Hoofdstuk 1 en 2- Introductie en Sociaal

advertisement
Hoofdstuk 1 en 2- Introductie en Sociaal-psychologisch onderzoek
Definitie van sociale psychologie:
De wetenschappelijke studie die probeert te verklaren in hoeverre en op welke wijze gedachten,
gevoelens en gedrag van mensen wordt beïnvloed door de expliciete of impliciete aanwezigheid van
anderen.
Gedachten: cognities / waarnemingen
Gevoelens: emoties / affect
Gedrag: doen
Sociale psychologie onderscheidt zich van:



sociologie
psychologie
mensenkennis
Fundamentele attributiefout:
De onterechte neiging van mensen om oorzaken van gebeurtenissen en gedragingen vaker toe te
schrijven aan kenmerken van personen dan aan de sociale situatie.
Geschiedenis van de sociale psychologie:
1. Structuralisme (1880). Handelt over de bouwstenen van het bewustzijn. Menselijk brein is
opgebouwd uit een aantal losse bouwstenen met elk een eigen functie. Methode: introspectie
2. Gestaltpsychologie (1912). Het geheel is meer dan de som der delen. Gaat op zoek naar
aangeboren organisatieprincipes. Phi-fenomeen (mensen zien dingen die er in werkelijkheid niet
zijn, maar waarvan de illusie wordt gewekt dat ze er wel zijn). Mensen construeren een sociale
situatie.
3. Functionalisme (1890). Loopt ongeveer parallel met 2. Het bewustzijn als middel om te
overleven. Men gaat op zoek naar de functie van het bewustzijn.
4. Behaviorisme (1913). Volgt uit 3. Levert grote kritiek op de introspectie-methode. Men gaat het
gedrag van mensen bestuderen, geen mentale processen. Stimulus-respons-theorie (alle
menselijke gedrag kan hiermee verklaard worden).
Er bestaan twee basale behoeften van de mens:


Het streven naar een correct beeld van onszelf en van de wereld om ons heen
Het streven naar een goed gevoel over onszelf
Sociaal-psychologisch onderzoek werkt vaak in de volgende stappen:
observeren – inductie – theorievorming – deductie – toetsen
Inductie: algemene theorieën worden afgeleid van specifieke observaties
Deductie: specifieke hypothesen worden afgeleid van algemene theorieën
Er bestaan drie verschillende onderzoeksmethoden:



beschrijvend
correlationeel
experimenteel
Beschrijvend onderzoek
Hierbinnen bestaan verschillende meetinstrumenten:



Systematisch observeren. Het subject is zich niet van de aanwezigheid van de observatoren
bewust.
Participerend observeren. Het subject is zich wel van de aanwezigheid van de observatoren
bewust, maar de observator beïnvloedt de situatie niet.
Andere meetinstrumenten.
Correlationeel onderzoek
Stel X = persoon 1, Y = persoon 2.
Positieve correlatie: bepaald aspect meer / minder bij X, dan ook meer / minder bij Y.
Negatieve correlatie: bepaald aspect meer bij X, dan minder bij Y (of andersom).
Lage correlatie: Er is geen verband tussen een aspect bij X en hetzelfde aspect bij Y.
Ethische principes van sociaal-psychologisch onderzoek
Informeel consent: Het subject moet goed en volledig geïnformeerd zijn over wat er gaat gebeuren.
Terugtrekken: Het subject moet ten allen tijde kunnen aangeven dat hij / zij wil stoppen met het
onderzoek, en dit moet hem / haar ook duidelijk gemaakt worden voor het onderzoek begint.
Debriefing: Het subject moet achteraf een goede en volledige uitleg krijgen over de resultaten van het
onderzoek en de conclusies die daar aan verbonden kunnen worden.
Vertrouwelijkheid: De resultaten van het onderzoek en de gegevens van het subject mogen alleen voor
de doeleinden van het onderzoek gebruikt worden.
Hoofdstuk 3- Je sociale zelf
Zelfconcept: Het geheel van eigenschappen dat we onszelf toekennen. Het zelfconcept is iets dat zich
in de loop van de tijd ontwikkelt. De eerste stap hierin is zelfbewustzijn.
Twee soorten zelfconcept:


Individualistisch, onafhankelijk zelfconcept (independent). Dit komt vaak voor in de Westerse
landen.
Afhankelijk zelfconcept (interdependent). Dit zie je vaak in Azië.
Onder zelfcomplexiteit wordt de stabiliteit van ons zelfconcept in verschillende situaties verstaan. Een
lage zelfcomplexiteit houdt in dat ons zelfconcept vaak hetzelfde blijft, hoge zelfcomplexiteit betekent dat
ons zelfconcept in verschillende situaties anders is.
Ons zelfconcept kan op verschillende manieren gevormd worden:




Introspectie (naar binnen kijken). Problemen die zich hierbij voordoen: er wordt (te) weinig tijd
aan besteed, en de motieven voor introspectie zijn vaak onduidelijk (met als gevolg dat mensen
verkeerde motieven gaan ‘bedenken’).
Observatie van ons eigen gedrag. We krijgen kennis over onszelf door ons gedrag te
observeren, mits we het idee hebben dat dat gedrag vrijwillig vertoond wordt.
Jezelf vergelijken met anderen. Festinger’s sociale vergelijkingstheorie houdt hiermee
verband: men vormt zich een beeld over zichzelf door eigen prestaties en meningen te
vergelijken met die van anderen.
Herinneringen.
Zelfachting is het gevoel dat we over onszelf hebben. Een hoge zelfachting is belangrijk voor je welzijn.
Zelfachting wordt bepaald door een aantal zaken:


De discrepantie tussen je reële zelfbeeld (wie ben je) en je ideële zelfbeeld (wie wil je zijn).
De mate waarin we onszelf op deze discrepantie focussen (hoe belangrijk is het voor ons), en
de mate waarin we onszelf van deze discrepantie bewust zijn.
Over het algemeen zijn mensen zich niet erg bewust van zichzelf, maar het zelfbewustzijn wordt in
bepaalde situaties (zoals voor een spiegel staan) wel versterkt. Er zijn hierbij ook duidelijke individuele
verschillen: sommige mensen zijn zich vaker en meer bewust van zichzelf dan anderen.
Oplossingen voor een lage zelfachting:


Probeer de discrepantie tussen je reële en ideële zelfbeeld te verminderen.
Ontsnap aan de staat van zelfbewustzijn (door het vermijden van bepaalde situaties, of je
toevlucht te nemen tot alcohol, drugs of uiteindelijk zelfs zelfmoord).
Andere oplossingen zijn de volgende:





Self-serving bias
Basking in reflected glory (BIRGing): jezelf identificeren met mensen / groepen die succes
hebben.
Cutting off reflected failure (CORFing): jezelf distantiëren van mensen / groepen die falen.
Neerwaartse vergelijking: jezelf vergelijken met anderen die het nog slechter hebben gedaan /
getroffen dan jijzelf.
Self-handicapping: het jezelf extra moeilijk maken, zodat je bij falen de omstandigheden de
schuld kunt geven. Dit wordt door sommige mensen vaker en sterker toegepast dan anderen.
Cognitieve dissonantiereductie (Festinger): we gedragen ons vaak irrationeel. Als onze attitude niet
klopt met ons gedrag => cognitieve dissonantie => dit voelt niet prettig => reduceren van dit gevoel (met
bovenstaande methoden).
Zelfpresentatie: dit is de gedragsmatige component van ons ‘zelf’.
Motieven:


We willen goed overkomen bij anderen (strategische zelfpresentatie).
We willen anderen overtuigen van ons zelfbeeld (zichzelf bevestigende zelfpresentatie).
Voor de meeste mensen is het tweede punt belangrijker dan het eerste.
Hoofdstuk 4 – Waarnemen van personen
In een poging andere mensen te begrijpen, gaan mensen vaak af op indirecte aanwijzingen (elementen
van sociale perceptie):



personen zelf worden vaak beoordeeld op uiterlijke kenmerken
situaties worden vaak beoordeeld aan de hand van ‘scripts’
gedrag van mensen wordt beoordeeld en geïnterpreteerd door het te verdelen in kleine,
betekenisvolle stukjes (gezichtsuitdrukkingen, ‘body language’, etc.)
Attributie is het proces waarbij we het gedrag van mensen verklaren.
Theorieën m.b.t. attributie:



de eerste stap is het toerekenen van gedrag aan persoonlijke of situationele eigenschappen
de ‘correspondent inference theory’ houdt in dat mensen over anderen leren als ze kunnen
kiezen wanneer ze dat doen, als het onverwacht gebeurt, en als het een klein aantal gewenste
resultaten oplevert
we baseren onze attributies van verschillende gedragingen op drie soorten informatie:
consensus, onderscheidbaarheid en consistentie
Mensen wijken op verschillende manieren af van de logica van attributietheorie:




mensen maken gebruik van cognitieve heuristieken, die het ons mogelijk maken om snelle (en
vaak verkeerde) conclusies te trekken
fundamental attribution error: het verschijnsel dat mensen de rol van persoonlijke factoren
overschatten en die van situationele factoren onderschatten
mensen maken persoonlijke attributies voor anderen, maar wijzen hun eigen gedrag vaak toe
aan situationele factoren
vaak zijn we bij het beoordelen van anderen bevooroordeeld, wat het trekken van objectieve
conclusies bemoeilijkt
Informatie-integratie


de impressies die we vormen zijn een gewogen gemiddelde van persoonseigenschappen, geen
sommatie
volgens de informatie-integratietheorie zijn impressies gebaseerd op de aanleg van de
waarnemer en een gewogen gemiddelde van individuele eigenschappen
Afwijkingen hiervan:


waarnemers verschillen onderling in hun gevoeligheid voor bepaalde eigenschappen en daarom
in de impressies die ze vormen
verschillen worden veroorzaakt door o.a. recente gebeurtenissen en het primacy effect
Wanneer mensen eenmaal een impressie hebben gevormd, wordt die niet snel veranderd door bewijzen
die het beeld tegenspreken. Mensen zoeken, interpreteren en creëren informatie op een manier die de
bestaande impressie bevestigen.
Hoofdstuk 5 – Waarnemen van groepen
Stereotypen: aannamen die bepaalde eigenschappen associëren met bepaalde groepen mensen.
Het proces van stereotypevorming begint met de neiging van mensen om henzelf en anderen in
sociale categorieën in te delen, om zo snel oordelen te kunnen vellen (die vaak niet juist zijn).
Outgroup homogeneity effect: de neiging om te veronderstellen dat mensen uit andere groepen meer
overeenkomsten hebben dan mensen uit je eigen groep. Dit leidt ertoe dat mensen van individuen naar
hele groepen generaliseren (en vice versa).
Stereotypen verstoren de waarneming van mensen, omdat mensen van stereotype groepen vaak meer
afwijken van het stereotype dan men denkt. Als mensen van zo’n stereotype groep zich niet naar het
stereotype gedragen, wordt dit echter juist als extra afwijkend gezien (het contrast-effect).
Stereotypen zijn niet makkelijk teniet te doen, o.a. omdat mensen de oorzaken van groepsgedrag
beoordelen op een manier die de stereotypen bevestigen. Leden van een groep die niet aan het
stereotype voldoen, worden als aparte subgroepen gezien, zodat het ‘overall’ stereotype intact blijft.
Stereotypen zijn moeilijk te vermijden, omdat ze vaak onbewust geactiveerd worden onder bepaalde
omstandigheden. Ze worden echter ook beïnvloed door bij de mate van bevooroordeeling van
waarnemers, en de mate waarin deze geconcentreerd en gemotiveerd zijn bij het waarnemen.
Waarnemers kunnen stereotypen negeren, en zo meer individuele impressies van mensen krijgen als ze
persoonlijke informatie hebben, en kunnen / willen gebruiken. Echter, men neemt aan dat op de lange
termijn het gebruik van stereotypen zeer moeilijk te onderdrukken valt.
Bevooroordeling is het hebben van negatieve gevoelens over mensen op basis van het feit dat deze
mensen tot een bepaalde sociale groep behoren.
Bevooroordeling wordt in het bijzonder gestimuleerd tussen groepen die concurreren om bepaalde
zaken. Als mensen in kleine groepen worden ingedeeld, gaan ze zich automatisch in het belang van hun
eigen groep gedragen (ingroup favoritism). Dit wordt sterker als de groep een minderheid vormt en als
de status van de groep waarbij men hoort verbeterd moet worden. De neiging van mensen tot dit
verschijnsel kan wel variëren tussen verschillende culturen.
Eigenwaarde wordt voor een deel bepaald door het ‘lot’ van de sociale groepen waarmee we ons
identificeren. Soms distantiëren mensen zich van de groep waar ze toe behoren (of van leden van deze
groep), als deze falen. Op deze manier wordt ook de eigenwaarde gestimuleerd.
Sexisme is een vorm van bevooroordeling en discriminatie op basis van het geslacht van een persoon.
Dit verschijnsel komt over de hele wereld voor: mannen worden gezien als assertief, onafhankelijk en
gericht op taken; vrouwen als gevoelig, afhankelijk en gericht op personen. Deze stereotypen zijn zo
diep geworteld dat impressies van mensen bevooroordeeld worden vanaf het moment dat ze geboren
worden.
Geslachts-stereotypen beïnvloeden de oordelen van waarnemers over mensen die sterk mannelijk of
sterk vrouwelijk lijken, of wanneer de situatie het geslacht sterk benadrukt. Dit geldt voor sommige
waarnemers sterker dan voor andere.
Alhoewel er duidelijk verschillen zijn tussen mannen en vrouwen, zijn de stereotypen over het algemeen
sterker dan de daadwerkelijke verschillen. Toch blijven deze stereotypen bestaan, omdat bepaalde
culturele instanties de verschillen tussen mannen en vrouwen maar al te duidelijk af blijven beelden, en
omdat de verschillen benadrukt worden door de verschillen in sociale rollen tussen mannen en vrouwen.
Mannen en vrouwen hebben meer kans om een baan te krijgen als deze baan past binnen het
heersende stereotype.
Racisme is een vorm van bevooroordeling en discriminatie, gebaseerd op de raciale achtergrond van
een persoon.
Racisme is tegenwoordig een stuk minder expliciet aanwezig dan vroeger, maar dat wil niet zeggen dat
het aan het verdwijnen is. Een oplossing voor het verminderen van racisme is het met elkaar in contact
brengen van verschillende sociale / etnische groepen. Dit werkt echter alleen als aan de
sleutelvoorwaarden voor dit contact (gelijke status, persoonlijk contact, gemeenschappelijke doelen) is
voldaan.
Gestigmatiseerde groeperingen worden in onze samenleving vaak negatief beoordeeld en
gedevalueerd. Als leden van deze groepen racisme bespeuren, kan dit zowel positieve als negatieve
invloeden op hun zelfwaarde hebben.
Om problemen als sexisme en racisme op te lossen, zal eerst het gedrag van mensen moeten
veranderen.
Hoofdstuk 6 – Attitudes
Een attitude is een combinatie van affectieve, gedrags- en cognitieve reacties op een bepaald object
(bijv. een persoon). Attitudes kunnen het best bepaald worden door zelf-rapportage (bijv. met behulp
van een attitude-schaal). Andere hulpmiddelen hiervoor zijn de zgn. ‘covert measures’, zoals
nonverbaal gedrag en hersengolfmetingen.
Attitudes corresponderen niet noodzakelijk met gedrag, maar in bepaalde situaties is deze correlatie
sterk aanwezig. Gedrag wordt het best door attitudes voorspeld wanneer deze attitudes sterk en
specifiek zijn. Echter, er zijn ook andere factoren die gedrag bepalen (en die soms in strijd zijn met
attitudes).
De meest gebruikte manier om attitudes te veranderen is door overtuiging. Er zijn twee manieren om
tot deze overtuiging te komen:

De centrale route, deze wordt genomen wanneer mensen goed over een bepaalde boodschap

nadenken, en door de sterke argumenten in deze boodschap beïnvloed worden.
De perifere route, deze wordt genomen wanneer mensen afgeleid worden door andere zaken en
dus niet volledig geconcentreerd zijn op de boodschap (en de argumenten hierin).
Welke route mensen nemen hangt af van de mogelijkheid en de motivatie tot het volledig verwerken van
de boodschap.
Er zijn drie factoren die een rol spelen bij de overtuiging: de bron, de boodschap en de ontvanger.
Hoe geloofwaardiger en meer gewaardeerd de bron is, des te groter wordt de attitudeverandering. Als
het publiek een grotere mate van persoonlijke betrokkenheid heeft, wordt de bron wel minder belangrijk,
en de boodschap zelf belangrijker. Het ‘sleeper effect’ houdt in dat mensen vaak de bron vergeten en de
boodschap zelf onthouden. Het effect van de bron neemt dus af naarmate de tijd vordert.
Bij de perifere route geldt: hoe langer de boodschap, des te overtuigender. Dit werkt bij de centrale
route alleen als de extra toegevoegde informatie ook daadwerkelijk iets toevoegt aan de argumenten.
Het hangt van de tijd tussen de eerste en de tweede boodschap en de tijd tussen de tweede boodschap
en de uiteindelijke beslissing af welke van de twee boodschappen uiteindelijk bepalend is. Een
boodschap die licht afwijkt van de heersende attitude heeft meer effect dan een boodschap die radicaal
afwijkt (deze zal veel sneller verworpen worden). Boodschappen met een grote ‘angstfactor’ hebben een
extra groot effect op attitude als ze sterke argumenten bevatten, samen met instructies die aangeven
hoe het het gevaar ontweken kan worden. Ook positieve emoties kunnen een verandering in attitude
teweegbrengen, omdat mensen eerder geneigd zijn deze attitudes aan te passen als ze in een goed
humeur zijn. Onderzoek heeft aangetoond dat subliminale boodschappen geen effect hebben op
attitudes.
Wanneer het gaat om eenvoud van overtuiging, zijn ontvangers (mensen) niet constant. Verschillende
soorten boodschappen beïnvloeden verschillende soorten mensen. Mensen die hoog scoren als het
gaat om een behoefte aan cognitie worden meer en gemakkelijker overtuigd door sterke argumenten.
Mensen die hoog scoren op zelf-monitoring worden weer meer beïnvloed door de aantrekkingskracht
van bepaalde imago’s. Om overtuigend te zijn, moet een boodschap ook passen bij de culturele normen
en waarden van het publiek. Als mensen van te voren gewaarschuwd worden, zijn ze minder
gemakkelijk te overtuigen dan wanneer dit niet gebeurt. Het waarschuwen geeft mensen de mogelijkheid
sterkere tegenargumenten te verzinnen, en het zorgt voor een psychologische tegenreactie naar de
boodschap toe.
De manier waarop mensen zich gedragen kan hun gevoelens beïnvloeden, omdat gedrag bepaalde
attitudes kan bepalen. Onder bepaalde omstandigheden kan een inconsistentie tussen gedrag en
attitudes een negatieve psychologische staat (cognitieve dissonantie genaamd) bij mensen oproepen.
Mensen worden dan gemotiveerd de druk die hierdoor ontstaat te verminderen. Dit doen ze door hun
afwijkende gedrag, hun verspilde moeite en hun moeilijke beslissingen te gaan verantwoorden.
Er zijn vier condities waaraan voldaan moet worden voordat de dissonantie wordt opgewekt:




een gebeurtenis met ongewilde consequenties,
een gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid,
een oncomfortabel gevoel,
en de toewijzing van dat oncomfortabele gevoel aan de gebeurtenis met ongewilde
consequenties.
Er is nog steeds discussie gaande of de dissonantie ook opgeroepen wordt bij mensen als er geen
ongewilde gevolgen zijn.
Er zijn ook een aantal andere verklaringen voor afwijkend gedrag voorgesteld:


De zelf-perceptie-theorie zegt dat mensen door hun eigen gedrag te observeren hun attitudes
bepalen.
De impressie-management-theorie zegt dat mensen alleen gemotiveerd zijn, omdat ze dat
consistent lijken naar anderen toe.

De zelf-verklaringstheorie zegt dat dissonantie alleen veroorzaakt wordt door bedreigingen van
ons ‘zelf’, en dat deze indirect kan worden verkleind door zelfverklarende ervaringen, zonder
daarbij onze attitudes te veranderen.
Hoofdstuk 7- Conformiteit
Conformiteit, meegaandheid en gehoorzaamheid zijn drie soorten van sociale beïnvloeding, die
variëren in de mate van druk die op een individu worden uitgeoefend.
Conformiteit is de neiging van mensen om hun gedrag te veranderen met als doel consistent te zijn met
groepsnormen. Er zijn twee klassieke experimenten die contrasterende typen van conformiteit
illustreren:


In een bepaald experiment waarin groepen deelnemers een dubbelzinnige opdracht kregen,
convergeerden de resultaten langzamerhand. Conclusie: mensen gebruiken anderen als
referentie in dubbelzinnige situaties.
In een experiment waarbij medewerkers verkeerde antwoorden gaven op ogenschijnlijk simpele
vragen, gingen de deelnemers ongeveer 1 op de 3 keer mee met het foute antwoord. Conclusie:
mensen gaan vaak blind mee met anderen om maar niet afwijkend over te komen.
Hoe meer mensen een verkeerd antwoord geven, hoe meer anderen geneigd zijn met dat foute
antwoord mee te gaan (tot een bepaalde grens). Mensen gaan mee met sociale normen als deze
normen onder de aandacht gebracht worden. De aanwezigheid van een andersdenkende verkleint
echter conformiteit, zelfs als hij of zij het niet eens is met de deelnemer, en als hij of zij de nodige
bekwaamheid mist. Jonge volwassenen zijn het meest vatbat voor de druk van een groep. Vrouwen
passen zich meer aan dan mannen als het gaat om ‘mannelijke’ taken of wanneer ze zich in een groep
bevinden, maar niet als het gaat om ‘vrouwelijke’ taken of wanneer ze alleen zijn. De mate van
conformiteit is hoger in culturen waarin veel waarde wordt gehecht aan collectivisme.
Soms komt het voor dat minderheden zich niet aanpassen, en er in slagen om de meerderheid te
overtuigen. Over het algemeen is de invloed van een minderheid groter wanneer de bron een groepslid
is. Minderheden kunnen invloed uitoefenen door een consistent en onveranderlijk standpunt in te
nemen. Om invloed uit te oefenen zal een persoon zich eerst aan moeten passen en dan pas met een
enigszins afwijkend standpunt moeten komen. De invoed van de meerderheid is groter wanneer er
sprake is van directe en publieke conformiteit. De invloed van minderheden wordt pas goed duidelijk bij
indirecte en niet-publieke conformiteit. Door ervoor te zorgen dat groepsleden opener over een probleem
gaan denken, kunnen minderheden de besluitvorming in een groep beïnvloeden. Mensen krijgen de
moed om tegen conformiteit in te gaan, als ze dat anderen ook hebben zien doen.
Een veel voorkomende vorm van sociale beïnvloeding doet zich voor wanneer er antwoord wordt
gegeven op zeer directe vragen. Mensen zijn meer geneigd tot meegaandheid wanneer ze door een
vraag verrast worden, en wanneer het voorstel aanvaardbaar lijkt. Ook wordt meegaandheid groter als
mensen het gevoel hebben dat ze degene die iets vraagt iets verschuldigd zijn. De mate waarin dit
gebeurt verschilt echter wel van persoon tot persoon.
Vier technieken die meegaandheid als resultaat hebben zijn allen gebaseerd op een tweetraps-strategie:
de eerste zet een ‘val’, de tweede zorgt voor de meegaandheid.




