Leerbehoeften kaart gebracht Een onderzoek naar de samenhang tussen de aard van het werk en de leerbehoeften van werknemers op basis van de leernetwerktheorie Door: Nikolien Verstraelen ANR: 717754 Studie: Personeelwetenschappen Begeleiders: Dr. R. Poell (Universiteit van Tilburg) Drs. M. Berings (Universiteit van Tilburg) Drs. K. Plug (TNO) Drs. W. Taapken (TNO Bouw) Datum: 31 Augustus 2004 Woord vooraf Woord vooraf Voor u ligt mijn scriptie met de titel “Leerbehoeften in kaart gebracht - een onderzoek naar de leerbehoeften van onderzoekers en afdelingshoofden op basis van de leernetwerktheorie”. Voorafgaand aan mijn afstudeerfase was ik altijd al geïnteresseerd in het onderwerp ‘leren en ontwikkeling’. Het is één van de thema’s binnen het HRM vakgebied waarin werknemers op een positieve manier worden benaderd. Het gaat uit van het feit dat iedereen iets kan leren en beter kan worden en wat hij of zij doet en daarmee dus een meerwaarde kan zijn voor de onderneming. Als ik de begrippen ‘leren’ en ‘ontwikkeling’ toepas op mijn eigen situatie dan kan ik volmondig beamen dat deze afstudeerfase de leerzaamste periode was uit mijn studietijd. Hoewel ik in de jaren hiervoor natuurlijk vele vakken heb gevolgd als ook vele neven activiteiten heb ontplooid heeft deze laatste afstudeerfase mij geconfronteerd met uitdagingen als ook, problemen en obstakels die ervoor hebben gezorgd dat ik veel heb geleerd. Ik heb veel praktische dingen geleerd als het zoeken van de juiste informatie, het lezen van pittige onderzoeksartikelen en de juiste informatie hieruit gebruiken voor mijn scriptie, het opstellen van een vragenlijst, het werken met SPSS en het wetenschappelijk schrijven en denken. Daarnaast heb ik geleerd om bewust keuzes te maken, knopen door te hakken, analytisch te denken, problemen op te lossen, creatief te denken, door te zetten en rust te nemen op de juiste momenten. Dit betekent niet dat ik al deze vaardigheden, kennis en attituden nu tot in de puntjes beheers, maar wel dat ik kleine stappen heb gemaakt in het verbeteren of uitbreiden ervan. Dit voorwoord is niet alleen het begin van mijn scriptie, het betekent ook het einde van mijn studie Personeelwetenschappen aan de Universiteit van Tilburg. Na zes jaar studeren is het tijd om aan nieuwe uitdagingen te beginnen. Het schrijven van deze scriptie was echter niet gelukt zonder de hulp en medewerking van een aantal mensen. Allereerst heeft TNO mij de mogelijkheid gegeven onderzoek te doen en is er ook alles aan gedaan dat ik mijn onderzoek zo goed mogelijk kon uitvoeren. Daarbij wil ik speciaal Kees Plug en Wim Taapken bedanken voor hun kritische blik als ook meedenkende en faciliterende rol bij het opzetten en uitvoeren van mijn onderzoek. Daarnaast wil ik ook mijn afstudeerbegeleider Rob Poell bedanken voor zijn inhoudelijke steun tijdens het schrijven van mijn scriptie. Mijn afstudeeronderwerp begeeft zich op zijn vakgebied en ik heb daarom veel van hem kunnen leren over ‘leren’. Ook wil ik Marjolein Berings bedanken voor de beoordeling van mijn scriptie als tweede begeleider. Ook Jeroen Vermunt van het departement Methoden en Technieken wil ik bedanken voor zijn uitleg over een voor mij geheel nieuw en interessant onderwerp: latente klasse analyse. Daarnaast ben ik in de luxe positie geweest om in twee ‘afstudeergroepjes’ deel te nemen. Ik wil Aafke, Eveline, Frederieke, Judith en Monique bedanken voor het lezen van mijn stukken (keer op keer), het stellen van kritische vragen, het luisteren als het echt even niet mee zat, relativering als dat nodig was en het motiveren om door te gaan. Daarnaast wil ik Suzanne bedanken voor het ontwerpen van de voorkant van deze scriptie. Al mijn vriendjes, vriendinnetjes en huisgenoten wil ik bedanken voor de broodnodige ontspanning (o.a. dansen, wijntjes drinken & shoppen!!). Rest nog het thuisfront. Mijn vriend Jeroen, Margot, Paul en mijn ouders, Frans en Suzanne, bedankt voor jullie eindeloos geduld, vertrouwen en (financiële) ondersteuning. Bedankt allemaal!! Nikolien 3 Inhoudsopgave Inhoudsopgave Summary……………..……………………………………………………………………………………………...…… 7 Hoofdstuk 1 Inleiding.….…...…………………………………………………………………………………….…… 9 Hoofdstuk 2 Theoretisch kader………………………………………………………………………………………. 13 2.1 De relatie tussen werken en leren in theorie………………………………………...................... 13 2.2 De leernetwerktheorie………………………………………………………………………………… 14 2.3 De aard van het werk: theorie……………………………………………………………………...... 17 2.3.1 Aard van het werk: toegepast op de onderzoeksgroep……………………………. 19 2.4 Leerbehoeften……………………………………………………………………………..................... 21 2.4.1 De leerinhoud…..……………………………………………………………..................... 23 2.4.2 De leervorm….………………………………………………………………….................. 25 2.5 Samenhang tussen leerinhoud en leervorm………………………………………………………. 28 2.6 Moderende variabelen…………………………………………………………………...................... 30 2.7 Samenvatting: de probleemstelling, de onderzoeksvragen, het onderzoeksmodel en de hypothesen………………………………………………………………………………………………….. 30 Hoofdstuk 3 Methoden van onderzoek.…………………………………………………………………………….. 33 3.1 Populatie en respons………………………………………………………………………………….. 33 3.2 De vragenlijst als meetinstrument…………………………………………………….................... 33 3.3 Het samenstellen van de vragenlijst……………………………………………………………...... 34 3.4 Schaalconstructie………………………………………………………………………...................... 35 3.6.1 De leerinhoud……………………………………………………………………………… 36 3.6.2 De leervorm……………………………………………………………............................ 37 3.5 Betrouwbaarheid en Validiteit……………………………………………………………………….. 37 3.6 Mini-pilot………………………………………………………………………………………………… 39 3.7 Procedure……………………………………………………………………………………………...... 39 3.8 Respons en demografische gegevens…………………………………………………………...... 40 3.9 Data-analyse……………………………………………………………………………………………. 40 3.9.1 Hypothese 1a tot en met 2c……………………………………………………………… 40 3.9.2 Hypothese 3a en 3b……………………………………………………………………….. 41 3.9.3 Analyse van de open vragen……………………………………………………………. 42 Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten…………………………………………………………………...................... 43 4.1 De gewenste leerinhoud……………………………………………………………………………… 43 4.1.1 Moderator variabelen……………………………………………………………………… 47 4.1.2 Hypothesen………………………………………………………………………………….. 47 4.2 De gewenste leervorm………………………………………………………………………………… 48 4.2.1 Moderator variabelen………………………………………………………………………. 51 4.2.2 Hypothesen………………………………………………………………………………….. 51 4.3 Samenhang tussen leerinhoud en leervorm……………………………………………………… 52 4.3.1 Hypothesen…………………………………………………………………………………... 55 Hoofdstuk 5 Conclusie en Discussie……………………………………………………………………………….. 57 5.1 De gewenste leerinhoud………………………………………………………………………………. 57 5.1.1 De leerinhoud: interpretatie en discussie……………………………….................... 58 5.2 De gewenste leervorm ………………………………………………………………………………... 60 5.2.1 De leervorm: interpretatie en discussie………………………………....................... 61 5 Inhoudsopgave 5.3 Samenhang van leerinhoud en leervorm………………………………………………………….. 62 5.3.1 Samenhang van leerinhoud en leervorm: interpretatie en discussie……………. 63 5.4 De probleemstelling……………………………………………………………………...................... 