INLEIDING: METHODES VH ONDERZOEK+ CONDITIONERING Ecologische validiteit: de gegevens zijn betrouwbaar omdat ze geregistreerd worden in een omgeving die ‘normaal’ en alledaags is en er zijn dus geen problemen i.v.m. zelfbeschrijving, vraageffecten enz. Lekentheorieën: theorieën van leken (mensen die geen specialisten zijn). Creatieve designs: een experiment creatief opstellen omdat ze ethisch onverantwoord is. Interactie: het effect van de ene onafhankelijke variabele hangt af van de waarde van de andere. S-R stimulatio: eten is stimulus om te kwijlen (niet automatisch) en de respons is als de hond kwijlt omdat hij het belletje hoort. Operante conditionering: als je gedrag beloond wordt, gaat de frequentie, snelheid, efficiëntie e.a. van je gedrag toenemen. Dit is uiteraard afhankelijk van welk gedrag je precies stelt op dat moment. Discriminatieve prikkel: prikkel die toelaat om een onderscheid te maken tussen situaties waarin bepaalde versterkings- of bekrachtigingscontingenties wel gelden en situaties waarin dit niet het geval is. HOOFDSTUK 1: SOCIALE ACTIVERING Passief publiek: als de andere niet meer dan een toeschouwer is, die het gedrag van de proefpersoon zonder meer bekijkt. Co-actief publiek: als twee of meerdere proefpersonen of proefdieren tegelijk in dezelfde ruimte aan dezelfde individuele taak werken. Sociaal belemmeringeffect: als een belemmering samenhangt met het aanwezig zijn van een passief of co-actief publiek. Sociale aanwezigheid is op zich nadelig voor het vinden van een creatieve oplossing (experiment Ader en Tatum). Contrabalanceren: vormen van een tegenwicht tegen ongewenste systematische effecten die veroorzaakt zouden worden door (in het geval van het experiment van Pessin) verschillen in moeilijkheidsgraad van de gebruikte lijsten en/of verschillen in de volgorde van de condities waarin dezelfde individuen achtereenvolgens worden geplaatst. Sociale facilitatie-effect: een positief sociaal beïnvloedingseffect, als bepaalde activiteiten gemakkelijker gaan in sociale aanwezigheid (vb:eten, copuleren,… ). Arousal: niet gerichte activering. Responscompetitie: responsen die niet samen uitgebracht kunnen worden, gaan in competitie. Dit zorgt voor spanning waarbij meestal de dominante respons wordt uitgebracht. Dominante respons: de respons die bij een concreet individu in een concrete situatie waarbij er verschillende onverenigbare responsalternatieven zijn, de hoogste waarschijnlijkheid heeft om uitgebracht te worden. Conditieblind: als de persoon die betrokken is bij de manipulatie van de O.V. en/of de meting van A.V., zelf niet weet tot welke conditie de ppsn of pdn behoren. Hypothese: een stelling die men voorlopig aanneemt of onderstelt m.b.t. de vermoede samenhang tussen onafhankelijke en afhankelijke variabele. Performantie: het uitbrengen van aangeleerd gedrag. Inductie: een redenering waarbij men van het bijzondere naar het algemene besluit gaat. Facilitatieparadigma: gaat over het effect van mere exposure of blote, niet gerichte beïnvloedende sociale aanwezigheid. Zajoncs sociale-activeringshypothese: bloot-sociale aanwezigheid leidt tot toename van niet-gerichte activering. Deze sociale activering leidt tot verhoging van de uitbrengingsprobabiliteit van dominante responsen. Indien juiste responsen dominant zijn, zoals bij makkelijke taken of bij performantie, dan leidt dat tot sociale facilitatie van het gedrag. Indien verkeerde responsen dominant zijn, zoals vb moeilijke taken of leergedrag, dan leidt dat tot sociale belemmering. Voorspellend onderzoek: een vorm van analyse waarbij men gebruik maakt van de samenhang tussen 2 of meer variabelen om op grond van de ene een voorspelling te formuleren over de andere. Confederate: pseudoproefpersoon (ook stooge genoemd) Experimentum crucis: de proef van het kruis. Naïeve ppn: een pd of pp die niet weet dat hij in een proef zit. Psychogalvanische reflex: de logische reflex op een prikkel, hier wordt niet nagedacht. Hypothetisch-deductief: proberen de hypothese te falsifiëren die afgeleid of gededuceerd werd uit sociale-activeringshypothese. Spaarzaamheidsprincipe: bij verschillende goede verklaringen voor 1 fenomeen onderstelt men dat de verklaring moet aanhouden die het minst ingewikkeld is. Quasi-sociale analyse: een analyse die niet volledig sociaal is, er spelen dus ook niet-sociale factoren mee. Niet-gerichte activering: vb: arousal, je ervaart opwinding maar deze leidt nergens toe. HOOFDSTUK 4 : AANTREKKELIJKHEID EN GEHECHTHEID Aanhankelijkheid: de band tussen moeder en kind, moederliefde. Gehechtheid: een sterke voorkeur voor een object. Aantrekkelijkheid: het verschijnsel gehechtheid vanuit de prikkel. Fylogenetische gedetermineerdheid: de zogezegde natuurlijke affectieve gehechtheid. Socius: synoniem voor soortgenoot binnen een bepaalde biologische soort. Homosociale band: een band tussen de leden van dezelfde soort. Heterosociale band: een band tussen leden van verschillende soorten. Objectsociale band: de relatie tussen een levend wezen en een levenloos object. Autosociale band: de relatie tussen pp of pd met zichzelf. Tactiele prikkels: prikkels door aanraking. Contactconditionering: het prille individu zou op duurzame wijze beïnvloedt worden door bepaalde zintuiglijke prikkelingen of contacten tijdens zogeheten kritische of gevoelige periodes. Intraproefpersoonverschijnsel: een effect dat slechts verkregen kan worden als men aan dezelfde ppn verschillende prikkels met onderling verschillende frequenties aanbiedt. Artefactopwerping: de mogelijke artefacten of storende variabelen die de resultaten van een experiment kunnen beïnvloeden. Gehechtheidsgedrag: elk gedrag dat instrumenteel is om een gehechtheidsobject te produceren. Contactcomfort: voldoening in ruime zin door anderen (socii). Sociale attitude: het positieve of negatieve affect tegenover een object, persoon of idee. Imprinting benadering: verwijst naar een plotse gehechtheid tijdens een gevoelige periode aan het eerst bewegende object en de meer geleidelijke ontwikkeling van de filiale band uitgaande van het bloot herhaalde contact. Contingentie: zoveel als dat iets samengaat met iets anders. HOOFDSTUK 5 : ATTITUDES OF GEDRAG : Attitude: de graad van positief of negatief effect die geassocieerd werd met een psychologisch object. Object: alles waarvoor of waartegen men iets kan voelen. Fylogenetisch: ontwikkeling van de soort, langs de biologische weg meegegeven. Relatief onveranderlijke genetische factoren of het genoom, het individuele geheel van genen en chromosomen. Ontogenetisch: ontwikkeling van het individuele wezen, het complexe en soms zeer veranderlijke geheel van interne en externe prikkels dat op elk ogenblik van zijn ontwikkeling op p inwerkt. Open gedrag: een respons die uitwendig waarneembaar is voor p en/of anderen. Evaluatieve prikkel- en responsveralgemening: indien p door sociale beïnvloeding een positieve attitude verworven heeft t.o.v. vb het object ‘eerlijkheid’, dan kan men op basis van deze interne dispositie voorspellen dat p in een grote verscheidenheid van situaties en met een in principe onbeperkt aantal concrete gedragsvormen zich eerlijk zal gedragen, zodra het responsconflict tussen de onverenigbare gedragsalternatieven te maken heeft met de dimensie eerlijk – oneerlijk. Attituderespons: een authentieke gedragssituatie waarin elke vraag een discriminatieve prikkel is waarop een mondelinge of schriftelijke evaluatieve respons verwacht wordt. Contra-attidunaal: gedrag stellen dat zij of hij normaal niet spontaan zou uitbrengen. Cognitieve dissonantie: besef hebben van een ongelijkenis tussen je gedrag en je zelfbeschrijvingen. Dissonante relatie: 2 cognitieve elementen zijn dissonant indien van deze 2 apart genomen elementen gesteld of verwacht kan worden dat eigenlijk het tegengestelde van het ene element zou moeten volgen uit het andere element. Consonante relatie: 2 cognitieve elementen zijn consonant indien van deze 2 aparte elementen kan gesteld of verwacht worden dat een van de 2 volgt uit de andere. Irrelevante relatie: 2 cognitieve elementen zijn irrelevant wanneer de relatie noch dissonant noch consonant is, d.w.z. indien noch een van de 2 elementen, noch het tegengestelde volgt uit het andere element. Dissonantiereductie: de dissonante relatie tussen a en b worden minder dissonant. Dissonantiereductie is fundamenteel een proces dat leidt tot een wijziging in cognitieve elementen Evaluatieve assimilatie: wanneer men het volledig eens is met een boodschap, zal er perfecte evaluatieve gelijkwording of assimilatie bestaan tussen de boodschap en de zelfbeschrijving Evaluatieve-gedragsaanstekingshypothese: we onderstellen dat het bij de benadering van de bestudeerde attitudeverandering kan volstaan om gebruik te maken van een gedragsparadigma waarbij deze evaluatieve gedragsassimilatie gezien wordt als situationeel bepaald door de gemanipuleerde ontstellende stimuli, die