dat oplossen?
- Zoek naar vervangactiviteiten die structuur bieden.
- Sensibiliseer de klasgenootjes om een soort buddysysteem op poten te
zetten waarin iedere leerling zich om de beurt tijdens pauzes om de
leerling met autisme bekommert. Het doel van zo’n buddysysteem:
ervoor zorgen dat de leerling met autisme meer en meer deelneemt aan
pauzeactiviteiten.
Situatie 3:
Een medeleerling met autisme wordt door leerlingen uit een andere klas
op de speelplaats gepest omwille van zijn vreemd gedrag. Wat doe je?
Meld het gepest aan een vertrouwenspersoon op school of aan de
G.On.-begeleider. Zij kunnen dan naar oplossingen zoeken. Zo kunnen ze
bijvoorbeeld een klasgesprek organiseren, een circle-of-friends-systeem
in het leven roepen, waarbij enkele klasgenootjes met wie het contact
30
niet verstoord is, als beschermer van de leerling met autisme kunnen
optreden,… .
Situatie 4:
Je organiseert het komende weekend een fuif voor je verjaardag. Je
twijfelt of je de medeleerling met autisme zou uitnodigen, want je wilt
de reacties van je vrienden vermijden. Wat doe je uiteindelijk?
Nodig zeker de leerling met autisme uit als je die als vriend beschouwt.
Kom op voor wat je zelf belangrijk vindt en waarvoor jij staat. Jouw
houding tegenover de persoon met autisme kan bepalend zijn voor de
houding en reactie van anderen. Jij hebt dat in de hand en je beslist zelf
of je een leuke vriendenkring wilt waar ook plaats is voor iemand die een
beetje speciaal is.
Situatie 5:
De klas gaat op uitstap naar de zoo van Antwerpen. Een leerling met
autisme moet op voorhand concreet worden ingelicht over alles wat
afwijkt van de normale gang van zaken. Breng hem op de hoogte van de
uitstap en houd daarbij rekening met volgende belangrijke vragen:
wanneer, wie, wat, waarom, hoe lang en wat daarna.
Een schooluitstap wijkt af van de normale schooldagroutine en dat kan
angst en stress veroorzaken. Door de leerling stap voor stap het verloop
van de dag uit te leggen, stel je de leerling gerust en wordt de dag
gestructureerd en duidelijk.
Tip: je helpt de leerling met autisme heel veel als je het dagverloop
visueel in een overzichtelijk schema giet.
Situatie 6:
Een leerling met autisme loopt de schoolpoort uit en recht de straat op
zonder te kijken. Doe je iets?
Haast je naar de leerling en begeleid hem naar de plek waar hij moet zijn
(de bushalte, een afgesproken ophaalplek voor de ouders). Meld het
voorval de volgende dag al aan de leerkracht.
Mogelijke oplossing: stel een ‘hoe verlaat ik de school’-script op en
neem dat script zeer grondig door samen met de leerling met autisme.
Situatie 7:
31
Er komt een vervangleerkracht. De medeleerling met autisme ziet dat
helemaal niet zitten, geraakt in paniek en weigert pertinent zijn klas
binnen te gaan. Wat doe je?
De leerling met autisme slaat in paniek door deze onverwachte wijziging,
want de gestructureerde voorspelbaarheid valt volledig weg.
De vervangleerkracht moet zeker worden ingelicht over de aanwezigheid
van een leerling met autisme. Ook de leerling met autisme moet, indien
mogelijk, op voorhand ingelicht worden van de aanwezigheid van een
vervangleerkracht. Verduidelijk de bevoegdheid van de leerkracht. Haal
er de vervangleerkracht bij en leg de situatie uit in korte concrete
zinnen, eventueel samen met een vertrouwde leerkracht.
Situatie 8:
De ouders van een leerling met autisme zijn te laat bij het afhalen van
hun zoon/dochter aan de schoolpoort. Jij zit in zijn/haar klas. Wat doe
je?
Je vraagt de medeleerling zijn ouders te bellen of te sms’en en je blijft bij
hem wachten tot zijn ouders er zijn. Heb jij geen tijd om te wachten, stel
hem dan voor aan de receptie te wachten, omdat de receptie dé plaats
bij uitstek is waar ouders hun kind afhalen. Weigert de leerling mee te
gaan, ga dan zelf naar de receptie en leg de situatie uit. De mensen aan
de receptie zullen de zaken dan opvolgen.
Situatie 9:
Vandaag gaat de klas op uitstap. Jullie hebben op een andere plaats dan
gewoonlijk afgesproken, maar de leerling met autisme die je daarnet
nog op de speelplaats zag lopen, is nergens te bespeuren. Wat doe je?
Breng de leerkracht op de hoogte, de leerling met autisme staat wellicht
te wachten op het normale afspreekpunt.
32
Situatie 10:
Tijdens de speeltijd wil je een medeleerling met autisme bij het spel
betrekken. Hoe doe je dat?
Vraag eerst of hij wil meespelen en, als zijn antwoord positief is, leg hem
dan de spelregels uit. Jullie zullen het spel misschien een beetje moeten
aanpassen.
Situatie 11:
In de klas kan de leerling met autisme niet wachten tot het zijn beurt is
om te antwoorden. Hoe ga je daarmee om?
De leerkracht kan een duidelijke regel opstellen. Een voorbeeld hiervan
is: ‘Eerst antwoorden drie leerlingen en dan antwoordt de leerling met
autisme, vervolgens antwoorden drie andere leerlingen en is het weer
de beurt aan de leerling met autisme.’ Op die manier weet de leerling
met autisme heel duidelijk dat hij na drie keer weer aan de beurt mag.
Deze regel moet eventueel, na verloop van tijd, opnieuw aangepast
worden.
Situatie 12:
Een jongen met autisme praat voortdurend over trams en treinen en dat
vind jij niet zo leuk. Hoe beëindig je het gesprek?
Je bedankt vriendelijk voor de interessante uitleg over trams en treinen.
Je stelt meteen hierna een vraag of je vertelt zelf iets.
Personen met autisme spreken soms heel dwangmatig over hun
interesses. Vaak is dat hun manier om angst te verbergen. Mensen met
autisme weten niet hoe ze aan een gesprek kunnen deelnemen. Om
deze angst te verbergen, zetten ze in lange monologen hun hobby
uiteen. Maak de leerling met autisme duidelijk dat niet iedereen gediend
is van zoveel uitleg, dat hij niet bij iedereen oeverloos over zijn favoriete
onderwerp kan vertellen. Oefen samen met hem hoe hij een gesprek kan
voeren. Spreek samen met hem een signaal af dat aangeeft dat hij moet
stoppen over zijn geliefkoosde onderwerp te praten.
Situatie 13:
De leerling met autisme stelt steeds dezelfde drammerige vragen en
gebruikt altijd dezelfde argumenten. Hoe reageer je hierop?
33
Je onderbreekt het best zijn uiteenzetting voor één en ander escaleert.
Het steeds opnieuw logisch beantwoorden van zijn vragen of het zoeken
naar tegenargumenten zal zijn uiteenzetting niet stoppen. Laat hem zijn
vragen en argumenten schriftelijk op papier zetten.
Begint een leerling met autisme door te drammen, dan is dat vaak het
signaal dat hij bang is, dat hij de controle verliest of onzeker is. Men kan
het best uitzoeken wat op dat moment niet duidelijk is voor hem.
Bovendien weet de leerling wellicht niet hoe hij moet deelnemen aan
het gesprek. Spreek een teken af dat duidelijk maakt wanneer hij het
woord mag nemen, en leer hem ook aan hoe hij een gesprek kan voeren.
Situatie 14:
Hoe reageer je als de leerling met autisme vreemd of helemaal niet
antwoordt op een vraag die je stelde?
-
-
-
-
-
Wees geduldig, tel bijvoorbeeld tot twintig, mensen met autisme
hebben meer tijd nodig om een vraag te verwerken en het antwoord
te formuleren.
Spreek de persoon aan met zijn voornaam.
Formuleer de vraag opnieuw, gebruik zoveel mogelijk dezelfde
woorden maar maak de vraag beknopter. Formuleer de essentie van
je vraag.
Toon, indien mogelijk, wat je bedoelt (visueel hulpmiddel).
Geef een schematische, visuele voorstelling van de info.
Leer memotechnieken aan.
Achtergrondinformatie.
Personen met autisme hebben het moeilijk om informatie in het
geheugen te vinden. Een specifieke hint kan ervoor zorgen dat zij die
informatie vlugger terugvinden.
Personen met autisme hebben het zeer moeilijk met open vragen,
ze kunnen gemakkelijker om met vragen die alternatieven bieden
zoals of-vragen. Gesloten vragen zijn voor hen het meest doorzichtig.
Waarom-vragen doen een beroep op zelfinzicht en dat is iets wat
personen met autisme vaak missen.
Situatie 15:
Vind je het aanvaardbaar dat de leerling met autisme soms de klas mag
verlaten als hij nood heeft aan een time-out?
34
Iedereen is anders, zeker mensen met autisme. Een drukke lawaaierige
klas, een paar toetsen, de voortdurende inspanning van de leerling met
autisme om alles te begrijpen.... Dat alles doet de emmer soms
overlopen. De leerling met autisme moet dan even op adem komen, zijn
batterijen opladen, om daarna weer met hernieuwde energie verder te
kunnen gaan.
Situatie 16:
Tijdens een klasuitstap moeten jullie te voet een tunnel door. Je
medeleerling met autisme blokkeert helemaal. Hoe help je hem?