64 5.5 Wetenschappelijke en praktische implicaties en aanbevelingen voor verder onderzoek... 64 Hoofdstuk 6 Referenties……...……………………………………………………………………………………… 69 Bijlagen Bijlage 1………………………………………………………………………………………………………. 75 Bijlage 2………………………………………………………………………………………………………. 78 Bijlage 3………………………………………………………………………………………………………. 81 Bijlage 4………………………………………………………………………………………………………. 91 Bijlage 5……………………………………………………………………………………………………… 95 Bijlage 6………………………………………………………………………………………………………. 97 Bijlage 7………………………………………………………………………………………………………. 99 Bijlage 8………………………………………………………………………………………………………. 101 Bijlage 9………………………………………………………………………………………………………. 103 Bijlage 10…………………………………………………………………………………………………….. 105 6 Summary Summary The aim of this thesis was to investigate the relationship between the type of work people perform and their learning preferences. Learning preferences consist, in this research, of two concepts: the ‘learning content’ (what do people want to learn?) and the ‘way of learning’ (how do people want to learn?). To give this research a scientific underpinning the relationship between work and learning is based on the Learning Network Theory (Van der Krogt, 1995). Based on this theory the concepts ‘learning content’ and ‘the way of learning’ could be made operational. At the same time, using the learning-network theory and making certain subjects of this theory operational means a small contribution to social science since this is the first research to explore the learning-network theory in a quantitative manner. The learning-network theory states that the work structure influences the way learning is organised within an organisation (the learning structure). The same basic assumption, only on a personal level, is used in this research. Characteristics of work are expected to explain the learning preferences of employees. The main research question of this thesis is: Can, based on the Learning Network Theory, the characteristics of work explain the learning preferences of employees? To answer the main research question two different functions (scientists and department managers) where selected in an organisation. These two functions where placed in the learning-network theory and, based on the type of work they belonged to, their learning preferences where predicted. A questionnaire is composed to measure the learning preferences of these groups. Though, the predictions based on the learning-network theory are not always confirmed. The results show that there is a significant connection between the preference for certain ‘learning content’ and the type of work employees perform. The connection between the type of work people perform and the preference for a certain way of learning is not proved in this research. The predictions made, based on the learning-network, theory where not always confirmed. The results show that the typology of concepts used in the learningnetwork theory has to be nuanced, because the pure concepts are not shown. Different limitations of this research, like the small and homogeny research groups, the way certain concepts where operationalized and the way the type of work of the two research groups itself was located in the learning-network theory, can have influenced the results of this research. That is why further research is needed to describe the relationship between type of work people perform and their learning preferences. 7 Hoofdstuk 1 - Inleiding 1. Inleiding Leren en werken zijn twee begrippen die in het verleden in verschillende categorieën werden geplaatst. Werk had alles te maken met het produceren of doen van dingen om zo geld te verdienen om te kunnen leven. Leren had alles te maken met opleiding en vond plaats in de fase vóór het werken. Leren en werken zijn echter onafscheidelijk met elkaar verbonden. Door de uitbesteding en automatisering van het routinematige en reproductieve werk en een wereldwijde concurrentiemarkt, is er meer plaats voor kenniswerk. Kenniswerk vraagt om het combineren en interpreteren van informatie teneinde de nieuwe vraagstukken die zich dagelijks voordoen, in samenwerking met anderen, op te lossen (Kessels en Keursten, 2001). Zo is er een nieuwe manier van werken ontstaan die kenmerken van een leerproces in zich heeft: het genereren en toepassen van kennis. Het werk is dus niet alleen een aanleiding voor leren; daarnaast is het leren ook een direct gevolg en een onderdeel van het werk geworden. De bewustwording van het verband tussen leren en werken heeft ertoe geleid dat er tegenwoordig nog maar weinig twijfel bestaat over de noodzaak van leren bij organisaties. Er is een denkwijze ontstaan waarbij de mens wordt gezien als ontwikkelingsbron: Human Resource Development (HRD). Binnen HRD ligt de nadruk op de ontwikkeling van medewerkers vanuit strategisch bedrijfsperspectief. Leren en ontwikkeling worden als een ‘tool of management’ gehanteerd. Het management ontwerpt in nauwe samenhang met de strategische doelstellingen het te voeren personeelsbeleid en het opleidings- of leerbeleid. De ontwikkeling van werknemers moet uiteindelijk bijdragen aan de prestaties van een organisatie door bijvoorbeeld een verbeterende financiële situatie, een verbeterde concurrentiepositie en/of een grotere klant-en werknemerstevredenheid. Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de werknemers kan een organisatie een behoefteanalyse uitvoeren. Deze behoefteanalyse brengt de discrepantie tussen gewenste en huidige capaciteiten van de onderneming, de afdeling, of een persoon in kaart. Op basis van deze behoefteanalyse wordt vervolgens bepaald welke opleidingen, trainingen of andere ontwikkelingsmogelijkheden moeten worden aangewend en aangesproken om die discrepantie te verkleinen. Het belang van de medewerkers wordt in bovenstaand perspectief echter vaak onderbelicht. De neiging bestaat werknemers uitsluitend vol te pompen met kennis en vaardigheden die op basis van het strategisch leerbeleid zijn vastgesteld, maar het is vraag of dit aansluit bij wat de werknemers al weten, kunnen en willen. Binnen de opleidingskunde is daarom een nieuwe stroming ontstaan, de ‘humanistische opleidingskunde’, waarin meer nadruk wordt gelegd op de ‘persoonlijke ontwikkeling van mensen’ in de context van de arbeidsorganisatie (van Dellen, 2001). Het zou goed zijn als opleiders (of andere personen verantwoordelijk voor de ontwikkeling van werknemers in arbeidsorganisaties) zich bewust worden van de diverse leerbehoeften van hun werknemers en het feit dat deze leerbehoeften niet noodzakelijkerwijs overeenstemmen met de leerbehoeften zoals die vanuit de organisatie zijn geformuleerd. Het bewust worden van de verschillende leervoorkeuren die leven onder het personeel kan namelijk een positief effect hebben op het uiteindelijke leerresultaat. Uit onderzoek is gebleken dat het rendement van opleidingen stijgt als alle partijen vooraf meepraten over de doelen en opzet 9 Hoofdstuk 1 - Inleiding van de opleiding (Voorwinden, 2003). Een behoefteanalyse is daarmee een maatwerkstrategie; een instrument dat ingezet kan worden om de individuele leerwensen vorm te geven (Poell & Van der Krogt, 2003). Het past bij de humanistische benadering om werknemers zelf te vragen