door hun emotioneel-opwindende effecten de evaluatieve impact van deze meest recente gedragingen op de nieuwe zelfbeschrijvingsrespons lieten toenemen (= response contagion). HOOFDSTUK 6 : AUTONOMIE EN MACHTSOVERWICHT Expliciete sociale beïnvloeding: anderen vragen om een gedragsverandering. (overnemen van standpunten, conformeren aan wetten, regels, normen,…). Impliciete sociale beïnvloeding: invloed van feit dat anderen zich anders gedragen (door minderheid: minderheidsinvloed, innovativiteit, …). Spanningsreductiehypothese: het neutrale onderwerp neemt de spanning van het conflict met de meerderheid telkens even weg en kan daardoor de autonomie van de ppn bevorderen. Agentic shift: het tegengestelde van autonomie, waarbij het individu zich ziet als iemand die zelf beslist. Die autonomie kan plots omgevormd worden (shift) in een toestand waar men zich niet meer beschouwt als zijn eigen baas, maar wel als een uitvoerder (agent) van de wensen van iemand, die, in deze situatie, hiërarchisch hoger staat (= agentic state). Autonomic state: tegengestelde van agentic state. HOOFDSTUK 7 : AGRESSIE OF MACHTSHERSTEL Agressie: gedrag dat vooral gekenmerkt wordt door een daaropvolgende toename van de aversiviteit van de gedragssituatie van de andere. Instrumentele agressie: het pijnigen van de socius is slechts een middel om tot een niet-agressief doel te komen. Altruïstisch gedrag: een gedrag dat is verworven en in stand gehouden wordt door de aversieve gevolgen van de socius. Territoriumagressie: houdt zowel bij de mens als bij het dier verband met het verdrijven of uitschakelen van al wie een bedreiging vormt voor de leefruimte waarin de voor overleving noodzakelijke middelen beschikbaar zijn. Dominantieagressie: regelt tussen de in het territorium toegelaten soortgenoten de rangorde of prioriteiten met betrekking tot die schaarse middelen. Seksuele agressie: kan opgevat worden als een beperkte vorm van dominantieagressie, waarbij macht op een seksuele partner veroverd en in stand gehouden wordt. Parentale agressie: verwijst naar de agressieve praktijken die ouders aanwenden om het gedrag van hun jonge afstammelingen te boetseren. Morele agressie: wordt aangewend onder de meest subtiele en verbaal creatieve vormen tot handhaving en uitbreiding van de macht over het denken, voelen en handelen van soortgenoten in verband met o.m. ideologische, religieuze, politieke, sociale en wetenschappelijke gehechtheidobjecten. Aversieve prikkel: een prikkel waarvan beëindiging, vermindering, en/of uitstel ontvluchtings- of ontwijkingsgedrag negatief versterkt. Asociale prikkels: prikkels die niet door een soortgenoot gegenereerd worden, maar op een andere wijze deel uitmaken van de gedragssituatie of omgeving zoals die door de pl zelf gewild was. Projectie: eigen angsten onbewust toeschrijven aan anderen. Reflexive fighting: als men een pijnprikkel krijgt, gaat men er (als reflex) agressief op reageren t.o.v. een homosociaal, heterosociaal en objectsociaal wezen in de nabije buurt dat contingent reageert. Verschuiving van agressie: als de agressie wordt ‘verschoven’ van het ene homosociaal, heterosociaal of objectsociaal wezen naar het andere. Buss-Berkowitz-paradigma: model voor een experiment waarbij de pp geprovoceerd wordt en daarna de provocator ook mag beoordelen met aversieve prikkels. Behavioral sink: als het gedrag van dieren of mensen tot de bodem zakt (extreme luiheid, verhoogde agressie en allerlei andere decadente gedragsvormen). Proxemic behavior: nabijheid of interpersoonlijke afstand van de proximus of naaste staat centraal. Intrusie-effect: het effect dat plaats vindt als iemand je ruimte ( persoonlijke, zakelijke, intieme en publieke ruimte ) binnendringt. Sociale provocatie: provocatie door een soortgenoot . Wapeneffect: als er een wapen (revolver, geweer,… ) in de buurt van een persoon ligt, leidt dit onbewust tot meer agressief gedrag van die persoon indien deze persoon geprovoceerd is geweest. Prikkelveralgemening: een proces dat verwijst naar een uitbreiding van een geconditioneerde reactie naar andere neutrale prikkels die gelijken op de geconditioneerde prikkel. HOOFDSTUK 8 : HULPVERLENING EN EIGENLIEFDE Motivationele beïnvloeding van de perceptie: als je de situatie onmiddellijk en/of retrospectief zodanig interpreteert, verbaal beschrijft of beoordeelt dat de nare gevolgen voor jezelf geminimaliseerd worden. Diffusion of responsibility: een vervaagde verantwoordelijkheid.