Geschiedenis 2014-2015 Differentiëren wordt één van de grote uitdagingen van de nabije toekomst. Om een opening te maken naar onze dagdagelijkse lespraktijk wordt hieronder eerst algemeen wat duiding gebracht rond differentiëren en daarna focussen we ons op wat dit zou kunnen betekenen voor geschiedenis. Welke mogelijkheden zijn er voor ons vak? Borgen wat goed is, maar openstaan voor nieuwe didactische uitdagingen is meer dan ooit de boodschap. Zoals zo vaak halen we ook nu weer de nodige mosterd in Nederland. Meike Berben en Mirjam van Teeseling verschaffen ons inzichten hoe om te gaan met verschillen in het secundair onderwijs. Anita Warmelink, docente geschiedenis in Groningen, geeft enkele voorzetten voor geschiedenis. Zij zal overigens ook, met een werkwinkel, deelnemen aan de Dag van Geschiedenis van 10 februari 2015. En uiteraard kunnen we te allen tijde terugvallen op Arie Wilschuts’ Geschiedenisdidactiek, de ‘bijbel’ voor leerkrachten geschiedenis. Hopelijk zijn deze insteken goed voor een passende introductie in de wondere wereld van het differentiëren. Daarnaast vragen steeds meer leerkrachten zich af of een historische atlas (nog) nodig is in deze tijd van mobile devices. We proberen hier verderop een antwoord te formuleren. Uiteraard zijn er weer twee Dagen van Geschiedenis waarbij plenumreferaten en werkwinkels op de agenda staan. Op 21 en 22 oktober 2014 is er ons tweede 2-daagse colloquium rond de ‘Groote Oorlog’ (http://www.eekhoutcentrum.be/index/nieuws/bericht/24) die doorgaat als onze Dag van Geschiedenis 2de en 3de graad en op 10 februari 2015 vindt de Dag van Geschiedenis 1ste en 2de graad (met o.m. ook Fik Meijer!) plaats. 1 Inleiding: Wat is differentiëren? Differentiatie is de onderwijskundige oplossing voor het omgaan met verschillen in het onderwijs (Bosker, 2005). Elke leraar heeft met verschillen tussen leerlingen te maken. Leerlingen kunnen verschillen in: • indirecte kenmerken (sekse en sociaal milieu); • algemeen psychologische kenmerken (intelligentie); • directe kenmerken (prestaties, leervoorkeuren, interesse of motivatie). Veel leraars zoeken naar manieren om hun lessen beter af te stemmen op de verschillen in de klas. Zij kunnen hierbij juist verschillen benadrukken, omdat ze de eigenheid, talenten, leerstijl en behoeftes van leerlingen respecteren. Binnen het secundair onderwijs is lang gedacht dat differentiatie niet nodig was, omdat leerlingen na de basisschool al naar een bepaald schoolniveau gaan. Toch zijn er in het secundair onderwijs wél verschillen tussen leerlingen, bijvoorbeeld in niveau of motivatie, en vragen zich af hoe ze hiermee om moeten gaan. Hoe kan je onderwijs op maat geven aan leerlingen die onder meer verschillen in prestatie, motivatie en leervoorkeur? Onze samenleving vraagt toch wel van leraars dat ze een antwoord kunnen geven op de diversiteit binnen een klas: dat ze m.a.w. differentiëren. De vraag die je als leraar bij jezelf stelt is: wat is het maximale dat deze leerling kan bereiken en hoe kan ik hem/haar hierbij helpen? Differentiëren is een aangewezen route om het beste uit leerlingen te halen. Maar dit is vooralsnog een complexe vaardigheid. Leraars zijn er nog niet overal mee bezig en dit is daarom absoluut nog geen gangbare praktijk is in het secundair onderwijs in Vlaanderen. Tegelijk rijpt het inzicht van de noodzaak tot differentiëren in de lessen. De vragen die leerkrachten hebben, zijn: hoe doe je dat dan precies, differentiëren in je lessen? Welke manieren zijn er om te differentiëren? Hoe organiseer ik de differentiatie? Hoe voer ik het in? Kost het me niet teveel tijd? Hoe hou ik orde en overzicht? Hoe stem ik af met collega’s? 1. Definitie: wat is differentiëren? Voordat de praktische toepassing van differentiatie aan bod kan komen, moet eerst duidelijk zijn er precies verstaan wordt onder differentiëren. ‘Omgaan met verschillen’ en ‘differentiëren’ horen bij elkaar en worden vaak in één adem genoemd, maar de betekenis van deze twee termen is verschillend. Omgaan met verschillen betekent dat je klassikaal rekening houdt met verschillen 2 tussen leerlingen. Je begeleidt leerlingen dan niet individueel. Gaat het om differentiatie, dan ben