waar zij behoefte aan hebben met betrekking tot hun ontwikkeling. Dus wat en hoe willen de werknemers zelf leren? De nadruk ligt op de leerwensen van de werknemers zelf. Factoren als leeftijd, opleiding en sekse kunnen invloed hebben op de leerbehoeften van de individuele werknemer (Smith, 2001). De factor werk wordt hier niet genoemd, maar zou het werk zelf ook niet bepalend kunnen zijn voor de ervaren leerbehoeften van werknemers? Immers, vaak wordt zonder enige onderbouwing verondersteld dat mensen met meer verantwoordelijkheid in hun functie ook meer verantwoordelijkheid willen hebben in hun eigen leerproces. Het verband tussen werken en leren wordt veelal in organisatietheorieën uitgediept. Vooral de leernetwerktheorie van Van der Krogt (1995) gaat zeer specifiek over de relatie tussen werken en leren. Deze organisatietheorie voorspelt dat de manier waarop het leren is georganiseerd binnen een organisatie samenhangt met de manier waarop de arbeid is georganiseerd in die organisatie. Er worden in deze theorie bepaalde arbeidsvormen benoemd en gelinkt aan bepaalde manieren van het organiseren van leren. Dit onderzoek gaat uit van de veronderstelling die in de leernetwerktheorie wordt gemaakt, namelijk dat de aard van het werk het leren beïnvloed. De leernetwerktheorie is een organisatietheorie die tracht te ontleden hoe het leren wordt georganiseerd in arbeidsorganisaties. Dit onderzoek concentreert zich echter op een iets ‘lager’ niveau door zich af te vragen wat en hoe personen wensen te leren en of deze ‘leerbehoeften‘ samenhangen met de aard van het werk van deze personen. De leernetwerktheorie van Van der Krogt (1995) is in dit onderzoek als uitgangspunt genomen om inzicht te krijgen in het verband tussen de aard van het werk van werknemers en hun leerbehoeften. Er is voor deze invalshoek gekozen omdat de leernetwerktheorie een houvast geeft in de vorm van een theoretisch onderbouwd raamwerk voor de relatie tussen werken en leren. Daarnaast is het een uitdaging de uitgangspunten van de leernetwerktheorie te testen met behulp van een kwantitatief onderzoek, waarbij de begrippen uit de leernetwerktheorie worden geoperationaliseerd. De beginselen en uitgangspunten van de leernetwerktheorie zijn tot nu toe veelal gestaafd zijn met behulp van kwalitatief onderzoek (o.a. Van der Krogt en Warmerdam, 1997; Poell, 1998; Poell, Van der Krogt en Wildemeersch, 1999). In het bovenstaande zijn het doel en de relevantie van deze scriptie uitgelegd. De volgende probleemstelling wordt opgesteld: Zijn de leerbehoeften van werknemers te verklaren uit de aard van het werk, aan de hand van de leernetwerktheorie? 10 Hoofdstuk 1 - Inleiding Het onderzoek heeft plaats gevonden bij TNO 1 (Nederlandse organisatie voor Toegepast- Natuurwetenschappelijk Onderzoek). TNO wilde graag meet inzicht krijgen in de leerbehoeften van zijn werknemers, zij was daarom bereid mee te werken aan dit afstudeeronderzoek. Binnen TNO zijn vervolgens twee functiegroepen geselecteerd waarvan de leerbehoeften in kaart zijn gebracht. Op basis van de assumpties uit de leernetwerktheorie zijn de leerbehoeften van deze twee functiegroepen voorspeld in de vorm van hypothesen. Deze zijn vervolgens getest met een speciaal voor dit onderzoek ontworpen vragenlijst. In de hierna volgende hoofdstukken wordt het theoretische en empirische onderzoek, dat tracht een antwoord te geven op de probleemstelling, uiteengezet. In het theoretisch kader (hoofdstuk 2) zal dieper worden ingegaan op de leernetwerktheorie. Daarnaast zullen de begrippen ‘aard van het werk’ en ‘leerbehoeften’ worden uitgelegd aan de hand van deze leernetwerktheorie en andere wetenschappelijke literatuur. Vervolgens worden de hypothesen opgesteld waarin de te verwachten samenhang tussen de aard van het werk en leerbehoeften wordt uitgewerkt. In hoofdstuk 3 staan de opzet van het onderzoek en de gebruikte onderzoeksmethoden centraal. Per hypothese worden vervolgens de resultaten van het onderzoek besproken in hoofdstuk 4. Deze scriptie wordt afgesloten met een discussie van de gevonden resultaten en de beantwoording van de centrale probleemstelling, waarna aanbevelingen voor verder onderzoek worden gedaan. 1 TNO is een organisatie met als missie wetenschappelijke kennis toepasbaar te maken voor de praktijk en daarmee een bijdrage te leveren aan het innovatieve vermogen van het bedrijfsleven en de overheid (www.tno.nl). TNO is decentraal georganiseerd en bestaat uit verschillende gespecialiseerde onderzoeksinstituten. Deze instituten zijn op verschillende vestigingen in Nederland gehuisvest en werken voor klanten uit binnen- en buitenland. TNO levert verschillende diensten waaronder het doen van contractresearch, specialistische advisering en beleidsstudies. TNO verzorgt onafhankelijke kwaliteitsoordelen en levert daarnaast licenties op specialistische software en octrooien. Daarnaast certificeert het producten en diensten. Bij TNO werken meer dan 5000 mensen, van wie ongeveer 50% academisch is opgeleid en 30% in het bezit is van een HBO diploma (TNO Jaarverslag 2001 en TNO Jaarverslag 2002). 11 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader 2. Theoretisch kader In dit hoofdstuk worden de begrippen die in de probleemstelling en de onderzoeksvragen aan de orde komen toegelicht. In de probleemstelling staan twee begrippen die om verduidelijking vragen, namelijk: aard van het werk en leerbehoeften. In paragraaf 2.3 wordt uitgelegd wat wordt bedoeld met de aard van het werk. Paragraaf 2.4 gaat in op het begrip leerbehoeften en tevens worden in deze paragraaf de te verwachte verbanden tussen de aard van het werk en leerbehoeften gevat in hypothesen. Eerst wordt echter de achtergrond van dit onderzoek uitgelegd aan de hand van de verschillende organisatietheorieën (paragraaf 2.1) en worden in paragraaf 2.2 de beginselen van de leernetwerktheorie uiteengezet. De laatste paragraaf (2.5) geeft een overzicht van de begrippen en de veronderstelde relaties tussen variabelen in de vorm van een conceptueel model. 2.1 De relatie tussen werken en leren in theorie Er zijn veel modellen en theorieën ontwikkeld die te maken hebben met leren in het kader van het werk, ook wel ‘werkleren’ genoemd. “Werkleren is het ontstaan of tot stand brengen van relatief duurzame veranderingen in kennis, houdingen en vaardigheden op het gebied van werk en in het vermogen om te leren op het gebied van werk; deze veranderingen resulteren in veranderingen in arbeidsresultaten en arbeidsprocessen bij individuen, groepen en/of organisaties waar deze individuen en groepen werkzaam zijn” (Bolhuis & Simons, Leren en werken, 2001, p. 9). Werkleren moet uiteindelijk bijdragen aan het presteren van een organisatie door bijvoorbeeld een verbeterende financiële situatie, een verbeterde concurrentiepositie en/of een grotere klant-en werknemerstevredenheid. De organisatietheorieën die zich bezig houden met werkleren proberen veelal de organisatie van het leren binnen organisaties in kaart te brengen. Er zijn drie verschillende benaderingen te onderscheiden in de organisatietheorieën wat betreft de organisatie van het leren (Van der Krogt, 1995). 