Woord Vooraf

advertisement
Woord Vooraf
Inzicht in de materie < ontdekken van de diversiteit, de verschillen én overeenkomsten
Aandacht voor eigentijdse empirische sociologiebeoefening
Sociologie als dynamische wetenschap
DEEL I: ALGEMENE INLEIDING
HOOFDSTUK 1: De sociologie omschreven
12
1. Inleiding en begripsbepaling
sociologie
uitpuzzelen van maatschappelijk verschijnselen op een wetenschappelijke manier
vaststellen – systematische analyse – verklaringen (theorievorming!)
HOE => WAAROM?
 sociografie = louter beschrijvend
Onderscheid sociologisch probleem  sociaal probleem
Sociologisch probleem:
< sociologie
Een probleem dat opgelost wil worden, het vraagt om inzicht
wordt opgeworpen door de sociologie als wetenschap omdat bepaalde relaties in de
maatschappij nog niet helemaal duidelijk zijn, of omdat een bepaalde theorie niet volstaat als
verklaring voor een bepaald maatschappelijk fenomeen.
Sociologische kennis lost geen sociale problemen op, wordt niet met het oog daarop
ontwikkeld.
Sociaal probleem:
< werking van de maatschappij
Een probleem dat aangepakt moet worden.
kan het onderwerp worden van sociologisch onderzoek, maar heeft in se niets met sociologie
te maken.
Vb.: jeugddelinquentie, werkloosheid, geweld, armoede
SOCIOLOGIE
= is een theoretisch-emprirische wetenschap, die door middel van logische en op
feitenmateriaal berustend evidentie verklaringen creëert, test, verbetert en/of zuivert; dit alles
met het oog op de uitbreiding van kennis.
Sociologie heeft betrekking op de maatschappelijke werkelijkheid, het sociale universum.
Onderscheid met andere sociale wetenschappen (ook de economie, cultuur-antropologie,
geschiedenis handelen over de sociale werkelijkheid)
 elke discipline beschikt over specifieke benaderingswijzen tov de werkelijkheid
SOCIOLOGIE: bestudeert de maatschappij vanuit het perspectief van de tussenmenselijke
en/of intergroepsrelaties.
=> Sociologie is de wetenschap die begaan is met de systematische studie van
1) de interactie tussen personen en/of sociale eenheden, van
2) de wijze waarop het verloop van deze sociale interactie wordt bepaald door de
omgeving en resulteert in de ontwikkeling van vaste patronen en van
3) de gevolgen daarvan voor het menselijke gedrag.
1




Kernwoorden:
Sociale relaties
Studie van het gedrag (de mens, maar niet als individu; eerder in termen van algemeen
herkenbare gedragsvormen => ‘homo sociologicus’)
Sociale context
Sociaal gedrag als sociale kracht => dynamische relatie tussen interactie en gedrag.
2. Analyse van de definitie
17
2.1. Sociale interactie
= proces van wederzijdse beïnvloeding tussen personen en/of sociale eenheden, een proces dat
plaatsgrijpt door middel van handelingen die een symbolische betekenis hebben.
 Wezens die kunnen communiceren
 Gesocialiseerde wezens
 Wezens die bepaalde vaardigheden hebben geleerd
Basisvormen van interactie
1) uitwisseling
De interactie steunt op wederzijdse kost en profijt; louter ruilverhoudingen,
min of meer ‘faire’ ruil wordt verondersteld. Voordeel van de interagerenden is
proportioneel met hun positie (wie het hoogste prestige geniet betaalt de laagste
kost).
 economische ruil en sociale ruil: geen duidelijke vooraf bepaalde
verplichtingen en tegenprestaties.
2) samenwerking
Het gezamenlijk handelen van een aantal personen of sociale eenheden met het
oog op de realisatie van een bepaald doel. Zodra een minimum aan normen
aanwezig is, kan met van samenwerking spreken. Tegenhanger: competitie.
3) Conflict
Interactie die gekenmerkt wordt door (objectieven en subjectieve)
tegenstellingen die het gevolg zijn van een ongelijke controle over de schaarse
middelen. Niet noodzakelijk uitsluitend negatief.
=> Samenwerking en conflict zijn essentieel voor adequaat verloop van het
groepsleven.
4) Conformiteit
De rolverwachtingen van het maatschappelijk leven zijn gekend en worden
ingelost. Conformiteit impliceert integratie.
5) Machtsuitoefening
De beïnvloeding van het gedrag van de ene partij, overeenkomstig de
doelstellingen van de andere partij. Wederzijdse beïnvloeding, door
eigenschappen van diegene die macht ondergaat.