je bewust met individuele leerlingen (soms in een groepje) bezig om hen verder te helpen. Differentiatie is m.a.w. een didactische uitwerking van het omgaan met verschillen. Op basis van Reezigt (1999) en Leenders (2002) kunnen we volgende definitie hanteren: Differentiëren is het bewust, doelgericht aanbrengen van verschillen in instructie, leertijd of leerstof binnen een (heterogene) groep of klas leerlingen, op basis van onder andere hun prestaties. Enkele belangrijke aspecten uit deze definitie lichten we nader toe: • Bewust: Je observeert je leerlingen en bereidt je les voor, afgestemd op deze specifieke leerlingen met hun onderlinge verschillen. Differentiatie in de les gebeurt niet ad hoc, maar voorbereid. • Doelgericht: Je stelt scherpe doelen en werkt vanuit het lesdoel. Bij differentiatie kan je meerdere lesdoelen stellen, op basis van de verschillende groepen leerlingen in uw klas. • Heterogeen: Er zijn combinatieklassen waarin niveauverschillen duidelijk aanwezig zijn. In feite is echter elke klas heterogeen…. • Prestaties: Differentiatie gebeurt vaak op basis van prestatieverschillen. Leraars kunnen echter ook met andere verschillen rekening houden, zoals motivatie en leervoorkeur. Doorgaans heeft men het over interne differentiatie: differentiatie binnen klassenverband. Maar natuurlijk vindt differentiatie ook daarbuiten plaats: externe differentiatie. Een voorbeeld van externe differentiatie is dat leerlingen na de basisschool naar verschillende soorten secundair onderwijs gaan. 3 4 2. Convergente en divergente differentiatie De ene leerling geef je meer tijd, de andere meer begeleiding, weer een andere leerling krijgt een ander aanbod en ook reik je leerlingen verschillende werkvormen aan. Differentiëren kan op verschillende manieren. Het onderscheid wordt gemaakt tussen divergente en convergente differentiatie. Divergent differentiëren is afgestemd op de individuele leerling. De leerling doorloopt zelfstandig of in een niveaugroep een eigen leerroute met eigen, passende doelen, instructie en verwerkingsvormen. Deze vorm van differentiëren komt tegemoet aan de (instructie)behoeften van de individuele leerling. De leraar moet de individuele doelen, leerlijnen en het aanbod zeer goed kennen om goed te kunnen aansluiten bij de behoeften van individuele leerlingen. Convergente differentiatie gaat ervan uit dat de hele groep de(zelfde) doelen behaalt. De les start met alle leerlingen gezamenlijk en het minimale lesdoel is voor alle leerlingen hetzelfde. De verschillen zitten in de instructie, de begeleide oefening en de verwerking. In deze lesfasen krijgen leerlingen onderwijs op maat. Je geeft de zwakke leerlingen extra instructie en begeleiding en de sterke en snelle leerlingen extra verwerkingsopdrachten en specifieke verwerkingsvormen. Bij convergente differentiatie wordt het werken in homogene en heterogene groepen dan ook afgewisseld. De les eindigt weer gezamenlijk: je evalueert met de hele groep en blikt gezamenlijk terug en vooruit. Op ‘traditionele’ secundaire scholen komt convergente differentiatie vaker voor. In sommige gevallen wordt er gewerkt met individuele doelen voor leerlingen. Op scholen met een vernieuwende onderwijspraktijk is er in een aantal gevallen divergente differentiatie en/of een mix van beide differentiatievormen. Om alle leerlingen de (minimale) leerplandoelstellingen te laten behalen, is convergente differentiatie het meest effectief. Bovendien werken leraars in het secundair onderwijs vaak met klassen van rond de twintig à vijfentwintig leerlingen, waarin divergente differentiatie erg lastig is. Misschien is het veiliger te opteren voor convergente differentiatie, waarbij we uitgaan van een minimaal lesdoel voor alle leerlingen en het indelen van de klas in subgroepen. In een aantal gevallen kan daarbinnen nog wél rekening gehouden worden met individuele behoeften van leerlingen. 