Zeg dat je hem zult begeleiden en geef je uitleg in korte, concrete
stappen: We gaan ongeveer … stappen in het donker zetten - Vertrouw
op mij. Ik houd je hand vast. - Ongeveer halverwege zeg je: “We zijn al
over de helft”. - Je toont de nooduitgangen als je die ziet.
Situatie 17:
In de turnles wil je medeleerling met autisme absoluut niet over de bok
springen. Hoe probeer je hem toch zo ver te krijgen?
Probeer eerst uit te vissen waarom je medeleerling zo bang is. Leg
daarna zo concreet mogelijk uit wat er gaat gebeuren. Toon het hem
voor. Voer eventueel samen eerst eens dit scenario uit.
Situatie 18:
Een medeleerling met autisme is nieuw, hij kent de schoolgebouwen nog
niet en komt voortdurend te laat in de klas, totaal overstuur, omdat hij
de weg niet vond. Hoe kan je dit concreet en visueel verhelpen?
Duid het traject dat hij moet volgen om in het juiste lokaal terecht te
komen, duidelijk en visueel aan op een plattegrond van de school.
Gebruik daarbij steeds een andere kleur voor een andere weekdag.
Spreek met hem af dat hij naar de receptie gaat als hij de weg niet vindt.
Laat hem daar vragen of iemand met hem kan meelopen, breng alvast
de mensen van het secretariaat en de receptie op de hoogte van de
problematiek. Zitten er meerdere nieuwe kinderen in de klas, las dan
een verkenningsuurtje van de schoolgebouwen in. Vraag aan de G.On.–
begeleider of hij de school verkent samen met de leerling met autisme.
Situatie 19:
35
Een leerling met autisme heeft het zeer moeilijk met het invullen van
zijn vrije tijd. In de klas loopt alles vrij vlot en gestructureerd, maar zodra
de leerling met autisme de speelplaats op moet, wordt hij bang en kruipt
hij in een hoekje weg. Hoe kan je dit oplossen?
Mensen met autisme voelen zich in vrijetijdssituaties nogal verward
omdat er dan geen duidelijke, afgelijnde en gestructureerde regels zijn.
Ze hebben vaak moeite met de wisselende regels op een speelplaats en
hebben sowieso al moeite met sociale omgangsvormen.
Een ongestructureerde vrijetijdssituatie kan zeer bedreigend
overkomen. Het gevaar schuilt er dan in dat de leerling met autisme alle
contact vermijdt.
Hoe kan je dat oplossen?
- Zoek naar vervangactiviteiten die structuur bieden.
- Sensibiliseer de klasgenootjes om een soort buddysysteem op poten te
zetten waarin iedere leerling zich om de beurt tijdens pauzes om de
leerling met autisme bekommert. Het doel van zo’n buddysysteem:
ervoor zorgen dat de leerling met autisme meer en meer deelneemt aan
pauzeactiviteiten.
Situatie 20:
Een medeleerling met autisme heeft het moeilijk tijdens de
leswisselingen. Hij zit apathisch op zijn bank, haalt nooit spontaan
boeken uit zijn boekentas, steekt nooit de boeken van de vorige les
weg... Hoe kan je dit oplossen?
Mensen met autisme hebben vaak moeite met organiseren. Ze hebben
dus ook moeite met het meebrengen van de juiste zaken voor een
bepaald vak. Ondersteuning door middel van een lijstje of schema kan
duidelijkheid scheppen. Waak er echter over dat het lijstje daadwerkelijk
gebruikt wordt. Je kan ook dagschema's opstellen, werken met
pictogrammen,
een checklist opstellen: als het vak godsdienst gedaan is, dan steek ik de
godsdienstboeken weg, dan kijk ik in mijn agenda welk vak volgt, dan
haal ik die boeken uit mijn boekentas, leg ze op de bank.....
2. Inleiding: Leerlingen met een gehoorstoornis
36
INFORMATIE OVER GEHOORSTOORNISSEN
We spreken van slechthorendheid of doofheid als het gehoor
niet goed of helemaal niet werkt. De oorzaken van
slechthorendheid of doofheid kunnen van verschillende aard
zijn.
1. Graden van gehoorverlies:
Gehoorverlies wordt uitgedrukt in decibel (dB), de eenheid van
geluidssterkte. Een Neus-Keel-Oor-arts (NKO-arts) of een
audioloog kan het gehoorverlies objectief vaststellen door een
gehoortest af te nemen.
De Fletcher-index (een bepaalde berekening) stelt de volgende
indeling voor:
Gemiddeld 40-60 dB verlies:  lichte slechthorendheid
Gemiddeld 60-75 dB verlies:  matige slechthorendheid.
Gemiddeld 75-90 dB verlies:  ernstige slechthorendheid.
Gemiddeld 90-100 dB verlies:
Gemiddeld 100-110 dB verlies:
Gemiddeld meer dan 110 dB verlies:



doofheid 1ste graad.
doofheid 2de graad.
doofheid 3de graad.
2. Praktische gevolgen voor het horen en begrijpen :
Doof zijn betekent NIET dat je helemaal niets hoort. De
meeste dove personen hebben nog gehoorresten. Ze nemen dus
nog steeds bepaalde geluiden waar, maar dit wil niet zeggen dat
ze die geluiden ook begrijpen.
Slechthorende en dove personen horen ‘anders’ of ‘vervormd’,
naargelang de ernst van hun handicap. Ze horen bepaalde
klanken goed, andere klanken dan weer niet en nog andere
klanken vervormd.
Minder dan 25 dB verlies: 
heeft weinig invloed;
37
25 dB – 45 dB verlies :

45 dB – 65 dB verlies :

65 dB – 90 dB verlies
: 
boven 95 dB verlies
:

moeite om zachte stemmen te
begrijpen;
moeite met vele geluiden en
met achtergrondlawaai
zonder hoorapparaat kan de
spraak niet gevolgd worden
enkel ritme en harde geluiden
kunnen gehoord worden
Let wel: éénzelfde verlies bij verschillende personen kan een
lichter of zwaarder gevolg hebben op het vlak van horen,
spraakverstaan of spreken.
3. Belang van het tijdstip van gehoorverlies:
Een dove persoon kan doof geboren zijn, of pas op latere
leeftijd doof geworden. Is men al doof voordat gesproken taal
verworven is, dan spreekt men van prelinguale doofheid. Treedt
de doofheid na de taalverwerving op - dus op latere leeftijd –,
dan heeft men het over postlinguale doofheid. Het tijdstip van
gehoorverlies heeft een zeer grote invloed op de manier van
communiceren van de dove persoon. Hoe later het gehoorverlies
optreedt, hoe beter de dove persoon zal praten. Maar ook dan
is voortdurende oefening vereist wil de dove persoon deze
voorsprong behouden. Een persoon die zichzelf niet hoort
praten, heeft immers geleidelijk aan geen controle meer over
intonatie, geluidssterkte....
4. Oorzaken van gehoorstoornissen:
Gehoorstoornissen treden op door:
- een moeilijke geboorte
- een trauma of misgroeiing in midden- of binnenoor;
- ziekte, zoals hersenvliesontsteking of de ziekte van
Ménière;
- een ongeval;
38
-
ouderdom;
beschadiging, bijvoorbeeld na jaren werk in een erg
lawaaierige omgeving;
erfelijkheid;
medicatie, bijvoorbeeld vergiftiging door antibiotica
zuurstofgebrek;
een onbekende oorzaak.
5. Soorten gehoorverlies:
We onderscheiden verschillende soorten gehoorverlies:
Bij geleidingsdoofheid zijn er stoornissen aan het uitwendige
of aan het middenoor.
De geleiding van het geluid via de lucht werkt niet goed meer.
Een dergelijke stoornis heeft vooral invloed op de lage
geluiden. Hoge geluiden en scherpe stemmen kan men goed
verstaan.
Bij perceptiedoofheid is er een kwetsuur aan het binnenoor of
aan de gehoorzenuw. De gehoorgestoorde hoort heel slecht
hoge geluiden. Hij heeft moeite met spraakverstaan.
Geleidingsdoofheid en perceptiedoofheid kunnen ook samen
voorkomen. Dan spreekt men van een gemengde hoorstoornis.
6. Verschillende soorten gehoorprothesen:
Het hoorapparaat is een toestel dat geluiden versterkt. De
meeste dove mensen gebruiken oorhangers. Lichtslechthorende
personen kunnen met hun hoorapparaat meestal voldoende
verstaan wat gezegd wordt. Bij dove personen is het slechts
één van de middelen om communicatie te verstaan. Let wel: een
hoortoestel maakt van een slechthorende nog geen
goedhorende!
39
F.M.-apparatuur, zoals het phonic-ear en de Microvox. Dit
draadloos apparaat bestaat uit een microfoon-zender, gedragen
door de leerkracht, en een hoorapparaat-ontvanger, gedragen
door de leerling. De voordelen zijn legio: het omgevingsgeluid
wordt gereduceerd en de afstand tussen spreker en
gehoorgestoorde wordt overbrugd.
De cochleaire implant is een elektronisch binnenoor dat
operatief wordt ingebracht. Personen met zo’n implantaat leren
elke dag nog ‘geluiden’ bij. Het is echter niet zo dat ze na de
operatie opeens alles ‘horen’. Ze vangen wel veel geluiden op,
maar kunnen die niet allemaal plaatsen of begrijpen, voor hen
blijft het moeilijk om “taal te verstaan”.
