Krachten en beweging (oefentoets - beta) 1. 2. 3. Schrijf op hoe we de spankracht aangeven als symbool. Geen een andere naam voor de somkracht. Geef aan hoe je in een (s, t) -diagram kunt zien dat de snelheid van een voorwerp constant is. Gebruik bij vraag 4 - 5 de bovenstaande tabel. 4. Schrijf de getallen zo klein mogelijk door het voorvoegsel te veranderen. a. 67000000000 mm = b. 0,0000014 Tm = 5. Bereken en schrijf met zo min mogelijk cijfers op : a. 22 Gm ∙ 5 mm = ……. m2 b. 0,030 Pm : 15 ms = …….. m/s 6. Een fietser vertrekt vanuit stilstand en bouwt in 5 seconden zijn snelheid op naar 12 km/h en rijdt dan met constante snelheid verder. De fietser rijdt daarbij steeds op een vlakke weg. a. Leg uit of de resulterende kracht gedurende deze 5 seconden 0 N was. Op het tijdstip t = 20 s trapt de fietser met een kracht van 20 N op zijn trapper, recht omlaag. b. Teken de kracht op deze trapper. Door de kracht die de fietser uitoefent werkt er een voorwaartse kracht van 20 N op de fiets. De rolwrijving is 4 N. c. Leg uit hoe groot de luchtwrijving is in deze situatie als de snelheid constant geworden is. De fietser stopt met trappen. d. Geef aan wat voor soort beweging de fietser vanaf dat moment uitvoert. Als de snelheid lager wordt neemt de luchtwrijving af. e. Leg uit wat de voor gevolg heeft op de afname van de snelheid. 7. Een bal wordt omhoog gegooid. a. Leg uit hoe je aan de snelheid van de bal kunt merken dat er een kracht werkt op de bal. De bal bereikt zijn hoogste punt waarbij zijn snelheid even 0 m/s. Toch is de resulterende kracht niet 0 N. b. Leg uit dat je dit weet doordat je iets kunt zeggen over snelheid van de bal op een iets later tijdstip. 8. Als de bal naar beneden gaat is op een bepaald moment de zwaartekracht 2,5 N en de wrijvingskracht 0,7 N. c. Maak een tekening van de situatie en bereken de resulterende moment die er op dat moment werkt. d. Leg uit wat voor soort beweging de bal uitvoert. Jan en Piet staan op rolschaatsen als Jan heel hard met een kracht van 75 N tegen Piet aanduwt. Piet blijft met veel moeite staan, maar Jan valt door de duw zelf om. a. Leg uit hoe groot de wrijvingskracht is die op Piet werkt. b. Leg uit waarom Jan omvalt. Gebruik in je antwoord het begrip krachtenpaar. Bij de volgende opgaven is het mogelijk dat je de volgende formules nodig hebt: s =v t 9. s =v t vbegin veind 2 = v Reken om (Op de toets moet je een verhoudingstabel gebruiken): a. 12 m/s = …… km/h b. 145 km/h = ……m/s. 10. Bepaal in de volgende situaties de resulterende kracht: a. F1 = 20 N en F2 = 50 N, de 2 krachten maken een hoek van 37 graden met elkaar. b. F1 = 400 N en F2 = 350 N, de 2 krachten maken een hoek van 166 graden met elkaar. Bereken in de volgende situatie de resulterende kracht: c. F1 = 12 N en F2 = 8 N, de 2 krachten maken een hoek van 90 graden met elkaar. 11. Een motorrace gaat over 10 rondes. Het racecircuit heeft een lengte van 8,5 km. a. Welke afstand legt een deelnemer aan de race af? De gemiddelde snelheid van één van de deelnemers is 42,5 m/s. b. In hoeveel tijd rijdt hij één ronde? Een concurrent voor de titel rijdt 10 rondes in 1996 s. c. Bereken hoeveel seconden deze concurrent er langer, of korter over doet om het circuit af te leggen. d. Bereken welke afstand er zit tussen de 2 motoren als de snelste van de 2 over de finish komt. Bij de start trekt één van de deelnemers met constante kracht op en zorgt er voor dat zijn snelheid na 3,4 s gelijk is aan 75 km/h. e. Bereken welke afstand deze deelnemer heeft afgelegd in deze 3,4 s. 2