Kommerbijspel Een spel dat bijdraagt tot de integratie van leerlingen met autisme en leerlingen met een gehoorstoornis. Een uitgave van: G.On.-team BuS.O. Sint-Gregorius Jules Destréelaan 67 9050 Gentbrugge 09 210 54 82 November 2004 1 Inleiding Beste leerkracht, Beste begeleider, We nodigen je uit om aan de slag te gaan met het ‘KOMMERBIJSPEL’, een spel dat wil bijdragen tot de integratie van leerlingen met autisme en leerlingen met een gehoorstoornis. Of er nu al dan niet een leerling met bovengenoemde stoornis of handicap in je klas of groep zit, maakt niet veel uit. Dit informatiefeducatieve spel is sowieso leuk om te spelen. Het G.On.-team van het Bu.S.O Sint-Gregorius wenst je alleszins veel succes en spelplezier. We nodigen je uit om eventueel in de toekomst de informatie zelf verder uit te breiden of open te gooien naar andere handicaps. Verder in deze bundel vind je de handleiding met speluitleg en de volledige inhoud van het spel. We hopen alvast dat dit spel positief bijdraagt tot de integratie/inclusie van leerlingen met een handicap of stoornis in het gewoon onderwijs. G.On.-team Bu.S.O. Sint-Gregorius Jules Destréelaan 67 9050 Gentbrugge 09 210 54 82 Handleiding Speluitleg 1. Inleiding: Leerlingen met autisme 1.1. Kennisvragen 1.2. Doe-opdrachten 1.3. Stellingen p. 4 p. 7 p. 11 p. 17 p. 23 2 1.4. Multiple Choice 1.5. Situaties 2. Inleiding: Leerlingen met een gehoorstoornis 2.1. Kennisvragen 2.2. Doe-opdrachten 2.3. Stellingen 2.4. Multiple Choice 2.5. Situaties 3. Evaluatiemethoden 3.1. De discussiestoel 3.2. Flappenevaluatie 3.2.1. Mogelijkheid 1: 3.2.2. Mogelijkheid 2; 3.3. Ventilatiemoment p. 28 p. 35 p. 44 p. 49 p. 57 p. 65 p. 73 p. 83 p. 88 p. 88 p. 89 p. 89 p. 89 p. 90 Speluitleg Deelnemers Het Kommerbijspel kan worden gespeeld met een kleine groep of worden uitgebreid naar een grote klasgroep. Dat vergt enkel een andere interne organisatie. Inhoud van het Kommerbijspel - Een houten kistje met spelopdrachten rond de integratie van leerlingen met autisme + dobbelsteen. - Een houten kistje met spelopdrachten rond de integratie van leerlingen met een gehoorstoornis + dobbelsteen. - Handleiding. 3 Keuze Vermits het Kommerbijspel uit twee aparte delen bestaat, moet vooraf een keuze worden gemaakt rond welke doelgroep wordt gewerkt: 1. Leerlingen met autisme of 2. Leerlingen met een gehoorstoornis.. In de handleiding vind je van beide doelgroepen inleidende theoretische informatie, aangevuld met enkele praktische tips. Voordat het spel begint, kan je deze informatie met de jongeren overlopen worden of in het kort daarover vertellen. Het Kommerbijspel De groep jongeren zet zich het best in een kring rondom een centrale tafel. De speldoos staat op de tafel, met de dobbelsteen kan losser worden omgegaan. De jongeren gooien om de beurt met de dobbelsteen. Ieder vlak van de dobbelsteen heeft een andere kleur. Vijf kleuren verwijzen naar de verschillende categorieën vragen. Komt de dobbelsteen op het zesde witte vlak terecht, dan kiest de jongere zelf de categorie die hij wil behandelen. De vijf categorieën vragen en hun kleuren zijn: Stellingen - Groen Multiple choice-vragen - Rood Doe-opdrachten - Geel Kennisvragen - Oranje Situaties - Blauw Werpt de jongere bijvoorbeeld de kleur groen, dan neemt hij een groen kaartje uit het kistje. Deze jongere probeert zelf een antwoord te formuleren op de gegeven stelling. Vervolgens kunnen de klasgenoten deelnemen aan de discussie. Belangrijk: - Multiple choice (rode kaartjes): het juiste antwoord staat achteraan op het kaartje. - Stellingen (groene kaartjes): de leerlingen kunnen zich akkoord/niet akkoord verklaren, maar geven telkens een gemotiveerd antwoord. 4 - Doe-opdrachten (gele kaartjes): sommige opdrachten worden alleen uitgevoerd door de leerling die de dobbelsteen geworpen heeft, andere opdrachten worden door de hele groep uitgevoerd. - Kennisvragen (oranje kaartjes): het juiste antwoord staat achteraan op het kaartje. - Situaties (blauwe kaartjes): hier geven de leerlingen eigen antwoorden. De handleiding bevat een volledige inventaris van de verschillende categorieën vragen, met alle antwoorden en eventuele achtergrondinformatie. De leerkracht/begeleider houdt deze handleiding het best ‘op schoot’ om, indien nodig, bijkomende informatie te verstrekken (bijkomende informatie staat steeds in een kader). Enkele tips: - Door de aanwezigheid van een leerling met een gehoorstoornis of autisme in de klas tijdens het spel, kunnen misschien niet alle opdrachten worden uitgevoerd. De leerkracht/begeleider bekijkt het best vooraf de kaartjes en maakt dan al een selectie. - Elke categorie vragen bestaat telkens uit 20 kaartjes. Iedere leerkracht/begeleider is uiteraard vrij om extra opdrachten bij te maken. - Het spel kan worden uitgebreid met kaartjes die de kennismaking met andere doelgroepen bevorderen. 5 1. Inleiding: Leerlingen met autisme INFORMATIE OVER AUTISME 1. Wat is autisme? Autisme is een pervasieve ontwikkelingsstoornis. De stoornis is met andere woorden onomkeerbaar en beperkt de ontwikkeling van bepaalde vaardigheden op een ingrijpende manier. Een algemeen beeld van autisme geven, is zeer moeilijk, aangezien de individuele verschillen tussen personen met autisme zeer groot zijn. Door die uiteenlopende verschillen spreekt men van een ‘autismespectrumstoornis’, of kortweg ASS. Eventjes tussendoor: om de leesbaarheid van de teksten te verhogen, gebruiken we systematisch de omschrijving ‘persoon met autisme’, maar daarmee bedoelen we altijd een ‘persoon met een autismespectrumstoornis’. Typerend voor het functioneren van alle personen met autisme is de ‘triade’ van stoornissen op de volgende drie vlakken: - sociale interactie; - communicatie; - verbeelding. Sociale interactie Er is een kwalitatief sociaal tekort. Het wederzijds contact is gestoord, soms zelfs onbestaand. Is er wel contact, dan wijkt dat af van het gewone. Het lijkt alsof de persoon met autisme niet geïnteresseerd is in zijn omgeving, en dat uit zich op diverse manieren. Op basis van de verschillende uitingsvormen van de sociale stoornis, onderscheidt men vier subtypes van personen met autisme: het afzijdige of niet-alerte type, het passieve type, het actief-maar-bizarre type en het hoogdravende type. Communicatie Er is een kwalitatief tekort in de communicatie. Personen met autisme begrijpen dikwijls de bedoeling achter iemands woorden niet. Ze interpreteren bepaalde uitspraken nogal letterlijk waardoor ze de nuances missen. Het functioneel spreken verloopt moeizaam en zeker 6 niet spontaan. Sommige personen met autisme hebben een beperkte woordenschat, anderen kennen dan weer enorm veel woorden. Ook hebben personen met autisme het moeilijk met non-verbale communicatie: gebaren, gelaatsuitdrukkingen, stemintonatie e.d. worden niet opgemerkt of verkeerd begrepen. Verbeelding Personen met autisme hebben een stoornis in de verbeelding. Ze begrijpen de betekenis van symbolen en verwijzingen onvoldoende of zelfs helemaal niet. Ze vertonen dan ook een duidelijke voorliefde voor objectieve, concrete feiten. Het is voor hen dikwijls moeilijk onderscheid te maken tussen wat echt en niet echt is. Ze hebben het heel moeilijk om hun vrije tijd creatief in te vullen, precies door hun gebrek aan verbeeldingskracht. ___________ Doordat een persoon met autisme veel zaken en gebeurtenissen niet of onvoldoende begrijpt, gebruikt hij ze ook niet als algemene ontwikkelingsbasis waarop hij kan verder bouwen. Jongeren met autisme zullen in toenemende mate het gedrag van anderen kopiëren zonder dat ze dat gedrag en de beweegredenen ervan echt begrijpen. De triade van stoornissen leidt vaak tot een beperkt, repetitief en stereotiep patroon van gedragingen, interesses en activiteiten. Personen met autisme houden niet van onvoorspelbare en plotse veranderingen. Zij ondervinden soms bijkomende problemen zoals overgevoeligheid voor zintuiglijke prikkels en motorische beperkingen. Die problemen komen echter niet in gelijke mate en vorm voor bij alle personen met autisme. Elke persoon is en blijft uniek, en dat geldt zeker voor personen met autisme. 2. Aandachtspunten in het omgaan met leerlingen met autisme Probeer via kleine stappen organisatievaardigheden aan te leren. Leerlingen met autisme kunnen zichzelf niet goed organiseren. Elke goed doorlopen stap kan je belonen. 7 Vermijd figuurlijk taalgebruik en dubbele betekenissen wanneer je communiceert met een leerling met autisme. Leerlingen met autisme nemen jouw woorden vaak letterlijk op. Vermijd het gebruik van non-verbale taal. Veel leerlingen met autisme hebben problemen met het begrijpen van gelaatsuitdrukkingen en lichaamstaal. Bereid een leerling met autisme goed voor op veranderingen, zoals een wijziging in het uurrooster, stagiaires, vervangingsleerkrachten en uitstapjes. Maak gebruik van visuele ondersteuning of geschreven schema’s als je communiceert met een leerling met autisme. Gebruik korte zinnen als je merkt dat de leerling je niet goed begrijpt. Probeer het aantal storende auditieve en visuele prikkels te beperken. Zo kan het gezoem van een tl-lamp een leerling met autisme extreem afleiden. Doorbreek repetitieve verbale opmerkingen of vragen die steeds herhaald worden. Antwoorden en tegenargumenten hebben weinig invloed op een persoon met autisme. Een schriftelijk antwoord op steeds weerkerende vragen en opmerkingen kan helpen dit gedrag te stoppen. Zorg voor een ‘veilige vluchtplaats’ of ‘vertrouwenspersoon’ op wie een leerling met autisme steeds een beroep kan doen. Neem probleemgedrag niet persoonlijk op. Ga niet uit van veronderstellingen om de mogelijkheden en vaardigheden van de leerling in te schatten. Een ongelijke ontwikkeling in vaardigheden is een basiskenmerk van autisme. 3. Tips voor begeleiders op de school Een consequente aanpak en duidelijke verwachtingen van de leerkrachten zijn van groot belang. Zorg dat de leerling met autisme een ‘mentor’ heeft. Dat is een vertrouwenspersoon op wie de leerling met autisme steeds een beroep kan doen. Vang de leerling goed op in het begin van het schooljaar. Dat schept een klimaat waarin de leerling zich veilig kan voelen, en waardoor hij beter functioneert. Geef bijvoorbeeld de leerling een rondleiding in de school, toon hem welk materiaal hij nodig heeft,…. Schakel eventueel medeleerlingen in om de leerling met autisme te helpen. 8 Maak gebruik van de agenda om belangrijke mededelingen te doen aan de ouders. Controleer of alles goed genoteerd wordt in de agenda. Informatie geef je het best schriftelijk door aan een leerling met autisme. Bronnen: - Autisme-Wijzer. Een uitgave van het Vlaams Verbond van het Katholiek Buitengewoon Onderwijs – Garant. - Voor Alle Duidelijkheid - Peter Vermeulen - Het Aspergersyndroom. Autisme in het regulier en speciaal onderwijs. (Theo Peeters) 1.1. Kennisvragen Leerlingen met autisme Doelstelling: Via deze categorie kennisvragen willen we de leerlingen informeren over en vertrouwd maken met allerlei facetten rond autisme. Kennisvraag 1: Autisme is het gevolg van een stoornis in een bepaald deel van het lichaam. In welk deel van het lichaam is dat? De hersenen. De hersenen van mensen met autisme werken niet zoals het hoort. Informatie ontvangen is meestal geen probleem. Het correct verwerken van die informatie is dat wel. Op de een of andere manier wordt de binnengekomen informatie niet goed (lees: zeer detaillistisch) verwerkt. Kennisvraag 2: Waarom gebruikt men de term ‘autismespectrumstoornis’? Alle mensen met autisme hebben problemen op drie vlakken: (1) sociale interactie of het omgaan met mensen, (2) communicatie en (3) verbeelding - ze zijn weinig flexibel in hun denken en handelen. De aard en de grootte van de stoornissen op deze drie gebieden zijn bij iedere persoon met autisme verschillend. Er bestaat niet één soort autisme. Elke persoon met autisme is anders en uniek. 9 Kennisvraag 3: Is autisme te wijten aan een gebrekkige opvoeding door de ouders? Neen, autisme heeft een lichamelijke oorzaak. De oorzaak kan erg verschillend zijn: een erfelijke aandoening, problemen bij de geboorte, hersenbeschadiging,... Kennisvraag 4: Wat is het verschil tussen een stoornis en een ziekte? Een ziekte valt te genezen, een stoornis niet Kennisvraag 5: Is autisme besmettelijk? Uiteraard niet. Kennisvraag 6: Waarvoor staat G.On.? G.On. staat voor geïntegreerd onderwijs. Een personeelslid van het buitengewoon onderwijs ondersteunt de leerling met autisme in het gewoon onderwijs gedurende een aantal uur per week. De G.On.-leerkracht vormt de schakel tussen de leerling en zijn leerkrachten, zoekt samen met de leerkrachten naar oplossingen en biedt de leerling met autisme zowel sociaal–emotionele als onderwijskundige ondersteuning. Die hulp staat steeds in functie van het optimaliseren van de onderwijsleersituatie en komt zoveel mogelijk tegemoet aan de handicapgebonden problemen. Kennisvraag 7: Noem iets in het dagelijks leven dat moeilijk is voor iemand met autisme. De dag organiseren en indelen, veters knopen, toilet maken... De eenvoudigste zaken kunnen voor een leerling met autisme een heus probleem opleveren, de meeste personen met autisme leven volgens een vast patroon met vaste regels, ze volgen als het ware een script om de dag door te komen. 