1. De structuurgeoriënteerde benaderingen gaan in eerste instantie uit van het functioneren van de organisatie en vragen zich vervolgens af hoe de ontwikkeling van werknemers kan bijdragen aan het functioneren van de organisatie (Van der Krogt en Warmerdam, 1997). Om te overleven moet elke organisatie aan bepaalde functionele eisen voldoen zoals het realiseren van bepaalde doelen, aanpassing aan de omgeving of het aannemen van goed gekwalificeerd personeel. Training en opleiding worden als een middel van het management gezien waarmee de tekortkomingen voor het behalen van die functionele eisen kan worden beïnvloed. De ´contingentietheorie´ pleit voor het organiseren van opleidings-en ontwikkelingsmogelijkheden die passen bij de kenmerken zoals die in en buiten de organisatie aanwezig zijn (zogenaamde ‘fit’ hypothese). 2. De systeemgeoriënteerde benaderingen zien organisaties als een systeem die weer bestaat uit verschillende subsystemen zoals het productiesysteem, het beleidssysteem, het personeelssysteem en het leersysteem (HRM). Het leersysteem wordt gevormd door alle faciliteiten, beleidsmaatregelen en activiteiten die de ontwikkeling van werknemers stimuleert. De organisatie (waar het werksysteem deel van uit maakt) vormt de omgeving van het leersysteem. Elke werknemer doorloopt een proces van ´input-throughput-output´. Werknemers (input) maken deel uit van leeractiviteiten (throughput) en worden zo beter gekwalificeerde werknemers (output) (Van der Krogt en Warmerdam, 1997). Door het continue terugkoppelen van resultaten wordt de output (het uitvoeringsproces) geoptimaliseerd (Van der Krogt, 1995). Oplossingen voor (kwalificatie) problemen 13 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek worden aldus breder getrokken dan het trainen van werknemers, de leermogelijkheden worden hierdoor ruimer en aangepast op de (werk)omgeving. 3. De actor georiënteerde benadering, legt in tegenstelling met de structuur-en systeembenadering niet het accent op de organisatie als geheel maar, gaat uit van alle personen (actoren) die samen de organisatie vormen. Deze benadering richt zich op de motieven, interessen, strategieën en interacties van de verschillende personen die werkzaam zijn in en buiten een organisatie. Het sociaal constructivisme gaat er van uit dat actoren handelen overeenkomstig hun waarden en normen: hun actie theorieën (Argyris en Schön, 1978). De ontwikkeling van werknemers wordt gezien als een politiek instrument dat wordt gevormd door de verschillende actoren die in interactie met elkaar, op basis van hun actietheorieën, activiteiten ondernemen met als doel beter te gaan presteren. Elementen uit deze drie benaderingen vormen samen de basis voor het ontstaan van de leernetwerktheorie. De leernetwertheorie (LNT) is een theorie van Van der Krogt (1995) die een netwerk benadering toepast op de organisatie van het leren in het kader van het werk. Van der Krogt beschrijft in zijn boek ´Leren in netwerken´ (1995) hoe de organisatie van het leren samenhangt met de organisatie van het werk. Omdat de LNT een uitgebreide verklaring geeft voor de samenhang tussen leren en werken is deze theorie als uitgangspunt genomen voor dit onderzoek naar de samenhang tussen de aard van het werk en de leerbehoeften van werknemers. De belangrijkste uitgangspunten van de LNT worden besproken in de volgende paragraaf (2.2). 2.2 De leernetwerktheorie De LNT veronderstelt dat organisaties netwerken zijn van actoren die met elkaar in wisselende verbanden activiteiten ondernemen (van der Krogt, 1995). Binnen deze grote netwerken bestaan weer zogenaamde deelnetwerken. Van der Krogt spreekt bijvoorbeeld over een beleidsnetwerk, een financieel-economisch netwerk, een netwerk voor personeelszorg, een arbeidsnetwerk en een leernetwerk. Het leernetwerk bestaat uit actoren die met elkaar (leer)activiteiten ondernemen, die relevant zijn voor hun onderwerp of domein, en die daar al doende een structuur voor scheppen. Oftewel: een leernetwerk is een samenstel van actoren in en rond organisaties die leeractiviteiten ondernemen. Belangrijke actoren in het leernetwerk zijn o.a. lerende werknemers, leidinggevenden, opleiders en beroepenverenigingen. Elke actor handelt vanuit zijn eigen visies, belangen en theorieën over wat en hoe er geleerd moet worden (Poell, 1998), waardoor het feitelijke leernetwerk tot stand komt door onderhandelingen en andere interactievormen zoals o.a. samenwerking, tegenwerking, overleg en coalitievorming. Van der Krogt beredeneert dat het leernetwerk niet op zichzelf staat en schetst daarom een raamwerk waarbinnen het leernetwerk past. Het raamwerk bestaat uit drie elementen die elkaar beïnvloeden: het arbeidsnetwerk, het leernetwerk en de actoren. Het leren en het werken worden verondersteld in interactie met elkaar het leernetwerk te vormen. De relatie tussen de actoren, het arbeidsnetwerk en het leernetwerk zijn weergegeven in Figuur 2.1. 14 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader Arbeidsprocessen - arbeidsbeleidsvorming - arbeidsprogrammering - arbeidsuitvoering ‘leer’processen - leer beleidsvorming - programmering - kwalificering Actoren Arbeidsnetwerk leernetwerk ‘leer’ structuren - inhoudelijke structuur - organisatiestructuur - leerklimaat Arbeidstructuren - arbeidsinhoud - arbeidsverhoudingen - arbeidsklimaat Figuur 2.1: De drieslag: arbeidsnetwerk, leernetwerk en de actoren (Van der Krogt,1995). De activiteiten die de actoren ondernemen en die samen een leernetwerk vormen vertonen een zekere samenhang. Die samenhang wordt zichtbaar door drie hoofdprocessen te onderscheiden: het kwalificeren van medewerkers, het ontwikkelen van leerprogramma´s (programmering) en het (leer)beleidsvormingsproces. Deze processen vinden hun neerslag in de inhoudelijke en organisatorische structuur en in het leerklimaat van het leernetwerk. Hoewel elke organisatie zijn unieke leernetwerk heeft, onderscheidt de leernetwerktheorie vier ideaaltypische leersystemen: 1. het liberale losgekoppelde leernetwerk; 2. het verticale, gereguleerde leernetwerk; 3. het horizontale, organische leernetwerk; 4. het externe, beroepsgerichte leernetwerk. In het liberale leernetwerk zijn de individuele medewerkers zelf verantwoordelijk voor het samenstellen en uitvoeren van hun eigen leerprogramma’s. Het leerbeleid betreft vooral faciliteiten die het mogelijk maken te leren. In een verticaal leernetwerk vertalen opleiders het door het management ontwikkelde leerbeleid in leerprogramma’s. Lerenden zijn vooral leerlingen die door leraren en begeleiders in het leersysteem geholpen worden. In een horizontaal leernetwerk zijn de actoren als een groep bezig met het aanpakken van complexe problemen in het werk of in de organisatie, gaandeweg experimenterend met oplossingen en rekening houdend met de ontwikkelingen die er in de leergroep en bij de lerenden plaats vinden. De werkplek is meestal de centrale leersituatie. In een extern leernetwerk maken werknemers zich nieuwe inzichten en werkmethoden eigen die zijn ontwikkeld door hun beroepsverenigingen buiten de eigen organisatie. De kenmerken van de vier ideaaltypische leernetwerken staan beschreven in Tabel 2.1. 