7. Hoe kan taal begrepen worden?
Een gehoorgestoorde persoon moet een beroep doen op een
viertal zaken:
a. Liplezen of spraakafzien: de gehoorgestoorde persoon leest
de boodschap af van het mondbeeld, de mimiek en de
lichaamstaal van zijn gesprekspartner;
b. Mentale invulling: Wat de gehoorgestoorde persoon niet
verstaat, probeert hij mentaal aan te vullen;
c. Geschreven woord: De gehoorgestoorde persoon kan ook een
grote steun hebben van het geschreven woord. Die functie kan
uitgevoerd worden door de schrijftolk. Hij schrijft de
informatie neer of typt die uit op een laptop.
d. Gebarentaal: De gehoorgestoorde persoon kan ook
ondersteund worden door een gebarentaaltolk. Hij zet de
informatie om in gebarentaal.
40
8. Tips om om te gaan met personen met een hoorstoornis:
- Praat duidelijk en rustig;
- Articuleer goed;
- Gebruik een levendige mimiek;
- Zorg ervoor dat je mondbeeld de hele tijd zichtbaar is;
- Trek de aandacht van de dove persoon voordat je begint te
praten;
- Gebruik eenvoudige, korte zinnen;
- Praat geen dialect;
- Schrijf belangrijke mededelingen op.
Bronnen: G.On.-brochure
cursus logopedie van Marijke Van Nuffel
2. 1. . Kennisvragen
Leerlingen met een gehoorstoornis
Doelstelling:
41
Via de categorie kennisvragen willen we de leerlingen
informeren over gehoorstoornissen en hen laten kennismaken
met een aantal vaktermen, veelgebruikte afkortingen,
kenmerken van de handicap,...
Kennisvraag 1:
Geef drie voorbeelden die aantonen dat geluiden belangrijk zijn
in ons leven.
 Geluiden wijzen ons op gevaar (vb. de sirene van een
politieauto, brandalarm);
 Geluiden kunnen ontspannend zijn (vb. muziek);
 Geluiden geven informatie (vb. de bel kondigt het einde
van de les aan – geluid wijst op taal waarin info wordt
gegeven).
Kennisvraag 2:
Leg uit waarom dove mensen het vastnemen van hun handen als
een agressieve daad kunnen beschouwen.
Dove mensen gebruiken hun handen om te praten door te
gebaren. Door hun handen vast te nemen, leggen we hen
letterlijk het zwijgen op. Stel je de reactie voor van een
horende persoon als we een hand op zijn mond zouden leggen.
Kennisvraag 3:
Geef drie mogelijke oorzaken van doofheid
 Ziekte (vb. hersenvliesontsteking);
 Erfelijkheid;
 Lawaaitrauma.
Kennisvraag 4:
42
Hoe kan een gehoorgestoorde persoon ’s morgens wakker
worden?
Door een trilwekker, een wekker die lichtsignalen geeft, een
vibrator onder het kussen of ingebouwd in het horloge...
Kennisvraag 5:
Wat is spraakafzien?
Een gehoorgestoorde persoon kijkt naar het mondbeeld van de
pratende persoon en gebruikt dat mondbeeld (en de mimiek en
de gelaatsuitdrukkingen) om te interpreteren wat de spreker
zegt. Het kennen van de context blijft een belangrijk gegeven
om het spraakverstaan invulling te geven. Is de
gehoorgestoorde helemaal niet op de hoogte waarover de
spreker het heeft, dan is het zeer moeilijk om de spreker te
begrijpen en de juiste invulling aan het begrijpen te geven.
Spraakafzien is een belangrijke ondersteuning bij het
spraakverstaan. Aangezien het lipbeeld slechts een deel vormt
van de visuele informatie, spreken we liever over spraakafzien
dan over liplezen. Spraakafzien is een belangrijk hulpmiddel,
maar toch is het vaak onvolledig en kan het voor verwarring
zorgen. Denk maar aan de fonemen (klanken) ‘b’, ‘m’ en ‘p’ in ‘bal’,
‘mal’ en ‘pal’. Deze fonemen zijn louter visueel niet te
onderscheiden.
Nog enkele tips: articuleer niet overdreven; zorg dat je mond
duidelijk zichtbaar is (houd geen hand voor de mond, draag
liever geen baard of snor);...
Kennisvraag 6:
Wat is een cochleaire implant?
Een cochleaire implant (C.I.) is een elektronisch binnenoor; een
technisch hulpmiddel om iemand te laten horen. Het binnenoor
43
zet geluid om in elektrische signaaltjes die uiteindelijk in de
hersenen 'begrepen' worden. Wanneer het binnenoor ernstig
beschadigd is, stopt de toevoer van informatie aan
gehoorzenuw en hersenen. Het is alsof er een leiding verstopt
zit. Een hoortoestel helpt in dit geval niet, want ook het geluid
daarvan komt niet door die verstopte leiding heen. Een C.I.
helpt mogelijk wel. Dat komt omdat een implant anders werkt
dan een hoortoestel. Het brengt het geluid veel dichter in de
buurt van de gehoorzenuw. De verstopte leiding wordt als het
ware gewoon overgeslagen. Daarvoor is het wel nodig dat de
C.I. gedeeltelijk in het hoofd wordt geplaatst. Tijdens een
operatie wordt een gaatje in de schedel geboord, vlak achter
het oor, waardoorheen een dun draadje naar de gehoorzenuw
wordt geschoven. Op dat draadje zitten elektroden die
elektrische stroompjes afgeven. Het mooie is dat de
gehoorzenuw op deze elektrische stroompjes reageert alsof
het gewoon geluid is. De geluiden om ons heen worden vertaald
in stroomstootjes die de gehoorzenuw kan oppikken: de dove
persoon hoort ineens weer geluid!
Zie bijlage 1: Tekening Cochleaire Implant
44
Kennisvraag 7:
Wat doet een hoorapparaat precies?
Een hoorapparaat versterkt de hoorresten van
gehoorgestoorde mensen. De gehoorgestoorde persoon leest
het lipbeeld van de spreker, kijkt naar zijn mimiek en slaagt er
zo in de gehoorresten beter te interpreteren en te begrijpen.
Doof zijn betekent zelden dat je helemaal niets hoort. De
meeste dove personen hebben nog gehoorresten. Dat betekent
dat zij nog wel geluiden waarnemen – in de zin dat ze opkijken
bij lawaai en zich eventueel omdraaien om te zoeken naar de
geluidsbron – maar dit wil niet zeggen dat ze ook begrijpen wat
gezegd wordt.
Algemeen kunnen we stellen dat slechthorende en dove
personen, naar gelang de ernst van hun handicap en/of stoornis,
‘anders’ of ‘vervormd’ horen. Dat betekent dat ze bepaalde
klanken goed horen, andere niet en nog andere klanken
vervormd.
Het is belangrijk dat de gehoorresten die gehoorgestoorde
personen nog hebben, maximaal benut worden. Dat gebeurt in
de eerste plaats via geluidsversterking met behulp van een
hoorapparaat. Het meest gedragen hoorapparaat is de
oorhanger. Het toestel wordt achter de oorschelp gedragen,
zodat het niet of nauwelijks opvalt voor de buitenwereld.
Nadeel: een hoorapparaat versterkt enkel het geluid en
corrigeert de vervorming niet. Enkel de dure hoorapparaten
schakelen enigszins het achtergrondgeluid uit.
Kennisvraag 8:
Wat is de decibelpijngrens voor horende mensen?
De decibelpijngrens is een bepaald niveau waarbij we pijn
ervaren door een te grote geluidssterkte (uitgedrukt in
decibel).
De
decibelpijngrens
bedraagt
120 dB.
45
Kennisvraag 9:
Hoeveel decibel produceert een rustig gesprek tussen
vrienden?
Een rustig gesprek tussen vrienden produceert 50 tot 60 dB.
Kennisvraag 10:
Hoeveel procent van de mensen kampt met gehoorverlies?
10% van de bevolking kampt met gehoorverlies. Dat betekent
dat er in België zo’n 100 000 mensen gehoorproblemen hebben.
Daarvan zijn zo’n slordige 4000 mensen diepdoof.
Kennisvraag 11:
Waarom hebben dove mensen soms last van
evenwichtsstoornissen?
Dove mensen hebben soms last van evenwichtsstoornissen
omdat het evenwichtsorgaan “tussen de oren” zit. Het
binnenoor vormt een onderdeel van het oor. Het binnenoor
wordt gevormd door het slakkenhuis en de halfcirkelvormige
kanalen:
- De halfcirkelvormige kanalen spelen een rol bij het regelen
van het evenwicht. - Het slakkenhuis is met vocht gevuld en
over de gehele lengte ervan bevinden zich haarcellen. De
vloeistof neemt de bewegingen van de geluidsgolven over en
transporteert die via de haarcellen naar de gehoorzenuw. De
gehoorzenuw seint die signalen vervolgens door naar de
hersenen.
Wanneer dove mensen problemen hebben in het binnenoor,
kunnen ze ook evenwichtsstoornissen ondervinden aangezien de
halfcirkelvormige kanalen – verantwoordelijk voor het
evenwicht – ook in het binnenoor gelegen zijn. Die kanalen staan
in verbinding met het slakkenhuis.
Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’
46
Kennisvraag 12:
Draagt Bill Clinton een hoorapparaat?
Ja, hij is slechthorend aan één kant.
Kennisvraag 13:
Waarvoor staat G.On.?