10 Kennisvraag 8: Kan autisme genezen worden? Neen. Kennisvraag 9: Wat is het verschil tussen communiceren en converseren? Praten “tegen” iemand is heel wat anders dan praten “met” iemand. Om te communiceren hebben we taal nodig, de technische aspecten van taal (woordenschat en zinsbouw) verwerven leerlingen met autisme meestal goed, maar de sociale aspecten van de taal pikken ze niet op. Anders gezegd: het verbale geeft de inhoud weer en het non-verbale (de gezichtsuitdrukking, intonatie, nuances...) zorgt ervoor dat iets juist overkomt. Personen met autisme hebben het moeilijk met het interpreteren en begrijpen van non–verbale signalen. Kennisvraag 10: Einstein was een zeer intelligent wetenschapper met autisme, hij had een uitzonderlijk talent voor fysica. Ken je nog beroemde mensen met autisme die speciale talenten hadden? Om in het achterhoofd te houden: personen met autisme hebben een goed fotografisch geheugen; zijn muzikaal aangelegd; hebben vaak een uitzonderlijk talent als computerprogrammeur; zijn goed in het leren en onthouden van (losstaande) feiten.... Andere beroemde personen met autisme: Socrates, Darwin, Newton en Warhol. Kennisvraag 11: Zijn mensen met autisme eigenlijk bijzonder begaafd? Sommigen wel, anderen niet. Iedere persoon met autisme verschilt van de ander, ook op het gebied van begaafdheid. Kennisvraag 12: 11 Is een autistische stoornis erfelijk? 90% van de personen met autisme heeft de stoornis overgeërfd van een van zijn (voor)ouders. Kennisvraag 13: Geef de drie gemeenschappelijke stoornissen van mensen met autisme. Stoornissen in sociale omgang, communicatie en verbeelding. Kennisvraag 14: Kan je opeens een autismespectrumstoornis krijgen? Neen, je wordt ermee geboren. Erfelijkheid speelt een rol, maar ook problemen tijdens de zwangerschap of tijdens de geboorte kunnen autistische stoornissen veroorzaken. Kennisvraag 15: Mensen met autisme begrijpen niet alleen de gesproken taal heel moeilijk maar hebben ook problemen met non-verbale communicatie (gezichtsuitdrukkingen en lichaamstaal). Probeer in eigen woorden uit te leggen hoe je bovenstaande zin begrepen hebt. Personen met autisme lezen als het ware de lichaamstaal en de gezichtsuitdrukkingen niet. Kennisvraag 16: Mensen met autisme hebben een stoornis in de verbeelding. Hoe zou je bovenstaande zin in eigen woorden uitleggen? Personen met autisme begrijpen onvoldoende de onderliggende boodschap bij verwijzingen of symbolen. Voorbeeld: een glas drinken = een drinkmoment, de inhoud van het glas wordt opgedronken, het glas zelf niet. Een kind met autisme neemt de betekenis van woorden letterlijk op en begrijpt zo’n uitdrukking niet automatisch. Hij moet zulke zaken stap voor stap aangeleerd worden. Personen met autisme maken ook moeilijk onderscheid tussen fictie en realiteit. Door hun gebrek aan fantasie bootsen ze situaties na en kopiëren ze het gedrag van anderen. 12 Kennisvraag 17: Mensen met autisme denken autistisch. Wat bedoelt men hiermee? Mensen zonder autisme denken samenhangend, ze zien onmiddellijk het grote geheel en pas daarna hebben ze aandacht voor de details. Personen met autisme zien eigenlijk alleen maar details als losstaande gegevens. Ze hebben het moeilijk om de wereld als één samenhangend geheel te zien. Autistisch denken is de manier waarop mensen met autisme informatie verwerken en hiermee omgaan. Een beroemd wetenschapper met autisme beschrijft het autistisch denken als volgt: “Ik zie eerst een stok, dan pas zie ik een hoekig stuk metaal dat eraan vast zit, het lijkt erop dat die twee stukken samen horen! Ik scan mijn hersenen om uit te vissen waarvoor het voorwerp wordt gebruikt. Oh ja, het dient om nagels in de muur te slaan. Vervolgens ga ik in mijn hersenen op zoek naar het woord dat bij het voorwerp hoort. Gevonden! Een hamer!” Je ziet, personen met autisme denken zeer detaillistisch en onsamenhangend en hebben dan ook meer tijd nodig. Wil je een persoon met autisme beter begrijpen en begeleiden, dan moet je proberen dezelfde manier van denken te volgen. Kennisvraag 18: Iemand heeft de stoornis van Asperger. Welke stoornis wordt hiermee bedoeld? De stoornis van Asperger is een vorm van autisme waarbij geen mentale achterstand voorkomt. Vaak vindt men de kinderen die aan deze stoornis leiden, terug in het gewoon onderwijs. Kennisvraag 19: Hoe heet de man naar wie de stoornis van Asperger genoemd is? De Oostenrijkse psychiater Hans Asperger. Hij schreef in 1944 een artikel over autisme. Kennisvraag 20: Hoe lang denk je dat het woord ‘autisme’ al bestaat? Wanneer zou de naam voor het eerst vernoemd zijn? 13 Het woord autisme bestaat al sinds 1943-1944. Toen gebruikten Leo Kanner en Hans Asperger, onafhankelijk van elkaar, voor het eerst het woord autisme om hun bevindingen te beschrijven. 1.2. Doe-opdrachten Leerlingen met autisme Doelstelling: Via deze categorie doe-opdrachten proberen we de leerlingen aan te zetten tot initiatief nemen, zich in te leven in de andere, hulpvaardig te zijn en elkaar te respecteren en te accepteren. Doe-opdracht 1: Noem iets waar je zelf goed in bent en iets waar je minder goed in bent. Doe-opdracht 2: Een leerling met autisme noemt je een stommeling. Maak hem duidelijk dat die opmerking je kwetst. Het zich verplaatsen in de andere, het begrijpen van de andere, blijft voor personen met autisme een probleem. Het intuïtief aanvoelen van allerlei sociale situaties ontbreekt. Personen met autisme kunnen wel geholpen worden door vaste regels en door een script dat uiteenzet hoe zich te gedragen en te handelen in bepaalde situaties. De leerling kan het best in korte zinnen uitleggen dat iedereen fouten maakt, ook leerlingen met autisme, en dat we mensen geen stommeling noemen, omdat zo’n uitspraak kwetst. Doe-opdracht 3: Je bent goed bevriend met een leerling met autisme en jullie hebben al een paar keer samen afgesproken. Elke keer wil de leerling met autisme dat er gedaan wordt wat hij leuk vindt. Jij wilt echter ook eens doen wat jij leuk vindt. Hoe los je dit op? 14 Het zich verplaatsen in de andere, het begrijpen van de andere, blijft voor personen met autisme een probleem. Het intuïtief aanvoelen van allerlei sociale situaties ontbreekt. Maak duidelijke, concrete afspraken dat de ene keer gedaan wordt wat de leerling met autisme leuk vindt, en de andere keer wat de andere leuk vindt. Doe-opdracht 4: Een persoon met autisme heeft vooral belang bij visuele hulp. Maak een pictogram voor de taak “Neem je agenda". Doe-opdracht 5: Toon en vertel hoe je te werk gaat om je boekentas te maken ’s avonds. Stel eerst verbaal een concreet stappenplan op, en schrijf die naderhand uit. Personen met autisme hebben vaak problemen met organisatie. Zij hebben nood aan visuele verduidelijking omdat visuele zaken langer blijven hangen dan taal. Doe-opdracht 6: Toon en vertel wat je doet als je aan je huiswerk gaat beginnen. Zie vraag 5. Doe-opdracht 7: Beschrijf hoe je aan iemand kunt zien dat hij triest is. Personen met autisme kunnen vaak geen lichaamstaal of gezichtsmimiek aflezen en hierdoor ook niet inschatten hoe iemand zich voelt. Doe-opdracht 8: Teken een karikatuur van je buur in de klas. Mensen met autisme hebben meer moeite met fantasie, verbeelding en creativiteit. Ze geven de dingen veeleer waarheidsgetrouw en detaillistisch weer. Doe-opdracht 9: 15 Maak een versje over je klasgenoten. Mensen met autisme hebben meer moeite met fantasie, verbeelding en creativiteit. Doe-opdracht 10: Beeld uit wat je leuk vindt aan jezelf. Doe-opdracht 11: Een leerling met autisme smijt opeens zijn boeken op de grond. Dat gedrag is uiteraard niet toegestaan. Maak hem duidelijk dat dit gedrag niet door de beugel kan. Hier overloop je het best de situatie. Welke gebeurtenis heeft die reactie uitgelokt? Je kan dat ook overlopen met de leerling zelf. Is hij bijvoorbeeld gefrustreerd, dan kan je een script uitwerken of regels opstellen wat te doen wanneer hetzelfde nog eens voorvalt. Schrijf concreet uit in een stappenplan welk gedrag dan van hem verwacht wordt. Doe-opdracht 12: Leg aan een leerling met autisme uit dat hij de stoerste bink van de school niet zomaar joviaal op de schouders kan slaan alsof het zijn beste vriend is. Personen met autisme hebben het moeilijk met sociaal inzicht. Ze vatten niet altijd de soms complexe sociale relaties tussen mensen. De leerling met autisme heeft dit gedrag misschien ergens gezien en heeft het gekopieerd als dé manier van goedendag zeggen. Hij snapt echter niet dat zo’n begroeting niet bij iedereen in goede aarde valt. Maak hem duidelijk hoe hij verschillende mensen wel correct kan begroeten. Doe-opdracht 13: Een leerling met autisme wordt vooral geholpen met een visuele ondersteuning. Maak pictogrammen voor de verschillende leervakken. Doe-opdracht 14: Stel een stappenplan op voor de volgende situatie: “Wat moet ik doen als ik te laat op school aankom?” 16 Doe-opdracht 15: Leerlingen met autisme hebben het moeilijk met woorden die verwijzen naar abstracte, vage en ‘open’ begrippen. Je zegt bijvoorbeeld beter niet: “Kom, het is tijd!”, je zegt beter meteen: “Kom, doe je jas aan, we gaan naar de speelplaats!” Zoek zelf een voorbeeld. Doe-opdracht 16: Een fragmentje uit Van een andere planeet, door Dominique Dumortier. Welk gevoel roept dit fragment bij je op? De leerkracht leest het volgende fragment voor: Als kind wou ik heel graag vriendjes hebben. Alle kindjes hadden vriendjes. Ik wou met andere woorden vriendjes hebben om mij niet abnormaal te voelen. Maar als ik op de speelplaats was en er kwam iemand naar mij toe, deed ik vervelend want ik kon er niet mee overweg. Wat ik echt wilde, was heel de tijd helemaal alleen zijn, zonder dat iemand ook maar iets zei of deed of commentaar op me gaf. Want als een kindje naar mij toe kwam wist ik niet hoe ik me moest gedragen. En de kindjes wisten dat. Ze kwamen na verloop van tijd niet meer naar me toe, omdat ik raar deed en anders was. Toch wilde ik echt wel contact, vriendjes hebben en met anderen omgaan, maar ik wist niet hoe. Sociaal contact frustreerde me alleen maar en als kind wist ik niet waarom dat zo was. Ik wist niet wat ik verkeerd deed. Personen met autisme begrijpen niet hoe ze vrienden moeten maken en wat vriendschap inhoudt. Ze begrijpen geen lichaamstaal of mimiek, en daardoor reageren ze anders, minder goed, op reacties van leerlingen op de speelplaats. Leer de persoon met autisme technieken aan die zijn spraakvaardigheid verhogen en oefen dit in samenspraak met de klasgenoten. Moedig hen aan om tijdens gestructureerde klasactiviteiten gesprekken met hem aan te knopen. Doe-opdracht 17: Een persoon met autisme wordt gekenmerkt door detaildenken, hij ziet enkel details en mist het geheel. Los de volgende rebus op en misschien wordt het je duidelijker wat detaildenken is. Oplossing rebus: Elke vogel zingt zoals hij gebekt is. Zie bijlage 7: Rebus ‘Doe-opdracht 7’ 17 Doe-opdracht 18: Vraag aan een leerling met autisme of hij dit weekend iets leuks heeft gedaan. Maak een korte, duidelijke zin zonder het vraagwoord' wat' erin. Personen met autisme hebben moeite met de abstracte vraagwoorden ‘wat’ en ‘waarom’. Gebruik je die woorden, dan begrijpen personen met autisme niet wat precies aan hen wordt gevraagd. Vermijd die vraagwoorden dus, en stel je vraag zo concreet mogelijk. Een voorbeeld van een concrete vraagstelling is: Heb je iets leuks gedaan dit weekend? 18 Doe-opdracht 19: Spreek af met de leerling dat je deze week eens een sms’je naar elkaar stuurt. En houd je aan deze belofte! Doe-opdracht 20: De leerling met autisme en jij hebben afgesproken, je bent vijf minuten te laat en de leerling is volledig overstuur. Zelf beschouw je die vijf minuutjes als een klein detail, maar voor de leerling met autisme is het telaatkomen een onoverkomelijke ramp. Hoe los je dat op? Toon begrip voor zijn standpunt, zeg dat het je spijt en beloof dat je de volgende keer op tijd zal zijn. En wees dan ook op tijd! Beter is af te spreken met een tijdsspeling. Zo kan je afspreken tussen 14u00 en 14u15, en niet exact om 14u00. Personen met autisme pinnen zich vast op zeer strikte tijdsschema’s. Tijd is duidelijk en geeft hen een gevoel van veiligheid, een houvast. 1.3. Stellingen Leerlingen met autisme Doelstelling; Via deze categorie stellingen willen we discussie uitlokken tussen de leerlingen. De leerlingen leren een standpunt innemen en naar duidelijke argumenten zoeken om hun mening te staven. Ook het kritisch denken wordt gestimuleerd. 