15 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek Tabel 2.1 De vier ideaaltypische leerstructuren in netwerken (Van der Krogt, 1995) Leernetwerken Liberaal Verticaal Horizontaal Extern ongestructureerd gestructureerd open thematisch methodisch individugericht functiegericht probleemgericht beroepsgericht losgekoppeld gecentraliseerd horizontaal extern gericht contractuele geformaliseerde begeleidende professionele verhoudingen verhoudingen verhoudingen verhoudingen ondernemend beheersend sociaal innovatief Structuur aspecten Inhoudelijke structuur Organisatiestructuur Leerklimaat De vier ideaaltypische leersystemen worden door Van der Krogt (1995) in een driedimensionale ruimte gesitueerd (zie Figuur 2.2). In de driedimensionale ruimte komen volgens Van der Krogt de twee ‘stellingen’ uit de LNT duidelijk tot uitdrukking: - Leernetwerken verschillen van elkaar, hun structuren en processen lopen uiteen. De verscheidenheid aan mogelijke leernetwerken komt tot uiting in de vier typen, die op de uiteinden van de drie dimensies gesitueerd zijn. - Leernetwerken zijn dynamisch en kunnen zich ontwikkelen door te liberaliseren, horizontaliseren, verticaliseren of externaliseren. Het liberale leernetwerk is als vertrekpunt is genomen omdat het individu hier in belangrijke mate zelf hun leren organiseren. Het individu stuurt dus zelf het leerproces, terwijl bij de andere drie netwerken het leerproces wordt gestuurd door derden; het verticale leernetwerk wordt gestuurd door de ideeën en strategieën va het management, het horizontale leernetwerk wordt gestuurd door een het team of de groep van mensen waarvan het individu deel uit maakt, en het externe leernetwerk wordt gestuurd door de ontwikkelingen in de professie. Verticaal leernetwerk Liberaal leernetwerk Horizontaal leernetwerk Extern leernetwerk Figuur 2.2: De vier (ideaaltypische) leernetwerken in een driedimensionale ruimte (Van der Krogt, 1995) De LNT veronderstelt dat er een samenhang is tussen het soort leernetwerk in organisatie en de manier waarop het werk binnen de organisatie is georganiseerd. Omdat werknemers leren van de inhoud van hun werk en van de manier waarop dat is georganiseerd spreekt Van der Krogt (1995) over een functionele 16 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader relatie tussen het arbeidsnetwerk en het leernetwerk. De inhoud en organisatie van de arbeid spelen dus een grote rol bij het tot stand komen van leernetwerken. Daarnaast is er een structurele relatie tussen beide. Arbeid maakt namelijk deel uit van het leernetwerk omdat arbeid leersituaties biedt. Er bestaat ook een culturele relatie tussen arbeid en leren in die zin dat actoren opvattingen hebben over de samenhang tussen leren en arbeid. 2.3 De aard van het werk: theorie In de probleemstelling wordt verondersteld dat de aard van het werk de leerbehoeften zou beïnvloeden. Maar wat wordt bedoeld met de aard van het werk? De aard van het werk kan omschreven worden door middel van een aantal kenmerken, zoals: het type, de variëteit en het niveau van de activiteiten, de verantwoordelijkheid en de mate van initiatief die daarbij genomen kunnen worden, en de sociale situatie waarin de activiteiten plaatsvinden. Van der Krogt (1995) beschrijft de aard van het werk 2 (aan de hand van drie kenmerken namelijk: de arbeidsinhoud, de arbeidsverhoudingen en het arbeidsklimaat. Deze drie elementen worden hieronder uitgelegd: - Arbeidsinhoud: betreft de inhoud van de taken die een werknemer uitvoert. De inhoud wordt uitgedrukt in de complexiteit van het werk en de regelcapaciteit die er in de functies aanwezig is. Met regelcapaciteit wordt bedoeld: de mogelijkheden die de desbetreffende functionaris zelf heeft om problemen en onvoorziene situaties in het werk aan te pakken. De arbeidsinhoud kan variëren van breed tot specifiek en simpel tot complex; - Arbeidsverhoudingen: verwijzen naar de mogelijkheden die actoren in en rond de organisatie hebben om de inhoud van de functies te bepalen en te veranderen. Het gaat dus om de verdeling van invloed, macht en zeggenschap over de onderscheiden groeperingen en organen in de organisatie. Bestuur, directie, middenkader, stafafdelingen, uitvoerenden en vertegenwoordigende organen als de ondernemingsraad spelen hierbij elk hun eigen rol. De arbeidsverhoudingen worden door Van der Krogt getypeerd als individueel contractueel, collectief categoriaal, groep- of extern geregeld; - Het arbeidsklimaat: kan beschreven worden in termen van liberaal, gereguleerd hiërarchisch, organisch of innovatief. Geïnspireerd door Mintzberg’s (1979) organisatietypologieën vormt Van der Krogt (1995) de drie elementen van de aard van het werk om tot vier ideaaltypische arbeidsnetwerken die elk gekenmerkt worden door een dominante arbeidsvorm. A. Individuele vakarbeid Vakarbeid wordt gekenmerkt door volledige functies. De complexiteit van de productie en het optreden van onvoorziene situaties brengt het management ertoe om volledige functies te creëren. Een essentiële vaardigheid voor het werk is het analyseren van een probleem en het kiezen van de juiste Van der Krogt (1995) gebruikt de term ‘arbeidsstructuur’. In dit onderzoek is gekozen voor om het werk breder te beschrijven door de term ‘aard van het werk’ te gebruiken. 2 17 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek (standaard)oplossing. Veel vakarbeid wordt gekenmerkt door een zelfstandigheid in de uitvoering van het werk (interne regelmogelijkheden of taakautonomie) en door het individueel opereren. B. Taakarbeid Taakarbeid is gestructureerd volgens Tayloristische principes en wordt door Van der Krogt omschreven als functies die weinig gevarieerd en onvolledig zijn en bestaan uit een beperkt aantal taken. Er is sprake van vergaande arbeidsdeling, die vooral gebaseerd is op de productiestructuur. De technische arbeidsdeling komt sterk tot uiting. De functies worden ontworpen vanuit een technisch gezichtspunt door de voorbereidende staf in de organisatie. De taakinhoud wordt beheerst door het management, de staf ontwerpt de functies, terwijl het lijnmanagement nauwgezet toeziet op de uitvoering. C. Groepsarbeid Bij groepsarbeid werken mensen niet meer individueel maar in groepen. Deze groepen krijgen de ruimte om in onderling overleg het werk te organiseren: plannen, voorbereiden, verdelen, uitvoeren, evalueren en coördineren. Het regelende vermogen van deze groepen kan erg verschillen, daarom spreekt men ook wel over relatief autonoom. Van der Krogt spreekt voornamelijk over taakgroepen. Taakgroepen zijn de kleinste eenheid die als ongedeelde eenheid kan functioneren. Zij krijgt als groep een taak die zoveel mogelijk onafhankelijk van andere werkeenheden kan worden uitgevoerd. D. Professionele arbeid Professionele arbeid kenmerkt zich door het handelen op grond van wetenschappelijk gefundeerde kennis. De hoog opgeleide mensen hanteren moeilijk te leren procedures, methodieken en theorieën die op basis van wetenschappelijke kennis ontwikkeld en bijgesteld worden. Het management heeft weinig zeggenschap over de taakinhoud van de professionals. Deze wordt grotendeels door het professionele veld bepaald. Mintzberg (1979, in Kwakman 2001) beschrijft het werk van de professional als zijnde in hoge mate