2.2. Contextuele Factoren
contextuele factoren = factoren die het verloop van het maatschappelijk keven sterk
beïnvloeden.


Sociologische factoren:
o Normatief-culturele aspecten (normen, overtuigingen, wetten)
o Structurele aspecten (arbeidsspecialisatie, segregatie, centralisatie)
Demografische factoren: de samenstellende delen van de bevolkingsgroei:
2



o Vruchtbaarheid
o Mortaliteit
o Migratie
Secundaire demografische factoren:
o Leeftijdsstructuur
o Bevolkingsdichtheid
o Gemiddelde gezinsgrootte etc.
Ecologische factoren: hebben betrekking op de aanpassing van mens en gemeenschap
aan de natuurlijke omgeving, d.i.
o Geografische context (topografie, klimaat, bodemgesteldheid etc.)
o Of het ‘milieu’ => adaptaties aan het fysische leefmilieu
Materiële factoren: de elementen die aangewend worden ter beheersing van de
omgeving en dienen om de basisbehoeften van de mens zo adequaat mogelijk te
bevredigen. Technologische ontwikkelingen, economische situatie, allerlei culturele
voorzieningen, de media, huisvestingsvormen e.d.m.
2.3. Sociologische verklaring van het gedrag
Sociologie tracht een bijdrage te leveren tot het verklaren van bepaalde gedragsvormen,
attitudes, cognitieve eigenschappen en persoonlijkheidskenmerken.
Biogenische, psychogenische en sociogenische factoren
=> zelfstandige invloed + dynamisch proces van wederzijdse beïnvloeding, aanpassing.
=> de aanzetten tot een geïntegreerde aanpak zijn tot op heden schaars, zo niet onbestaande.
* determinismen in de menswetenschappen
- biologisch determinisme (gedrag < aanleg)
- cultureel determinisme (gedrag < leren en conditionering)
- cfr nature versus Nurture discussie
- probleem met determinismen: ongenuanceerd, vulgariserend.
HOOFDSTUK 2: Zusterdisciplines
1) sociobiologie
- ° jaren ’70 (meest recente discipline)
- E. Wilson, 1975
- studie van het sociale gedrag van dieren
=> sociaal gedrag heeft een biologische basis
=> menselijk gedrag heeft eveneens een biologisch-genetische basis.
- adaptief karakter van sociaal gedrag (erfelijkheid en functionaliteit)
- theorie als vervolledigen van Darwins evolutietheorie
- benadrukt het belang van altruïsme: genetisch egoïsme, biologische basis.
Vb.: opoffering, heroïsme, homogamie (trouwen binnen zelfde groep, stam, familie)
- kritieken tegen de sociobiologie: te weinig evidentieel feitenmateriaal, niet of onvoldoende
in rekening brengen van verstand, bewustzijn en voornamelijk, cultuur.
3
2) psychologie
- niet: het trachten weer te geven van de diversiteit van het vakdomein
- wel: belangrijk onderscheid in psychologische en sociologische benaderingswijzen.
Psychologie
Studieobject: het menselijke gedrag
Focus op het individu, de interne
mechanismen van gedrag
Referentiekader: de psyche
Aandacht voor innerlijke kenmerken
De methodes en theorieën worden vaak
aangewend in de sociologie =>
Sociologie
Studieobject: het menselijke gedrag
Focus op de interactieprocessen
Referentiekader: sociale omgeving
Geen aandacht voor de innerlijke kenmerken
De psychologie is een onmisbare discipline
voor de sociologie.
3) Sociale psychologie
sociale psychologie ~ = sociologie
sociale psychologie = ook de brug tussen psychologie en sociologie,
MAAR het omvat méér dan dat!
=> inzicht verwerven in onder meer het verloop van socialiserinsprocessen, impact van de
massamedia op primaire groepen, vorming van de publieke opinie.
=> allebei studie van attitudes maar een verschillende benadering:
- sociologie; sociale omgevingsfactoren
- sociale psychologie: eigenlijk proces van attitudevorming, meer gebruik
experimentele methodes.
4) Cultuur-antropologie
- vroeger: ethnologie ~ sociologie (aanvankelijk werd er geen onderscheid gemaakt)
< sociaal darwinisme;
* aanvankelijk de vergelijkende studie van pre-industriële maatschappijen
* nu: studie van de gehele maatschappelijke ontwikkeling, zonder discriminatie,
cultureel vooroordeel.
* kernbegrip: maatschappelijke organisatie
- nog voor WO II ontstond een deeldiscipline die de relatie tussen cultuur en persoonlijkheid
onderzoekt. => begrip basispersoonlijkheid < cultuur en conditionering.