19 Stelling 1: Personen met autisme, die anders denken en reageren, mogen we gerust pesten en plagen. We mogen niemand pesten, iedereen is anders, we moeten dat aanvaarden en elkaar respecteren. Stelling 2: Autisme is een karaktertrek. Autisme heeft een organische oorzaak. Stelling 3: Jongeren met autisme hebben een verstandelijke handicap. Er zijn ook jongeren met autisme die normaalbegaafd zijn. We spreken dan veeleer over het syndroom van Asperger. Stelling 4: Jongeren met autisme horen thuis in het buitengewoon onderwijs. Sommigen horen thuis in het buitengewoon onderwijs, anderen weer niet. Iedereen heeft het recht het soort onderwijs van zijn keuze te volgen. Stelling 5: Jongeren met autisme hebben moeite om zich in de gevoelens van anderen in te leven. Dat is één van hun sociale struikelblokken. Stelling 6: Personen met autisme zijn steeds heel ordelijk. Sommigen zijn heel ordelijk, anderen weer niet. Stelling 7: Personen met autisme zijn hoogbegaafd. 20 Het percentage van de hoogbegaafden bij mensen met autisme komt overeen met het percentage van hoogbegaafden bij mensen zonder autisme. Stelling 8: Er zijn meer mannen met autisme dan vrouwen. Een op drie personen met autisme is een vrouw. Stelling 9: Een leerling met autisme kan gestresseerd en oververmoeid geraken door een drukke klas. De meeste leerlingen met autisme zijn gevoeliger voor zintuiglijke prikkels dan mensen zonder autisme. Als zij zich een volledige dag moeten concentreren in een klas met veel lawaai, worden zij sneller gestresseerd en vermoeid. Stelling 10: Leerlingen met autisme zijn altijd stil. Men onderscheidt vier subgroepen van mensen met autisme: het afzijdige of niet-alerte type, het passieve type, het actieve-maar-bizarre type en het stijf-formalistische of hoogdravende type. Het afzijdige of niet-alerte type is vooral introvert, stil en op zichzelf. In de andere subgroepen komen de extraverte types meer aan bod. Stelling 11: Een medeleerling met autisme maakt het klasgebeuren moeilijker. De aanwezigheid van een leerling met autisme in de klas maakt het klasgebeuren anders en boeiender. Iedereen moet een extra inspanning doen, maar je kan een hechtere en betere klasgroep krijgen. Stelling 12: Je kan geen vriendschap sluiten met een leerling met autisme. 21 De vriendschap met een leerling met autisme zal misschien op een ander niveau verlopen, maar je kan er evenveel plezier mee beleven dan met om het even welk ander vriendje/vriendinnetje. Stelling 13: Autisme is een ziekte die kan worden genezen. Autisme is een stoornis, geen ziekte, en kan dus niet genezen worden. Stelling 14: Personen met autisme kunnen niet luisteren. Personen met autisme kunnen wel luisteren. Wel kost het hen meer moeite om uit alle gegevens de belangrijkste te filteren en zo de essentie te vatten van wat er juist gezegd is. Stelling 15: Personen met autisme leren niet uit hun fouten. Maken personen met autisme een bepaalde situatie mee, dan kunnen zij die ervaring niet gebruiken om eenzelfde situatie in de toekomst te voorspellen en op dat moment correct te handelen. Ze kunnen wel aan de hand van scenario’s leren hoe zij zich moeten gedragen en handelen in bepaalde situaties. Stelling 16: Personen met autisme begrijpen alles wat er gezegd wordt. Personen met autisme hebben grote moeite met het begrijpen van wat niet letterlijk gezegd wordt: de bedoeling achter iemands woorden, grapjes, lichaamstaal, figuurlijke taal,… Stelling 17: Een plotse verandering kan bij een persoon met autisme paniek of een driftbui veroorzaken. Personen met autisme kunnen vreemd reageren op plotse en onvoorspelbare veranderingen, en dat heeft te maken met hun gebrek aan verbeeldingskracht. Kondig daarom steeds op voorhand 22 programmawijzigingen aan zodat ze de tijd hebben om zich op die nieuwe situatie voor te bereiden. Gebeurt dat niet, dan valt hun structuur weg en kunnen zij in paniek raken. Voorbeelden: afgesproken tijd niet respecteren, een andere weg nemen met de auto, een vervangende activiteit... Stelling 18: Personen met autisme klampen zich vast aan regels. Zij hebben nood aan vaste structuren, zo wordt alles voorspelbaar en duidelijk en dat is veilig voor hen. Stelling 19: Alle personen met autisme lijken op elkaar. Er bestaat niet één soort autisme, men spreekt dan ook van een autismespectrumstoornis. Iedereen is anders, zo ook mensen met autisme. Stelling 20: Personen met autisme weten dat zij anders zijn. Door de diagnose worden ze bewust van hun anders zijn. Ze moeten echter ook beseffen dat ze eigen kwaliteiten en kenmerken hebben zoals iedereen. 1.4. Multiple Choice 23 Leerlingen met autisme Doelstelling: Via deze categorie meerkeuzevragen willen wij de leerlingen informeren over en vertrouwd maken met allerlei facetten die te maken hebben met autisme. Meerkeuzevraag 1: Personen met autisme a. denken anders; b. denken minder goed dan anderen; c. denken logischer dan anderen; d. denken altijd het omgekeerde van wat wordt gezegd. Meerkeuzevraag 2: Wat is een stoornis? a. een afwijking die niet kan genezen of behandeld worden; b. een ander woord voor stoorzender; c. een ander woord voor een leerling die voortdurend stoort in de klas; d. een leerkracht. Meerkeuzevraag 3: Wat is ADHD? a. een vorm van hyperactiviteit; b. een medicijn; c. een aandoening van het geheugen; d. een vorm van slapeloosheid. Meerkeuzevraag 4: Wie is Leo Kanner (°1943)? a. de eerste jongen met autisme die onderzocht werd; b. de dokter die voor het eerst een vorm van autisme beschreef; c. de laborant die voor het eerst een geneesmiddel tegen autisme vond; d. geen van deze. 24 Leo Kanner is een in Wenen opgeleide Oostenrijkse psychiater. Hij emigreert in 1924 naar de Verenigde Staten en gaat als kinderpsychiater aan de slag in het bekende John Hopkins Hospital. In 1943 publiceert hij voor het eerst een artikel over autisme. Dat artikel wordt ruim verspreid en krijgt een algemene bekendheid. Vanaf dat ogenblik begint de geschiedenis van autisme als apart syndroom. Meerkeuzevraag 5: Een autismespectrumstoornis kan genezen worden: a. ja, maar pas na veel therapie; b. ja, na veel therapie, maar alleen als de leerling erg intelligent is; c. ja, maar pas als de persoon met autisme de volwassen leeftijd heeft bereikt; d. neen, autisme kan niet genezen worden. Autisme kan niet genezen worden. De handicap is onomkeerbaar. Wel leert de persoon met autisme hoe hij met zijn handicap kan omgaan. Meerkeuzevraag 6: Mensen met autisme hebben problemen met: a. situaties die voorspelbaar zijn; b. het invullen van vrije tijd; c. schema’s; d. concrete opdrachten. Vrije tijd kan zeer stresserend zijn voor een jongere met autisme. Hij komt immers van een gestructureerde situatie terecht in een informele, minder gestructureerde situatie. Dat kan je oplossen door de jongere met autisme ook op die momenten structuur aan te bieden. Je kan bijvoorbeeld een lijstje opstellen met een beperkt aantal activiteiten om te doen in de vrije tijd, waaruit de jongere met autisme dan kan kiezen. Je kan hem klusjes laten doen op school. De klas kan een buddysysteem op poten zetten om zo geleidelijk aan het contact tussen de leerling met 25 autisme en zijn klasgenoten te bevorderen. Sommige jongeren met autisme willen echter geen contact, en ook dat moet je respecteren. Meerkeuzevraag 7: Wat betekent de afkorting ASS? a. algemene sociale stoornis; b. autisme met sociale stoornis; c. aandoening van het sociale systeem; d. autismespectrumstoornis. Meerkeuzevraag 8: Iemand met autisme a. werd zo geboren; b. kreeg een slechte opvoeding; c. kreeg de stoornis door een kinderziekte; d. kreeg de stoornis door een ongeluk. Meerkeuzevraag 9: Welke stelling is juist? a. enkel meisjes kunnen autisme hebben; b. enkel jongens kunnen autisme hebben; c. zowel meisjes als jongens kunnen autisme hebben; d. enkel het eerstgeboren kind kan autisme hebben. Meerkeuzevraag 10: Wat betekent de afkorting VVA? a. verbale vaardigheidsactiviteiten; b. verbond der Vlaamse autistenverenigingen; c. Vlaamse Vereniging Autisme; d. vervelende vervangende activiteiten. De Vlaamse Vereniging Autisme is vereniging die opkomt voor de belangen van personen met autisme. Daartoe organiseert ze de Autismetelefoon, bondgenotenwerking en sensibilisatie. Ouders en familieleden, zoals broers en zussen, partners of kinderen van een persoon met autisme én hun sociaal netwerk, kunnen bij de vereniging aankloppen; en uiteraard ook personen met autisme. Wat de VVA wil, is: een snelle en degelijke diagnose, een waaier van gepaste voorzieningen, goed opgeleide dienstverleners en een toegankelijke samenleving. 26 Meerkeuzevraag 11: Ieder vogeltje zingt zoals hij gebekt is. Wat betekent deze uitdrukking? a. ieder van ons heeft talent; b. de vogeltjes herkennen we aan hun gezang, de mensen aan hun woorden; c. elke persoon doet iets op zijn eigen manier; d. alles van het bovenstaande. Meerkeuzevraag 12: Groepsgesprekken zijn gemakkelijk te volgen voor mensen met autisme. a. ja; b. neen; c. soms; d. geen idee. Personen met autisme weten vaak niet hoe ze aan een gesprek deel moeten nemen, ze missen organisatorische (herkennen van pauzes, signalen die uitnodigen tot deelname en conversatievaardigheden (becommentariëren, verder borduren op wat gezegd is). Vaak hebben ze ook moeite om het spreken, kijken en luisteren met elkaar te combineren. Meerkeuzevraag 13: Wat is echolalie? a. een verzamelnaam voor vele echo's; b. een titel van een liedje; c. het letterlijk nazeggen van woorden of zinnen; d. geen van deze. Meerkeuzevraag 14: Wat is idiosyncratisch woordgebruik? a. woorden van achteren naar voren uitspreken; b. woorden zelf uitvinden; c. heel veel moeilijke woorden gebruiken; d. idiote woorden gebruiken. 27 Meerkeuzevraag 15: Autisme komt voor bij: a. één op 200 à 400 mensen; b. één op 800 à 1000 mensen; c. één op 1200 à 1400 mensen; d. één op 2000 mensen. Meerkeuzevraag 16: Hoe heet het lied van Stef Bos en Bob Savenberg over autisme? a. Alle kleuren van de regenboog; b. Spring; c. Breek de stilte; d. Meester Prikkebeen. Meerkeuzevraag 17: In welke film speelt Dustin Hofman de oudere broer met autisme van Tom Cruise? a. The Fellowship of the Ring; b. Rain Man; c. The Chamber of Secrets; d. Toy Story. Meerkeuzevraag 18: Wat is de titel van het boek dat Nic Balthazar schreef over een jongen met autisme? Het boek is ook in een toneelstuk gegoten. a. Niemandsland; b. Niets was alles wat hij zei; c. De zusjes Kriegel; d. Het oneindige verhaal. Meerkeuzevraag 19: Hoe noemen mensen met autisme soms mensen zonder autisme? a. neurologen; b. neuroten; 28 c. neurotypicals (NT’ers); d. neuters. Let wel: niet alle mensen met autisme gebruiken deze omschrijving. Het is een zelfgevonden omschrijving van een persoon met autisme. We hebben deze vraag bijgevoegd om duidelijk te maken dat ook mensen met autisme ‘normale’ mensen in hokjes stoppen, net zoals ‘normale’ mensen dat ook doen. Meerkeuzevraag 20: Bij welke dienst in Gent kan je terecht als je meer wilt weten over autisme? a. Vereniging Doe het Anders (VDhA); b. Autisme Centraal; c. Vlaamse Dienst Anders Zijn (VDAZ); d. Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB) Autisme Centraal is een samenwerkingsverband tussen de Vlaamse Dienst Autisme (VDA), het Centrum voor Concrete Communicatie (CCC) en De Brug afdeling vormingswerk. Autisme Centraal is een kennis- en ondersteuningscentrum dat theoretische en praktische expertise omtrent autisme verzamelt en uitdraagt via studiedagen, een ruim eigen aanbod van workshops en lezingen, cursussen en informatiebijeenkomsten op aanvraag. 1.5. Situaties Leerlingen met autisme Doelstelling: Alle antwoorden bij deze categorie situatievragen kunnen we als goed interpreteren. We willen de leerlingen enkel bewust maken van de stoornis autisme, discussie uitlokken, het kritisch denken stimuleren en hun kennis laten toepassen. Situatie 1: 29 Jonas is een normaalbegaafde jongen met autisme. Voor de P.O.- les moet hij elke week ander materiaal meebrengen (verf, kleurpotloden, tekenblok, ...). Jonas vergeet echter steeds een aantal zaken waardoor hij de opdrachten niet goed kan uitvoeren. Hoe verhelp je dit? Jonas kan met de leerkracht afspreken dat hij zijn materiaal in de P.O.klas bewaart, bijvoorbeeld op een vaste plek in de kast. Mensen met autisme hebben vaak moeite met organiseren. Ze hebben dus ook moeite met het meebrengen van de juiste zaken voor een bepaald vak. Ondersteuning door middel van een lijstje of schema kan duidelijkheid scheppen. Waak er echter over dat het lijstje daadwerkelijk gebruikt wordt. Situatie 2: Een medeleerling met autisme loopt altijd alleen op de speelplaats rond. Wat doe je? Mensen met autisme voelen zich in vrijetijdssituaties nogal verward omdat er dan geen duidelijke, afgelijnde en gestructureerde regels zijn. Ze hebben vaak moeite met de wisselende regels op een speelplaats en hebben sowieso al moeite met sociale omgangsvormen. Een ongestructureerde vrijetijdssituatie kan zeer bedreigend overkomen. Het gevaar schuilt erin dat de leerling met autisme alle contact vermijdt. Hoe kan je dat oplossen? - Zoek naar vervangactiviteiten die structuur bieden. - Sensibiliseer de klasgenootjes om een soort buddysysteem op poten te zetten waarin iedere leerling zich om de beurt tijdens pauzes om de leerling met autisme bekommert. Het doel van zo’n buddysysteem: ervoor zorgen dat de leerling met autisme meer en meer deelneemt aan pauzeactiviteiten. Situatie 3: Een medeleerling met autisme wordt door leerlingen uit een andere klas op de speelplaats gepest omwille van zijn vreemd gedrag. Wat doe je? Meld het gepest aan een vertrouwenspersoon op school of aan de G.On.