horizontaal gespecialiseerd en in lage mate verticaal gespecialiseerd, wat betekent dat zij een relatief smalle taak hebben, maar wel veel controle over hun taakuitvoering. In Tabel 2.2 zijn de onderlinge relaties tussen arbeidssysteem en de structuur van de arbeid duidelijk weergegeven. Tabel 2.2 De vier ideaaltypische arbeidsnetwerken (naar Van der Krogt, 1995) Arbeidssystemen Vakarbeid Taakarbeid Groepsarbeid Professionele arbeid Breed Specifiek Breed Specifiek Simpel Simpel Complex Complex Individueel Collectief Groep Extern contractueel categoriaal Liberaal Gereguleerd Arbeidsstructuur Arbeidsinhoud Arbeidsverhoudingen Arbeidsklimaat geregeld Organisch Innovatief hiërarchisch 18 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader Deze arbeidsnetwerken kunnen worden opgevat als vier alternatieve manieren om arbeid te organiseren, maar er zijn natuurlijk meer varianten denkbaar. Het arbeidsnetwerk kan, net als het leernetwerk, in een driedimensionale ruimte worden voorgesteld. De ruimte laat zien dat arbeidsnetwerken zich in verschillende richtingen kunnen ontwikkelen (zie Figuur 2.3). Daarnaast geeft de driedimensionale ruimte de mogelijkheid verschillende vormen van arbeid in het model te plaatsen. De vier genoemde vormen van van der Krogt zijn immers ideaaltypisch. Er bestaan velen mengvormen. Taakarbeid Vakarbeid Professionele arbeid Groepsarbeid Figuur 2.3: professionele arbeid in driedimensionale ruimte (Van der Krogt, 1995) Bij het beschrijven van de aard van het werk wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van twee dimensies waarmee Van der Krogt de arbeidsstructuur aangeeft, namelijk: de arbeidsinhoud en de arbeidsverhoudingen. Het arbeidsklimaat wordt hier verder buiten beschouwing gelaten omdat deze dimensie minder zichtbaar is en daardoor moeilijker waar te nemen. Van der krogt heeft deze dimensie ook niet verder uitgewerkt. 2.3.1 Aard van het werk: toegepast op de onderzoeksgroep Om later in dit hoofdstuk (paragraaf 2.4) een voorspelling te kunnen doen van de leerbehoeften die werknemers hebben in een bepaalde functie (in de vorm van hypothesen) zijn twee groepen werknemers geselecteerd namelijk, de onderzoekers en de afdelingshoofden van TNO Bouw. Voor de onderbouwing en verantwoording van deze keuze wordt verwezen naar paragraaf 3.6 van het methoden hoofdstuk. Aan de hand van een vooronderzoek door middel van gesprekken met verschillende mensen binnen TNO en bedrijfsdocumentatie is een uitgebreide beschrijving gemaakt van de arbeidsinhoud en arbeidsverhoudingen van deze twee functiegroepen. Deze uitgebreide beschrijving van de aard van het werk van beide onderzoeksgroepen is te vinden in bijlage 1. Hieronder volgt korte samenvatting van de beschrijving van de aard van het werk en de plaats die de twee onderzoeksgroepen is toegekend in het model van de leernetwerktheorie. De onderzoekers De onderzoekers van TNO Bouw verrichten de kernactiviteiten van TNO Bouw. Hun werk bestaat uit het doen van contractonderzoek, toegepast onderzoek, verkennend onderzoek, consultancy etc. De term onderzoeker is een verzamelterm want TNO Bouw hanteert verschillende meer specifieke benamingen zoals: wetenschappelijk medewerker, engineer, innovator, consultant, evenals benamingen die direct 19 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek verband houden met de uitgeoefende dan wel de aan de functie ten grondslag liggende discipline: bouwkundig ingenieur, bouwkundig tekenaar, fire engineer, etc. Het werk van deze onderzoekers is (voor een groot deel) dienstverlenend, zij moeten immers in opdracht van een klant onderzoek verrichten. In projectgroepen wordt samen met andere onderzoekers gewerkt aan een opdracht. Elke onderzoeker houdt zich bezig met één klein onderwerp of onderdeel van het onderzoek waarvoor veel deskundigheid is vereist, waardoor de arbeidsinhoud zeer specifiek te noemen is. Daarnaast is het werk ook zeer complex omdat er geen standaardoplossingen voor handen zijn. Unieke opdrachten, problemen en situaties vragen namelijk om unieke oplossingen. Het werk is dusdanig complex dat het niet echt kan worden gecontroleerd of gesuperviseerd door managers (in dit geval de projectleiders of afdelingshoofden). De onderzoekers hebben dus veel vrijheid om hun werk naar eigen inzicht in te delen en hebben ook veel autonomie en verantwoordelijkheid in de uitvoering daarvan. Deze kernachtige beschrijving van de aard van het werk bevat veel kenmerken die door verschillende onderzoekers tot de professionele arbeid worden gerekend (gebaseerd op Mintzberg, 1979; Van der Krogt, 1995; Kwakman, 2001 en Poell & Thijmensen, 2002). Het werk van de onderzoekers kan dus worden aangemerkt als professionele arbeid. Van der Krogt (1995) geeft aan dat er verschillende soorten professionele structuren zijn. Bij TNO Bouw wordt door de onderzoekers samengewerkt in projectgroepen, deze manier van werken wordt door Van der Krogt (1995) ook wel een ‘collegiale organisatie’ genoemd. Een collegiale organisatie is een organisatie waarin professionals in monodisciplinaire vakgroepen samenwerken. Volgens Van der Krogt wordt deze manier van organiseren gebruikt om met behulp van groepswerk een meerwaarde te creëren. Deze professionele werkvorm lijkt dus op professionals van TNO Bouw van toepassing te zijn. Op basis van de analyse van het werk van de onderzoekers is de aard van het werk vastgesteld en is het werk van de onderzoekers in het driedimensionale model van Van der Krogt (1995) geplaatst (Figuur 2.4). Taakarbeid Onderzoekers Vakarbeid Groepsarbeid Professionele arbeid Figuur 2.4: de onderzoekers in driedimensionale ruimte (Van der Krogt, 1995) De afdelingshoofden De afdelingshoofden hebben een breed takenpakket. Zo zijn zij verantwoordelijk voor het financiële resultaat van de afdeling, voor de algemene strategie en beleid van de afdeling, dragen zij zorg voor het personeelsbeleid, de arbeidsomstandigheden en goede klantencontacten. De complexiteit van het werk schuilt hem meer in het feit dat de afdelinghoofden zich met zo veel onderwerpen moet bezig houden dan 20 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader dat zij er heel diep op in gaan. De afdelingshoofden kunnen deskundigen consulteren, zoals het hoofd P&O als zij vragen hebben over het oplossen van een bepaald personeelsprobleem. De directie zet samen met het managementteam de lijnen uit voor de te varen koers van TNO Bouw, de afdelingshoofden zijn verantwoordelijk voor het operationaliseren en tot uitvoering brengen van die strategie voor hun eigen afdeling. Hierin hebben zij veel autonomie en eigen verantwoordelijkheid. Leidinggevende posities komen niet nadrukkelijk naar voren in het model van de leernetwerktheorie. De leernetwerktheorie concentreert zich met de vier ideaaltypische arbeidsnetwerken op de kernactiviteiten van de onderneming. Leidinggevende functies zijn geen kernactiviteit, maar hebben een ondersteunende, (bege)leidende rol. Leiding geven wordt veelal als een vak beschouwd in plaats van een professie. Leidinggevenden laten zich in hun werk namelijk veel minder sturen door externe ontwikkelingen zoals de professionals dat doen. Het werk kan gekenmerkt worden als zijnde