G.On. staat voor Geïntegreerd Onderwijs. G.On. is een
samenwerkingsverband tussen het gewoon en buitengewoon
onderwijs. Het komt erop neer dat een leerling met een
handicap of stoornis in een gewone school les volgt, maar
daarbij hulp krijgt van een leraar uit het buitengewoon
onderwijs. Die hulp wordt G.On.-begeleiding genoemd. De
frequentie en duur ervan is afhankelijk van de aard en ernst
van de handicap en/of stoornis. De leerkracht uit het
buitengewoon onderwijs is de G.On.-begeleider.
Kennisvraag 14:
Wat is een gebarentaaltolk?
Een gebarentaaltolk is iemand die een gesproken uiteenzetting
door middel van gebarentaal vertaalt voor de gehoorgestoorde
of de informatie, gegeven door een dove persoon in
gebarentaal, omzet tot stem. Een gebarentaaltolk is een
gediplomeerde tolk. Hij staat of zit in de klas voor de dove
leerling en vertaalt alles wat de leerkracht vertelt met stem of
de dove leerling zegt in gebarentaal. Soms kan je de
gebarentaaltolk ook terugvinden naast de leerkracht die aan
het bord iets aan het uitleggen is. Ook omgevingslawaai wordt
getolkt en als de dove leerling iets wil zeggen, wordt dat
teruggetolkt in gesproken taal (dat noemen we stemtolken).
47
Kennisvraag 15:
Wat is een schrijftolk?
Een schrijftolk typt de essentie uit van een gesproken
uiteenzetting. Zo typt de schrijftolk uit wat de leerkracht
geschiedenis vertelt in de les. Hij typt ook de reacties uit die
hij opvangt (bv. reacties van medeleerlingen, achtergrondgeluid...). De gehoorgestoorde leerling volgt op het scherm wat
de schrijftolk noteert. Is er geen computer voorhanden, dan
gebruikt de schrijftolk pen en papier.
Kennisvraag 16:
Waarvoor gebruiken dove mensen het vingeralfabet? Wanneer
kan dit ook voor horende mensen handig zijn?
Gehoorgestoorde mensen gebruiken het vingeralfabet om
bijvoorbeeld namen te spellen waarvoor geen gebaar bestaat.
Horende mensen kunnen een woord dat ze niet in gebarentaal
kennen, vingerspellen en aan de gehoorgestoorde vragen of
daarvoor een gebaar bestaat.
Zie bijlage 3: Tekening ‘Het handalfabet’
Kennisvraag 17:
Verstaan gehoorgestoorde mensen van over de hele wereld
elkaar in gebarentaal?
Voor elke taalgemeenschap in elk land bestaat er een aparte
gebarentaal. Dove mensen uit verschillende landen begrijpen
elkaar, zolang ze geen echt diepgaande gesprekken voeren. In
Vlaanderen bestaan er, net zoals in onze gesproken taal,
dialecten en varianten in de Vlaams-Belgische gebarentaal.
Gebarentalen zijn ontstaan vanuit dovengemeenschappen. Een
gebarentaal is niet universeel. Er bestaan heel wat
onderscheiden gebarentalen, zoals er verschillende gesproken
talen bestaan. Net zoals in de gesproken talen zijn er wel
48
enkele universele kenmerken in terug te vinden en is
beïnvloeding van de ene taal op de andere mogelijk. In België is
er sprake van één gebarentaal, de Vlaams-Belgische
gebarentaal met dialectvarianten (vb. De Oost-Vlaamse en
West-Vlaamse gebarenvariant).
Kennisvraag 18:
Wat betekent audiologie?
Audiologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie
van het gehoor.
Kennisvraag 19:
Wat is geluid?
Geluid zijn trillingen in de lucht die door gezonde oren waar te
nemen zijn.
Kennisvraag 20:
Kunnen slechthorende leerlingen onderling zomaar hun
hoorapparaten uitwisselen?
Neen, hoorapparaten kunnen niet zomaar uitgewisseld worden!
Een hoorapparaat vraagt een specifieke aanpassing aan elke
gebruiker. Zo bevat een hoorapparaat een ‘oorstukje’ dat zeer
goed moet aansluiten aan de opening van de gehoorgang en dus
op maat van de gehoorgestoorde persoon wordt gemaakt.
Het hoortoestel is bovendien individueel ingesteld en
aangepast. Hoge en lage tonen zijn bijvoorbeeld meer of minder
versterkt.
49
2.2. Doe-opdrachten
Leerlingen met een gehoorstoornis
Doelstelling:
Via de categorie doe-opdrachten proberen we de leerlingen aan
te zetten tot het nemen van initiatief, zich in te leven in de
andere, de andere te begrijpen, hulpvaardig te zijn en elkaar te
accepteren en te respecteren.
Doe-opdracht 1:
Toon hoe dove mensen applaudisseren.
Handen omhoog en draaien maar.
Doe-opdracht 2:
Een dove leerling staat aan de andere kant van het klaslokaal.
Hoe trek je zijn aandacht?
Door te wuiven, met de voet te stampen zodat trillingen worden
veroorzaakt, door een licht voorwerp in zijn richting te gooien,
door een beroep te doen op iemand die in zijn buurt staat....
Doe-opdracht 3:
Bedenk een gebaar voor de volgende woorden: fietsen – auto –
boek – konijn - stylo.
De gebaren in de handleiding komen uit de Vlaams-Belgische
gebarentaal:
Zie bijlage 4: tekeningen gebarentaal ‘Doe-opdracht 3’
50
Doe-opdracht 4:
Spel je naam in het Vlaams-Belgische handalfabet. Gebruik
daarvoor het blad met het handalfabet dat bij het spel zit.
Vingerspelling is een manuele weergave van de letters uit het
alfabet van de gesproken taal. Voor iedere letter uit het
alfabet is er een apart gebaar. Het Belgische
vingerspellingsysteem is éénhandig. Er bestaan ook
tweehandige systemen voor vingerspelling.
Zie bijlage 3: Tekening ‘Het handalfabet’
Doe-opdracht 5:
Speel het communicatie-met-ruis-spel.
Dit spel is een ervaringsoefening, met als doel ervaren dat:
- een boodschap begrijpen in een rumoerige omgeving, niet
eenvoudig is;
- spraakafzien een belangrijke ondersteuning betekent bij
het spraakverstaan.
VERLOOP van het communicatie-met-ruis-spel.
Vraag aan jouw medespelers om veel lawaai te maken. Kies een
medespeler uit die moet raden welke zin jij uitspreekt. Je mag
die zin zelf kiezen. De eerste keer spreek je de zin uit op
gewoon spreekvolume, zonder lipbeeld (houd je hand voor je
mond) en zonder gebaren te maken. Vraag dan aan de
medespeler die je koos, welke zin je uitsprak. Spreek de zin nu
een tweede keer uit maar met lipbeeld en met gebaren.
Begrijpt de medespeler je nu? Bespreek aan de hand hiervan
wat belangrijk is bij de communicatie met doven.
ACHTERGROND:
- Spraakafzien is een belangrijke ondersteuning bij het
spraakverstaan. Aangezien het lipbeeld slechts één deel is van
51
de visuele informatie, spreken we liever over spraakafzien dan
over liplezen. Spraakafzien is een belangrijk hulpmiddel, maar
toch kan het voor verwarring zorgen. Denk maar aan de
fonemen (klanken) ‘b’, ‘m’ en ‘p’ in ‘bal’, ‘mal’ en ‘pal’. Deze
fonemen zijn louter visueel niet te onderscheiden.
Nog enkele tips:
- Articuleer niet overdreven; zorg dat je mond steeds duidelijk
zichtbaar is (houd geen hand voor de mond, draag liever geen
baard of snor...).
- Achtergrondlawaai kan heel storend zijn. Een hoortoestel
versterkt immers niet alleen de stem van de spreker, maar
ook alle andere omgevingsgeluiden.
Een hoortoestel werkt optimaal in een rustige omgeving.
- Praat niet door elkaar.
Doe-opdracht 6:
Een dove medeleerling heeft je net een mop verteld, maar je
hebt die niet begrepen. Hoe maak je hem dat duidelijk?
Je kan bijvoorbeeld je schouders optrekken en naar je oor
wijzen als teken dat je hem niet begrepen hebt.
Sommige slechthorende of dove personen spreken goed
verstaanbaar en schijnen jou ook goed te begrijpen. Toch blijft
spraakverstaan moeilijk. Het is trouwens wetenschappelijk
bewezen dat langer dan 10 minuten spraakafzien, heel moeilijk
is. Communicatie betekent veel meer dan het verstaan van
spraak. Geluiden, intonatie, stembuigingen,... bevatten ook veel
informatie over de boodschap.
Al deze elementen kunnen door gebarentaal perfect worden
meegegeven en verstaan. Slechthorende mensen hebben het
bijna altijd moeilijk met abstracte begrippen, vaste
uitdrukkingen, gezegden en grappen met een dubbele bodem.
Dove gebarentaalgebruikers, en meestal zij die gebarentaal als
52
moedertaal hebben, hebben wel toegang tot deze elementen
van taal.
Doe-opdracht 7:
Beeld ‘computer’, ‘muismat’, ‘vriendschap’ en ‘liefde’ uit in
gebaren.
Volgende gebaren komen uit de Vlaams-Belgische gebarentaal:
Zie bijlage 5: Tekeningen gebarentaal ‘Doe-opdracht 7’
53
Doe-opdracht 8:
Maak aan een dove medeleerling duidelijk dat je vanavond om
20u00 met hem wilt chatten.