5 3. De winst van differentiëren Je wil recht doen aan verschillen tussen leerlingen en zoekt naar manieren om het maximale uit je leerlingen te halen. Uit onderzoek blijkt dat de meest gunstige resultaten op de leerprestaties ontstaan wanneer er gedifferentieerd wordt lesgegeven (Bosker, 2005), ofwel wanneer er rekening wordt gehouden met sterkere én zwakkere leerlingen. Leerkrachten vinden het prettig dat ze veel meer op maat kunnen werken en leerlingen vragen: “Mogen we de volgende keer weer zo werken?” Enkele ervaringen van leerkrachten die differentiatie hebben toegepast in hun lessen, zijn: • “Je hebt meer tijd voor de leerlingen die het echt nodig hebben.” • “Ik ben minder moe na het geven van deze lessen.” • “Nieuwe ideeën uitvoeren in de les geeft mij positieve energie.” • “Ik ga veel bewuster met de leerstof om; dat geeft rust.” • “Er is meer focus. Je lesvoorbereiding is zorgvuldig, je denkt meer na over het doel.” • “Alleen de leerlingen met een hulpvraag kregen mijn optimale aandacht, de overige leerlingen werkten zelfstandig. Dit werkte heel efficiënt.” • “Ik had eindelijk tijd om te coachen.” • “De goede leerlingen krijgen ook veel aandacht: extra verdieping en instructie.” • “Ik had het gevoel dat ik niet alleen hard stond te werken, maar ook de leerlingen.” De indruk van deze leraars is dat ook de leerlingen deze voor hen vaak nieuwe manier van lesgeven waarderen: • “De leerlingen zijn actief en enthousiast.” • “Leerlingen zijn meer gemotiveerd.” • “Leerlingen ervaren het als positief wanneer ze zelf hun groep mogen kiezen.” • “Alle leerlingen zijn aan het werk op een manier die het beste bij hen past.” • “Leerlingen zijn meer taakgericht bezig.” • “De leerlingen zijn zelfstandig aan de slag met complexe leerstof verwerken en stellen gerichte vragen.” Wat kan/mag je verwachten als je gaat differentiëren? Lesvoorbereiding: Je bereidt je lessen beter (en anders) voor. 6 Efficiënte lessen: Je lessen worden efficiënter, doordat je voortdurend zelf de vraag stelt: wat doet er eigenlijk toe in deze les? Welke instructie en activiteiten in de les zijn nodig voor bepaalde groepen leerlingen? Methodeonafhankelijk: Je wordt minder afhankelijk van de methode, maar gaat meer uit van de vraag: wat wil ik mijn leerlingen eigenlijk leren en hoe draagt de methode daar aan bij? Wat doe ik als de leerling deze lesdoelstelling al beheerst, wat kan ik hem dan leren en welke materialen heb ik daarvoor nodig? Lesdoelen stellen: Je stelt (op grond van de minimale lesdoelstelling) meerdere lesdoelstellingen, voor verschillende soorten leerlingen. Opbrengstgericht werken: Je werkt meer opbrengstgericht, omdat je data gebruikt om je lessen vorm te geven en je het rendement van je lessen goed waarneemt. Klassenmanagement: Door differentiatie kan je problemen met klassenmanagement voorkomen. Omdat je minder klassikaal werkt, hoef je minder hard te trekken aan leerlingen met een beperkt concentratievermogen. Tevens kunnen motivatieproblemen van leerlingen voorkomen worden, bijvoorbeeld als je tegemoet komt aan de behoefte van de zwakkere leerling (je legt de stof opnieuw uit, zodat deze leerlingen de les beter kunnen volgen) en de snellere leerling (je daagt deze leerlingen uit en laat hen niet meedoen aan lesonderdelen die ze al beheersen). 4. Leerplandoelstellingen en differentiatie Leerplandoelstellingen moeten voldoende uitdagend zijn om leerlingen te prikkelen tot het leveren van een prestatie, maar ze moeten ook haalbaar zijn. Weinig dingen zijn zo nefast voor de motivatie van leerlingen als irreële verwachtingen. Ook voor leerkrachten is het vervelend om steeds te moeten vaststellen dat hun leerlingen achterblijven bij het verwachte niveau. Maken zij het hun leerlingen echter te gemakkelijk, dan zullen zij daarover van hen weliswaar niet zo gauw kritische opmerkingen krijgen, maar vermoedelijk stellen ze dan toch vroeg of laat vast dat leerlingen hun vak saai, voorspelbaar of triviaal vinden. Iets wat gemakkelijk is, kan nooit echt belangrijk zijn; zo redeneren leerlingen al snel. Differentiëren in leerdoelen is mogelijk door verschil aan te brengen in: De omvang van de leerstof Er kan een verschil aangebracht worden in de hoeveelheid historische informatie die we aanbieden, laten verwerken en toetsen. Cognitief ‘sterke’ leerlingen kunnen ook in kwantitatief opzicht meer aan dan andere. Via de 7 leerplandoelstellingen maken we de beoogde leerresultaten zichtbaar. Maar over de omvang van de leerstof die hieraan te