breed en simpel, en de arbeidsverhoudingen als individueel contractueel. Op basis van de uitgebreide beschrijving van de arbeidsinhoud en de arbeidsverhoudingen (zie bijlage 1) zijn de afdelingshoofden ingedeeld bij de individuele vakarbeid. Het werk van de afdelingshoofden is, net als het werk van de onderzoekers, in het driedimensionale model van de LNT geplaatst (zie Figuur 2.5). Taakarbeid Afdelingshoofden Individuele vakarbeid Groepsarbeid Professionele arbeid Figuur 2.5: de afdelingshoofden in de driedimensionale ruimte (Van der Krogt, 1995) 2.4 Leerbehoeften Dit onderzoek heeft als doel te onderzoeken of de leerbehoeften van werknemers samenhangen met de aard van het werk dat men uitvoert. Voor het definiëren van het begrip leerbehoeften is het belangrijk eerst het verschil tussen ‘leren’ en ‘opleiden’ te benadrukken. Leren wordt namelijk meestal geassocieerd met het leren in een educatieve context zoals op school, in een opleiding of training. Maar leren vindt continu en overal plaats. Daarnaast gaat het niet alleen om de plek waar het leren plaats vindt maar ook om het resultaat van leren. Zo wordt het resultaat van leren enerzijds benaderd als het vergroten van kennis en inzicht. Maar anderzijds wordt met leren ook het met succes aanpassen van je gedrag en attituden aan nieuwe of ander informatie, inzichten, ervaringen, of ideeën bedoeld (Schreuder, 2003). De resultaten van al die leerprocessen vormen het persoonlijke referentiekader van kennis, vaardigheden en houdingen waarmee, deels bewust en deels onbewust, een individu de wereld en zichzelf begrijpt en tegemoet treedt 21 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek (Bolhuis, 1995). Mensen leren zodoende niet alleen doelbewust en gericht, maar ook terloops, ongemerkt en op verschillende manieren (Bolhuis & Simons, 2001). In het bijzonder in kennisintensieve organisaties is het van belang dat deze bredere manier van leren wordt onderschreven. Leren wordt hier namelijk beschouwd als een “wezenlijk en natuurlijk onderdeel van de taakvervulling van werknemers (werkplekleren), ingebed in een duidelijk loopbaanbeleid (employability) en sterk verweven met de (lerende) organisatie” (Lowyck, 2001, p.166). Opleiden is een middel om leerprocessen te faciliteren. Opleiden behelst alle activiteiten die gericht zijn op het stimuleren, ondersteunen en sturen van het leren van lerenden (Van der Krogt, 1995). Leren staat dus voor een veel meer alles omvattende manier van ontwikkelen waarvan opleiding deel kan uitmaken. Een behoefte kan gedefinieerd worden als “a motivational state resulting from the lack of something that an organism requires or desires, also called a drive” (Colman, 2001). Een opleidingsbehoefte is “een manifeste discrepantie tussen een bestaande en wenselijke situatie” (Thijssen & Lamers, 1995). Leerbehoeften en opleidingsbehoeften worden in de literatuur (net als de begrippen leren en opleiden) nog wel eens door elkaar gebruikt. Maar in navolging van het verschuiven van de aandacht van een opleidingsgerichte focus naar een bredere leergerichte focus kan er ook een onderscheid gemaakt worden in een leer- en opleidingsbehoeften analyse (Poell, 1998). Leerbehoeften ontstaan als er een probleem is, of discrepantie bestaat tussen bestaande situatie en gewenste situatie. Zijn de leerbehoeften eenmaal in kaart gebracht, dan kunnen daaruit de opleidingsbehoeften geabstraheerd worden. Dit zijn dan die leerbehoeften die door training en opleiding kunnen worden vervuld. Leerbehoeften kunnen verschillend uitgelegd en onderzocht worden, afhankelijk van het standpunt waarop deze gedefinieerd worden. Vanuit de organisatie gezien zijn leerbehoeften die kennis en vaardigheden die werknemers nodig hebben om ook in de toekomst te kunnen blijven concurreren. Vanuit de individuele werknemer gezien zijn leerbehoeften die kennis en vaardigheden die hij/zij belangrijk acht voor zijn/haar persoonlijke ontwikkeling. De leerbehoeften kunnen betrekking hebben op verschillende onderdelen van het leerproces. Een eerste element van leerbehoeften is de inhoud van het leren. Daarnaast kunnen werknemers een voorkeur hebben voor een bepaalde manier van leren (leervorm), een bepaalde leeromgeving, een leerklimaat of voor de manier waarop het leren georganiseerd wordt (Bolhuis & Simons, 2001). Voor dit onderzoek is gekozen om een tweetal aantal aspecten van deze leerbehoeften te onderzoeken, namelijk de leerinhoud en de leervorm. Er is gekozen voor deze twee aspecten omdat de organisatie zelf geïnteresseerd was in wat en hoe de onderzoekers en afdelingshoofden willen leren. De organisatie kan namelijk direct stappen ondernemen als blijkt dat de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud of leervorm niet aansluit bij het huidige leeraanbod. De voorkeur voor een bepaalde leeromgeving of leerklimaat is minder direct te beïnvloeden. De onderzochte leerbehoeften hebben dus betrekking op de leerinhoud (wat men wil leren?) en de leervorm (op welke wijze men wil men leren?). Om de probleemstelling te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk een antwoord te vinden op de volgende drie onderzoeksvragen: 1. Aan welke leerinhoud geven onderzoekers en afdelingshoofden de voorkeur? 2. Aan welke leervorm geven onderzoekers en afdelingshoofden de voorkeur? 3. Hangt de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud samen met de voorkeur voor een bepaalde leervorm? 22 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader 2.4.1 De leerinhoud Een belangrijke factor van leren is wát er wordt geleerd: de inhoud van het leren. De leerinhoud is een element in de behoeftebepaling van werknemers, omdat hiermee direct naar de leervoorkeur van werknemers gevraagd wordt. In veel vakspecifieke functies zijn specialisten werkzaam die hun vak bijhouden en zich bijscholen door middel van seminars, workshops, congressen en dergelijke. Hun chef kan doorgaans geen zinnig oordeel vellen over vakinhoudelijke kwesties. In dergelijke gevallen is het slechts mogelijk ‘topexperts’ als adviseur voor opleidingsbehoeften in te huren, dan wel de specialisten zelf naar hun voorkeur te vragen. Dat laatste is doorgaans heel wat efficiënter (Thijssen & Lamers, 1995). In dit onderzoek gaat het er om wát de werknemers zelf graag zouden willen leren in het kader van hun (persoonlijke) ontwikkeling. De inhoudelijke structuur van leren komt aan de orde in de LNT (Van der Krogt, 1995). Van der Krogt onderscheidt drie aspecten. Ten eerste, inhoudelijke aspecten die verband houden met het functioneren als lid van een arbeidsorganisatie, als werknemer. Het gaat om de rechten en plichten van de organisatieleden. Ten tweede, vaktechnische aspecten verwijzen naar programmaonderdelen die te maken hebben met het vaktechnische uitvoeren van werkzaamheden. Ten slotte, bestuurlijk organisatorische aspecten die verband houden met het kunnen managen en verbeteren van de arbeid. Deze drie inhoudelijke aspecten kunnen worden gecombineerd tot vier inhoudelijke oriëntaties: functiegericht, organisatiegericht, beroepsgericht en ongericht. - Functiegericht (ook wel taakgericht genoemd) leren is gericht op het leren van de vereiste kwalificaties voor de