HOOFDSTUK 3: Sociologie als wetenschap
30
- scepticisme over wetenschappelijkheid van de sociologie
< feit dat het een recente, vrij moderne wetenschap is.
- maatschappelijk leven is observeerbaar, waarneembaar, maar sociologie vergt, meer dan
louter observatie, ook speciale inzichten, een speciale kunde is vereist, om als het ware het
onzichtbare zichtbaar te maken.
- de vraag of sociologie een wetenschap moet beantwoord worden aan de hand van de
resultaten: kunnen we in de sociologie tot geldige verklaringen komen?
1) eigenschappen van de wetenschap
1.1. Objectiviteit
- onderzoeksresultaten moeten waardevrij zijn
- men moet de wereld zien zoals ze is, niet zoals men ze zou willen zien
- fundamenteel a-normatief karakter van de wetenschap
4
=> Maar een zekere waardebetrokkenheid is toch onvermijdelijk!
=> groot onderscheid tussen:
 Fundamenteel onderzoek (kennisvermeerdering is waarde op zich)
 Toegepast onderzoek (beleidsgericht en bijgevolg noodzakelijk normatief)
- MAAR: het vergaren van het feitenmateriaal en de analyse van die gegevens gebeurt wél
objectief! = klinische sociologie of social engineering.
=> felle discussie: (on) wetenschappelijkheid van de sociologie, engagement van de socioloog
- Herbert Spencer  Auguste Comte
- vanaf 1930: Frankfurter Schule in Duitsland (o.a. Horkheimer, 1937)
- 1960: VSA; radical sociology: beweging die radicaal normatieve sociologie wil
bedrijven en zich expliciet uitspreekt tegen het consensus model. Vertoont
gelijkenissen met conflictmodel van K. Marx. Radicale Sociologie zegt:
=> men moet kiezen voor de underdogs, want alles is machtsverhouding (zie Becker, 1967)
- De stellingen van de radical sociology beweging worden al snel weerlegd (Gouldner 1968)
vanwege het gevaar voor ideologisch gekleurde sociologie ( wetenschappelijkheid)
- een genuanceerde versie van de sociologie in relatie tot de waardevrijheid:
=> humanistic sociology: de socioloog levert zijn bijdragen aan de oplossing van de
maatschappelijke problemen, maar hij is in se geen maatschappelijk hervormer.
1.2. streven naar veralgemeningen
= generalisaties met betrekking tot oorzaak en gevolg
- het verband tussen welbepaalde voorwaarden gekoppeld aan bepaalde gevolgen.
- sociologie is een generaliserende wetenschap, het ontdekken van de algemene kenmerken
primeert op de particulariserende betrachtingen.
- soorten veralgemeningen:
1) empirische: op basis van feiten, observaties, generalisaties; verband tussen twee
factoren in een oorzaak-gevolg relatie.
2) theoretische: condities van specifieke causale relaties
EMPIRISCHE  THEORETISCHE (= onderzoekscyclus)
- observatie van een aspect van de werkelijkheid
- empirische analyse (=onderzoek: literatuur, afbakening en vergaren feitenmateriaal)
- besluit met betrekking tot oorspronkelijke vaststelling
- empirische generalisaties met behulp van logische inductie
- formuleren van een of meerdere hypothesen
- theoretische generalisaties (formuleren, corrigeren, aanvullen van theorie)
=> verder analyses, verder onderzoek etc.
Schema:
 THEORIEÊN

EMPIRISCHE
THEORETISCHE  HYPOTHESEN
GENERALISATIES
GENERALISATIES
 VASTSTELLINGEN

1.3. Verband tussen theorie en methodologie
- wetenschap =
- dynamisch
- beschikt over adequate methodologie
- methodologie = geheel van regels en technieken voor betrouwbare kennisvermeerdering
- dynamische wisselwerking tussen theoretische kennis en methodologische kennis.
5
1.4. Globaal verklaringsmodel
- vooralsnog geen globaal verklaringsmodel in de sociologie
- de complexiteit van de maatschappelijke werkelijkheid maakt dit ook virtueel
onmogelijk.
- vandaag: voornamelijk theorieën met beperkte reikwijdte: middle range theories
=> wel onmisbaar: inspirerend en funderend voor verder onderzoek.
HOOFDSTUK 4: Oorsprong van de sociologie
1) voorgeschiedenis
- recente wetenschap: maximaal 150 jaar oud als zelfstandige discipline
- het denken over de maatschappij daarentegen is zo oud als het wetenschappelijke denken
zelf.