pas komt, wordt niet veel gezegd. Soms wordt hierbij gesproken van het zg. bhv-model, dat een onderscheid maakt tussen basisstof, herhalingsstof en verrijkingsstof. De basisstof is gemeenschappelijk voor alle leerlingen. Een toets toont aan in welke mate de leerlingen de leerstof beheersen. Leerlingen die er moeite mee hebben, herhalen de delen van de leerstof die problemen opleverden. Leerlingen zonder moeite krijgen de kans om hun kennis en inzicht te ‘verrijken’ met extra leerstof. Dus de leraar moet beschikken over extra stof voor de sterkere leerlingen en remediërend materiaal voor de zwakkere leerlingen. De handboeken voorzien doorgaans royaal in extra leerstof. Voor het remediërend materiaal moeten de leraars vaak zelf zorgen. Die laat zich vooral in met de zwakkere leerlingen, terwijl de sterkere werken aan keuzestof uit het handboek. 8 De moeilijkheidsgraad van de leerstof De moeilijkheidsgraad van de leerstof bestaat uit het aantal elementen, het aantal van hun onderlinge relaties en de abstractiegraad. Verschillen situeren zich in het aantal verschijnselen, de volledigheid in het beschrijven ervan, het aantal onderlinge relaties tussen de verschijnselen en het aantal elementen waaruit de context opgebouwd wordt. Ook de abstractiegraad van de leerplandoelstellingen neemt toe. Het beheersingsniveau Hier kan bijvoorbeeld gerefereerd worden naar de taxonomie van Bloom. Aldus zouden we onze ambities voor lagere niveaus bijvoorbeeld vaker kunnen beperken tot kennis en begrip, terwijl we voor hogere niveaus meer inzetten op toepassing, analyse, synthese en evaluatie. In de taxonomie van Guilford staat het onderscheid tussen convergerend en divergerend denken centraal. Uit het oogpunt van differentiatie is deze indeling bijzonder bruikbaar. In eerste instantie zouden we kunnen denken dat convergerend denken geschikter is voor lagere niveaus en divergerend denken voor hogere niveaus. Maar het zijn nu juist divergerende leerplandoelstellingen, waarin een grote mate van differentiatie kan plaatsvinden. Elke leerling werkt immers op zijn eigen manier aan die leerplandoelstelling en bereikt het op een niveau dat kan verschillen van dat van de klasgenoten. Bij convergerende leerplandoelstellingen is die ‘invulruimte’ er niet of nauwelijks. Divergerende leerplandoelstellingen bieden ook meer ruimte om leerlingen te laten werken op basis van eigen belangstelling. Ook dat maakt divergerende leerplandoelstellingen geschikt als vertrekpunt voor interne differentiatie. Een voorbeeld van een divergerende opdracht die uitwerking mogelijk maakt op diverse niveaus: Maak een inhoudsopgave voor de biografie van een historisch persoon uit de 16de eeuw. Maak er een uitleg bij waaraan je kan zien: Hoe je in het denken en doen van je hoofdrolspeler kon zien dat hij in de 16de eeuw leefde; Welke rol je hoofdrolspeler speelde in die periode: wat heeft hij bedacht, uitgevonden, geschreven, gedaan, en hoe gewoon of bijzonder was dat? Deze mogelijkheden kunnen we gebruiken om tegemoet te komen aan niveauverschillen tussen schooltypes onderling én binnen een klas. In dit laatste geval wordt gesproken van ‘interne differentiatie’ (cf. supra). 9 Volgens onderwijsspecialist John Hattie heeft een efficiënte leraar veel oog voor de individuele leerling en zijn leerproces. Hij stelt uitdagende doelen, signaleert verschillen, speelt daarop in en geeft gerichte feedback. 5. Differentiëren en geschiedenis 5.1. Voorbeeld 1: Differentiëren met spotprenten Veel leerlingen vinden het interpreteren van spotprenten lastig. De verschillen tussen leerlingen bij deze vaardigheid zijn vaak erg groot. Sommige leerlingen hebben in één oogopslag de bedoeling van de maker door, terwijl anderen er echt niet uitkomen. Hieronder volgt de beschrijving van een experiment van twee lesuren dat is uitgevoerd op het Willem Lodewijk Gymnasium in Groningen. Met veel dank aan Anita Warmelink, docente geschiedenis in Groningen voor het ter beschikking stellen van de onderstaande voorbeelden. De klas werd verdeeld in drie groepen (groep A, groep B en groep C) op basis van leerlingscores op spotprent gerelateerde toetsvragen. De leerlingen vonden de verdeling van de klas in groepen