Doe-opdracht 9:
Vraag een dove leerling om mee te gaan voetballen.
Doe-opdracht 10:
Feliciteer de dove leerling met zijn verjaardag.
Doe-opdracht 11:
Vraag aan de dove leerling of je zijn lijm mag gebruiken.
Doe-opdracht 12:
Waarop moet je letten als je met een slechthorende leerling
praat?
Nadat de leerling die de dobbelsteen wierp, een eerste
antwoord gaf, kan de klas in groepjes verder brainstormen over
deze vraag.
Achtergrond:
- Trek eerst en vooral de aandacht van de slechthorende of
dove leerling.
- Je mondbeeld is belangrijk. Hoorapparatuur corrigeert het
geluid niet, maar versterkt het alleen. De leerling met een
auditieve handicap heeft dus ook zijn ogen (spraakafzien) nodig
om te ‘horen’. Je gezicht moet steeds zichtbaar zijn. Tracht zo
duidelijk mogelijk te spreken. Je hoeft daarom niet te gaan
roepen, want dat vervormt het geluid van je stem en dan ben je
minder verstaanbaar. Luider praten mag wel, maar roepen dus
niet.
- Gebruik een normale mimiek.
- Articuleer goed, maar niet overdreven.
54
- Ga niet te ver van de slechthorende of dove afstaan: twee
meter is ideaal.
- Schrijf, indien nodig, belangrijke zaken op.
Doe-opdracht 13:
Trek de aandacht van de dove leerling naast jou.
Hoe?
Tik hem zachtjes op de schouder, wuif met je hand, tik
zachtjes op de bank...
Benader een gehoorgestoorde niet van achteren. Hij kan
schrikken omdat hij je niet hoort aankomen.
Doe-opdracht 14:
Spel de naam van de leerkracht en het vak dat ze geeft in het
Vlaams-Belgische handalfabet. Gebruik daarvoor het blad met
het handalfabet dat bij het spel zit.
Zie bijlage 3: Tekening ‘Het handalfabet’
Doe-opdracht 15:
Maak aan een dove leerling duidelijk dat de les voorbij is en dat
het speeltijd is.
Doe-opdracht 16:
Neem het kaartje met de tekeningen erop. Kies een figuur en
vorm het woord met je lippen zonder lawaai te maken. Laat de
anderen raden welke tekening je hebt gekozen.
Zie bijlage 6: Tekeningen ‘Doe-opdracht 16’
55
Doe-opdracht 17:
Beeld een dier uit zonder geluid te maken. De andere leerlingen
raden welk dier jij uitbeeldt.
Doe-opdracht 18:
Beeld een sport uit en laat de anderen raden welke.
Doe-opdracht 19:
Verzin voor jouw buur een naamgebaar op basis van een
positieve eigenschap of een uiterlijk kenmerk. Bijvoorbeeld: bij
een enthousiast persoon kan je met de handen in de lucht
draaien. Bij iemand die een bril draagt, kan je twee cirkels
maken met je vingers/handen en die voor jouw ogen houden.
Een naamgebaar verwijst meestal naar een eigenschap (baard,
bril, lang haar,...) van een bepaalde persoon. De persoon kan ook
vereenzelvigd worden met een bepaalde situatie of gebeuren
(hij heeft bijvoorbeeld een hond). De eerste letter van de
naam kan ook worden gevingerspeld. Op die manier hebben dove
mensen een naamgebaar, net zoals horende mensen een naam
hebben die wordt uitgesproken.
Doe-opdracht 20:
We spelen ‘galgje’. Kies een woord en duid met streepjes op het
bord aan hoeveel letters het telt. De medespelers gaan op zoek
naar de letters, maar gebruiken daarbij alléén het
vingeralfabet. Het vingeralfabet vind je op een apart blad dat
bij het spel zit.
Uitleg woordspel ‘galgje’.
Op het bord staan streepjes per letter van het te vinden woord
(bijvoorbeeld : ‘_ _ _’ voor het woord ‘kop’). Elke speler mag
een letter kiezen (verplicht gebruik van vingerspelling uit het
Vlaams-Belgische handalfabet) en de spelleider vult de letter al
dan niet in op de juiste plaats op het bord. Per letter die niet
56
bij het woord hoort, wordt een streepje getekend van de ‘galg’.
Ieder heeft een eigen ‘galgje’. Wanneer de galg volledig
getekend is, ben je ‘dood’ en mag je niet meer meespelen.
Hieronder staat een tekening van een galg (onderaan beginnen).
Elke speler heeft 9 kansen.
Heb je een letter juist geraden, dan mag je een nieuwe letter
kiezen. Als het woord klassikaal geraden wordt, kan je werken
met één galg voor de ganse klas.
Tekening (hoe vorm je de galg?):
1. voetstuk
2. verticale lijn op voetstuk
3. horizontale lijn aan lijn 2
4. schuin streepje in hoek
5. streepje boven hoofd
6. hoofd
7. verticaal streepje van buik
8. 2 armen
9. 2 benen
57
2.3. Stellingen
Leerlingen met een gehoorstoornis
Doelstelling:
Via deze categorie stellingen willen we discussie uitlokken
tussen de leerlingen. De leerlingen leren een standpunt innemen
en naar duidelijke argumenten zoeken om hun mening te staven.
Ook het kritisch denken wordt gestimuleerd.
We kiezen er bewust voor om nooit ‘akkoord’ of ‘niet akkoord’
te noteren, omdat leerlingen hun eigen mening mogen hebben.
Stelling 1:
Dove leerlingen moeten les volgen in het buitengewoon
onderwijs.
Dove jongeren hebben het recht te studeren in de richting die
hun voorkeur heeft.
Stelling 2:
Het is niet eerlijk dat een dove leerling soms kopies krijgt van
de les, terwijl een horende leerling alles zelf moet noteren.
Voor een dove leerling is het onmogelijk om tegelijkertijd te
liplezen en te noteren. Een dove leerling moet eerst kijken wat
er gezegd wordt en pas dan kan hij noteren. En terwijl hij aan
het noteren is, mist hij alle informatie die op dat ogenblik
wordt uitgewisseld. Horende leerlingen daarentegen kunnen wel
tegelijkertijd noteren en luisteren.
Stelling 3:
Dove jongeren zijn minder intelligent dan horende jongeren.
58
Doofheid heeft op zich niets met intelligentie te maken, het
bemoeilijkt wel het opnemen van informatie en kennis. Bij de
integratie in het gewoon onderwijs is het gebrek aan tolkuren
soms de grootste hinderpaal voor de toegang tot informatie.
Stelling 4:
Dove leerlingen moeten ook luisteroefeningen doen.
Dove leerlingen beschikken niet over de basisvaardigheden
waar het in een luisteroefening om draait, namelijk luisteren,
en ondertussen begrijpen en interpreteren. Omdat ze meestal
bijna niets horen, loopt het uiteraard al fout van bij het begin,
het luisteren zelf.
Een alternatieve opdracht geven, is een mogelijkheid:
- Gaat het om een tekst, dan kan de dove leerling, nadat hij de
tekst gelezen heeft, de bijhorende vragen oplossen als
schriftelijke oefening. Eventueel kan de tekst eerst in
gebarentaal getolkt worden.
- Gaat het om een woorden- of zinnendictee, dan kunnen de
gegevens in vingerspelling of gebarentaal getoond worden.
Stelling 5:
Dove leerlingen moeten ook voordrachten houden vooraan in de
klas.
Het gevaar bestaat erin dat de dove leerling niet begrepen
wordt omdat zijn manier van spreken niet strookt met de
gangbare norm. Een schriftelijke voorbereiding van een
spreekbeurt volstaat in een aantal gevallen. Misschien is er
ruimte voor één uitzondering (maar waar leg je de grens?): als
de leerling verstaanbaar praat, verbaal sterk staat en met de
spreekbeurt instemt.
Het volgende alternatieve voorstel is ook mogelijk: in sommige
59
gevallen kan de leerling zijn spreekbeurt naar voren brengen in
gebarentaal, zijn moedertaal,
een tolk stemtolkt zijn voordracht ondertussen naar gesproken
taal.
Stelling 6:
Dove en horenden mensen zijn gelijkwaardige personen.
Gelijkwaardigheid is het basisrecht van elke persoon.
Stelling 7:
Gebarentaal is beperkt in woordenschat en dus niet geschikt
voor diepgaande gesprekken.
De ‘gebarenschat’ bevat al meer dan 8000 gebaren en is dus
vrij uitgebreid. Deze gebarenschat bevat onder meer
gevoelswoorden zodat ook over emotionele onderwerpen een
diepgaand gesprek kan worden gevoerd.
Vermits gebarentalen echte talen zijn, zijn ze ook aan evolutie
onderhevig. Zo wordt de gebarenschat voortdurend uitgebreid,
onder meer door invloeden uit het buitenland.
Stelling 8:
Een gehoorgestoorde draagt altijd hoorapparaten.
Er zijn verschillende toestellen die door dove en slechthorende
leerlingen ter ondersteuning van de gehoorresten gebruikt
worden. Het hoorapparaat is daar één van en was totnogtoe het
belangrijkste technische hulpmiddel. Niet alle dove personen
zijn gebaat met een klassiek hoorapparaat. Zij kunnen soms
geholpen worden met een elektronisch binnenoor, nl. de
cochleaire implant. Dit apparaat wordt operatief ingebracht en
de zenuwvezels worden rechtstreeks elektrisch gestimuleerd.