Bij de voet-tussen-de-deur-techniek vraagt een persoon eerst om een kleine gunst, om daarna
pas zijn ‘echte’ verzoek te doen.
Bij laag-inzetten zorgt de vrager ervoor dat een persoon eerst instemt, om daarna pas een
aantal extra kosten te onthullen. De gevraagde zal ondanks deze extra kosten vaak met het
nieuwe voorstel instemmen.
Bij de deur-in-het-gezicht-techniek doet de vrager eerst een groot verzoek, dat geweigerd wordt.
Dan komt hij met het werkelijke voorstel. De gevraagde zal hier vaak mee instemmen, omdat hij
het nieuwe voorstel ziet als een consessie.
De dat-is-niet-alles-techniek begint met een groot verzoek. De schijnbare grootte van het
verzoek wordt daarna verkleind door het aanbieden van een een bonus of een korting.
Veel mensen vinden het moeilijk om assertief te zijn. Het vereist dat we waakzaam zijn, en dat we de
gezette ‘vallen’ herkennen en kunnen ontwijken.
Als een verzoek een commando is, en de verzoeker is iemand met autoriteit, dan wordt de resulterende
invloed gehoorzaamheid genoemd.
De mate van gehoorzaamheid wordt beïnvloed door verschillende situationele factoren, waaronder de
fysieke afstand tussen een deelnemer en zowel de autoritaire figuur als het slachtoffer. Twee andere
factoren die van invloed zijn op de mate van gehoorzaamheid zijn persoonlijke verantwoordelijkheid (hoe
minder hiervan, des te meer gehoorzaamheid) en de mate waarin orders stap-voor-stap gegeven
worden (hoe meer, des te meer gehoorzaamheid). Ook in experimenten waarin deelnemers gevraagd
werd fysieke pijn toe te brengen aan anderen, vertoonden zij grote mate van gehoorzaamheid.
Op dezelfde manier als sociale invloeden gehoorzaamheid veroorzaken, kunnen zij ook verzet
ondersteunen, omdat groepen nu eenmaal moeilijker te controleren zijn dan individuen.
Social impact theory: deze theorie stelt dat de mate van sociale beïnvloeding afhangt van de sterkte,
de urgentie, en het aantal bronnen dat druk uitoefent op personen die die druk absorberen.
Er is echter geen eenduidig antwoord op de vraag of mensen conformisten of juist nonconformisten zijn.
Er zijn ook duidelijke verschillen in sociale beïnvloeding tussen verschillende culturen, en waarden
hieromtrent veranderen ook binnen een bepaalde cultuur met de tijd.
Hoofdstuk 8 - Groepsprocessen
Collectieven: groepen waarin mensen bij dezelfde handelingen betrokken zijn, maar waarbij de directe
interactie minimaal is.
Bij sociale facilitering spelen twee effecten een rol: mensen presteren beter bij eenvoudige taken als er
anderen bij zijn, maar slechter bij moeilijke taken. De theorieën van ‘mere presence’, ‘evaluation
apprehension’ en ‘distraction-conflict’ geven verschillende antwoorden op de vraag of sociale facilitering
wel noodzakelijk een sociaal verschijnsel is, en op de vraag of de aanwezigheid van anderen alleen al
genoeg is om de prestaties van mensen te beïnvloeden.
Als mensen samen werken aan een eenvoudige taak, zal de individuele output van een lager niveau zijn
dan wanneer mensen alleen werken (social loafing). Als echter de individuele bijdrage van iedereen
zichtbaar gemaakt wordt, verdwijnt dit verschijnsel. Als mensen samenwerken aan een moeilijke taak,
wordt het niveau van individuele bijdragen echter juist verhoogd.
Deindividualisatie verlaagt het menselijke gevoel van individualiteit en neemt het verzet tegen
afwijkend gedrag weg. Er zijn twee omgevingsfactoren die afwijkend gedrag kunnen verhogen:
anonimiteit (mensen duidelijk maken dat ze niet verantwoordelijk zijn voor hun daden) en intensieve
prikkels vanuit de omgeving, waardoor mensen impulsiever gaan handelen. Anonimiteit neemt toe als
mensen in grote groepen zijn, terwijl zelfbewustzijn afneemt. Dit kan gewelddadig of ander afwijkend
gedrag bevorderen. De effecten van deindividualisatie hangen wel af van de eigenschappen van een
groep. Als de groep vijandig ingesteld is, zal antisociaal gedrag toenemen; als de groep welwillend
ingesteld is, zal prosociaal gedrag juist toenemen.
Mensen hebben verschillende redenen om zich bij een groep te voegen (zoals taken uitvoeren die ze
niet alleen afkunnen, om hun zelfwaarde te verhogen / bevestigen, of om interactie te hebben met de
andere leden). De inpassing van nieuwe leden in een groep hangt af van de manier waarop deze
nieuwelingen met de oudere leden van de groep omgaan. Groepen passeren vaak verschillende stadia,
van oriëntatie tot periodes van conflict, comprosisvorming tot actie. Sommige groepen passeren tussen
deze verschillende fasen perioden van rust, met daarna plotselinge actie (als gevolg van tijdsdruk).
Interacterende groepen bezitten drie eigenschappen:



een aantal verwachte gedragingen van de leden van de groep,
gedragsregels voor de leden van de groep, en
‘krachten’ die de groepsleden bij elkaar brengen (cohesie).
rollen binnen een groep hebben vaak een positieve uitwerking, als er onduidelijkheden zijn, leidt dit vaak
tot conflicten, stress en slechte resultaten. De relatie tussen cohesie en het presteren van een groep is
ingewikkeld en hangt af van factoren als groepsgrootte, het soort taak dat de groep moet verrichten, en
de gestelde normen en waarden. De conformiteitsdruk binnen een cohesieve groep maakt het
ingewikkeld om een schuldige aan te wijzen bij wangedrag.
Als inidividuen met ongeveer (maar niet precies) gelijke meningen deelnemen aan een groepsdiscussie,
worden deze meningen gaandeweg extremer (group polarization). Verklaringen hiervoor zijn te vinden
in het aantal en de overtuigingskracht van de gebruikte argumenten, vergelijking met een heersende
sociale norm binnen de groep, en de invloed van de eigen ‘ingroup’.
‘Groupthink’ is het verschijnsel dat leden van een groep overdadig naar samenvallende meningen en
argumenten zoeken. Dit kan leiden tot incomplete en uiteindelijk slechte beslissingen. Het verschijnsel
komt vaak voor bij groepen met een hoge cohesie, als er ook andere factoren aanwezig zijn die
‘groupthink’ positief beïnvloeden (zoals een duidelijke leider en een stressvolle situatie). Er zijn ook een
aantal strategieën die ‘groupthink’ kunnen verminderen, zoals het raadplegen van buitenstaanders, het
afzwakken van de rol van de leider, het aanmoedigen van kritiek, en een lid van de groep de rol van
advocaat van de duivel laten spelen (alle standpunten bekritiseren, en overal tegenin gaan). Een ander
wapen in de strijd tegen ‘groupthink’ is het gebruik van computersystemen. Deze laten de groepsleden
werken volgens systematische agenda’s en laat hen de aandacht richten op ideeën, zonder dat ze
afgeleid kunnen worden.
Groepsprestaties worden beïnvloed door het soort taak dat moet worden verricht: additief (individuele
resultaten worden zonder meer samengevoegd), conjunctief (de doorsnede van de individuele resultaten
wordt genomen) of disjunctief (de resultaten worden samengevoegd en overlappende delen worden
geschrapt).
Process loss zorgt ervoor dat een groep in zijn geheel slechter presteert dan wanneer alle leden
individueel op de top van hun kunnen zouden werken. Factoren die bijdragen aan process loss zijn
social loafing, slechte coördinatie, het niet goed zien van de specifieke kwaliteiten van de verschillende
groepsleden en het stellen van te lage doelen.
In tegenstelling tot wat er altijd aangenomen werd, levert interactieve brainstorming minder bruikbare
ideeën op dan wanneer alle leden van de groep alleen werken. Een oplossing hiervoor is het inzetten
van computers voor brainstormen met een groep.
‘Biased sampling’ is de neiging van groepen om de nadruk te leggen op informatie die veel mensen
bezitten in plaats van op informatie die slechts enkele leden bezitten. De aanwezige informatie in een
groep kan slecht gecommuniceerd worden door problemen in het communicatienetwerk van die groep,
zoals de onderdrukking van relevante informatie op bepaalde punten in het beslissingsproces. Groepen
zijn vatbaar voor dezelfde vooroordelen als het gaat om informatieverwerking als individuen, alleen in
hogere mate. De effecten van diversiteit onder de groepsleden hangt af van het soort taak en de mate
van integratie tussen de leden van de groep.
In ‘mixed-motive’ situaties zijn er redenen voor zowel competitie als samenwerking. In een sociaal
dilemma zijn persoonlijke belangen in conflict met het algemene belang. Gedrag in een sociaal dilemma
wordt beïnvloed door psychologische factoren, zoals individuele en culturele verschillen, situationele
factoren, groepsdynamiek en structurele overeenkomsten.
Conflicten kunnen om verschillende redenen escaleren, zoals conflictspiralen en in de val gelokt worden.
Het vroegtijdig gebruik maken van straffen kan wraak oproepen en conflicten laten escaleren.
Waarnemingen van anderen welke kunnen bijdragen aan het escaleren van conflicten zijn ongunstige
‘mirror images’, dubbele standaarden, conflictbewarende veronderstellingen en ontmenselijking.
GRIT (een expliciete strategie voor eenzijdige, blijvende jacht op vertrouwen en samenwerking tussen
vijandelijke partijen is een bruikbare strategie voor het bereiken van vrede. Voor succesvolle
onderhandeling zijn flexibiliteit en begrip voor de situatie van de ander onontbeerlijk. Veel
onderhandelingen hebben het potentieel om in goede overeenkomsten te resulteren (waarin de
uitkomsten boven de 50-50 verdeling komen), maar onderhandelaars slagen er vaak niet in deze
overeenkomsten te sluiten. Communicatie waarin beide partijen hun doelen duidelijk stellen kan
bijdragen aan dit soort overeenkomsten. Bovendien is het zo dat teams vaker dit soort overeenkomsten
bereiken dan individuen. Ook de hulp van bemiddelaars kan hierbij een succesvolle rol spelen. Hogere,
gemeenschappelijke doelen en een hogere, gemeenschappelijke identiteit bevorderen ook de kans op
een vreedzame oplossing voor conflicten.
Hoofdstuk 9 – Aantrekkingskracht en intieme relaties
De behoefte van mensen om ergens bij te horen is een reden voor het vormen van langdurige relaties.
Dit begint met de behoefte aan genegenheid (een verlangen naar het leggen van contact met anderen).
De sterkte hiervan varieert per persoon, en is hoger in geval van stress.
Verlegenheid is een diffuus probleem dat ervoor zorgt dat mensen interacties met anderen hebben die
weinig of geen voldoening geven. Als mensen erg verlegen zijn, kan dat leiden tot eenzaamheid, een
geïsoleerd gevoel en sociale armoede.
Mensen worden aangetrokken tot anderen waarmee ze een voldoening gevende relatie hebben.
De eerste stap naar sociale interactie is nabijheid van anderen. Relaties ontstaan daarom vaak tussen
mensen die vlakbij elkaar wonen. Het ‘mere exposure’-effect houdt in dat hoe vaker mensen aan een
stimulus blootgesteld worden, hoe meer ze het gaan waarderen. Dit kan zowel bewust als onbewust
gebeuren. Het effect kan teniet gedaan worden doordat men de doelpersoon al vanaf het begin niet
mag, of door ‘overblootstelling’.
In vele verschillende sociale omstandigheden tonen mensen een voorkeur voor anderen die fysiek
aantrekkelijk zijn. Sommige wetenschappers beweren dat bepaalde gezichten door iedereen (in
verschillende culturen, jong en oud) aantrekkelijk gevonden worden. Anderen beweren dat ‘beauty is in
the eye of the beholder’, en dat aantrekkingskracht varieert over de tijd, cultuur en omstandigheden.
Een oorzaak voor het vooroordeel wat betreft aantrekkelijkheid is dat het loont om gezelschap van
aantrekkelijke mensen te zijn. Een andere reden is dat mensen schoonheid associëren met andere
positieve kwaliteiten (het ‘wat mooi is is goed’-vooroordeel). Mensen die aantrekkelijk gevonden worden,
worden ook populairder, meer seksueel ervaren, en sociaal vaardiger gevonden. Feit is echter dat zij in
werkelijkheid niet gelukkiger zijn of een hogere zelfachting hebben. Een reden hiervoor is dat mensen
die zichzelf als fysiek aantrekkelijk beschouwen, complimenten die ze krijgen aan deze aantrekkelijkheid
toeschrijven, in plaats van aan andere kwaliteiten. Een ander probleem is dat mensen druk voelen om
hun verschijning in stand te houden, en vaak ontevreden zijn over hun eigen uiterlijk.
Mensen hebben de neiging om om te gaan, vriendschap te sluiten met en te trouwen met mensen die
gelijkenissen vertonen in afkomst, attitudes en interesses. Om deze reden worden mensen met een
andere achtergrond vaak ontweken, en worden mensen aangetrokken tot diegenen die overblijven (en
dus wel dezelfde achtergrond hebben). Deze veronderstelling heet ook wel de ‘matching hypothesis’.
Een gevolg hiervan is dat mensen vaak relaties krijgen met mensen die ongeveer even aantrekkelijk
zijn.
In tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, trekken tegenpolen elkaar niet of nauwelijks aan. Wel gaan
mensen anderen mogen, die aangegeven hebben dat dat gevoel wederzijds is. Onderzoek naar het