volstrekt normaal en hadden er geen enkel probleem mee. In groep A zaten leerlingen die erg veel moeite hadden om spotprenten te analyseren. Groep B bevatte leerlingen die gemakkelijker spotprenten konden doorgronden, maar af en toe vastliepen. groep C zaten de leerlingen die geen of erg weinig moeite hadden met het interpreteren van spotprenten. Groep A kreeg een opdracht, waaraan een korte uitleg voorafging. In vijf minuten werd met deze groep leerlingen een stappenplan besproken om spotprentinterpretatie aan te pakken. Daarna gingen ze in tweetallen aan de slag met een opdracht, waarin deze methode verwerkt was. Daarbij leidde de opdracht ze stapsgewijs via verduidelijkingsvragen, waarbij leerlingen de beelden omzetten in woorden en de beeldspraak vertaalden, naar interpretatievragen. Met deze laatste vragen 10 herleidden de leerlingen de betekenis van de prent. Deze groep bereidde zich hierdoor voor op een korte presentatie voor de gehele klas over wat de maker met de prent wilde vertellen. Leerlingen uit groep B kregen een opdracht waarmee ze meteen zelf, in drietallen aan de slag konden. Ook zij hadden verduidelijkings- en interpretatievragen. Echter, zij kregen minder tussenstappen en eindigden op een hoger beheersingsniveau dan groep A. Vergeleken met groep A zette deze groep een extra stap, doordat ze ook de bruikbaarheid van de prent evalueerden. De leerlingen in groep B bereidden zich voor op een presentatie van een zelfbedacht stappenplan voor spotprentinterpretatie en de bespreking van de bruikbaarheid van de bron om een bepaalde vraag te beantwoorden. Groep C werkte in drietallen buiten het lokaal aan een creatieve opdracht. Spotprentinterpretatie is voor deze groep niet moeilijk. Daarom kreeg deze groep enkele verduidelijkings- en interpretatievragen om op gang te komen en te helpen bij het herleiden van de betekenis van de prent. Deze groep moest daarna aan de slag met het schrijven van een lofrede of hekeldicht bij de afbeelding. In het daaropvolgende uur presenteerden ze vervolgens deze rede. Deze groep begon vrijwel direct met de interpretatie van de prent om hiermee een creatieve (evaluatieve) opdracht uit te voeren. 5.1.1.De winst van een gedifferentieerde aanpak Tijdens de nabespreking van de opdracht en de reflectie op deze werkwijze, kwam naar voren dat leerlingen uit groep C veel hadden gehad aan de nabespreking door groep A. De leerlingen in groep A bloeiden helemaal op door dit compliment. In de lessen in de weken daarna werd ook gemerkt dat klassikale besprekingen van spotprenten anders verliepen. Er werd beter naar elkaar geluisterd en met name de leerlingen uit groep A slaagden beter in het interpreteren van bronnen. De grootste winst van deze aanpak was dat leerlingen vertelden dat ze het prettig hadden gevonden om op hun eigen niveau te werken en uitgedaagd te worden. 5.1.2.Differentiëren met andere historische vaardigheden Het raamwerk van deze opdracht is ook goed bruikbaar voor het oefenen van andere historische vaardigheden. Hieronder worden de principes op een rij gezet. Het is de bedoeling dat de klas in drie groepen wordt verdeeld. Dit kan goed op basis van eerder behaalde resultaten of een diagnostische toets: Groep A is de instructieafhankelijke groep. Deze groep blijft klein, maximaal zes leerlingen. Zij krijgen aan het begin van de opdracht een korte extra uitleg van de leerkracht. Daarna gaan ze zelfstandig, alleen of in een klein groepje, aan de slag. 11 Leerlingen die extra uitleg nodig hebben, kunnen het beste in deze groep zitten. Aan een kleine groep kan gemakkelijk, op zachte toon, iets uitgelegd worden, terwijl de leerlingen uit groep B aan de slag gaan. Groep B is de instructiegevoelige groep. Deze groep kan groter zijn; 15 of 20 leerlingen. Deze groep gaat meteen aan de slag met de opdracht. Laat de leerlingen de eerste tien minuten zelfstandig werken, in stilte, zodat groep A de uitleg van de leerkracht goed kan volgen. Leerlingen die af en toe vastlopen, maar voor wie klassikale uitleg niet meer nodig is, kunnen het best in deze groep geplaatst worden. Groep C is de instructie-onafhankelijke groep. Zij kunnen zonder leerkracht werken, bijvoorbeeld in een multimedialokaal of OLC. Zorg er daarom voor dat de instructie voor deze groep compleet is. Leerlingen die zich snel vervelen, of het liefst zelfstandig werken, passen goed in deze groep. Deze groep is vaak niet te groot; rond de 10 leerlingen. 