Meer info over het C.I. vind je bij kennisvraag 6. Er bestaan
60
ook diverse hulpmiddelen ter verbetering van de communicatie
op lange afstand (vb. het gebruik van telefoon en televisie).
Stelling 9:
Een gehoorstoornis heb je vanaf de geboorte. Als je hoort van
bij de geboorte, zal je blijven horen.
Mensen kunnen ook doof of slechthorend worden na de
geboorte. Enkele oorzaken bij heel jonge kinderen zijn:
hersenvliesontsteking, een infectie door een bepaald virus en
het gebruik van geneesmiddelen. Bij iets oudere kinderen
kunnen meningitis, lijmoren (vocht in het middenoor ten gevolge
van een vernauwing/sluiting van de buis van Eustachius) en
middenoorontsteking de oorzaak zijn van slechthorendheid. Bij
volwassenen zijn de mogelijkheden: lawaaitrauma (als gevolg van
langdurige blootstelling aan lawaai of een knal wordt het
binnenoor beschadigd), ongevallen, vergiftigingen,... Bij oudere
mensen treedt ouderdomsslechthorendheid op (= presbyacusis).
Stelling 10:
Dove jongeren zijn liever alleen.
Voor dove jongeren kan de communicatie met anderen soms
moeilijk verlopen. Dove jongeren hebben echter evenveel nood
aan sociale contacten en vrienden als horende personen. Dove
jongeren kunnen vaak perfect deel uitmaken van een sportclub,
vereniging,...
Dove mensen maken deel uit van een taalminderheidsgroep en
zoeken elkaar veel op om niet in een isolement te geraken.
Stelling 11:
Horende en dove jongeren worden nooit goede vrienden.
61
Horende en dove jongeren kunnen veel van elkaar leren, plezier
maken met elkaar, ze zitten in dezelfde sportclub,...
Hedendaagse technologische middelen zoals het chatten en
sms’en geven een dove of slechthorende jongere meer kansen
om met iedereen te communiceren.
Stelling 12:
Het hoorapparaat verbetert het gehoor bij een slechthorende
leerling in dezelfde mate als een bril het zicht bij een
slechtziende leerling verhoogt.
Slechtziendheid kan verholpen worden door het dragen van
brilglazen met een aangepaste sterkte. Bij slechthorendheid is
er echter een bijkomende factor. Het hoorapparaat versterkt
het geluid wel, maar lost het vervormingprobleem nooit op:
slechthorenden horen wel geluiden, maar altijd vervormd. Het
apparaat versterkt fragmenten, maar schept nooit een volledig
auditief beeld. Bovendien versterkt het ook de
omgevingsgeluiden. Naast auditieve informatie is de dove of
slechthorende leerling sterk aangewezen op visuele
ondersteuning: mimiek, lipbeeld, geschreven informatie,... Een
slechtziende persoon heeft, naast een aangepaste bril, geen
extra ondersteuning nodig.
Stelling 13:
Dove mensen voelen zich niet gehandicapt...
Een handicap is volgens de ICIDH (International Classification
of Impairments, Disabilities and Handicaps) ‘een nadelige
positie van een persoon als gevolg van een stoornis of een
beperking, welke de normale rolvervulling van de betrokkene
begrenst of verhindert.’
In het geval van dove mensen wordt gesproken van een
taalminderheidsgroep. Dove mensen zijn lid van de
62
dovengemeenschap, die niet geïsoleerd leeft, maar deel
uitmaakt van een grotere gemeenschap van horende mensen.
Stelling 14:
Gebarentaal is uitgevonden.
Gebarentaal is niet op een bepaalde dag in de geschiedenis
uitgevonden (zoals ook andere talen niet op één dag zijn
uitgevonden). Gebarentalen zijn spontaan ontstaan - dove
mensen wilden ook in een eigen taal met elkaar communiceren en zijn in de loop der eeuwen gegroeid.
Stelling 15:
Wanneer een dove leerling in de klas zit, moeten alle
klasgenoten de moeite doen om enkele belangrijke basisgebaren
te leren.
Je kan niet eisen dat medeleerlingen gebaren aanleren. Wel kan
in klasverband aandacht besteed worden aan de communicatie
met de dove leerling. Zo kunnen medeleerlingen via een
klasgesprek gezamenlijk naar tips zoeken. De leerkracht kan de
leerlingen stimuleren om contact te zoeken met de dove
leerling en hieruit kan de motivatie volgen om gebarentaal te
leren.
Stelling 16:
Dove en slechthorende leerlingen verdienen in de klas of op
school geen speciale behandeling of aanpassingen, want ze
hebben toch zelf voor een ‘gewone’ school gekozen.
Iedereen heeft het recht om het onderwijs van z’n keuze te
volgen.
Een dove of slechthorende leerling in de klas vraagt wel een
aantal aanpassingen. Zo praat de leerkracht het best niet met
het gezicht in de richting van het bord...
63
Stelling 17:
Een studiereis waarbij een gids uitleg geeft, is vaak moeilijk
voor een dove leerling. Het zou goed zijn, mocht de leerling op
school blijven en daar een vervangende taak uitvoeren.
Een dove leerling maakt deel uit van de klasgroep. Een
studiereis draagt vaak bij tot een goede klassfeer en werkt
groepsbevorderend. Ook de dove leerling heeft nood aan en
recht op sociale contacten en informatie. De studiereis kan
worden voorbereid door bijvoorbeeld vooraf een uitgeschreven
tekst aan de
dove leerling te bezorgen. Als er een tolk mee op studiereis
kan, is de weg naar informatie geopend.
Stelling 18:
Dove leerlingen kunnen geen tv-programma’s volgen.
Televisie is een toegankelijker informatieoverdragend medium
dan de radio, omdat de dove persoon extra ondersteuning
krijgt via het lipbeeld. Ondanks die visuele ondersteuning blijft
het voor een dove persoon toch moeilijk om via de televisie
toegang tot informatie te krijgen, onder meer omdat alles zo
snel verloopt.
Andere mogelijke vormen van informatieondersteuning zijn de
ondertiteling van programma’s en de gelijktijdige vertolking van
de gesproken tekst in gebarentaal. Teletekst zorgt naast de
ondertiteling ook voor algemene informatie.
Stelling 19:
Dove mensen horen muziek.
Dove mensen ‘voelen’ veeleer de muziek. De bassen en drums
veroorzaken trillingen die de muziek ‘voelbaar’ maken. De
64
teksten en sfeer van de liederen kunnen worden getolkt in
gebarentaal.
Stelling 20:
Dove mensen kennen geen poëzie.
Zoals horende mensen gedichten voordragen met woorden,
kunnen dove personen gedichten naar voren brengen in
gebarentaal. Zo krijgen dove mensen ook toegang tot poëtische
taal.
65
2.4. Multiple Choice
Leerlingen met een gehoorstoornis
Doelstelling:
Aan de hand van deze categorie meerkeuzevragen willen we het
kritisch denken bij de leerlingen stimuleren. De leerlingen
zullen ook nieuwe kennis verwerven.
Meerkeuzevraag 1:
Vanaf hoeveel decibel (dB) gehoorverlies spreekt men van
doofheid?
a. 20 dB;
b. 90 dB;
c. 50 dB;
d. 100 dB.
Gehoorverlies wordt uitgedrukt in decibel (dB), de eenheid van
geluidssterkte. We noemen een persoon slechthorend wanneer
hij/zij een gehoorverlies heeft van meer dan 30 dB en minder
dan 90 dB. Dat kan objectief blijken uit een gehoortest bij een
NKO-arts (=Neus-Keel-Oor-arts) of audioloog. Het
gehoorverlies wordt neergeschreven onder de vorm van een
audiogram.
Onder doofheid verstaan we een gehoorverlies boven de 90 dB.
Ter vergelijking: de geluidssterkte van een normaal gesprek is
50 dB tot 60 dB, van een onrustig klaslokaal is dat 70 dB. Dat
betekent concreet dat een dove persoon geluidssignalen niet of
slechts heel beperkt opvangt.
Meerkeuzevraag 2:
66
In het middenoor bevinden zich de gehoorbeentjes. Het
middenoor wordt van de buitenwereld afgeschermd door...
a. het netvlies;
b. de oorschelp;
c. het trommelvlies;
d. het slakkenhuis.
Onze oren zijn de organen waarmee we geluiden uit de
buitenwereld opvangen. Via de gehoorzenuw wordt het geluid
naar de hersenen geleid, die de geluidssignalen bewerken en
interpreteren, zodat we spraak kunnen verstaan of het geluid
van een fluitketel herkennen. Het oor bestaat uit drie delen:
het uitwendige oor, het middenoor en het binnenoor. Het
uitwendige oor bestaat uit de oorschelp, die de geluiden
opvangt en de gehoorgang. Via de gehoorgang komt het geluid
bij het trommelvlies. Het middenoor is een met lucht gevulde
ruimte waarin zich drie zeer kleine botjes bevinden, de
zogenaamde gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel.
Het geluid in de gehoorgang veroorzaakt trillingen op het
trommelvlies. Deze trillingen zetten de gehoorbeentjes in
werking en dragen het geluid over aan het binnenoor.
Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’
Meerkeuzevraag 3:
Waarmee bied je de dove of gehoorgestoorde persoon het
minste hulp? Door:
a. zijn aandacht te trekken;
b. hard te roepen;
c. de gehoorgestoorde persoon aan te kijken;
d. te spreken met volle mond.
