Oefentoets Havo ’16-‘17 Periode 2 Natuurkunde Leerstof : Tijdsduur : Versie : Vragen: Punten: Hulpmiddelen: Opmerking : Hoofdstukken 2, 4, 6 en 8 24 Niet grafische rekenmachine, BiNaS 6de druk. Schrijf je berekeningen duidelijk op en let op significantie. Lever de bijlage in. Aantal ll: VEEL SUCCES! De oefentoets is langer dan de gewone toets. 2p Opgave 1: Afremmen In figuur 1 zie je het (v,t)-diagram van twee verschillende remmende voertuigen. Vraag 1 Leg uit hoe je aan het diagram kunt zien welk voertuig de grootste vertraging heeft. 1p Vraag 2 Hoe kun je in een (v, t)-diagram zien dat de beweging eenparig is. 4p Vraag 3 Figuur Leg uit hoe je kunt bepalen welk voertuig de grootste afstand heeft afgelegd tijdens het remmen en bepaal deze voor voertuig A. 2p Vraag 4 Leg uit of voor één van de voertuigen de eerste wet van Newton geldt. Opgave 2: De fietser. 2p Voor de krachten op een rijdende fietser met een massa m van 85 kg geldt op zeker moment: voorwaartse kracht Fvw = 9,5 N, luchtweerstand Fw,l = 7,1 N rolweerstand Fw,r = 2,4 N. Vraag 5 Leg uit dat de snelheid van deze fietser op dat moment constant is. 3p De fietser gaat wat harder trappen, zodat Fvw plotseling toeneemt tot 11,8 N. Vraag 6 Bereken de versnelling a van de fietser op dat moment. 3p Vraag 7 Leg uit dat deze versnelling van de fietser in de loop van de tijd geleidelijk zal afnemen tot nul, gebruik in je antwoord het begrip resulterende kracht. Opgave 3: De optrekkende auto In de grafiek in hiernaast zie je hoe de snelheid van een auto toeneemt als de auto optrekt vanuit stilstand naar 180 km/h. De auto heeft vijf versnellingen. De grafiek is een vereenvoudiging van de werkelijkheid. 2p Vraag 8 Bij het tekenen van de grafiek is aangenomen dat op elk interval de versnelling constant is. Hoe kun je dat zien aan de grafiek? 2p Vraag 9 Leg uit of de nettokracht bij het rijden in de 2de versnelling groter, kleiner of gelijk aan de kracht in de 1ste versnelling. 4p Opgave 4: Stoppen Een auto rijdt met een snelheid van 144 km/h en remt gelijkmatig af tot stilstand. Hij heeft hiervoor 66 m nodig. De reactietijd van de bestuurder is 0,86 s. Vraag 10 Bereken de stopafstand van de auto in deze situatie. 1p Opgave 5: Vallen Een voorwerp van 12 kg wordt naar beneden gegooid met een beginsnelheid van 25 m/s. De luchtweerstand wordt verwaarloosd. Vraag 11 Hoe noemen we een valbeweging zonder wrijving? 2p Vraag 12 Hoe groot is de snelheid van het voorwerp na 2,0 s? 2p 3p Opgave 6: Lamp aan een draad Aan twee draden van elk 1,20 m lengte hangt een lamp die een zwaartekracht uitoefent van 33 N. De draden maken een hoek van 30° met de horizontaal, zoals weergegeven in de figuur . Vraag 13 Leg uit dat de resulterende kracht in deze situatie 0 N is. Vraag 14 Bepaal de spankracht in een draad. 3p Opgave 7: De fiets Een fietser bevestigt een kar aan de trekhaak T van zijn fiets. De zwaartekracht op de kar is 180 N. Het zwaartepunt van de kar is aangegeven met Z2. De fietser staat stil. De kar wil gaan draaien om punt A. Vraag 15 Bereken de grootte van de kracht in T op de kar. Opgave 8: De kist Een kist heeft een massa van 84 kg. Op de bovenkant van de kist wordt een kracht F uitgeoefend, zie figuur hiernaast, waardoor de kist kan gaan kantelen. 4p Vraag 16 Bereken hoe groot deze kracht F minstens moet zijn om de kist te laten kantelen. 4p Opgave 9: Trein Een trein zet bij een snelheid van 100 km/h een elektrisch vermogen van 3,2 MW om. Het rendement van de elektromotoren is 75% en de luchtweerstand op de trein is 13 kN. Vraag 17 Toon aan dat de rolwrijvingskracht gelijk is aan 73 kN 3p De rolweerstand is 3,5% van de zwaartekracht op de trein. Vraag 18 Bereken de massa van de trein. 3p Opgave 10: Rijdende vrachtwagen Een bepaalde vrachtwagen met een massa van 35 ton heeft bij een snelheid van 90 km/h een benzineverbruik van 1 op 7, dat betekent dat hij bij die snelheid op 1,0 liter benzine een afstand van 7,0 km rijdt. Vraag 19 Bereken de bewegingsenergie van de vrachtwagen bij deze snelheid. 3p Het rendement van de motor bedraagt 30 %. Vraag 20 Laat zien dat de motorkracht, die de motor bij de snelheid levert 1,4 kN bedraagt. Opgave 11: Valhelm Een valhelm wordt in fabrieken en in de bouw gedragen als bescherming tegen vallende voorwerpen. Om de sterkte van een valhelm te bepalen laat men er stenen met verschillende massa op vallen en bepaalt men de snelheid van de steen waarbij de helm net scheurt. De resultaten van dit onderzoek staan in de volgende tabel. Massa van steen (kg) 1,0 3,0 5,0 7,0 10,0 snelheid (m/s) 30 17 13 11 ? 3p Vraag 21 Laat met een rekenvoorbeeld zien dat de snelheid evenredig is met de wortel van de massa. 3p Vraag 22 Verklaar met behulp van de theorie waardoor de snelheid omgekeerd evenredig is met de wortel van de massa. 4p Opgave 12: Honkbal Een honkbal met een massa van 140 g nadert met een snelheid van 20 m/s de slagman. De slagman raakt de bal. De afstand waarover de knuppel contact houdt met de bal is 42 cm. Direct na de klap heeft de bal een snelheid van 30 m/s schuin omhoog. Tijdens de vlucht bereikt de bal een maximale hoogte die 16 m hoger ligt dan op het moment van de klap. Verwaarloos de luchtweerstand op de bal. Vraag 23 Bereken de toename van de kinetische energie van de bal tijdens de klap. 4p Vraag 24 Bereken de snelheid van de bal in het hoogste punt.