‘hard to get’-effect heeft uitgewezen dat mensen anderen die gemiddeld selectief in hun sociale keuzes
zijn, het meeste mogen.
Er wordt beweerd dat vrouwen mannen zoeken die hen financiele zekerheid kunnen bieden, of tekenen
van toekomstig succes vertonen, dit om overleving van nakomelingen te verzekeren. In tegenstelling
hiertot zoeken mannen jonge en aantrekkelijke vrouwen, die ook nog eens trouw zijn.
Intieme relaties hebben in ieder geval één van de volgende drie eigenschappen: gevoelens van
saamhorigheid, vervulling van psychologische wensen en wederzijdse afhankelijkheid. Men beweert dat
relaties door verschillende fasen gaan, maar sluitend bewijs is hier niet voor. Andere visies benadrukken
een steeds verder groeiende verzameling van beloningen, of een duidelijke scheiding tussen
verschillende typen relaties.
Volgens de ‘social exchange’-theorie willen mensen voordelen maximaliseren, en nadelen
minimaliseren in hun relaties. Hogere beloningen, lagere kosten en een uitkomst gelijk aan of hoger dan
het vergelijkingsniveau van de partner voorspellen hoge niveaus van satisfactie. Lagere verwachtingen
van alternatieven en meer investeringen in de relatie worden geassocieerd met hogere niveaus van
betrokkenheid. De gelijkheidstheorie houdt in dat de voldoening in een relatie het hoogst is wanneer de
verhouding tussen beloningen en inspanningen voor beide partners ongeveer gelijk is. Zowel over- als
onderbeloning wekken negatieve emoties op, maar de ondergewaardeerden voelen de minste
voldoening.
In uitwisselingsrelaties zijn mensen geörienteerd op beloning en onmiddellijke wederkerigheid. In
gemeenschapsrelaties reageren partners op elkaars behoeften. Mensen met zekerheid wat betreft hun
relaties hebben meer voldoening hierin dan mensen die jaloers of ontwijkend zijn.
Volgens de driehoekstheorie over de liefde zijn er acht subtypen van liefde, voortgebracht door
verschillende combinaties van intimiteit, passie en toewijding. Elke classificatie heeft twee typen:
gepassioneerd en vriendschappelijk. Gepassioneerde liefde is een intense, emotionele, vaak erotische
staat van (positief) opgaan in een ander persoon. Dit wordt aangewakkerd door fysieke
aantrekkingskracht, en de veronderstelling dat deze aantrekkingskracht wordt veroorzaakt door de
andere persoon.
Vriendschappelijke liefde is minder intens, maar gaat vaak dieper en is vaak langduriger. Deze vorm is
gebaseerd op wederzijds vertrouwen, zorg, vriendschap, toewijding en de wil om intieme feiten en
gevoelens te delen. Zelfonthulling tussen partners wordt vaak breder en dieper naarmate de relatie
vordert, hoewel de mate hiervan varieert met de toestand van de relatie.
Mannen zien zichzelf gemiddeld als meer seksueel actief dan vrouwen, en zien personen van het
andere geslacht vaker in termen van seksualiteit.
Jaloezie is een emotie die ontstaat wanneer er een bedreiging voor de relatie waargenomen wordt.
Situaties waarin jaloezie ontstaat, en de manieren waarop mensen ermee omgaan variëren in
verschillende culturen. De meeste relaties worden beëindigd ten gevolge van communicatieproblemen.
Wanneer partners ruzie hebben, zijn vrouwen vaak veeleisend, en mannen teruggetrokken. Het conflict
kan worden opgelost als de partners waardering ten opzichte van elkaar tonen, en elkaars standpunt
proberen te begrijpen.
Hoofdstuk 10 - Helpen
Er zijn drie manieren waarop het helpen van anderen een aangeboren en universeel verschijnsel
kan worden: het helpen van bloedverwanten (om de eigen genen in stand te houden), wederzijds
altruïsme (wie anderen helpt, wordt zelf ook geholpen), en groepsselectie (leden van een sociale
groepering helpen elkaar om de groep in stand te houden).
Mensen zijn eerder geneigd om te helpen wanneer de mogelijke beloning hoog is ten opzichte van de
mogelijke kosten. Soms helpen mensen anderen om hen in diskrediet te brengen (deze mensen hebben
geen hulp nodig, maar door te helpen wordt de uitstraling van een prestatie minder). Dit verschijnsel
heet ‘overhelping’.
De medelijden-altruïsme-hypothese veronderstelt dat als mensen anderen zien lijden, er medelijden
wordt opgewekt, en dat er als gevolg hiervan een altruïstisch motief gecreëerd wordt, wat ertoe leidt dat
die persoon geholpen wordt. Wanneer mensen altruïstisch gemotiveerd raken, zullen ze zelfs helpen als
het voor het slachtoffer simpel is het lijden zelf te stoppen.
De motivaties en denkwijzen van mensen beïnvloeden de beslissing of ze anderen al dan niet helpen.
Als mensen anderen helpen uit eigenbelang hangt hun gevoel daarover af van de beloning die ze krijgen
voor het helpen. Als mensen anderen helpen uit altruïstische gevoelens, hangt hun gevoel daarover af
van het lot van degenen die ze helpen. Helpers zullen eerder dan observanten geloven dat hun
behulpzame gedrag veroorzaakt werd door altruïsme dan egoïsme. Ze zullen zich aangevallen voelen
wanneer observanten suggereren dat er egoïstische gevoelens in het spel waren. Externe beloningen
voor het helpen van anderen verkleinen het gevoel dat men echt behulpzaam is, en verkleinen de kans
dat mensen weer helpen als de beloning niet meer gegeven wordt. Interne beloningen zijn ook van
invloed op het behulpzame gedrag, maar hoeven niet alleen maar negatieve effecten te hebben.
Onderzoek naar het ‘bystander-effect’ (als er anderen aanwezig zijn, zijn mensen minder geneigd te
helpen) wijst uit waarom de vijf noodzakelijke stappen voor helpen (opmerken, interpreteren,
verantwoordelijkheid nemen, beslissen hoe te helpen en hulp bieden) eventueel niet genomen worden.
Het bemerken dat iemand hulp nodig heeft kan worden bemoeilijkt doordat men afgeleid wordt door de
aanwezigheid van anderen en door eigen zorgen. Onder ambigue omstandigheden kunnen sommige
interpretaties (bijv. aanvaller en aangevallene hebben een nauwe band) ertoe leiden dat mensen niet
ingrijpen. Mensen zouden ertoe kunnen besluiten geen verantwoordelijkheid te nemen, wanneer ze
aannemen dat anderen dat wel doen (een verschijnsel dat bekend staat als ‘diffusion of responsibility’).
Omstanders zullen minder snel hulp bieden als ze zichzelf daartoe niet geschikt achten. Ze kunnen dan
wel de hulp van anderen inroepen. Zelfs als mensen willen helpen, zullen ze dat niet gauw doen als ze
bang zijn dat ze daardoor dom overkomen, of als ze denken dat er andere manieren zijn om hun eigen
slechte gevoel te verminderen.
Mensen in dichtbevolkte steden zullen minder snel spontane en informele hulp bieden dan mensen uit
minder dichtbevolkte gebieden. Wanneer mensen haast hebben, zullen ze ook minder snel helpen, of
merken dat anderen hulp nodig hebben.
Mensen helpen sneller wanneer ze in een goede bui zijn. Mensen met een goed humeur kunnen helpen
om hun goede humeur in stand te houden, of omdat ze meer positieve gedachten en verwachtingen
hebben van behulpzaam gedrag, de hulpbehoevende persoon, of sociale activiteiten in het algemeen.
Een slecht humeur verhoogt ook de kans op helpen, bijvoorbeeld wanneer mensen zich ergens schuldig
over voelen. Het helpen van anderen zou dan het eigen humeur kunnen verbeteren. Een slecht humeur
zal minder snel behulpzaamheid verhogen wanneer dit slechte humeur te wijten is aan anderen, of als
het de persoon erg op zichzelf gericht maakt.
Het observeren van een behulpzaam iemand verhoogt de eigen behulpzaamheid. Sociale normen met
betrekking tot behulpzaamheid zijn vaak gebaseerd op een gevoel van eerlijkheid, of op ideeën over wat
‘goed’ is.
Er is bewijs dat er verschillen tussen individuen is met betrekking tot behulpzaamheid. Sommige
persoonlijke kenmerken worden geassocieerd met behulpzaamheid, maar geen enkele (verzameling
van) eigenschap(pen) lijkt de oorzaak te zijn voor een altruïstische persoonlijkheid. Twee eigenschappen
die behulpzaam gedrag kunnen voorspellen zijn medelijden en verhoogde morele redenering. Ouderlijke
en familie-invloeden kunnen medelijden en verhoogde morele redenering bevorderen.
Fysiek aantrekkelijke mensen zullen eerder hulp krijgen dan mensen die minder fysiek aantrekkelijk zijn.
Mensen zijn ook eerder geneigd te helpen wanneer de behoefte aan hulp toegeschreven wordt aan niethandelbare omstandigheden, dan aan factoren die de persoon zelf onder controle heeft. Sommige