- centrale vraag: waardoor wordt de eenheid in de maatschappij bewerkstelligd?
- de vroege ideeën waren gericht op verandering, ingrijpen => normatief
1.1. Klassieke Oudheid: Plato en Aristoteles (niet kennen)
1.2. Middeleeuwen: Ibn Khaldoun (1332-1406) (lezen)
Socioloog avant-la-lettre die een nieuwe wetenschap vestigde, al-Umran, wat staat voor de
wetenschap van de maatschappelijke levensorde of organisatie. De maatschappij beschouwde
hij als een proces op zich, dat een cyclisch verloop kent en zich in voortdurende transitie
bevindt.
1.3. 17e en 18e eeuw: de Verlichting
- belangrijke rol in het verzelfstandigen van de nieuwe ‘maatschappijwetenschap’
- belangrijke figuren:
- Groot-Brittannië: - David Hume (1771-1831
- A. Ferguson (1724-1816)
- Duitsland:
- G. Hegel (1770-1831)
- I. Kant (1724-1804)
- I. Herder (1744-1803)
- Frankrijk:
- C. Montesquie (1689-1755)
- A. Turgot (1726-1781)
- J Condorcet (1743-1794)
- Italië:
- G. Vico (1668-1744)
- gemeenschappelijke kerngedachten:
- rationalisme (kernidee van de verlichting)
- de maatschappij kan begrepen worden door de rede en met behulp van
empirische methodes (waarneming)
- universeel karakter van de menselijke natuur
- idee van de vooruitgang (nieuw!)
- de evolutie in de maatschappij wordt gekenmerkt door groei, continuïteit en
cumulatie.
- het sociale denken vrij maken van al het bovennatuurlijke
- in deze visie is de maatschappij een zelfstandige entiteit, een werkelijkheid op
zich, die bestudeerd kan worden door de wetenschap.
- de sociologie is de uitdrukking van dat besef van zelfstandigheid.
2) Sociologie als zelfstandige discipline
2.1. 19e eeuw: maatschappelijk kader
a) 1789: de gevolgen van de Franse Revolutie (politieke omwentelingen)
6
=> groeiend besef van het ergerlijk karakter van aantal middeleeuwse
toestanden (privileges, feodaliteit, politiek rechten of het gebrek daaraan)
b) Industriële Revolutie
Industrialiseringsproces, snelle veranderingen, crisissen
=> geboorte van de sociologie als zelfstandige wetenschap
=> wens om inzicht te verwerven in de nieuwe maatschappelijke werkelijkheid.
2.2. Grondleggers van de sociologie
2.2.1. Auguste Comte (1798-1857)
= kind van zijn tijd, beïnvloed door de drie ingrijpende revoluties:
- intellectuele revolutie (verlichting)
- politiek-maatschappelijk (Franse revolutie)
- industriële revolutie
- besef van de noodzaak van de ontwikkeling van een zelfstandige
maatschappijwetenschap
- wil om orde te scheppen in een periode van chaos.
- synthese van al voorgaande literatuur over maatschappij (waardevol!)
=> Auguste Comte wordt ook wel de ‘vader van de sociologie’ genoemd.
2.2.1.1. Sociologie: een noodzaak
1830-1842: ‘Cours de philosophy positive’
= magnus opus, poneert onder meer dat de nieuwe wetenschap nodig is.
- onderbouwing: wet van de drie stadia
1) theologisch stadium
2) metafysisch stadium
3) positieve stadium
=> Comtes classificatie van de wetenschappen:
- hiërarchische rangorde met als basis de wiskunde (eerder methode)
- sociologie is de bekroning van het geheel, de laatste fase, die samengaat met
de industriële samenleving, en waar alle handelingen – althans in theorie door wetenschappelijke kennis wordt ingegeven.
- “Savoir pour prévoir, prévoir pour savoir”
- Sociologie = positieve wetenschap, die het observeren, analyseren en
vergelijken van sociale fenomenen omvat. Ze probeert wetten te ontdekken die
de achterliggende relaties bepalen.
2.2.1.2. Theorie van sociale verandering
= Fazentheorie toegepast op de evolutie van de maatschappij:
1) theologisch => militaristische maatschappijorganisatie
2) metafysisch => uitbreiding van de wetgeving
3) positieve
=> industriële maatschappij
- wat bepaalt de overgang van de ene fase naar de andere?
=> de manier waarop de leidende elite, de dominerende groepen de maatschappelijke
werkelijkheid zien (als theologisch, metafysisch of als positief?)
=> intellectuele hervormingen vormen de basis van sociale hervormingen.