-begeleider. Zij kunnen dan naar oplossingen zoeken. Zo kunnen ze bijvoorbeeld een klasgesprek organiseren, een circle-of-friends-systeem in het leven roepen, waarbij enkele klasgenootjes met wie het contact 30 niet verstoord is, als beschermer van de leerling met autisme kunnen optreden,… . Situatie 4: Je organiseert het komende weekend een fuif voor je verjaardag. Je twijfelt of je de medeleerling met autisme zou uitnodigen, want je wilt de reacties van je vrienden vermijden. Wat doe je uiteindelijk? Nodig zeker de leerling met autisme uit als je die als vriend beschouwt. Kom op voor wat je zelf belangrijk vindt en waarvoor jij staat. Jouw houding tegenover de persoon met autisme kan bepalend zijn voor de houding en reactie van anderen. Jij hebt dat in de hand en je beslist zelf of je een leuke vriendenkring wilt waar ook plaats is voor iemand die een beetje speciaal is. Situatie 5: De klas gaat op uitstap naar de zoo van Antwerpen. Een leerling met autisme moet op voorhand concreet worden ingelicht over alles wat afwijkt van de normale gang van zaken. Breng hem op de hoogte van de uitstap en houd daarbij rekening met volgende belangrijke vragen: wanneer, wie, wat, waarom, hoe lang en wat daarna. Een schooluitstap wijkt af van de normale schooldagroutine en dat kan angst en stress veroorzaken. Door de leerling stap voor stap het verloop van de dag uit te leggen, stel je de leerling gerust en wordt de dag gestructureerd en duidelijk. Tip: je helpt de leerling met autisme heel veel als je het dagverloop visueel in een overzichtelijk schema giet. Situatie 6: Een leerling met autisme loopt de schoolpoort uit en recht de straat op zonder te kijken. Doe je iets? Haast je naar de leerling en begeleid hem naar de plek waar hij moet zijn (de bushalte, een afgesproken ophaalplek voor de ouders). Meld het voorval de volgende dag al aan de leerkracht. Mogelijke oplossing: stel een ‘hoe verlaat ik de school’-script op en neem dat script zeer grondig door samen met de leerling met autisme. Situatie 7: 31 Er komt een vervangleerkracht. De medeleerling met autisme ziet dat helemaal niet zitten, geraakt in paniek en weigert pertinent zijn klas binnen te gaan. Wat doe je? De leerling met autisme slaat in paniek door deze onverwachte wijziging, want de gestructureerde voorspelbaarheid valt volledig weg. De vervangleerkracht moet zeker worden ingelicht over de aanwezigheid van een leerling met autisme. Ook de leerling met autisme moet, indien mogelijk, op voorhand ingelicht worden van de aanwezigheid van een vervangleerkracht. Verduidelijk de bevoegdheid van de leerkracht. Haal er de vervangleerkracht bij en leg de situatie uit in korte concrete zinnen, eventueel samen met een vertrouwde leerkracht. Situatie 8: De ouders van een leerling met autisme zijn te laat bij het afhalen van hun zoon/dochter aan de schoolpoort. Jij zit in zijn/haar klas. Wat doe je? Je vraagt de medeleerling zijn ouders te bellen of te sms’en en je blijft bij hem wachten tot zijn ouders er zijn. Heb jij geen tijd om te wachten, stel hem dan voor aan de receptie te wachten, omdat de receptie dé plaats bij uitstek is waar ouders hun kind afhalen. Weigert de leerling mee te gaan, ga dan zelf naar de receptie en leg de situatie uit. De mensen aan de receptie zullen de zaken dan opvolgen. Situatie 9: Vandaag gaat de klas op uitstap. Jullie hebben op een andere plaats dan gewoonlijk afgesproken, maar de leerling met autisme die je daarnet nog op de speelplaats zag lopen, is nergens te bespeuren. Wat doe je? Breng de leerkracht op de hoogte, de leerling met autisme staat wellicht te wachten op het normale afspreekpunt. 32 Situatie 10: Tijdens de speeltijd wil je een medeleerling met autisme bij het spel betrekken. Hoe doe je dat? Vraag eerst of hij wil meespelen en, als zijn antwoord positief is, leg hem dan de spelregels uit. Jullie zullen het spel misschien een beetje moeten aanpassen. Situatie 11: In de klas kan de leerling met autisme niet wachten tot het zijn beurt is om te antwoorden. Hoe ga je daarmee om? De leerkracht kan een duidelijke regel opstellen. Een voorbeeld hiervan is: ‘Eerst antwoorden drie leerlingen en dan antwoordt de leerling met autisme, vervolgens antwoorden drie andere leerlingen en is het weer de beurt aan de leerling met autisme.’ Op die manier weet de leerling met autisme heel duidelijk dat hij na drie keer weer aan de beurt mag. Deze regel moet eventueel, na verloop van tijd, opnieuw aangepast worden. Situatie 12: Een jongen met autisme praat voortdurend over trams en treinen en dat vind jij niet zo leuk. Hoe beëindig je het gesprek? Je bedankt vriendelijk voor de interessante uitleg over trams en treinen. Je stelt meteen hierna een vraag of je vertelt zelf iets. Personen met autisme spreken soms heel dwangmatig over hun interesses. Vaak is dat hun manier om angst te verbergen. Mensen met autisme weten niet hoe ze aan een gesprek kunnen deelnemen. Om deze angst te verbergen, zetten ze in lange monologen hun hobby uiteen. Maak de leerling met autisme duidelijk dat niet iedereen gediend is van zoveel uitleg, dat hij niet bij iedereen oeverloos over zijn favoriete onderwerp kan vertellen. Oefen samen met hem hoe hij een gesprek kan voeren. Spreek samen met hem een signaal af dat aangeeft dat hij moet stoppen over zijn geliefkoosde onderwerp te praten. Situatie 13: De leerling met autisme stelt steeds dezelfde drammerige vragen en gebruikt altijd dezelfde argumenten. Hoe reageer je hierop? 33 Je onderbreekt het best zijn uiteenzetting voor één en ander escaleert. Het steeds opnieuw logisch beantwoorden van zijn vragen of het zoeken naar tegenargumenten zal zijn uiteenzetting niet stoppen. Laat hem zijn vragen en argumenten schriftelijk op papier zetten. Begint een leerling met autisme door te drammen, dan is dat vaak het signaal dat hij bang is, dat hij de controle verliest of onzeker is. Men kan het best uitzoeken wat op dat moment niet duidelijk is voor hem. Bovendien weet de leerling wellicht niet hoe hij moet deelnemen aan het gesprek. Spreek een teken af dat duidelijk maakt wanneer hij het woord mag nemen, en leer hem ook aan hoe hij een gesprek kan voeren. Situatie 14: Hoe reageer je als de leerling met autisme vreemd of helemaal niet antwoordt op een vraag die je stelde? - - - - - Wees geduldig, tel bijvoorbeeld tot twintig, mensen met autisme hebben meer tijd nodig om een vraag te verwerken en het antwoord te formuleren. Spreek de persoon aan met zijn voornaam. Formuleer de vraag opnieuw, gebruik zoveel mogelijk dezelfde woorden maar maak de vraag beknopter. Formuleer de essentie van je vraag. Toon, indien mogelijk, wat je bedoelt (visueel hulpmiddel). Geef een schematische, visuele voorstelling van de info. Leer memotechnieken aan. Achtergrondinformatie. Personen met autisme hebben het moeilijk om informatie in het geheugen te vinden. Een specifieke hint kan ervoor zorgen dat zij die informatie vlugger terugvinden. Personen met autisme hebben het zeer moeilijk met open vragen, ze kunnen gemakkelijker om met vragen die alternatieven bieden zoals of-vragen. Gesloten vragen zijn voor hen het meest doorzichtig. Waarom-vragen doen een beroep op zelfinzicht en dat is iets wat personen met autisme vaak missen. Situatie 15: Vind je het aanvaardbaar dat de leerling met autisme soms de klas mag verlaten als hij nood heeft aan een time-out? 34 Iedereen is anders, zeker mensen met autisme. Een drukke lawaaierige klas, een paar toetsen, de voortdurende inspanning van de leerling met autisme om alles te begrijpen.... Dat alles doet de emmer soms overlopen. De leerling met autisme moet dan even op adem komen, zijn batterijen opladen, om daarna weer met hernieuwde energie verder te kunnen gaan. Situatie 16: Tijdens een klasuitstap moeten jullie te voet een tunnel door. Je medeleerling met autisme blokkeert helemaal. Hoe help je hem? Zeg dat je hem zult begeleiden en geef je uitleg in korte, concrete stappen: We gaan ongeveer … stappen in het donker zetten - Vertrouw op mij. Ik houd je hand vast. - Ongeveer halverwege zeg je: “We zijn al over de helft”. - Je toont de nooduitgangen als je die ziet. Situatie 17: In de turnles wil je medeleerling met autisme absoluut niet over de bok springen. Hoe probeer je hem toch zo ver te krijgen? Probeer eerst uit te vissen waarom je medeleerling zo bang is. Leg daarna zo concreet mogelijk uit wat er gaat gebeuren. Toon het hem voor. Voer eventueel samen eerst eens dit scenario uit. Situatie 18: Een medeleerling met autisme is nieuw, hij kent de schoolgebouwen nog niet en komt voortdurend te laat in de klas, totaal overstuur, omdat hij de weg niet vond. Hoe kan je dit concreet en visueel verhelpen? Duid het traject dat hij moet volgen om in het juiste lokaal terecht te komen, duidelijk en visueel aan op een plattegrond van de school. Gebruik daarbij steeds een andere kleur voor een andere weekdag. Spreek met hem af dat hij naar de receptie gaat als hij de weg niet vindt. Laat hem daar vragen of iemand met hem kan meelopen, breng alvast de mensen van het secretariaat en de receptie op de hoogte van de problematiek. Zitten er meerdere nieuwe kinderen in de klas, las dan een verkenningsuurtje van de schoolgebouwen in. Vraag aan de G.On.– begeleider of hij de school verkent samen met de leerling met autisme. Situatie 19: 35 Een leerling met autisme heeft het zeer moeilijk met het invullen van zijn vrije tijd. In de klas loopt alles vrij vlot en gestructureerd, maar zodra de leerling met autisme de speelplaats op moet, wordt hij bang en kruipt hij in een hoekje weg. Hoe kan je dit oplossen? Mensen met autisme voelen zich in vrijetijdssituaties nogal verward omdat er dan geen duidelijke, afgelijnde en gestructureerde regels zijn. Ze hebben vaak moeite met de wisselende regels op een speelplaats en hebben sowieso al moeite met sociale omgangsvormen. Een ongestructureerde vrijetijdssituatie kan zeer bedreigend overkomen. Het gevaar schuilt er dan in dat de leerling met autisme alle contact vermijdt. Hoe kan je dat oplossen? - Zoek naar vervangactiviteiten die structuur bieden. - Sensibiliseer de klasgenootjes om een soort buddysysteem op poten te zetten waarin iedere leerling zich om de beurt tijdens pauzes om de leerling met autisme bekommert. Het doel van zo’n buddysysteem: ervoor zorgen dat de leerling met autisme meer en meer deelneemt aan pauzeactiviteiten. Situatie 20: Een medeleerling met autisme heeft het moeilijk tijdens de leswisselingen. Hij zit apathisch op zijn bank, haalt nooit spontaan boeken uit zijn boekentas, steekt nooit de boeken van de vorige les weg... Hoe kan je dit oplossen? Mensen met autisme hebben vaak moeite met organiseren. Ze hebben dus ook moeite met het meebrengen van de juiste zaken voor een bepaald vak. Ondersteuning door middel van een lijstje of schema kan duidelijkheid scheppen. Waak er echter over dat het lijstje daadwerkelijk gebruikt wordt. Je kan ook dagschema's opstellen, werken met pictogrammen, een checklist opstellen: als het vak godsdienst gedaan is, dan steek ik de godsdienstboeken weg, dan kijk ik in mijn agenda welk vak volgt, dan haal ik die boeken uit mijn boekentas, leg ze op de bank..... 2. Inleiding: Leerlingen met een gehoorstoornis 36 INFORMATIE OVER GEHOORSTOORNISSEN We spreken van slechthorendheid of doofheid als het gehoor niet goed of helemaal niet werkt. De oorzaken van slechthorendheid of doofheid kunnen van verschillende aard zijn. 1. Graden van gehoorverlies: Gehoorverlies wordt uitgedrukt in decibel (dB), de eenheid van geluidssterkte. Een Neus-Keel-Oor-arts (NKO-arts) of een audioloog kan het gehoorverlies objectief vaststellen door een gehoortest af te nemen. De Fletcher-index (een bepaalde berekening) stelt de volgende indeling voor: Gemiddeld 40-60 dB verlies: lichte slechthorendheid Gemiddeld 60-75 dB verlies: matige slechthorendheid. Gemiddeld 75-90 dB verlies: ernstige slechthorendheid. Gemiddeld 90-100 dB verlies: Gemiddeld 100-110 dB verlies: Gemiddeld meer dan 110 dB verlies: doofheid 1ste graad. doofheid 2de graad. doofheid 3de graad. 