Tracht zo duidelijk mogelijk te spreken. Je hoeft daarom niet
te gaan roepen, want dat vervormt het geluid van je stem en
67
dan ben je minder verstaanbaar. Luider praten mag wel, maar
roepen dus niet.
Meerkeuzevraag 4:
Als je een gehoorgestoorde persoon op de rug slaat om zijn
aandacht te trekken, dan beschouwt hij dat als:
a. onbeleefd
b. agressief;
c. opdringerig;
d. vriendelijk.
Een gehoorgestoorde persoon hoort je niet aankomen, een tik
op de rug beschouwt hij dan ook als zeer aanvallend.
Meerkeuzevraag 5:
Als je een gehoorgestoorde persoon op de voorzijde van de
romp aanraakt, dan beschouwt hij dat als een:
a. ongewenst intiem contact;
b. vriendschappelijk gebaar;
c. gebaar van liefde;
d. uiting van afkeer.
Een aanraking aan de voorzijde van de romp, beschouwt een
gehoorgestoorde als een intiem contact, en dat kan hij niet
appreciëren.
Meerkeuzevraag 6:
Wat was het meest voorkomende beroep van mensen met een
gehoorstoornis in de Middeleeuwen?
68
a. bedelaar;
b. tuinman;
c. rondtrekkende artiest;
d.leraar.
Dove mensen werden in de Middeleeuwen als dom beschouwd,
aangepast onderwijs bestond nog niet. Ze konden niets anders
dan bedelend hun boterham verdienen.
Meerkeuzevraag 7:
Waar bevindt zich het slakkenhuis?
a. in het binnenste van het oor;
b. in het buitenste van het oor;
c. in de gehoorzenuw;
d. niet in het oor.
Het derde onderdeel van het oor is het binnenoor. Dat wordt
gevormd door het slakkenhuis en de halfcirkelvormige kanalen.
Het slakkenhuis is met vocht gevuld en over de gehele lengte
ervan bevinden zich haarcellen. De vloeistof neemt de
bewegingen van de geluidsgolven over en transporteert die via
de haarcellen naar de gehoorzenuw, die ze vervolgens weer
doorseint naar de hersenen.
Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’
Meerkeuzevraag 8:
De drie halfcirkelvormige kanalen in het oor staan in voor:
a. de versterking van geluid;
b. het evenwicht;
c. het dempen van geluid;
d. de doorbloeding van het oor.
Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’
69
Meerkeuzevraag 9:
Wat betekent de afkorting N.K.O.?
a. niet kunnen oren;
b. nergens kunnen oren;
c. neus-keel-oor;
d. natus korpus oralus
De N.K.O.-arts is een dokter-specialist gespecialiseerd in neus,
keel en oor.
Meerkeuzevraag 10:
Wat is een CI?
a. een centrum voor invaliden;
b. een cochleaire implant;
c. centrale intelligentie;
d. constant irritant.
Een cochleaire implant is een elektronisch binnenoor, een
technisch hulpmiddel om iemand te laten horen. Het binnenoor
zet geluid om in elektrische signaaltjes die uiteindelijk in de
hersenen 'begrepen' worden. Wanneer het binnenoor ernstig
beschadigd is, stopt de toevoer van informatie aan
gehoorzenuw en hersenen. Het is alsof er een leiding verstopt
zit. Een hoortoestel helpt in dit geval niet, want ook het geluid
daarvan komt niet door die verstopte leiding heen. Een CI helpt
mogelijk wel. Dat komt omdat een implantaat anders werkt dan
een hoortoestel. Het brengt het geluid veel dichter in de buurt
van de gehoorzenuw. De verstopte leiding wordt als het ware
gewoon overgeslagen. Daarvoor is het wel nodig dat de CI
gedeeltelijk in het hoofd wordt geplaatst. Tijdens een operatie
wordt een gaatje in de schedel geboord, vlak achter het oor,
waardoorheen een dun draadje naar de gehoorzenuw wordt
geschoven. Op dat draadje zitten elektroden die elektrische
stroompjes afgeven. Het mooie is dat de gehoorzenuw op deze
elektrische stroompjes reageert alsof het gewoon geluid is. De
70
geluiden om ons heen worden vertaald in stroomstootjes die de
gehoorzenuw kan oppikken: de dove patiënt hoort ineens weer
geluid!
Zie bijlage 1: Tekening ‘Cochleaire Implant’
Meerkeuzevraag 11:
In welke situatie wordt er ongeveer 80 dB geproduceerd?
a. een fiets die voorbijrijdt;
b. een auto die voorbijrijdt;
c. een straaljager die overvliegt;
d. vrienden die rustig met elkaar praten.
Geluidsintensiteit en het dagelijks leven, nog enkele
voorbeelden:
0 dB: gehoordrempel
20 dB: getik van een mechanische wekker
40 dB: zeer rustige straat
60 dB: normaal gesprek op 1 meter afstand
70 dB: onrustig klaslokaal
80 dB: druk winkelcentrum
100 dB: krachtige stem van een operazanger
110 dB: gemiddeld geluidsniveau in een discotheek met
risico op
beschadiging van het binnenoor
120 dB: opstijgend vliegtuig
130 dB: lancering van een raket: gevaar voor permanente
vernieling van het oor
Geluiden van 85 decibel en meer zijn slecht voor onze
oren. Vanaf 120 decibel doet lawaai echt pijn.
Dat soort lawaai wordt voortgebracht door
sirenes, vliegtuigen en popgroepen. Ons gehoor kan hierbij
blijvende schade oplopen.
71
Meerkeuzevraag 12:
Wat betekent het als een dove leerling het Usher-syndroom
heeft?
a. hij heeft kokerzicht;
b. hij wordt langzaam blind;
c. hij wordt doof en slechtziend;
d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
Meerkeuzevraag 13:
Hoe kort je decibel af?
a. db;
b. Db;
c. DB;
d. dB;
Gehoorverlies wordt uitgedrukt in decibel (dB), de eenheid van
geluidssterkte.
Meerkeuzevraag 14:
De Vlaams-Belgische gebarentaal
a. is een echte taal;
b. is een visuele taal;
c. heeft dialecten (= gebarentaalvarianten);
d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
Meerkeuzevraag 15:
Gebarentalen hebben
a. een eigen lexicon (een eigen woordenschat);
b. een eigen grammatica;
c. een eigen lexicon en een eigen grammatica;
72
d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
Meerkeuzevraag 16:
Mimiek neemt in gebarentaal de plaats in van …..... in de
gesproken taal.
a. stemgeluid;
b. intonatie;
c. zingen/voordragen;
d. geen van deze.
Meerkeuzevraag 17:
Welke van de vier stellingen is juist? Iemand die slechthorend
is…
a. …hoort even slecht met zijn linker- als met
zijn rechteroor;
b. …hoort altijd beter met zijn linkeroor, want
dat is nu eenmaal bij alle mensen het beste
oor;
c. …hoort soms beter met zijn rechteroor,
soms beter met zijn linkeroor, of soms
even slecht;
d. …hoort beter met zijn linkeroor wanneer hij
linkshandig is en beter met zijn rechteroor
wanneer hij rechtshandig is.
Meerkeuzevraag 18:
Welke zijn de drie gehoorbeentjes?
a. hamer, aambeeld en stijgbeugel;
b. hamer, beitel en aambeeld;
c. hamer, trommel en beeldbeentje;
d. aambeeld, zadel en stijgbeugel.
73
Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’
Meerkeuzevraag 19:
Wat vinden we niet terug in het oor?
a. slakkenhuis;
b. trommelvlies;
c. trommelaar;
d. ovaal venster.
Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’
Meerkeuzevraag 20:
Wat is een audiogram?
a. de ernst (uitgedrukt in gram) van het gehoorverlies;
b. een koptelefoon om het gehoorverlies te meten;
c. een dokter gespecialiseerd in het gehoor;
d. een grafische voorstelling van het gehoorverlies.
Een voorbeeld van een audiogram.
De verticale as geeft de dB of geluidssterkte weer.
De horizontale as geeft de toonhoogte van 125 tot 8000 Hz
weer.
De stippellijn is de gehoordrempel van normaalhorende mensen
(vanaf dan beginnen we geluid waar te nemen).
74
2.5. Situaties
Leerlingen met een gehoorstoornis
Doelstelling:
Alle antwoorden bij deze categorie situaties kunnen wij als
goed interpreteren. Het doel van de vragen is de leerlingen
bewust te maken van de stoornis, discussie uit te lokken en het
kritisch denken te stimuleren.
Situatie 1:
De leerkracht trekt systematisch punten af voor ieder
huiswerk dat te laat wordt ingediend. Je dove klasgenoot is
vergeten zijn huiswerk te maken.
De leerkracht geeft hem wel een dag uitstel en trekt geen
punten af.
Reageer je? Wat zeg je?
Situatie 2:
Je zit in de klas naast een dove leerling. Wat kan je doen als je
merkt dat de leerling niet begrepen heeft waar hij een
bepaalde opdracht moet noteren?
Situatie 3:
De les Frans begint met een toets. Stijn, een dove leerling,
reageert verbaasd: de leraar Frans heeft de toets mondeling
aangekondigd op het eind van vorige les, net op het moment dat
de bel ging. Stijn heeft dat niet gehoord. Hoe kon de leraar
ervoor zorgen dat Stijn toch op de hoogte was van de toets?
75
De leraar schrijft de toetsen op het bord of in de agenda van
Stijn.