5.1.3.Snelle en toepasbare vormen van differentiatie Naast deze uitgebreide vorm van differentiatie, zijn er eenvoudigere manieren van differentiatie te bedenken binnen het geschiedenisonderwijs. Differentiëren ligt in het verlengde van variëren. Een voorbeeld van dat laatste is in een klassikale les verschillende elementen en werkvormen in te bouwen die aansluiten bij verschillende leerstijlen. Beginnen met een filmfragment, een korte klassikale uitleg of aantekening, een opdracht maken en daarop reflecteren, daagt leerlingen in alle leerstijlen uit. Huiswerk kan ook gedifferentieerd aangeboden worden. Leerlingen kunnen bijvoorbeeld de keuze krijgen uit het samenvatten van de tekst aan de hand van (werkboek)vragen of met behulp van een (digitale) mindmap. Ook hiermee differentieer je voornamelijk naar leerstijl. Hiervoor is de leercyclus van Kolb geschikt. Een korte beschrijving is bijvoorbeeld te zien http://www.leraar24.nl/video/1001 Het handboek geeft vaak mooi materiaal, dat bruikbaar is voor differentiatie. Opdrachten uit het boek waarin bronnen worden gebruikt, lenen zich uitstekend voor het maken van drie verschillende opdrachten met verschillende beheersingniveaus. Door leerlingen die brongebruik moeilijk vinden niet meteen te laten beginnen met analyse, zijn ze beter gemotiveerd. Ze weten door de opbouw ook welk eindniveau van hen wordt verwacht. Om niveauverschillen in vragen aan te brengen is de taxonomie van Bloom erg geschikt. Wilschut e.a. geven in hoofdstuk 10 van Geschiedenisdidactiek praktische tips en uitleg. 12 Ook kun je verschillende leerroutes bij (werkboek)opdrachten uitstippelen. Als sommige leerlingen moeite hebben met chronologie, selecteer je voor deze groep de chronologieopdrachten. Voor andere leerlingen met moeite met oorzaak en gevolg, kun je meer de nadruk leggen op opdrachten die deze vaardigheid oefenen 5.2. Voorbeeld 2: Differentiëren in een introductieles Nieuwe Tijd Voorbereidingen: 1) Maak tafelgroepen in je lokaal van 3 leerlingen per groep. 2) Leerlingen indelen: - Het is verstandig een korte pre-test af te nemen, op basis waarvan je de leerlingen in de groepen kunt indelen. Dat kan –bij een les van 45 minuten- het beste de les van te voren gebeuren. - We gebruiken hiervoor www.edomodo.com of Wintoets. - Leerlingen maken een korte quiz waarbij getoetst wordt in welke mate ze de begrippen uit de opdracht beheersen. Leerlingen die de begrippen niet of nauwelijks beheersen, komen in groep A. Leerlingen die de begrippen beheersen, maar moeite hebben met toepassen, komen in groep B. Leerlingen die de begrippen beheersen en kunnen toepassen en uitdaging nodig hebben of meer top-down werken, komen in groep C. Lesverloop: - Begin de les centraal: Beam de klassenplattegrond: Groep A zit aan de instructietafel, Groep B daarachter en Groep C helemaal achterin (bijvoorbeeld). dom-gemiddeld-slim, maar om in welke mate je de stof beheerst en in hoeverre je toe bent aan de volgende stap. Iedere groep krijgt dus een andere opdracht. gen te laten zien (één uit de Oudheid, één Middeleeuwen, één uit de Renaissance en één uit onze tijd) en de leerlingen te vragen ze in chronologische volgorde te zetten. Dit kan zo: één minuut in stilte zelf denken, dan twee minuten overleggen met je buur en 13 klassikaal het antwoord bespreken. Je kunt ook deze stap eerst doen en dan pas uitleggen waarom iedereen op een bepaalde plek moet zitten. - Zet nu de leerlingen aan het werk. Deel de opdrachten uit. begrippen uit de opdracht begrijpen en kunnen uitleggen (sociale mobiliteit bijvoorbeeld). Zo niet, geef dan uitleg/synoniem. Houd deze verlengde instructie kort en zet ze daarna aan het werk. -20 leerlingen. Groep B is het minst van hulp afhankelijk. - Na 10 minuten, meng je groep A, B en C. Het kan handig zijn de leerlingen een kaartje te geven en ze te zeggen nu een groepje te vormen waar elke letter in ieder geval één keer in voorkomt. Geef de leerlingen opdracht 6 groepen