personen zullen ook eerder attributies maken over persoonlijke verantwoordelijkheid dan anderen.
Als mensen zich verbonden voelen met anderen, zullen ze deze personen eerder helpen. Echter,
onderzoek met betrekking tot gelijkheid van ras ontkracht dit. Mensen helpen bekenden eerder dan
onbekenden, behalve wanneer helpen hun eigen ego in gevaar brengt. Mannen helpen onbekende
vrouwen eerder in potentieel gevaarlijke situaties dan vrouwen doen; vrouwen helpen familie, vrienden
en bekenden eerder in alledaagse situaties dan mannen.
Het ‘bedreiging voor de zelfwaarde’-model onderscheidt ondersteunende hulp (levert positieve reacties
op) en bedreigende hulp (levert negatieve reacties op). Hulp wordt het vaakst als bedreigend gezien
door een geholpene met een hoge zelfwaarde, wanneer deze hulp krijgt bij een taak waarbij ego een rol
speelt. Bij hechte relaties met wederzijdse afhankelijkheid is het ontvangen van hulp vaak een positieve
ervaring. Leden van een gestigmatiseerde groep voelen zich bedreigd en depressief wanneer ze
ongevraagde hulp krijgen van leden van een niet-gestigmatiseerde groep.
Het ontvangen van ondersteunende hulp stimuleert de ontvanger om een volgende keer weer hulp te
vragen. Personen die bedreigende hulp krijgen zoeken verder naar hulp wanneer ze pessimistisch zijn
over hun vaardigheid in het onder controle houden van toekomstige gebeurtenissen. Dit gebeurt niet
wanneer ze verwachten controle over de situatie te hebben. Mensen zoeker vaker hulp bij een bekende
dan bij een vreemde. Vrouwen zoeken over het algemeen vaker hulp dan mannen. Des te groter de wil
is om te slagen, des te groter de kans dat er hulp gevraagd wordt om het doel te bereiken.
Uit onderzoek blijkt dat het bieden van hulp herkenning van relevante banden tussen personen vereist.
Hoofdstuk 11 - Agressie
Agressie is gedrag met als doel het tegen diens wil verwonden van een ander persoon. Het is een
emotionele reactie op waargenomen geleden schade. Instrumentele agressie heeft als doel het
behalen van een gewenst resultaat; emotionele agressie is puur bedoeld om de agressie zelf.
De mate van agressie varieert sterk tussen verschillende culturen. Binnen een gemeenschap hebben
verschillende subgroepen vaak verschillende normen met betrekking tot agressie. De meest agressieve
groepen in de Verenigde Staten zijn teenagers en jonge volwassenen, African Americans, en mensen uit
het zuiden.
Mannen zijn in praktisch elke cultuur en tijdsperiode agressiever (geweest) dan vrouwen. Ze zijn ook
meer openlijk agressief, agressie bij vrouwen is vaak meer verdekt. Echter, wanneer ‘normale’
beperkingen aan agressiviteit worden weggehaald, zijn vrouwen vaak net zo openlijk agressief als
mannen.
Zowel Freud als Lorenz beschouwden agressie als een aangeboren eigenschap, maar de beredenering
hierachter is niet wetenschappelijk correct. Evolutionaire psychologie beschouwt agressie als een
universele, aangeboren eigenschap, ontstaan uit natuurlijke selectiedruk. Er wordt beweerd dat de
verschillen in agressiviteit tussen de sexen voortkomt uit de strijd om status (en de meest aantrekkelijke
partners) en seksuele jaloezie. Er is ook onderzoek geweest waarin beweerd wordt dat individuele
verschillen in agressiviteit voortkomen uit genetische overerving, maar het bewijs is niet eenduidig. Wel
staat zo goed als vast dat het hormoon testosteron en de neurotransmitter serotonine een rol spelen bij
menselijke agressie.
Agressie wordt gestimuleerd door beloningen. Straffen verminderen agressie alleen onder bepaalde
omstandigheden (die niet vaak voorkomen in het alledaagse leven). Het fysiek straffen van kinderen
wordt in verband gebracht met agressie op latere leeftijd. De invloed van modellen / voorbeelden wordt
beschreven in de ‘social learning’-theorie. Modellen die bepaalde doelen bereiken door middel van
agressie, en hiervoor niet worden gestraft worden het vaakst geïmiteerd (maar ook wanneer er wel
gestraft wordt, worden de modellen gevolgd). De modellen tonen niet alleen specifiek gedrag, maar ook
algemene normen en waarden met betrekking tot agressie. Vreedzame modellen hebben daarom ook
een agressie-verminderend effect. Het verschil in agressie tussen verschillende culturen hangt deels af
van de getoonde modellen, straffen en beloningen, en gehanteerde waarden en normen. De cultuur van
eer en respect stimuleert agressief gedrag om deze eer te bewaren, vooral in het westen en zuiden van
de VS.
Menselijke agressie wordt beïnvloed door leren en ervaringen. Bij agressie (zoals bij alle menselijke
gedrag) spelen biologische- en omgevingsfactoren een rol.
De frustratie-agressie-hypothese stelt dat frustratie altijd een reden voor agressie vormt, en dat alle
agressie voortvloeit uit frustratie. In werkelijkheid vormt frustratie meerdere motieven, en wordt agressie
door meer dan alleen frustratie veroorzaakt. Volgens de hypothese wordt de agressie op een ander
object geuit wanneer de agressie niet direct tot de bron van frustratie gericht kan worden. Bewijs
hiervoor is echter nog niet sluitend. De hypothese stelt ook dat het deelnemen aan agressieve acties de
hang naar agressie in daaropvolgende situaties verkleint (een proces dat catharsie heet). Echter, op
lange termijn bevordert agressie nieuwe agressie in de toekomst. Frustratie is zoals gezegd slechts een
van de vele factoren die negatieve affecties oproept, en agressie bevordert.
Hoge temperaturen worden ook in verband gebracht met stijgende agressie en geweld. Aangevallen of
beledigd worden veroorzaakt ook negatieve gevoelens, en wraak als gevolg van provocatie is dan ook
een van de belangrijkste motieven voor agressie. Positieve emotionele reacties zijn in strijd met
negatieve gevoelens, en verminderen daardoor agressie.
Sterke stimuli, zowel neutraal als negatief, verhogen agressie in de vorm van wraak. Het opwindingmodel stelt dat zowel het type emotie als de intensiteit van de opwinding agressie beïnvloeden. De
agressie is het hevigst bij ervaringen waar negatieve emoties en een hoge mate van opwinding
gecombineerd worden.
De cognitieve neoassociatie-analyse van agressie van Berkowitz stelt dat onprettige ervaringen
negatieve emoties opwekken, welke op hun beurt de automatische associatie met woede en angst
stimuleren. Gedrag en emoties hangen daarna (tenminste deels) af van hogere-orde cognitieve
verwerking. Situationele factoren die geassocieerd worden met agressie (zoals de aanwezigheid van
een wapen), kunnen automatisch agressie-gerelateerde gedachten opwekken, en zo agressief gedrag
bevorderen. Meer overdachte meningen welke agressie beïnvloeden zijn o.a. de waargenomen intentie
van personen om daadwerkelijk iemand schade toe te brengen. Wanneer mensen het idee hebben dat
iemand niet volledig verantwoordelijk was voor de agressieve daden, wordt de agressie als reactie
verminderd. Individuele verschillen (zoals chronisch agressief gedrag) beïnvloeden de manier waarop
mensen andermans agressie-gerelateerde motieven interpreteren, en hoe hun reactie daarop is. Een
hoge mate van opwinding schaadt de controle die men heeft over het eigen agressief gedrag, net als het
gebruik van alcohol.
Agressie wordt beïnvloed door gescheiden en interacterende invloeden van opwinding, affectie en
cognities. Omdat agressie door zovele factoren beïnvloed wordt, is er geen eenduidige weg om het te
stoppen. Er zijn wel veel manieren om het te verminderen.
Blootstelling aan agressieve modellen levert een verhoogde mate van agressief gedrag, zowel bij
kinderen als bij volwassenen. Blootstelling aan geweld op TV bij kinderen wordt vaak in verband
gebracht met agressie op latere leeftijd, hoewel dit wel varieert met cultuur en geslacht. Door het
cultiveren van een sociale werkelijkheid kunnen de massamedia de angst voor agressie bevorderen en
agressief gedrag laten stijgen. Opvoeding kan succesvoller zijn dan censuur bij het verminderen van
agressief gedrag, veroorzaakt door de media.
Niet-gewelddadige pornografie, welke slechts gematigde opwinding veroorzaakt, vermindert agressie
door wraakgevoelens tegen iemand van hetzelfde geslacht. Wanneer normatieve beperkingen tegen