Situatie 4:
Tijdens de les godsdienst is er een klasgesprek. Hoe organiseer
je dit gesprek het best wanneer er een dove leerling in de klas
zit?
- Ga in een cirkel of U-vorm zitten, zodat iedereen elkaar goed
ziet;
- Praat één voor één, niet door elkaar;
- Zorg voor een rustige omgeving, zonder veel
achtergrondlawaai.
Situatie 5:
De leerkracht vermeldt bij het belsignaal nog vlug langs zijn
neus weg dat er volgende les toets is. Je merkt dat je
slechthorende buur in het geroezemoes die boodschap niet
heeft gehoord. Wat doe je?
Ik breng de slechthorende leerling en de betreffende
leerkracht hiervan op de hoogte.
Situatie 6:
Hoe kan een leerkracht de aandacht trekken van een nietoplettende dove leerling?
Via wuiven, stampen op een houten vloer zodat de opgewekte
trillingen de gehoorgestoorde bereiken, kloppen op de bank, een
zacht projectiel zijn richting uitgooien, een beroep doen op de
buurman om zijn aandacht te trekken.
76
Situatie 7:
Je krijgt een opdracht voor een groepswerk met vier personen:
speel een fragment na uit “Het gezin van Paemel”. Hoe ga je
concreet tewerk als een van de medeleerlingen doof is?
Let wel: “Het gezin van Paemel” kan uiteraard vervangen
worden door een ander toneelstuk of door een tv-serie die
beter aansluit bij jongeren van de eerste graad. De leerkracht
is volkomen vrij om zelf te kiezen. Het gaat er niet om om
daadwerkelijk een toneelstuk na te spelen. De bedoeling van
deze vraag is de klas te laten brainstormen over hoe ze een
praktisch groepswerk zoals hierboven beschreven, kunnen
uitvoeren met een dove medeleerling in hun midden. Hoe gaat
de groep concreet te werk? Hoe worden de rollen verdeeld?
Krijgt de dove leerling automatisch de kleinste rol? Hoe kan
men aan dove leerling duidelijk maken dat het zijn beurt is om
zijn rol te spelen....
Situatie 8:
Je merkt dat je dove buurman de notities van de leerkracht
niet kan volgen. Wat doe je?
Je vraagt om de notities na de les te kopiëren voor je dove
buurman.
Situatie 9:
Je geeft tijdens het weekend een fuif met keigoede muziek
voor je verjaardag. Nodig je je dove klasgenoot ook uit of denk
je dat hij er geen plezier aan zal beleven?
Situatie 10:
De dove leerling heeft een vraag niet begrepen en vraagt je om
uitleg. Op hetzelfde moment wordt er naast jou een leuke mop
verteld. Wat doe je?
Situatie 11:
77
Een dove jongen komt naar je toe en probeert je iets te
vragen, maar je begrijpt hem niet. Wat doe je?
Je vraagt hem om het op te schrijven.
Situatie 12:
Je hoort andere leerlingen lachen met een dove medeleerling
zonder dat hij het weet. Wat doe je?
Situatie 13:
Je merkt dat een dove leerling gepest wordt door een groepje.
Wat doe je?
Situatie 14:
Een dove/slechthorende jongere wordt door de leerkrachten
systematisch vooraan geplaatst in de klas. Op een dag weigert
hij halsstarrig… Hoe kan dit opgelost worden?
Situatie 15:
In de klas gaat elke leerling om de beurt naast de dove
medeleerling zitten. Zo wordt de draaglast om de dove leerling
bij te staan minder zwaar. De dove jongere vindt dit echter
vernederend. Wat denk jij hiervan?
Situatie 16:
Horende jongeren fluisteren stilletjes terwijl ze in de rij staan
en eigenlijk moeten zwijgen. De leerkracht reageert niet, hoort
het niet… Dove jongeren gebaren naar elkaar. De leerkracht
wijst ze terecht. Kan dit?
Situatie 17:
Je merkt dat een dove leerling tijdens de klasuitstap de gids
niet begrijpt: de man heeft een snor en een baard. Wat doe je?
78
Indien een persoon een baard of een snor heeft, dan kan de
dove leerling het lipbeeld van de betreffende persoon niet
(goed) volgen. Op die manier begrijpt hij/zij vaak niet wat er
gezegd wordt. Aan de dove leerling kan vooraf een tekst
meegegeven worden, zodat hij/zij zich al kan voorbereiden en
al wat informatie kan vergaren.
Situatie 18:
Tijdens een groepsgesprek in de klas, merk je dat je
dove/slechthorende klasgenootje heel moeilijk kan volgen. Op
welke manier kan je hem/haar op dat moment het beste
helpen?
Situatie 19:
Die nieuwe dove jongen in de klas lijkt je wel een toffe. Je wilt
hem dan ook graag beter leren kennen, maar je kent geen
gebarentaal. Zoek je contact met hem en hoe pak je dat aan?
Situatie 20:
Op de speelplaats wordt iets afgeroepen door het
speakersysteem, de dove leerling uit je klas staat in je buurt.
Wat doe je?
79
3. Evaluatiemethodes
3.1. De discussiestoel
Plaats: grote ruimte
Materiaal: stoelen
Techniek:
Er wordt een dubbele kring gevormd. Heb je bijvoorbeeld een
klas met 25 leerlingen, dan staan 20 stoelen in de buitenkring
en vijf stoelen in de binnenkring. Vier vrijwilligers nemen plaats
op de stoelen in het midden van de kring, de overige leerlingen
nemen plaats in de buitenkring.
De leerkracht/begeleider heeft een aantal verwerkingsvragen/
stellingen achter de hand en die gooit hij in de groep.
Verloop van de discussie: alleen de leerlingen in het midden van
de kring mogen reageren op de vraag/stelling van de
leerkracht/begeleider. Zij praten/discussiëren over de vragen
en stellingen. Wil iemand uit de buitenkring aan het gesprek
deelnemen, dan kan hij dat enkel door plaats te nemen op de
lege stoel in het midden. Op dat moment staat de leerling die
rechts van deze stoel zit, op en neemt plaats in de buitenkring.
Deze leerling mag natuurlijk altijd opnieuw plaatsnemen in de
binnenkring.
Mogelijke verwerkingsvragen/stellingen:
- Wie wil iets vertellen over het spel?
- Wat hebben we geleerd?
- Wat deed je het liefst tijdens het spel? Waarom?
- Stellingen:
80
1. Ik kijk nu anders naar een leerling met een gehoorstoornis.
Verklaar.
2. Ik kijk nu anders naar een leerling met autisme. Verklaar.
81
3.2. Flappenevaluatie
Plaats: klaslokaal
Materiaal: zes flappen en zes dikke viltstiften
Techniek:
3.2.1. Mogelijkheid 1:
Zes flappen liggen verspreid over het klaslokaal. Bij iedere flap
ligt een dikke viltstift. Op iedere flap staat een verwerkingsvraag geschreven. De leerlingen lopen gedurende 15 min vrij
rond in het lokaal en noteren hun antwoorden op de flappen.
Na verloop van tijd worden de flappen tegen de muur gehangen
en lopen de leerlingen rond om alle antwoorden te lezen. Op dat
moment kunnen ze vragen noteren over antwoorden die ze niet
begrijpen. Die vragen worden dan achteraf in een kringgesprek
overlopen.
Mogelijke vragen voor de flappen:
1. Wat heb je onthouden uit deze activiteit?
2. Omschrijf in één woord het gevoel op het einde van deze
activiteit?
3. Omschrijf in één woord het gevoel dat je nu hebt ten
aanzien van de leerling met een gehoorstoornis/met autisme.
4. Welk soort opdrachten vond je het leukst?
5. Wat zou je nu direct willen doen voor de ‘andere’ klasgenoot?
6. Welke informatie wil je met iedereen delen?
3.2.2. Mogelijkheid 2:
Materiaal: elke groep krijgt een andere kleur viltstift.
De klasgroep wordt in zes groepen ingedeeld. Zes puzzels
worden verknipt in het aantal leerlingen per groep. Deze
groepen krijgen elk een flap waarop een aantal vragen staan.
Elke groep beantwoordt elke vraag schriftelijk, maar laat
voldoende plaats over zodat de vijf andere groepen ook een
antwoord op de flap kunnen noteren.
82
Na zeven min worden de flappen doorgegeven. Elke groep krijgt
nu een andere vraag voor zich. Ook op deze vraag formuleren
ze een antwoord of reageren ze op het antwoord van de vorige
groep.
Zijn alle flappen bij alle groepen geweest, dan worden ze
nogmaals uitgehangen en door iedereen gelezen. Vervolgens
komen eventuele extra vragen in een kringgesprek aan bod.
Vragen voor de flappen:
1. Hoe sta je nu tegenover doofheid/autisme in het algemeen?
2. Zal je houding veranderen ten opzichte van een leerling met
een stoornis of handicap in je klas? Hoe?
3.Wat leerde je uit deze activiteit?
4. Welke info die je nu kreeg, zou iedereen hier op school
moeten krijgen?
5. Wat betekent autisme/doofheid nu voor jullie? Waarom?
6. Welke extra inspanningen gaan jullie nu doen om beter
contact te krijgen met de gehoorgestoorde leerling/leerling
met autisme die in de klas zit?
3.3. Ventilatiemoment
Nadat het spel gespeeld is, krijgen de leerlingen om de beurt
de kans om hun gevoelens, gedachten en ideeën met de
klasgenoten te delen.
83
Download