te maken. - Geef de leerlingen 10 minuten de tijd om aan elkaar te vertellen wat ze gedaan hebben en welke antwoorden ze geformuleerd hebben. (Expertgroepenmethode). Geef daarbij de aanvullende opdracht dat ze bepalen wat en of er iets klassikaal besproken moet worden. - Na 10 minuten bespreek je klassikaal de moeilijkheden en stel je een controlevraag. Een paar suggesties: - Hierna reflecteer je met de leerlingen op de werkwijze: Instap-opdracht: (ik zet dit in powerpoint) 1. Bekijk de plaatjes A t/m D. 2. Uit welke tijd komen de afbeeldingen? Zet de plaatjes in chronologische volgorde van vroeg naar laat. Doe dit eerst in stilte in één minuut. 14 (A) (B) 15 (C) 6. (D) Samenvatting Uit onderzoek blijkt dat de meest gunstige resultaten op de leerprestaties ontstaan wanneer er gedifferentieerd wordt lesgegeven. Veel leraars hebben echter moeite met het afstemmen op de verschillen tussen leerlingen. Differentiëren is het bewust, doelgericht aanbrengen van verschillen in instructie, leertijd of leerstof binnen een (heterogene) groep of klas leerlingen op basis van onder andere hun prestaties. We onderscheiden convergente en divergente differentiatie. Convergente differentiatie is op de meeste secundaire scholen het best toepasbaar. 16 Meer lezen Berben, M, Differentiëren is te leren, in Prima, maart 2013. Berben, M & Van Teeseling, M. Differentiëren is te leren. Omgaan met verschillen in het voortgezet onderwijs. Utrecht, 2014 Bosker, R.J, De grenzen van gedifferentieerd onderwijs. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar theoretische en vergelijkende onderwijskunde en het onderwijsonderzoek aan de Faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen op 11 januari 2005 (te vinden via: http://redes.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/2005/r.j.bosker/bosker.pdf) Didactief (Special ‘Ziet u het verschil?’, over differentiëren). oktober 2012, toegepast op geschiedenis Dixie, G, The ultimate teaching manual. A route to success for beginning teachers. Bloomsbury, 2011 Ginnis, P, The teachers’s toolkit. Raise classroom achievement with strategies for every learner. Glasgow, 2002 Hattie, J, Visible Learning:a synthesis of over 800 meta-analyses relating to achievement. Londen, 2009 Leenders, Y, e.a, Effectieve instructie. Leren lesgeven met het activerende directe instructiemodel. Amersfoort, 2002 Reezigt, G, Differentiatie in het onderwijs, in Deckers H (red.), Omgaan met verschillen. Onderwijskundig Lexicon. Alphen aan de Rijn, 1999 Warmelink, A, http://www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&ved=0CCAQFjAA&url=http%3A%2F%2Fwww.r ug.nl%2Feducation%2Flerarenopleiding%2Fprofessionalisering%2Fstudiedagen%2Fspotprentinterpretatie.pptx&ei=JbK hU4zhEvSf7AaYxoDYBA&usg=AFQjCNHPL4EAoOAphNVzpuynwqxQ2sC44A&bvm=bv.69137298,d.ZGU Wilschut, A e.a. Geschiedenisdidactiek. Handboek voor de vakdocent. Bussum, 2013: vooral hoofdstuk 10, Keuzes maken) 17 De graadleerplannen geschiedenis versus de historische atlas en de zg. mobile devices Steeds meer scholen stellen de vraag naar de noodzaak van een historische atlas in dit ‘digitale tijdperk’. De leerplannen geven het antwoord op die terechte vraag… In de eerste graad valt expliciet het woord geschiedenisatlas in de doelstellingen (het register leren gebruiken), in de tweede graad moet er bij de minimale materiële vereisten voor elke leerling een individuele atlas beschikbaar zijn. In de derde graad is er plots geen sprake meer van een atlas, daar blijft het bij 'de nodige historische kaarten'. De eindtermen spreken ook niet over een atlas. Een echt duidelijke lijn zit daar niet in, maar voor de eerste graad wordt dit wél geëxpliciteerd. Een andere invalshoek bieden de algemene doelstellingen, waarin (A3) staat dat leerlingen inzicht hebben in de tijds- en plaatsgebondenheid van het menselijk handelen en (A5) inzicht hebben in de verwevenheid van lokale, regionale, nationale en algemene geschiedenis. Ook in sommige doorlichtingsverslagen wordt verwezen naar de historische atlas, bijvoorbeeld als 'passende aanvulling' bij het handboek of de cursus. Van officiële kant blijft het aantal argumenten voor een atlas beperkt. Daarom zijn volgende