agressie van mannen jegens vrouwen worden verminderd, zorgt niet-agressieve, maar sterk
opwindende pornografie voor een sterkere toename van man-naar-vrouw agressie dan van man-naarman agressie. Blootstelling aan vernederende, maar niet-agressieve pornografie veroorzaakt een
stijging in seksueel agressieve intenties.
Mannen nemen meer dan vrouwen deel aan seksueel dwingend gedrag. Bij veel van de seksueel
agressieve incidenten is alcohol betrokken. Attitudes met betrekking tot verkrachting en tot vrouwen
worden geassocieerd met dwingend seksueel gedrag.
Nationaal onderzoek heeft uitgewezen dat vrouwen vaker agressief gedrag jegens een partner vertonen
dan mannen; maar vrouwen lopen een groter risico vermoord te worden, zwaargewond te raken, of te
worden misbruikt door hun partner dan mannen. De mate van fysiek geweld is groter bij niet-getrouwde,
samenwonende stellen dan bij getrouwde.
Kinderen zijn vaker het slachtoffer van agressie dan volwassenen. Moeders misbruiken hun kinderen
fysiek vaker dan vaders; vaders misbruiken hun kinderen vaker seksueel dan moeders. Kinderen die
worden blootgesteld aan echtelijk geweld misbruiken later vaker hun kinderen en partners. De meeste
mensen weten echter te ontsnappen uit deze cyclus van familiegeweld. Het beschermen van
slachtoffers van familiegeweld, en het voorkomen van opnieuw optreden hiervan vereist veel
verschillende interventies.
Hoofdstuk 13 – Het zakenleven
Hoe meer aandacht er aan werknemers wordt besteed, des te groter hun productiviteit. Op de werkvloer
(en in andere werksituaties) spelen sociaal-psychologische factoren een belangrijke rol.
Het recruteren van een vaardige staf is de belangrijke eerste stap in de ontwikkeling van een
succesvolle organisatie. Sollicitatie-interviews zijn een goede manier om stereotype oordelen weg te
werken. Echter, deze interviews zorgen te vaak voor een slechte keuze, deels door de zelfpresentatie
van de sollicitant, deels door verwachtingen van de werkgever, die vooroordelen oplevert die het
interview beïnvloeden.
Veel organisaties gebruiken gestandaardiseerde tests voor cognitieve kwaliteiten, persoonlijkheid en
integriteit als onderdeel van het sollicitatieproces. Hoewel openlijke integriteitstests gemakkelijk te
vervalsen zijn, geven ze toch een goed beeld van de toekomstige prestaties van een sollicitant. Een
meer effectieve selectiemethode is het gestructureerde interview, waarbij sollicitanten op een
standaardmanier worden geëvalueerd. Veel organisaties gebruiken ook assessmentcentra, waar
meerdere sollicitanten deelnemen aan verschillende activiteiten, en daarbij worden bekeken door een
groep van evaluatoren.
Affirmative action (het voorrang geven aan vrouwen en minderheden bij het aannemen van nieuwe
werknemers) beïnvloedt diegenen voor wie het bedoeld is (als hulp), diegenen die zich erdoor
buitengesloten voelen, de organisaties die het implementeren, en de interacties tussen deze drie
groepen. Onderzoek heeft uitgewezen dat vrouwen hun eigen prestaties devalueren als ze het gevoel
hebben dat ze voorrang hebben gehad bij het selectieproces. Reacties zijn positiever als de procedures
als eerlijk beschouwd worden, wanneer verdiensten een rol spelen, en wanneer de gekozen persoon als
geschikt voor de positie gezien wordt.
Bij prestatie-analyse worden de werknemer, en de manier waarop hij / zij resultaten overbrengt
geëvalueerd. Soms zijn er objectieve maatstaven voor prestaties aanwezig, maar vaak worden
conclusies getrokken op basis van subjectieve waarnemingen.
Uit onderzoek blijkt dat oordelen van de werkgever meestal gebaseerd zijn op relevante
karakteristieken. Deze oordelen kunnen echter wel bevooroordeeld worden door het ‘halo-effect’ (het
niet kunnen onderscheiden van verschillende aspecten van resultaten van werknemers),
contrasteffecten (als mensen eerst slechte prestaties zien, zijn ze sneller geneigd latere prestaties als
goed te beschouwen en andersom) en de neiging om slechts een gedeelte van de beoordelingsschaal
te gebruiken.
Zelfevaluaties worden ook gebruikt bij het beoordelen van werknemers, echter zien werknemers
zichzelf hierbij vaak te positief. Dit is vooral het geval bij mensen met macht in een organisatie, en vaker
bij mannen dan bij vrouwen.
Prestatie-analyses kunnen worden verbeterd door het geven van oordelen vlak na de te beoordelen
prestatie (of door het maken van nauwkeurige aantekeningen), door het gebruiken van meerdere
beoordelers, en door het trainen van deze beoordelers.
Eerlijkheid van de procedure (en niet alleen de resultaten) is van grote invloed op de reactie van mensen
op de evaluatie van hun prestaties.
Iedereen is het erover eens dat leiders sociale invloed moeten hebben. Een aanpak voor het kiezen van
een leider is het bekijken van karakteristieken die erop wijzen dat mensen ‘natuurlijke’ leiders zijn. Aan
de andere kant is er de theorie dat verschillende situaties om verschillende soorten leiders vraagt.
In Fiedler’s gelegenheidsmodel zijn taakgeörienteerde leiders het beste in situaties met of een hoge,
of een lage mate van controle. Relatie-geörienteerde leiders zijn het beste in situaties met een
gemiddelde mate van controle. Volgens het normatieve model variëren leiders van autocratisch tot
deelnemend, en de sleutel tot goed leiderschap is het opwekken van de juiste hoeveelheid deelneming
van de werknemers.
Transactionele leiders belonen diegenen die zich goed aan hun taak houden, en corrigeren diegenen bij
wie het mis dreigt te lopen.
Transformationele leiders motiveren volgers door hun uitstraling, inspiratie, intellectuele stimulatie, en
hun persoonlijke aandacht voor anderen.
Ondanks recente groei zijn vrouwen en minderheden nog steeds ondervertegenwoordigd in
leidinggevende posities. Veel vrouwen zijn goed geschikt, maar ze stuiten nog steeds op problemen
thuis en op het werk, waar nog steeds stereotypen bestaan over vrouwen in leidinggevende posities. Het
probleem voor minderheden bestaat deels uit het feit dat ze buitengesloten worden uit sociale netwerken
en invloedrijke mentoren op de werkvloer.
Zowel economische als sociale factoren beïnvloeden motivatie op de werkvloer.
De verwachtingstheorie van Vroom zegt dat werknemers zich gedragen op een manier die de meest
gewenste uitkomst als resultaat heeft. Veel regelingen op het werk geven dan ook prikkelingen, om zo
mensen te motiveren door hen te belonen.
Wanneer mensen een beloning zien als een omkoping en een manier om hun gedrag te controleren,
zullen ze de interesse in hun werk verliezen. Maar wanneer een beloning wordt gezien als een bonus
(welke positieve feedback geeft op een prestatie), zal het de intrinsieke motivatie van werknemers
bevorderen.
De gelijkheidstheorie zegt dat de verhouding tussen input en output gelijk zou moeten zijn voor alle
werknemers. In consistentie hiermee, laat onderzoek zien dat werknemers hun productiviteit verhogen
als ze menen dat ze teveel betaald krijgen, en verlagen wanneer ze het idee hebben dat ze te weinig
verdienen. Om verschillende redenen zien vrouwen een lagere beloning als eerlijk dan mannen.
Economische beslissingen worden vaak sterk beïnvloed door sociaal-psychologische factoren.
Sterke veranderingen op de beurs kunnen worden veroorzaakt door nieuws over wat andere
investeerders doen. Het doel bij de beurs is goedkoop kopen en duur verkopen, hoewel onderzoek laat
zien dat verschillende factoren ertoe leiden dat investeerders andere strategieën volgen.
Beurssimulaties laten zien dat investeerders kunnen worden beïnvloed door nieuwsberichten en
onbevestigde geruchten, welke een self-fulfilling prophecy in gang kunnen zetten.
Mensen worden vaak in de val gelokt door hun oorspronkelijke verplichtingen, welke hen ertoe zetten
om steeds meer geld te verliezen om toch te proberen dat doel te bereiken. Op organisatieniveau kan
escalatie voorkomen worden door diegenen die eerst geld hebben verloren uit te sluiten van latere
beslissingen. Individueel kan aan mensen escalatievoorkomende strategieën geleerd worden, zoals de
regel dat alleen toekomstige inkomsten en uitgaven moeten tellen voor het maken van een beslissing,
en geen resultaten uit het verleden.
Download