- in het positieve stadium wordt de maatschappij uitsluitend door zuiver wetenschappelijke
ideeën beheerst. (=> utopisch!)
- wetenschappelijke organisatie van de overheid
- centralisatie
- stratificatie < talenten en verdiensten
7
2.2.1.3. Sociologie: het programma
- Sociologie = studie van de statische en dynamische aspecten van de maatschappelijke
werkelijkheid:
- sociale statica: de maatschappelijke orde
- sociale dynamica: maatschappelijke veranderinsprocessen
- eenmaking van de theorie door ‘consensus universalis’, soort van sociale harmonie, basis
van de maatschappelijke integratie, systeem van interdependentie.
= functionalistische benaderingswijze (cfr. Infra)
2.2.1.4. Dispuut tussen Auguste Comte en Adolphe Quetelet (1796-1874)
COMTE
Sociologie
Geen primauteit van wiskunde
QUETELET
Physique sociale
Uitsluitend wiskunde als betrouwbare
methode
Quetelet
- Gentenaar, ondergewaardeerd, zeer gevarieerd wetenschapper
- toepassing van de probabiliteitsleer in de sociale wetenschappen, met behulp van statistiek
en meetkunde.
- belangrijke vondst: studies op grote schaal kunnen ook in menselijke
maatschappijorganisatie vaste patronen blootleggen.
- begrip ‘homme moyen’
- menselijk gedrag getuigt van ‘une régularité impressionante’
- het sociale leven verloopt volgens vaste wetten die men kan ontdekken met behulp
van de sociale statistiek.
=> ontwikkeling van de sociologie als empirische wetenschap
=> Quetelet ondergewaardeerd, belangrijke verwezenlijkingen
2.2.1.5. Besluit
- primordiaal is de bijdrage van Comte
- Zijn visie over de kwantitatieve analyse bleek wel fout
- zijn grote bijdrage was wel het synthetiseren van de relevante literatuur; maar dit is
minder origineel.
- Hij formuleerde als eerste expliciet het voorstel voor een wetenschappelijke
sociologie.
- Ook zijn theorie over sociale verandering en de onderliggende samenhang, is
waardevol gebleken in de sociologie.
- Putnam => zie slides voor meer informatie (OPZOEKEN!)
2.2. Herbert Spencer (1820-1903)
Comte => Spencer: gelijkenissen en verschillen:
- gelijkenissen: begrip sociologie, verloop van evolutie volgens vaste wetten
- verschillen:
- Spencer benadrukt structurele sociale verandering als proces op zich, terwijl
Comte deze beschouwt als het resultaat van intellectuele processen.
- Ze verschillen van mening over de functie en doeleinden van de sociologie
- Comte is voorstander van sociale en maatschappelijke verandering
- Spencer wil de maatschappelijk gang van zaken niet verstoren:
=> liberaal laisser faire, non interference
=> pleidooi tegen overheidsinmenging
- Sociologie van Spencer = sociaal darwinisme, berust op evolutietheorie.
1874-1896: Principles of Sociology
=> formuleert 2 theorieën: evolutietheorie en organische theorie.
8
2.2.1. Evolutietheorie
- evolutie = universeel proces
- integratie < differentiatie (vb. arbeidsspecialisatie)
- ontwikkelingstendens: HOMOGEEN  HETEROGEEN (pluriform)
- evolutie van de mens: bijzonder geval van deze universele evolutiewet
- structurele differentiatie ~ toenemende integratie in de maatschappij
- toenemende afhankelijkheid; adaptiviteit ~groei.
- de rol van het conflict
- elke ontwikkeling impliceert aanpassing: culturele selectie en survival of the fittest
- sterk individueel gerichte evolutionistisch visie: ~ 19e eeuwse maatschappij en
ideologie => de overheid dient enkel als sociaal controlemechnisme
2.2.2. Organische theorie
analogie tussen maatschappij en biologisch organisme
=> structureel functionalistische analyse
- analogie is geen identieke relatie => de mens kent superorganische evolutie
- de verschillen met een organisme:
- geen centraal bewustzijn
- geen fysische interconnecties, maar communicatie en taal
- verschillen in de functionele organisatie (niet aan orgaan gebonden)
- de gelijkenissen met organisme:
- groei, proces van continue aanpassing
- differentiatie van structuur en functies
=> analyse van de maatschappij in termen van structuur en functie
=> sociale evolutie is een voortdurend proces van steeds betere aanpassing, van gemeenschap
en omgeving.
2.2.3. Besluit
Heeft Spencer gezondigd tegen principe van cultureel relativisme (elk etnografisch materiaal
kan slechts beoordeeld worden vanuit de eigen context)
9
Download