didactische overwegingen pro atlas belangrijk. Zelf zorgen voor goede, kwalitatieve kaarten (kleur, afdrukkwaliteit, taal!) is niet gemakkelijk. Soms duiken de meest schabouwelijke kaarten op bij toetsen: slecht gemaakt en/of in het Engels - tot in de eerste graad toe. Dan biedt een atlas een prima oplossing. Voorts is dit een nuttig instrument voor inoefenen van historische vaardigheden, hoe algemeen die ook in de doelstellingen geformuleerd worden. Er zijn synergieën met het vak aardrijkskunde, waardoor leerlingen snel vertrouwd zijn met een atlas. Een atlas is onmisbaar als studeerinstrument van een tot zes om een cruciaal aspect van het referentiekader (ruimte) onder de knie te krijgen, en dat op vlak van kennis, inzicht en vaardigheden. Enig geopolitiek of geostrategisch inzicht is onmogelijk zonder kaartmateriaal. Je kan tegelijk de cursus bekijken en daarnaast een kaart openleggen die alles ruimtelijk situeert. Met kaarten in boeken of zelfgemaakte cursussen is dat minder gemakkelijk. Het contra-argument van de kostprijs: mits oordeelkundig gebruik in alle jaren valt de kostprijs geweldig mee voor het kwaliteitsvolle instrument dat leerlingen zes jaar in handen hebben. Daarom is het belangrijk hierop te hameren: 18 gebruik die atlas zodat ouders en directies geen argumenten hebben dat het een zinloze investering is geweest. In die zin is het godgeklaagd dat bij evaluaties de atlas meestal niet gebruikt mag worden. Een gelijkaardig digitaal instrument kan op voorwaarde dat de kwaliteit van de kaarten voldoende is en er een register is (zie doelstellingen eerste graad). Dit zijn twee voorwaarden die nauwelijks of niet gerealiseerd worden via de iPads. Tablet of niet, een vaardigheidsopdracht die meer vraagt dan een puntsgewijze opzoeking, zal los van het medium altijd even complex blijven. Daarom is er twijfel of de component ‘Werken met de ruimte’ (historisch referentiekader) leerplandoelgericht kan verlopen zonder historische atlas. Werken met de Vanaf de 1ste graad ruimte Plaatsgebondenheid Voorbeelden geven van de plaatsgebondenheid van het menselijke handelen in de bestudeerde samenlevingen Vanaf de 2de graad Vanaf de 3de graad Inzicht verwerven in de plaatsgebondenheid van het menselijke handelen in de verschillende bestudeerde samenlevingen Lokaal, regionaal, nationaal Met een voorbeeld uit de bestudeerde samenlevingen de verwevenheid illustreren van de lokale, regionale, nationale en algemene geschiedenis De plaatselijke geschiedenis kaderen in de ruimere regionale, nationale en internationale geschiedenis Inzicht verwerven in de wisselwerking van de tijds- en plaatsgebondenheid én de socialiteit van het menselijke handelen doorheen de geschiedenis In verschillende contexten de verwevenheid van de lokale, regionale, nationale en algemene geschiedenis herkennen en verklaren Aangeven of feiten uit de bestudeerde samenleving van lokaal, regionaal, nationaal of mondiaal belang zijn 19 Centrum en Periferie Geopolitiek Kaarten Historische atlas De begrippen ‘centrum’ en ‘periferie’ inhoudelijk begrijpen en toepassen op elementen uit de bestudeerde samenlevingen Aan de hand van een legende een historische kaart lezen Het begrip ‘geopolitiek’ inhoudelijk begrijpen Het begrip ‘geopolitiek’ inhoudelijk adequaat hanteren Een blinde kaart invullen Een opgegeven kaart vinden in een historische atlas en het register hanteren Werken met complexer kaartmateriaal in een historische atlas: kaarten uit verschillende periodes opzoeken, vergelijken, verbanden en evoluties waarnemen; kaarten per domein opzoeken en vergelijken; een evolutie- en synthesekaart onderscheiden en adequaat hanteren De relativiteit van historische kaarten onderkennen en verklaren (met voorbeelden) Zelfstandig een historische atlas willen en kunnen gebruiken ‘Groote Oorlog’ Graag ten slotte aandacht voor ons tweede 2-daagse colloquium rond de herdenking van de ‘Groote Oorlog’ (De Groote Oorlog, Anders Bekeken) op 21-22 oktober 2014. Vanuit ons vak en vanuit onze provincie is meer dan speciale aandacht hiervoor uiteraard voor de hand liggend. Alle info op www.eekhoutcentrum.be. Ik wens jullie van harte een boeiend nieuw schooljaar toe! Johan Vankeersbilck 20