2. Praktische gevolgen voor het horen en begrijpen : Doof zijn betekent NIET dat je helemaal niets hoort. De meeste dove personen hebben nog gehoorresten. Ze nemen dus nog steeds bepaalde geluiden waar, maar dit wil niet zeggen dat ze die geluiden ook begrijpen. Slechthorende en dove personen horen ‘anders’ of ‘vervormd’, naargelang de ernst van hun handicap. Ze horen bepaalde klanken goed, andere klanken dan weer niet en nog andere klanken vervormd. Minder dan 25 dB verlies: heeft weinig invloed; 37 25 dB – 45 dB verlies : 45 dB – 65 dB verlies : 65 dB – 90 dB verlies : boven 95 dB verlies : moeite om zachte stemmen te begrijpen; moeite met vele geluiden en met achtergrondlawaai zonder hoorapparaat kan de spraak niet gevolgd worden enkel ritme en harde geluiden kunnen gehoord worden Let wel: éénzelfde verlies bij verschillende personen kan een lichter of zwaarder gevolg hebben op het vlak van horen, spraakverstaan of spreken. 3. Belang van het tijdstip van gehoorverlies: Een dove persoon kan doof geboren zijn, of pas op latere leeftijd doof geworden. Is men al doof voordat gesproken taal verworven is, dan spreekt men van prelinguale doofheid. Treedt de doofheid na de taalverwerving op - dus op latere leeftijd –, dan heeft men het over postlinguale doofheid. Het tijdstip van gehoorverlies heeft een zeer grote invloed op de manier van communiceren van de dove persoon. Hoe later het gehoorverlies optreedt, hoe beter de dove persoon zal praten. Maar ook dan is voortdurende oefening vereist wil de dove persoon deze voorsprong behouden. Een persoon die zichzelf niet hoort praten, heeft immers geleidelijk aan geen controle meer over intonatie, geluidssterkte.... 4. Oorzaken van gehoorstoornissen: Gehoorstoornissen treden op door: - een moeilijke geboorte - een trauma of misgroeiing in midden- of binnenoor; - ziekte, zoals hersenvliesontsteking of de ziekte van Ménière; - een ongeval; 38 - ouderdom; beschadiging, bijvoorbeeld na jaren werk in een erg lawaaierige omgeving; erfelijkheid; medicatie, bijvoorbeeld vergiftiging door antibiotica zuurstofgebrek; een onbekende oorzaak. 5. Soorten gehoorverlies: We onderscheiden verschillende soorten gehoorverlies: Bij geleidingsdoofheid zijn er stoornissen aan het uitwendige of aan het middenoor. De geleiding van het geluid via de lucht werkt niet goed meer. Een dergelijke stoornis heeft vooral invloed op de lage geluiden. Hoge geluiden en scherpe stemmen kan men goed verstaan. Bij perceptiedoofheid is er een kwetsuur aan het binnenoor of aan de gehoorzenuw. De gehoorgestoorde hoort heel slecht hoge geluiden. Hij heeft moeite met spraakverstaan. Geleidingsdoofheid en perceptiedoofheid kunnen ook samen voorkomen. Dan spreekt men van een gemengde hoorstoornis. 6. Verschillende soorten gehoorprothesen: Het hoorapparaat is een toestel dat geluiden versterkt. De meeste dove mensen gebruiken oorhangers. Lichtslechthorende personen kunnen met hun hoorapparaat meestal voldoende verstaan wat gezegd wordt. Bij dove personen is het slechts één van de middelen om communicatie te verstaan. Let wel: een hoortoestel maakt van een slechthorende nog geen goedhorende! 39 F.M.-apparatuur, zoals het phonic-ear en de Microvox. Dit draadloos apparaat bestaat uit een microfoon-zender, gedragen door de leerkracht, en een hoorapparaat-ontvanger, gedragen door de leerling. De voordelen zijn legio: het omgevingsgeluid wordt gereduceerd en de afstand tussen spreker en gehoorgestoorde wordt overbrugd. De cochleaire implant is een elektronisch binnenoor dat operatief wordt ingebracht. Personen met zo’n implantaat leren elke dag nog ‘geluiden’ bij. Het is echter niet zo dat ze na de operatie opeens alles ‘horen’. Ze vangen wel veel geluiden op, maar kunnen die niet allemaal plaatsen of begrijpen, voor hen blijft het moeilijk om “taal te verstaan”. 7. Hoe kan taal begrepen worden? Een gehoorgestoorde persoon moet een beroep doen op een viertal zaken: a. Liplezen of spraakafzien: de gehoorgestoorde persoon leest de boodschap af van het mondbeeld, de mimiek en de lichaamstaal van zijn gesprekspartner; b. Mentale invulling: Wat de gehoorgestoorde persoon niet verstaat, probeert hij mentaal aan te vullen; c. Geschreven woord: De gehoorgestoorde persoon kan ook een grote steun hebben van het geschreven woord. Die functie kan uitgevoerd worden door de schrijftolk. Hij schrijft de informatie neer of typt die uit op een laptop. d. Gebarentaal: De gehoorgestoorde persoon kan ook ondersteund worden door een gebarentaaltolk. Hij zet de informatie om in gebarentaal. 40 8. Tips om om te gaan met personen met een hoorstoornis: - Praat duidelijk en rustig; - Articuleer goed; - Gebruik een levendige mimiek; - Zorg ervoor dat je mondbeeld de hele tijd zichtbaar is; - Trek de aandacht van de dove persoon voordat je begint te praten; - Gebruik eenvoudige, korte zinnen; - Praat geen dialect; - Schrijf belangrijke mededelingen op. Bronnen: G.On.-brochure cursus logopedie van Marijke Van Nuffel 2. 1. . Kennisvragen Leerlingen met een gehoorstoornis Doelstelling: 41 Via de categorie kennisvragen willen we de leerlingen informeren over gehoorstoornissen en hen laten kennismaken met een aantal vaktermen, veelgebruikte afkortingen, kenmerken van de handicap,... Kennisvraag 1: Geef drie voorbeelden die aantonen dat geluiden belangrijk zijn in ons leven. Geluiden wijzen ons op gevaar (vb. de sirene van een politieauto, brandalarm); Geluiden kunnen ontspannend zijn (vb. muziek); Geluiden geven informatie (vb. de bel kondigt het einde van de les aan – geluid wijst op taal waarin info wordt gegeven). Kennisvraag 2: Leg uit waarom dove mensen het vastnemen van hun handen als een agressieve daad kunnen beschouwen. Dove mensen gebruiken hun handen om te praten door te gebaren. Door hun handen vast te nemen, leggen we hen letterlijk het zwijgen op. Stel je de reactie voor van een horende persoon als we een hand op zijn mond zouden leggen. Kennisvraag 3: Geef drie mogelijke oorzaken van doofheid Ziekte (vb. hersenvliesontsteking); Erfelijkheid; Lawaaitrauma. Kennisvraag 4: 42 Hoe kan een gehoorgestoorde persoon ’s morgens wakker worden? Door een trilwekker, een wekker die lichtsignalen geeft, een vibrator onder het kussen of ingebouwd in het horloge... Kennisvraag 5: Wat is spraakafzien? Een gehoorgestoorde persoon kijkt naar het mondbeeld van de pratende persoon en gebruikt dat mondbeeld (en de mimiek en de gelaatsuitdrukkingen) om te interpreteren wat de spreker zegt. Het kennen van de context blijft een belangrijk gegeven om het spraakverstaan invulling te geven. Is de gehoorgestoorde helemaal niet op de hoogte waarover de spreker het heeft, dan is het zeer moeilijk om de spreker te begrijpen en de juiste invulling aan het begrijpen te geven. Spraakafzien is een belangrijke ondersteuning bij het spraakverstaan. Aangezien het lipbeeld slechts een deel vormt van de visuele informatie, spreken we liever over spraakafzien dan over liplezen. Spraakafzien is een belangrijk hulpmiddel, maar toch is het vaak onvolledig en kan het voor verwarring zorgen. Denk maar aan de fonemen (klanken) ‘b’, ‘m’ en ‘p’ in ‘bal’, ‘mal’ en ‘pal’. Deze fonemen zijn louter visueel niet te onderscheiden. Nog enkele tips: articuleer niet overdreven; zorg dat je mond duidelijk zichtbaar is (houd geen hand voor de mond, draag liever geen baard of snor);... Kennisvraag 6: Wat is een cochleaire implant? Een cochleaire implant (C.I.) is een elektronisch binnenoor; een technisch hulpmiddel om iemand te laten horen. Het binnenoor 43 zet geluid om in elektrische signaaltjes die uiteindelijk in de hersenen 'begrepen' worden. Wanneer het binnenoor ernstig beschadigd is, stopt de toevoer van informatie aan gehoorzenuw en hersenen. Het is alsof er een leiding verstopt zit. Een hoortoestel helpt in dit geval niet, want ook het geluid daarvan komt niet door die verstopte leiding heen. Een C.I. helpt mogelijk wel. Dat komt omdat een implant anders werkt dan een hoortoestel. Het brengt het geluid veel dichter in de buurt van de gehoorzenuw. De verstopte leiding wordt als het ware gewoon overgeslagen. Daarvoor is het wel nodig dat de C.I. gedeeltelijk in het hoofd wordt geplaatst. Tijdens een operatie wordt een gaatje in de schedel geboord, vlak achter het oor, waardoorheen een dun draadje naar de gehoorzenuw wordt geschoven. Op dat draadje zitten elektroden die elektrische stroompjes afgeven. Het mooie is dat de gehoorzenuw op deze elektrische stroompjes reageert alsof het gewoon geluid is. De geluiden om ons heen worden vertaald in stroomstootjes die de gehoorzenuw kan oppikken: de dove persoon hoort ineens weer geluid! Zie bijlage 1: Tekening Cochleaire Implant 44 Kennisvraag 7: Wat doet een hoorapparaat precies? Een hoorapparaat versterkt de hoorresten van gehoorgestoorde mensen. De gehoorgestoorde persoon leest het lipbeeld van de spreker, kijkt naar zijn mimiek en slaagt er zo in de gehoorresten beter te interpreteren en te begrijpen. Doof zijn betekent zelden dat je helemaal niets hoort. De meeste dove personen hebben nog gehoorresten. Dat betekent dat zij nog wel geluiden waarnemen – in de zin dat ze opkijken bij lawaai en zich eventueel omdraaien om te zoeken naar de geluidsbron – maar dit wil niet zeggen dat ze ook begrijpen wat gezegd wordt. Algemeen kunnen we stellen dat slechthorende en dove personen, naar gelang de ernst van hun handicap en/of stoornis, ‘anders’ of ‘vervormd’ horen. Dat betekent dat ze bepaalde klanken goed horen, andere niet en nog andere klanken vervormd. Het is belangrijk dat de gehoorresten die gehoorgestoorde personen nog hebben, maximaal benut worden. Dat gebeurt in de eerste plaats via geluidsversterking met behulp van een hoorapparaat. Het meest gedragen hoorapparaat is de oorhanger. Het toestel wordt achter de oorschelp gedragen, zodat het niet of nauwelijks opvalt voor de buitenwereld. Nadeel: een hoorapparaat versterkt enkel het geluid en corrigeert de vervorming niet. Enkel de dure hoorapparaten schakelen enigszins het achtergrondgeluid uit. Kennisvraag 8: Wat is de decibelpijngrens voor horende mensen? De decibelpijngrens is een bepaald niveau waarbij we pijn ervaren door een te grote geluidssterkte (uitgedrukt in decibel). De decibelpijngrens bedraagt 120 dB. 45 Kennisvraag 9: Hoeveel decibel produceert een rustig gesprek tussen vrienden? Een rustig gesprek tussen vrienden produceert 50 tot 60 dB. Kennisvraag 10: Hoeveel procent van de mensen kampt met gehoorverlies? 10% van de bevolking kampt met gehoorverlies. Dat betekent dat er in België zo’n 100 000 mensen gehoorproblemen hebben. Daarvan zijn zo’n slordige 4000 mensen diepdoof. Kennisvraag 11: Waarom hebben dove mensen soms last van evenwichtsstoornissen? Dove mensen hebben soms last van evenwichtsstoornissen omdat het evenwichtsorgaan “tussen de oren” zit. Het binnenoor vormt een onderdeel van het oor. Het binnenoor wordt gevormd door het slakkenhuis en de halfcirkelvormige kanalen: - De halfcirkelvormige kanalen spelen een rol bij het regelen van het evenwicht. - Het slakkenhuis is met vocht gevuld en over de gehele lengte ervan bevinden zich haarcellen. De vloeistof neemt de bewegingen van de geluidsgolven over en transporteert die via de haarcellen naar de gehoorzenuw. De gehoorzenuw seint die signalen vervolgens door naar de hersenen. Wanneer dove mensen problemen hebben in het binnenoor, kunnen ze ook evenwichtsstoornissen ondervinden aangezien de halfcirkelvormige kanalen – verantwoordelijk voor het evenwicht – ook in het binnenoor gelegen zijn. Die kanalen staan in verbinding met het slakkenhuis. Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’ 46 Kennisvraag 12: Draagt Bill Clinton een hoorapparaat? Ja, hij is slechthorend aan één kant. Kennisvraag 13: Waarvoor staat G.On.? G.On. staat voor Geïntegreerd Onderwijs. G.On. is een samenwerkingsverband tussen het gewoon en buitengewoon onderwijs. Het komt erop neer dat een leerling met een handicap of stoornis in een gewone school les volgt, maar daarbij hulp krijgt van een leraar uit het buitengewoon onderwijs. Die hulp wordt G.On.-begeleiding genoemd. De frequentie en duur ervan is afhankelijk van de aard en ernst van de handicap en/of stoornis. De leerkracht uit het buitengewoon onderwijs is de G.On.-begeleider. Kennisvraag 14: Wat is een gebarentaaltolk? Een gebarentaaltolk is iemand die een gesproken uiteenzetting door middel van gebarentaal vertaalt voor de gehoorgestoorde of de informatie, gegeven door een dove persoon in gebarentaal, omzet tot stem. Een gebarentaaltolk is een gediplomeerde tolk. Hij staat of zit in de klas voor de dove leerling en vertaalt alles wat de leerkracht vertelt met stem of de dove leerling zegt in gebarentaal. Soms kan je de gebarentaaltolk ook terugvinden naast de leerkracht die aan het bord iets aan het uitleggen is. Ook omgevingslawaai wordt getolkt en als de dove leerling iets wil zeggen, wordt dat teruggetolkt in gesproken taal (dat noemen we stemtolken). 47 Kennisvraag 15: Wat is een schrijftolk? Een schrijftolk typt de essentie uit van een gesproken uiteenzetting. Zo typt de schrijftolk uit wat de leerkracht geschiedenis vertelt in de les. Hij typt ook de reacties uit die hij opvangt (bv. reacties van medeleerlingen, achtergrondgeluid...). De gehoorgestoorde leerling volgt op het scherm wat de schrijftolk noteert. Is er geen computer voorhanden, dan gebruikt de schrijftolk pen en papier. Kennisvraag 16: Waarvoor gebruiken dove mensen het vingeralfabet? Wanneer kan dit ook voor horende mensen handig zijn? Gehoorgestoorde mensen gebruiken het vingeralfabet om bijvoorbeeld namen te spellen waarvoor geen gebaar bestaat. Horende mensen kunnen een woord dat ze niet in gebarentaal kennen, vingerspellen en aan de gehoorgestoorde vragen of daarvoor een gebaar bestaat. Zie bijlage 3: Tekening ‘Het handalfabet’ Kennisvraag 17: Verstaan gehoorgestoorde mensen van over de hele wereld elkaar in gebarentaal? Voor elke taalgemeenschap in elk land bestaat er een aparte gebarentaal. Dove mensen uit verschillende landen begrijpen elkaar, zolang ze geen echt diepgaande gesprekken voeren. In Vlaanderen bestaan er, net zoals in onze gesproken taal, dialecten en varianten in de Vlaams-Belgische gebarentaal. Gebarentalen zijn ontstaan vanuit dovengemeenschappen. Een gebarentaal is niet universeel. Er bestaan heel wat onderscheiden gebarentalen, zoals er verschillende gesproken talen bestaan. Net zoals in de gesproken talen zijn er wel 48 enkele universele kenmerken in terug te vinden en is beïnvloeding van de ene taal op de andere mogelijk. In België is er sprake van één gebarentaal, de Vlaams-Belgische gebarentaal met dialectvarianten (vb. De Oost-Vlaamse en West-Vlaamse gebarenvariant). Kennisvraag 18: Wat betekent audiologie? Audiologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van het gehoor. Kennisvraag 19: Wat is geluid? Geluid zijn trillingen in de lucht die door gezonde oren waar te nemen zijn. Kennisvraag 20: Kunnen slechthorende leerlingen onderling zomaar hun hoorapparaten uitwisselen? Neen, hoorapparaten kunnen niet zomaar uitgewisseld worden! Een hoorapparaat vraagt een specifieke aanpassing aan elke gebruiker. Zo bevat een hoorapparaat een ‘oorstukje’ dat zeer goed moet aansluiten aan de opening van de gehoorgang en dus op maat van de gehoorgestoorde persoon wordt gemaakt. Het hoortoestel is bovendien individueel ingesteld en aangepast. Hoge en lage tonen zijn bijvoorbeeld meer of minder versterkt. 49 2.2. Doe-opdrachten Leerlingen met een gehoorstoornis Doelstelling: Via de categorie doe-opdrachten proberen we de leerlingen aan te zetten tot het nemen van initiatief, zich in te leven in de andere, de andere te begrijpen, hulpvaardig te zijn en elkaar te accepteren en te respecteren. Doe-opdracht 1: Toon hoe dove mensen applaudisseren. Handen omhoog en draaien maar. Doe-opdracht 2: Een dove leerling staat aan de andere kant van het klaslokaal. Hoe trek je zijn aandacht? Door te wuiven, met de voet te stampen zodat trillingen worden veroorzaakt, door een licht voorwerp in zijn richting te gooien, door een beroep te doen op iemand die in zijn buurt staat.... Doe-opdracht 3: Bedenk een gebaar voor de volgende woorden: fietsen – auto – boek – konijn - stylo. De gebaren in de handleiding komen uit de Vlaams-Belgische gebarentaal: Zie bijlage 4: tekeningen gebarentaal ‘Doe-opdracht 3’ 50 Doe-opdracht 4: Spel je naam in het Vlaams-Belgische handalfabet. Gebruik daarvoor het blad met het handalfabet dat bij het spel zit. Vingerspelling is een manuele weergave van de letters uit het alfabet van de gesproken taal. Voor iedere letter uit het alfabet is er een apart gebaar. Het Belgische vingerspellingsysteem is éénhandig. Er bestaan ook tweehandige systemen voor vingerspelling. Zie bijlage 3: Tekening ‘Het handalfabet’ Doe-opdracht 5: Speel het communicatie-met-ruis-spel. Dit spel is een ervaringsoefening, met als doel ervaren dat: - een boodschap begrijpen in een rumoerige omgeving, niet eenvoudig is; - spraakafzien een belangrijke ondersteuning betekent bij het spraakverstaan. VERLOOP van het communicatie-met-ruis-spel. Vraag aan jouw medespelers om veel lawaai te maken. Kies een medespeler uit die moet raden welke zin jij uitspreekt. Je mag die zin zelf kiezen. De eerste keer spreek je de zin uit op gewoon spreekvolume, zonder lipbeeld (houd je hand voor je mond) en zonder gebaren te maken. Vraag dan aan de medespeler die je koos, welke zin je uitsprak. Spreek de zin nu een tweede keer uit maar met lipbeeld en met gebaren. Begrijpt de medespeler je nu? Bespreek aan de hand hiervan wat belangrijk is bij de communicatie met doven. ACHTERGROND: - Spraakafzien is een belangrijke ondersteuning bij het spraakverstaan. Aangezien het lipbeeld slechts één deel is van 51 de visuele informatie, spreken we liever over spraakafzien dan over liplezen. Spraakafzien is een belangrijk hulpmiddel, maar toch kan het voor verwarring zorgen. Denk maar aan de fonemen (klanken) ‘b’, ‘m’ en ‘p’ in ‘bal’, ‘mal’ en ‘pal’. Deze fonemen zijn louter visueel niet te onderscheiden. Nog enkele tips: - Articuleer niet overdreven; zorg dat je mond steeds duidelijk zichtbaar is (houd geen hand voor de mond, draag liever geen baard of snor...). - Achtergrondlawaai kan heel storend zijn. Een hoortoestel versterkt immers niet alleen de stem van de spreker, maar ook alle andere omgevingsgeluiden. Een hoortoestel werkt optimaal in een rustige omgeving. - Praat niet door elkaar. Doe-opdracht 6: Een dove medeleerling heeft je net een mop verteld, maar je hebt die niet begrepen. Hoe maak je hem dat duidelijk? Je kan bijvoorbeeld je schouders optrekken en naar je oor wijzen als teken dat je hem niet begrepen hebt. Sommige slechthorende of dove personen spreken goed verstaanbaar en schijnen jou ook goed te begrijpen. Toch blijft spraakverstaan moeilijk. Het is trouwens wetenschappelijk bewezen dat langer dan 10 minuten spraakafzien, heel moeilijk is. Communicatie betekent veel meer dan het verstaan van spraak. Geluiden, intonatie, stembuigingen,... bevatten ook veel informatie over de boodschap. Al deze elementen kunnen door gebarentaal perfect worden meegegeven en verstaan. Slechthorende mensen hebben het bijna altijd moeilijk met abstracte begrippen, vaste uitdrukkingen, gezegden en grappen met een dubbele bodem. Dove gebarentaalgebruikers, en meestal zij die gebarentaal als 52 moedertaal hebben, hebben wel toegang tot deze elementen van taal. Doe-opdracht 7: Beeld ‘computer’, ‘muismat’, ‘vriendschap’ en ‘liefde’ uit in gebaren. Volgende gebaren komen uit de Vlaams-Belgische gebarentaal: Zie bijlage 5: Tekeningen gebarentaal ‘Doe-opdracht 7’ 53 Doe-opdracht 8: Maak aan een dove medeleerling duidelijk dat je vanavond om 20u00 met hem wilt chatten. Doe-opdracht 9: Vraag een dove leerling om mee te gaan voetballen. Doe-opdracht 10: Feliciteer de dove leerling met zijn verjaardag. Doe-opdracht 11: Vraag aan de dove leerling of je zijn lijm mag gebruiken. Doe-opdracht 12: Waarop moet je letten als je met een slechthorende leerling praat? Nadat de leerling die de dobbelsteen wierp, een eerste antwoord gaf, kan de klas in groepjes verder brainstormen over deze vraag. Achtergrond: - Trek eerst en vooral de aandacht van de slechthorende of dove leerling. - Je mondbeeld is belangrijk. Hoorapparatuur corrigeert het geluid niet, maar versterkt het alleen. De leerling met een auditieve handicap heeft dus ook zijn ogen (spraakafzien) nodig om te ‘horen’. Je gezicht moet steeds zichtbaar zijn. Tracht zo duidelijk mogelijk te spreken. Je hoeft daarom niet te gaan roepen, want dat vervormt het geluid van je stem en dan ben je minder verstaanbaar. Luider praten mag wel, maar roepen dus niet. - Gebruik een normale mimiek. - Articuleer goed, maar niet overdreven. 54 - Ga niet te ver van de slechthorende of dove afstaan: twee meter is ideaal. - Schrijf, indien nodig, belangrijke zaken op. Doe-opdracht 13: Trek de aandacht van de dove leerling naast jou. Hoe? Tik hem zachtjes op de schouder, wuif met je hand, tik zachtjes op de bank... Benader een gehoorgestoorde niet van achteren. Hij kan schrikken omdat hij je niet hoort aankomen. Doe-opdracht 14: Spel de naam van de leerkracht en het vak dat ze geeft in het Vlaams-Belgische handalfabet. Gebruik daarvoor het blad met het handalfabet dat bij het spel zit. Zie bijlage 3: Tekening ‘Het handalfabet’ Doe-opdracht 15: Maak aan een dove leerling duidelijk dat de les voorbij is en dat het speeltijd is. Doe-opdracht 16: Neem het kaartje met de tekeningen erop. Kies een figuur en vorm het woord met je lippen zonder lawaai te maken. Laat de anderen raden welke tekening je hebt gekozen. Zie bijlage 6: Tekeningen ‘Doe-opdracht 16’ 55 Doe-opdracht 17: Beeld een dier uit zonder geluid te maken. De andere leerlingen raden welk dier jij uitbeeldt. Doe-opdracht 18: Beeld een sport uit en laat de anderen raden welke. Doe-opdracht 19: Verzin voor jouw buur een naamgebaar op basis van een positieve eigenschap of een uiterlijk kenmerk. Bijvoorbeeld: bij een enthousiast persoon kan je met de handen in de lucht draaien. Bij iemand die een bril draagt, kan je twee cirkels maken met je vingers/handen en die voor jouw ogen houden. Een naamgebaar verwijst meestal naar een eigenschap (baard, bril, lang haar,...) van een bepaalde persoon. De persoon kan ook vereenzelvigd worden met een bepaalde situatie of gebeuren (hij heeft bijvoorbeeld een hond). De eerste letter van de naam kan ook worden gevingerspeld. Op die manier hebben dove mensen een naamgebaar, net zoals horende mensen een naam hebben die wordt uitgesproken. Doe-opdracht 20: We spelen ‘galgje’. Kies een woord en duid met streepjes op het bord aan hoeveel letters het telt. De medespelers gaan op zoek naar de letters, maar gebruiken daarbij alléén het vingeralfabet. Het vingeralfabet vind je op een apart blad dat bij het spel zit. Uitleg woordspel ‘galgje’. Op het bord staan streepjes per letter van het te vinden woord (bijvoorbeeld : ‘_ _ _’ voor het woord ‘kop’). Elke speler mag een letter kiezen (verplicht gebruik van vingerspelling uit het Vlaams-Belgische handalfabet) en de spelleider vult de letter al dan niet in op de juiste plaats op het bord. Per letter die niet 56 bij het woord hoort, wordt een streepje getekend van de ‘galg’. Ieder heeft een eigen ‘galgje’. Wanneer de galg volledig getekend is, ben je ‘dood’ en mag je niet meer meespelen. Hieronder staat een tekening van een galg (onderaan beginnen). Elke speler heeft 9 kansen. Heb je een letter juist geraden, dan mag je een nieuwe letter kiezen. Als het woord klassikaal geraden wordt, kan je werken met één galg voor de ganse klas. Tekening (hoe vorm je de galg?): 1. voetstuk 2. verticale lijn op voetstuk 3. horizontale lijn aan lijn 2 4. schuin streepje in hoek 5. streepje boven hoofd 6. hoofd 7. verticaal streepje van buik 8. 2 armen 9. 2 benen 57 2.3. Stellingen Leerlingen met een gehoorstoornis Doelstelling: Via deze categorie stellingen willen we discussie uitlokken tussen de leerlingen. De leerlingen leren een standpunt innemen en naar duidelijke argumenten zoeken om hun mening te staven. Ook het kritisch denken wordt gestimuleerd. We kiezen er bewust voor om nooit ‘akkoord’ of ‘niet akkoord’ te noteren, omdat leerlingen hun eigen mening mogen hebben. Stelling 1: Dove leerlingen moeten les volgen in het buitengewoon onderwijs. Dove jongeren hebben het recht te studeren in de richting die hun voorkeur heeft. Stelling 2: Het is niet eerlijk dat een dove leerling soms kopies krijgt van de les, terwijl een horende leerling alles zelf moet noteren. Voor een dove leerling is het onmogelijk om tegelijkertijd te liplezen en te noteren. Een dove leerling moet eerst kijken wat er gezegd wordt en pas dan kan hij noteren. En terwijl hij aan het noteren is, mist hij alle informatie die op dat ogenblik wordt uitgewisseld. Horende leerlingen daarentegen kunnen wel tegelijkertijd noteren en luisteren. Stelling 3: Dove jongeren zijn minder intelligent dan horende jongeren. 58 Doofheid heeft op zich niets met intelligentie te maken, het bemoeilijkt wel het opnemen van informatie en kennis. Bij de integratie in het gewoon onderwijs is het gebrek aan tolkuren soms de grootste hinderpaal voor de toegang tot informatie. Stelling 4: Dove leerlingen moeten ook luisteroefeningen doen. Dove leerlingen beschikken niet over de basisvaardigheden waar het in een luisteroefening om draait, namelijk luisteren, en ondertussen begrijpen en interpreteren. Omdat ze meestal bijna niets horen, loopt het uiteraard al fout van bij het begin, het luisteren zelf. Een alternatieve opdracht geven, is een mogelijkheid: - Gaat het om een tekst, dan kan de dove leerling, nadat hij de tekst gelezen heeft, de bijhorende vragen oplossen als schriftelijke oefening. Eventueel kan de tekst eerst in gebarentaal getolkt worden. - Gaat het om een woorden- of zinnendictee, dan kunnen de gegevens in vingerspelling of gebarentaal getoond worden. Stelling 5: Dove leerlingen moeten ook voordrachten houden vooraan in de klas. Het gevaar bestaat erin dat de dove leerling niet begrepen wordt omdat zijn manier van spreken niet strookt met de gangbare norm. Een schriftelijke voorbereiding van een spreekbeurt volstaat in een aantal gevallen. Misschien is er ruimte voor één uitzondering (maar waar leg je de grens?): als de leerling verstaanbaar praat, verbaal sterk staat en met de spreekbeurt instemt. Het volgende alternatieve voorstel is ook mogelijk: in sommige 59 gevallen kan de leerling zijn spreekbeurt naar voren brengen in gebarentaal, zijn moedertaal, een tolk stemtolkt zijn voordracht ondertussen naar gesproken taal. Stelling 6: Dove en horenden mensen zijn gelijkwaardige personen. Gelijkwaardigheid is het basisrecht van elke persoon. Stelling 7: Gebarentaal is beperkt in woordenschat en dus niet geschikt voor diepgaande gesprekken. De ‘gebarenschat’ bevat al meer dan 8000 gebaren en is dus vrij uitgebreid. Deze gebarenschat bevat onder meer gevoelswoorden zodat ook over emotionele onderwerpen een diepgaand gesprek kan worden gevoerd. Vermits gebarentalen echte talen zijn, zijn ze ook aan evolutie onderhevig. Zo wordt de gebarenschat voortdurend uitgebreid, onder meer door invloeden uit het buitenland. Stelling 8: Een gehoorgestoorde draagt altijd hoorapparaten. Er zijn verschillende toestellen die door dove en slechthorende leerlingen ter ondersteuning van de gehoorresten gebruikt worden. Het hoorapparaat is daar één van en was totnogtoe het belangrijkste technische hulpmiddel. Niet alle dove personen zijn gebaat met een klassiek hoorapparaat. Zij kunnen soms geholpen worden met een elektronisch binnenoor, nl. de cochleaire implant. Dit apparaat wordt operatief ingebracht en de zenuwvezels worden rechtstreeks elektrisch gestimuleerd. Meer info over het C.I. vind je bij kennisvraag 6. Er bestaan 60 ook diverse hulpmiddelen ter verbetering van de communicatie op lange afstand (vb. het gebruik van telefoon en televisie). Stelling 9: Een gehoorstoornis heb je vanaf de geboorte. Als je hoort van bij de geboorte, zal je blijven horen. Mensen kunnen ook doof of slechthorend worden na de geboorte. Enkele oorzaken bij heel jonge kinderen zijn: hersenvliesontsteking, een infectie door een bepaald virus en het gebruik van geneesmiddelen. Bij iets oudere kinderen kunnen meningitis, lijmoren (vocht in het middenoor ten gevolge van een vernauwing/sluiting van de buis van Eustachius) en middenoorontsteking de oorzaak zijn van slechthorendheid. Bij volwassenen zijn de mogelijkheden: lawaaitrauma (als gevolg van langdurige blootstelling aan lawaai of een knal wordt het binnenoor beschadigd), ongevallen, vergiftigingen,... Bij oudere mensen treedt ouderdomsslechthorendheid op (= presbyacusis). Stelling 10: Dove jongeren zijn liever alleen. Voor dove jongeren kan de communicatie met anderen soms moeilijk verlopen. Dove jongeren hebben echter evenveel nood aan sociale contacten en vrienden als horende personen. Dove jongeren kunnen vaak perfect deel uitmaken van een sportclub, vereniging,... Dove mensen maken deel uit van een taalminderheidsgroep en zoeken elkaar veel op om niet in een isolement te geraken. Stelling 11: Horende en dove jongeren worden nooit goede vrienden. 61 Horende en dove jongeren kunnen veel van elkaar leren, plezier maken met elkaar, ze zitten in dezelfde sportclub,... Hedendaagse technologische middelen zoals het chatten en sms’en geven een dove of slechthorende jongere meer kansen om met iedereen te communiceren. Stelling 12: Het hoorapparaat verbetert het gehoor bij een slechthorende leerling in dezelfde mate als een bril het zicht bij een slechtziende leerling verhoogt. Slechtziendheid kan verholpen worden door het dragen van brilglazen met een aangepaste sterkte. Bij slechthorendheid is er echter een bijkomende factor. Het hoorapparaat versterkt het geluid wel, maar lost het vervormingprobleem nooit op: slechthorenden horen wel geluiden, maar altijd vervormd. Het apparaat versterkt fragmenten, maar schept nooit een volledig auditief beeld. Bovendien versterkt het ook de omgevingsgeluiden. Naast auditieve informatie is de dove of slechthorende leerling sterk aangewezen op visuele ondersteuning: mimiek, lipbeeld, geschreven informatie,... Een slechtziende persoon heeft, naast een aangepaste bril, geen extra ondersteuning nodig. Stelling 13: Dove mensen voelen zich niet gehandicapt... Een handicap is volgens de ICIDH (International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps) ‘een nadelige positie van een persoon als gevolg van een stoornis of een beperking, welke de normale rolvervulling van de betrokkene begrenst of verhindert.’ In het geval van dove mensen wordt gesproken van een taalminderheidsgroep. Dove mensen zijn lid van de 62 dovengemeenschap, die niet geïsoleerd leeft, maar deel uitmaakt van een grotere gemeenschap van horende mensen. Stelling 14: Gebarentaal is uitgevonden. Gebarentaal is niet op een bepaalde dag in de geschiedenis uitgevonden (zoals ook andere talen niet op één dag zijn uitgevonden). Gebarentalen zijn spontaan ontstaan - dove mensen wilden ook in een eigen taal met elkaar communiceren en zijn in de loop der eeuwen gegroeid. Stelling 15: Wanneer een dove leerling in de klas zit, moeten alle klasgenoten de moeite doen om enkele belangrijke basisgebaren te leren. Je kan niet eisen dat medeleerlingen gebaren aanleren. Wel kan in klasverband aandacht besteed worden aan de communicatie met de dove leerling. Zo kunnen medeleerlingen via een klasgesprek gezamenlijk naar tips zoeken. De leerkracht kan de leerlingen stimuleren om contact te zoeken met de dove leerling en hieruit kan de motivatie volgen om gebarentaal te leren. Stelling 16: Dove en slechthorende leerlingen verdienen in de klas of op school geen speciale behandeling of aanpassingen, want ze hebben toch zelf voor een ‘gewone’ school gekozen. Iedereen heeft het recht om het onderwijs van z’n keuze te volgen. Een dove of slechthorende leerling in de klas vraagt wel een aantal aanpassingen. Zo praat de leerkracht het best niet met het gezicht in de richting van het bord... 63 Stelling 17: Een studiereis waarbij een gids uitleg geeft, is vaak moeilijk voor een dove leerling. Het zou goed zijn, mocht de leerling op school blijven en daar een vervangende taak uitvoeren. Een dove leerling maakt deel uit van de klasgroep. Een studiereis draagt vaak bij tot een goede klassfeer en werkt groepsbevorderend. Ook de dove leerling heeft nood aan en recht op sociale contacten en informatie. De studiereis kan worden voorbereid door bijvoorbeeld vooraf een uitgeschreven tekst aan de dove leerling te bezorgen. Als er een tolk mee op studiereis kan, is de weg naar informatie geopend. Stelling 18: Dove leerlingen kunnen geen tv-programma’s volgen. Televisie is een toegankelijker informatieoverdragend medium dan de radio, omdat de dove persoon extra ondersteuning krijgt via het lipbeeld. Ondanks die visuele ondersteuning blijft het voor een dove persoon toch moeilijk om via de televisie toegang tot informatie te krijgen, onder meer omdat alles zo snel verloopt. Andere mogelijke vormen van informatieondersteuning zijn de ondertiteling van programma’s en de gelijktijdige vertolking van de gesproken tekst in gebarentaal. Teletekst zorgt naast de ondertiteling ook voor algemene informatie. Stelling 19: Dove mensen horen muziek. Dove mensen ‘voelen’ veeleer de muziek. De bassen en drums veroorzaken trillingen die de muziek ‘voelbaar’ maken. De 64 teksten en sfeer van de liederen kunnen worden getolkt in gebarentaal. Stelling 20: Dove mensen kennen geen poëzie. Zoals horende mensen gedichten voordragen met woorden, kunnen dove personen gedichten naar voren brengen in gebarentaal. Zo krijgen dove mensen ook toegang tot poëtische taal. 65 2.4. Multiple Choice Leerlingen met een gehoorstoornis Doelstelling: Aan de hand van deze categorie meerkeuzevragen willen we het kritisch denken bij de leerlingen stimuleren. De leerlingen zullen ook nieuwe kennis verwerven. Meerkeuzevraag 1: Vanaf hoeveel decibel (dB) gehoorverlies spreekt men van doofheid? a. 20 dB; b. 90 dB; c. 50 dB; d. 100 dB. Gehoorverlies wordt uitgedrukt in decibel (dB), de eenheid van geluidssterkte. We noemen een persoon slechthorend wanneer hij/zij een gehoorverlies heeft van meer dan 30 dB en minder dan 90 dB. Dat kan objectief blijken uit een gehoortest bij een NKO-arts (=Neus-Keel-Oor-arts) of audioloog. Het gehoorverlies wordt neergeschreven onder de vorm van een audiogram. Onder doofheid verstaan we een gehoorverlies boven de 90 dB. Ter vergelijking: de geluidssterkte van een normaal gesprek is 50 dB tot 60 dB, van een onrustig klaslokaal is dat 70 dB. Dat betekent concreet dat een dove persoon geluidssignalen niet of slechts heel beperkt opvangt. Meerkeuzevraag 2: 66 In het middenoor bevinden zich de gehoorbeentjes. Het middenoor wordt van de buitenwereld afgeschermd door... a. het netvlies; b. de oorschelp; c. het trommelvlies; d. het slakkenhuis. Onze oren zijn de organen waarmee we geluiden uit de buitenwereld opvangen. Via de gehoorzenuw wordt het geluid naar de hersenen geleid, die de geluidssignalen bewerken en interpreteren, zodat we spraak kunnen verstaan of het geluid van een fluitketel herkennen. Het oor bestaat uit drie delen: het uitwendige oor, het middenoor en het binnenoor. Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp, die de geluiden opvangt en de gehoorgang. Via de gehoorgang komt het geluid bij het trommelvlies. Het middenoor is een met lucht gevulde ruimte waarin zich drie zeer kleine botjes bevinden, de zogenaamde gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel. Het geluid in de gehoorgang veroorzaakt trillingen op het trommelvlies. Deze trillingen zetten de gehoorbeentjes in werking en dragen het geluid over aan het binnenoor. Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’ Meerkeuzevraag 3: Waarmee bied je de dove of gehoorgestoorde persoon het minste hulp? Door: a. zijn aandacht te trekken; b. hard te roepen; c. de gehoorgestoorde persoon aan te kijken; d. te spreken met volle mond. Tracht zo duidelijk mogelijk te spreken. Je hoeft daarom niet te gaan roepen, want dat vervormt het geluid van je stem en 67 dan ben je minder verstaanbaar. Luider praten mag wel, maar roepen dus niet. Meerkeuzevraag 4: Als je een gehoorgestoorde persoon op de rug slaat om zijn aandacht te trekken, dan beschouwt hij dat als: a. onbeleefd b. agressief; c. opdringerig; d. vriendelijk. Een gehoorgestoorde persoon hoort je niet aankomen, een tik op de rug beschouwt hij dan ook als zeer aanvallend. Meerkeuzevraag 5: Als je een gehoorgestoorde persoon op de voorzijde van de romp aanraakt, dan beschouwt hij dat als een: a. ongewenst intiem contact; b. vriendschappelijk gebaar; c. gebaar van liefde; d. uiting van afkeer. Een aanraking aan de voorzijde van de romp, beschouwt een gehoorgestoorde als een intiem contact, en dat kan hij niet appreciëren. Meerkeuzevraag 6: Wat was het meest voorkomende beroep van mensen met een gehoorstoornis in de Middeleeuwen? 68 a. bedelaar; b. tuinman; c. rondtrekkende artiest; d.leraar. Dove mensen werden in de Middeleeuwen als dom beschouwd, aangepast onderwijs bestond nog niet. Ze konden niets anders dan bedelend hun boterham verdienen. Meerkeuzevraag 7: Waar bevindt zich het slakkenhuis? a. in het binnenste van het oor; b. in het buitenste van het oor; c. in de gehoorzenuw; d. niet in het oor. Het derde onderdeel van het oor is het binnenoor. Dat wordt gevormd door het slakkenhuis en de halfcirkelvormige kanalen. Het slakkenhuis is met vocht gevuld en over de gehele lengte ervan bevinden zich haarcellen. De vloeistof neemt de bewegingen van de geluidsgolven over en transporteert die via de haarcellen naar de gehoorzenuw, die ze vervolgens weer doorseint naar de hersenen. Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’ Meerkeuzevraag 8: De drie halfcirkelvormige kanalen in het oor staan in voor: a. de versterking van geluid; b. het evenwicht; c. het dempen van geluid; d. de doorbloeding van het oor. Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’ 69 Meerkeuzevraag 9: Wat betekent de afkorting N.K.O.? a. niet kunnen oren; b. nergens kunnen oren; c. neus-keel-oor; d. natus korpus oralus De N.K.O.-arts is een dokter-specialist gespecialiseerd in neus, keel en oor. Meerkeuzevraag 10: Wat is een CI? a. een centrum voor invaliden; b. een cochleaire implant; c. centrale intelligentie; d. constant irritant. Een cochleaire implant is een elektronisch binnenoor, een technisch hulpmiddel om iemand te laten horen. Het binnenoor zet geluid om in elektrische signaaltjes die uiteindelijk in de hersenen 'begrepen' worden. Wanneer het binnenoor ernstig beschadigd is, stopt de toevoer van informatie aan gehoorzenuw en hersenen. Het is alsof er een leiding verstopt zit. Een hoortoestel helpt in dit geval niet, want ook het geluid daarvan komt niet door die verstopte leiding heen. Een CI helpt mogelijk wel. Dat komt omdat een implantaat anders werkt dan een hoortoestel. Het brengt het geluid veel dichter in de buurt van de gehoorzenuw. De verstopte leiding wordt als het ware gewoon overgeslagen. Daarvoor is het wel nodig dat de CI gedeeltelijk in het hoofd wordt geplaatst. Tijdens een operatie wordt een gaatje in de schedel geboord, vlak achter het oor, waardoorheen een dun draadje naar de gehoorzenuw wordt geschoven. Op dat draadje zitten elektroden die elektrische stroompjes afgeven. Het mooie is dat de gehoorzenuw op deze elektrische stroompjes reageert alsof het gewoon geluid is. De 70 geluiden om ons heen worden vertaald in stroomstootjes die de gehoorzenuw kan oppikken: de dove patiënt hoort ineens weer geluid! Zie bijlage 1: Tekening ‘Cochleaire Implant’ Meerkeuzevraag 11: In welke situatie wordt er ongeveer 80 dB geproduceerd? a. een fiets die voorbijrijdt; b. een auto die voorbijrijdt; c. een straaljager die overvliegt; d. vrienden die rustig met elkaar praten. Geluidsintensiteit en het dagelijks leven, nog enkele voorbeelden: 0 dB: gehoordrempel 20 dB: getik van een mechanische wekker 40 dB: zeer rustige straat 60 dB: normaal gesprek op 1 meter afstand 70 dB: onrustig klaslokaal 80 dB: druk winkelcentrum 100 dB: krachtige stem van een operazanger 110 dB: gemiddeld geluidsniveau in een discotheek met risico op beschadiging van het binnenoor 120 dB: opstijgend vliegtuig 130 dB: lancering van een raket: gevaar voor permanente vernieling van het oor Geluiden van 85 decibel en meer zijn slecht voor onze oren. Vanaf 120 decibel doet lawaai echt pijn. Dat soort lawaai wordt voortgebracht door sirenes, vliegtuigen en popgroepen. Ons gehoor kan hierbij blijvende schade oplopen. 71 Meerkeuzevraag 12: Wat betekent het als een dove leerling het Usher-syndroom heeft? a. hij heeft kokerzicht; b. hij wordt langzaam blind; c. hij wordt doof en slechtziend; d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist. Meerkeuzevraag 13: Hoe kort je decibel af? a. db; b. Db; c. DB; d. dB; Gehoorverlies wordt uitgedrukt in decibel (dB), de eenheid van geluidssterkte. Meerkeuzevraag 14: De Vlaams-Belgische gebarentaal a. is een echte taal; b. is een visuele taal; c. heeft dialecten (= gebarentaalvarianten); d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist. Meerkeuzevraag 15: Gebarentalen hebben a. een eigen lexicon (een eigen woordenschat); b. een eigen grammatica; c. een eigen lexicon en een eigen grammatica; 72 d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist. Meerkeuzevraag 16: Mimiek neemt in gebarentaal de plaats in van …..... in de gesproken taal. a. stemgeluid; b. intonatie; c. zingen/voordragen; d. geen van deze. Meerkeuzevraag 17: Welke van de vier stellingen is juist? Iemand die slechthorend is… a. …hoort even slecht met zijn linker- als met zijn rechteroor; b. …hoort altijd beter met zijn linkeroor, want dat is nu eenmaal bij alle mensen het beste oor; c. …hoort soms beter met zijn rechteroor, soms beter met zijn linkeroor, of soms even slecht; d. …hoort beter met zijn linkeroor wanneer hij linkshandig is en beter met zijn rechteroor wanneer hij rechtshandig is. Meerkeuzevraag 18: Welke zijn de drie gehoorbeentjes? a. hamer, aambeeld en stijgbeugel; b. hamer, beitel en aambeeld; c. hamer, trommel en beeldbeentje; d. aambeeld, zadel en stijgbeugel. 73 Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’ Meerkeuzevraag 19: Wat vinden we niet terug in het oor? a. slakkenhuis; b. trommelvlies; c. trommelaar; d. ovaal venster. Zie bijlage 2: Tekening ‘Het oor’ Meerkeuzevraag 20: Wat is een audiogram? a. de ernst (uitgedrukt in gram) van het gehoorverlies; b. een koptelefoon om het gehoorverlies te meten; c. een dokter gespecialiseerd in het gehoor; d. een grafische voorstelling van het gehoorverlies. Een voorbeeld van een audiogram. De verticale as geeft de dB of geluidssterkte weer. De horizontale as geeft de toonhoogte van 125 tot 8000 Hz weer. De stippellijn is de gehoordrempel van normaalhorende mensen (vanaf dan beginnen we geluid waar te nemen). 74 2.5. Situaties Leerlingen met een gehoorstoornis Doelstelling: Alle antwoorden bij deze categorie situaties kunnen wij als goed interpreteren. Het doel van de vragen is de leerlingen bewust te maken van de stoornis, discussie uit te lokken en het kritisch denken te stimuleren. Situatie 1: De leerkracht trekt systematisch punten af voor ieder huiswerk dat te laat wordt ingediend. Je dove klasgenoot is vergeten zijn huiswerk te maken. De leerkracht geeft hem wel een dag uitstel en trekt geen punten af. Reageer je? Wat zeg je? Situatie 2: Je zit in de klas naast een dove leerling. Wat kan je doen als je merkt dat de leerling niet begrepen heeft waar hij een bepaalde opdracht moet noteren? Situatie 3: De les Frans begint met een toets. Stijn, een dove leerling, reageert verbaasd: de leraar Frans heeft de toets mondeling aangekondigd op het eind van vorige les, net op het moment dat de bel ging. Stijn heeft dat niet gehoord. Hoe kon de leraar ervoor zorgen dat Stijn toch op de hoogte was van de toets? 75 De leraar schrijft de toetsen op het bord of in de agenda van Stijn. Situatie 4: Tijdens de les godsdienst is er een klasgesprek. Hoe organiseer je dit gesprek het best wanneer er een dove leerling in de klas zit? - Ga in een cirkel of U-vorm zitten, zodat iedereen elkaar goed ziet; - Praat één voor één, niet door elkaar; - Zorg voor een rustige omgeving, zonder veel achtergrondlawaai. Situatie 5: De leerkracht vermeldt bij het belsignaal nog vlug langs zijn neus weg dat er volgende les toets is. Je merkt dat je slechthorende buur in het geroezemoes die boodschap niet heeft gehoord. Wat doe je? Ik breng de slechthorende leerling en de betreffende leerkracht hiervan op de hoogte. Situatie 6: Hoe kan een leerkracht de aandacht trekken van een nietoplettende dove leerling? Via wuiven, stampen op een houten vloer zodat de opgewekte trillingen de gehoorgestoorde bereiken, kloppen op de bank, een zacht projectiel zijn richting uitgooien, een beroep doen op de buurman om zijn aandacht te trekken. 76 Situatie 7: Je krijgt een opdracht voor een groepswerk met vier personen: speel een fragment na uit “Het gezin van Paemel”. Hoe ga je concreet tewerk als een van de medeleerlingen doof is? Let wel: “Het gezin van Paemel” kan uiteraard vervangen worden door een ander toneelstuk of door een tv-serie die beter aansluit bij jongeren van de eerste graad. De leerkracht is volkomen vrij om zelf te kiezen. Het gaat er niet om om daadwerkelijk een toneelstuk na te spelen. De bedoeling van deze vraag is de klas te laten brainstormen over hoe ze een praktisch groepswerk zoals hierboven beschreven, kunnen uitvoeren met een dove medeleerling in hun midden. Hoe gaat de groep concreet te werk? Hoe worden de rollen verdeeld? Krijgt de dove leerling automatisch de kleinste rol? Hoe kan men aan dove leerling duidelijk maken dat het zijn beurt is om zijn rol te spelen.... Situatie 8: Je merkt dat je dove buurman de notities van de leerkracht niet kan volgen. Wat doe je? Je vraagt om de notities na de les te kopiëren voor je dove buurman. Situatie 9: Je geeft tijdens het weekend een fuif met keigoede muziek voor je verjaardag. Nodig je je dove klasgenoot ook uit of denk je dat hij er geen plezier aan zal beleven? Situatie 10: De dove leerling heeft een vraag niet begrepen en vraagt je om uitleg. Op hetzelfde moment wordt er naast jou een leuke mop verteld. Wat doe je? Situatie 11: 77 Een dove jongen komt naar je toe en probeert je iets te vragen, maar je begrijpt hem niet. Wat doe je? Je vraagt hem om het op te schrijven. Situatie 12: Je hoort andere leerlingen lachen met een dove medeleerling zonder dat hij het weet. Wat doe je? Situatie 13: Je merkt dat een dove leerling gepest wordt door een groepje. Wat doe je? Situatie 14: Een dove/slechthorende jongere wordt door de leerkrachten systematisch vooraan geplaatst in de klas. Op een dag weigert hij halsstarrig… Hoe kan dit opgelost worden? Situatie 15: In de klas gaat elke leerling om de beurt naast de dove medeleerling zitten. Zo wordt de draaglast om de dove leerling bij te staan minder zwaar. De dove jongere vindt dit echter vernederend. Wat denk jij hiervan? Situatie 16: Horende jongeren fluisteren stilletjes terwijl ze in de rij staan en eigenlijk moeten zwijgen. De leerkracht reageert niet, hoort het niet… Dove jongeren gebaren naar elkaar. De leerkracht wijst ze terecht. Kan dit? Situatie 17: Je merkt dat een dove leerling tijdens de klasuitstap de gids niet begrijpt: de man heeft een snor en een baard. Wat doe je? 78 Indien een persoon een baard of een snor heeft, dan kan de dove leerling het lipbeeld van de betreffende persoon niet (goed) volgen. Op die manier begrijpt hij/zij vaak niet wat er gezegd wordt. Aan de dove leerling kan vooraf een tekst meegegeven worden, zodat hij/zij zich al kan voorbereiden en al wat informatie kan vergaren. Situatie 18: Tijdens een groepsgesprek in de klas, merk je dat je dove/slechthorende klasgenootje heel moeilijk kan volgen. Op welke manier kan je hem/haar op dat moment het beste helpen? Situatie 19: Die nieuwe dove jongen in de klas lijkt je wel een toffe. Je wilt hem dan ook graag beter leren kennen, maar je kent geen gebarentaal. Zoek je contact met hem en hoe pak je dat aan? Situatie 20: Op de speelplaats wordt iets afgeroepen door het speakersysteem, de dove leerling uit je klas staat in je buurt. Wat doe je? 79 3. Evaluatiemethodes 3.1. De discussiestoel Plaats: grote ruimte Materiaal: stoelen Techniek: Er wordt een dubbele kring gevormd. Heb je bijvoorbeeld een klas met 25 leerlingen, dan staan 20 stoelen in de buitenkring en vijf stoelen in de binnenkring. Vier vrijwilligers nemen plaats op de stoelen in het midden van de kring, de overige leerlingen nemen plaats in de buitenkring. De leerkracht/begeleider heeft een aantal verwerkingsvragen/ stellingen achter de hand en die gooit hij in de groep. Verloop van de discussie: alleen de leerlingen in het midden van de kring mogen reageren op de vraag/stelling van de leerkracht/begeleider. Zij praten/discussiëren over de vragen en stellingen. Wil iemand uit de buitenkring aan het gesprek deelnemen, dan kan hij dat enkel door plaats te nemen op de lege stoel in het midden. Op dat moment staat de leerling die rechts van deze stoel zit, op en neemt plaats in de buitenkring. Deze leerling mag natuurlijk altijd opnieuw plaatsnemen in de binnenkring. Mogelijke verwerkingsvragen/stellingen: - Wie wil iets vertellen over het spel? - Wat hebben we geleerd? - Wat deed je het liefst tijdens het spel? Waarom? - Stellingen: 80 1. Ik kijk nu anders naar een leerling met een gehoorstoornis. Verklaar. 2. Ik kijk nu anders naar een leerling met autisme. Verklaar. 81 3.2. Flappenevaluatie Plaats: klaslokaal Materiaal: zes flappen en zes dikke viltstiften Techniek: 3.2.1. Mogelijkheid 1: Zes flappen liggen verspreid over het klaslokaal. Bij iedere flap ligt een dikke viltstift. Op iedere flap staat een verwerkingsvraag geschreven. De leerlingen lopen gedurende 15 min vrij rond in het lokaal en noteren hun antwoorden op de flappen. Na verloop van tijd worden de flappen tegen de muur gehangen en lopen de leerlingen rond om alle antwoorden te lezen. Op dat moment kunnen ze vragen noteren over antwoorden die ze niet begrijpen. Die vragen worden dan achteraf in een kringgesprek overlopen. Mogelijke vragen voor de flappen: 1. Wat heb je onthouden uit deze activiteit? 2. Omschrijf in één woord het gevoel op het einde van deze activiteit? 3. Omschrijf in één woord het gevoel dat je nu hebt ten aanzien van de leerling met een gehoorstoornis/met autisme. 4. Welk soort opdrachten vond je het leukst? 5. Wat zou je nu direct willen doen voor de ‘andere’ klasgenoot? 6. Welke informatie wil je met iedereen delen? 3.2.2. Mogelijkheid 2: Materiaal: elke groep krijgt een andere kleur viltstift. De klasgroep wordt in zes groepen ingedeeld. Zes puzzels worden verknipt in het aantal leerlingen per groep. Deze groepen krijgen elk een flap waarop een aantal vragen staan. Elke groep beantwoordt elke vraag schriftelijk, maar laat voldoende plaats over zodat de vijf andere groepen ook een antwoord op de flap kunnen noteren. 82 Na zeven min worden de flappen doorgegeven. Elke groep krijgt nu een andere vraag voor zich. Ook op deze vraag formuleren ze een antwoord of reageren ze op het antwoord van de vorige groep. Zijn alle flappen bij alle groepen geweest, dan worden ze nogmaals uitgehangen en door iedereen gelezen. Vervolgens komen eventuele extra vragen in een kringgesprek aan bod. Vragen voor de flappen: 1. Hoe sta je nu tegenover doofheid/autisme in het algemeen? 2. Zal je houding veranderen ten opzichte van een leerling met een stoornis of handicap in je klas? Hoe? 3.Wat leerde je uit deze activiteit? 4. Welke info die je nu kreeg, zou iedereen hier op school moeten krijgen? 5. Wat betekent autisme/doofheid nu voor jullie? Waarom? 6. Welke extra inspanningen gaan jullie nu doen om beter contact te krijgen met de gehoorgestoorde leerling/leerling met autisme die in de klas zit? 3.3. Ventilatiemoment Nadat het spel gespeeld is, krijgen de leerlingen om de beurt de kans om hun gevoelens, gedachten en ideeën met de klasgenoten te delen. 83