desbetreffende functie (komt vooral overeen met het eerste, inhoudelijke aspect). - Bij de organisatiegerichte leerinhoud is de leerinhoud breder dan de functiegerichte leerinhoud en bevat zij meer functieoverschrijdende elementen. De leerinhoud is wel specifiek voor de organisatie (dit komt vooral overeen met het derde, organisatorische aspect). - De beroepsgerichte leerinhoud is gericht op ontwikkelingen in het vak, de branche of beroep van de werknemer (komt vooral overeen met het tweede, vaktechnische aspect). - En de ‘ongerichte’ leerinhoud van leerprogramma’s is niet eenduidig, ongestructureerd en bestaat uit losse onderdelen waaruit lerenden zelf hun keuze kunnen maken. De term ongericht geeft de visie van de organisatie weer in die zin dat er geen duidelijke lijn te ontdekken is in de richting waarin de werknemer zich ontwikkelt. Dit onderzoek gaat uit van de visie van de werknemers zelf (wat en hoe willen zij leren?). Het is daarom onlogisch te spreken van een ongerichte ontwikkelingsrichting want voor die persoon heeft de gewenste ontwikkeling wel een bijdrage en dus ook een richting. Deze is alleen van persoon tot persoon verschillend. De werknemer heeft behoefte aan het ontwikkelen van die kennis, vaardigheden of attituden die het individu zelf denkt nodig te hebben. Daarom spreek ik liever van een persoonsgerichte leerinhoud. De persoonsgerichte leerinhoud komt daarbij dicht te liggen bij het concept van ‘persoonlijke ontwikkeling’. “Persoonlijke ontwikkeling is de ontwikkeling van de gehele subjectieve persoon” (van Dellen, 2001, De humanistische opleidingskunde, p.71). De persoonsgerichte leerinhoud heeft betrekking op het zelfbewust ontwikkelen van een persoon. Eén van de vaardigheden 23 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek die bij de persoonsgerichte leerinhoud prominent aanwezig is het verkrijgen van inzichten in eigen functioneren. De vier leerinhouden kunnen, net als de vier verschillende arbeidstypen, in het driedimensionale model van de leernetwerktheorie worden gepositioneerd (Figuur 2.6). Functiegerichte leerinhoud Persoonsgerichte inhoud Beroepsgerichte leerinhoud Organisatiegerichte leerinhoud Figuur 2.6: De vier leerinhoudelijke dimensies in het driedimensionale model van de leernetwerktheorie. Het werk van de onderzoekers kan worden aangemerkt als zijnde professionele arbeid. Professionals leren volgens de LNT vooral beroepsgericht. Hun functioneren is grotendeels afhankelijk van het al dan niet toepassen van de (nieuwste) kennis en vaardigheden op hun vakgebied. Op basis van voorgaande motivering verwacht ik dat de onderzoekers een voorkeur hebben voor een beroepsgerichte leerinhoud. Hypothese 1a: Onderzoekers geven de voorkeur aan een beroepsgerichte leerinhoud boven een fuctie-, organisatie-of persoonsgerichte leerinhoud. Het werk van de afdelingshoofden werd eerder omschreven als zijnde individuele vakarbeid. De LNT redeneert dat mensen met een individuele vakinhoudelijke arbeidsinhoud vooral gericht zijn op het persoonsgericht leren. Deze redenering is goed toe te passen op de afdelingshoofden. De afdelingshoofden willen zich immers in hun vak bekwamen maar willen dat individueel doen, door het verkrijgen van inzichten in de sterke en zwakke punten van hun eigen handelen als leidinggevende. Hypothese 1b: Afdelingshoofden geven de voorkeur aan een persoonsgerichte leerinhoud boven een beroeps-, organisatie-of functiegerichte leerinhoud. Op basis van de LNT zijn in voorgaande hypothesen de gewenste leerinhoud van beide onderzoeksgroepen voorspeld. Om de probleemstelling te kunnen beantwoorden moet er ook getoetst worden of de twee groepen wel wezenlijk verschillende leerinhouden wensen. De LNT gaat er van uit dat de aard van het werk de manier waarop leernetwerken worden vormgegeven beïnvloedt. Als de aard van het werk verandert, verandert ook de manier waarop het leren binnen de organisatie wordt vormgegeven. Dit uitgangspunt toegepast op het niveau van de werknemer betekent dat werknemers die gerekend kunnen worden tot verschillende arbeidstypen (dus een verschillende aard van het werk hebben) ook verschillend wensen te leren. 24 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader Hypothese 1c: Onderzoekers en afdelingshoofden hebben significant verschillende voorkeuren wat betreft de gewenste leerinhoud. 2.4.2 De leervorm De gewenste leervorm heeft betrekking op de manier waarop mensen wensen te leren. De vraag die hierbij wordt gesteld is dus: hoe willen werknemers het liefste leren? Vanuit de psychologische onderzoekstraditie worden de relatief stabiele voorkeuren die mensen hebben ontwikkeld voor een bepaalde manier van leren en bepaalde leeromgevingen, ook wel leerstijlen genoemd (Vermunt,1995). De verschillende theorieën met betrekking tot leerstijlen zijn volgens Gorham (1986, in Vermunt, 1995) onder te verdelen in drie categorieën, te weten: ‘instructional preferences’, ‘information processing style’ en ‘cognitive personality elements’. De leerbehoeften zoals die in dit onderzoek worden gedefinieerd komen enigszins overeen met de ‘instructional preferences’. Deze gaan in op de voorkeur van lerenden voor een bepaalde instructiemethode zoals zelfstandige studie, colleges, groepsdiscussies, etc. (Sadler-Smith, 1996). Maar met de verschuiving van de focus van een opleidingsgerichte naar een bredere leergerichte benadering is de term ´instructional preferences´ te smal. Het gaat om de manier waarop werknemers wensen te leren en ´instructie´ is slechts een van de vele leervormen. De gewenste leervorm heeft ook enige overeenkomst met het begrip ‘methode’ zoals Lowyck (2001) gebruikt, waarbij de soort en hoeveelheid ondersteuning bij het leren wordt bedoeld. Verscheidene onderzoekers hebben geprobeerd een logische indeling te maken van de vele verschillende leervormen die er bestaan. Zo maken Bergenhenegouwen e.a. (2002) een overzicht van formele leersituaties. Zij onderscheiden leervormen in verband met instructie, kennisuitwisselingvormen en spelvormen. Sadler-Smith en Riding (1999) maken een soortgelijke indeling voor gewenste leervormen. Zij onderscheiden samenwerkende leervormen, afhankelijke leervormen en autonome leervormen. Baars maakt (2003) in haar onderzoek naar leerklimaten onderscheid tussen de waarden ‘kennisoverdracht’ en ‘ervaringsleren’. ‘Kennisoverdracht’ staat voor het traditionele schoolmodel, waarbij de docent de lesstof overdraagt aan de lerende. Bij het ervaringsgericht leren gaat het om het opdoen van ervaringen in het werk en de reflectie hierop. Van der Krogt (1995) en Poell (1998) gebruiken in de LNT het begrip actietheorie (vgl. Argyris & Schön, 1978, 1996). Elke actie (handeling) die een persoon doet is gebaseerd op zijn of haar eigen actietheorie. Een actietheorie is daarmee een raamwerk dat gevormd wordt door eigen handelen en de daaraan ten grondslag liggende regels, inzichten en normen en waarden (Van der Krogt, 1995). Toegepast op de leersituatie kunnen op basis van verschillende actietheorieën die mensen hebben, verschillende vormen van leren onderscheiden worden. De actietheorie verondersteld dat mensen op verschillende niveau´s kunnen leren (zie Figuur 2.7). Mensen kunnen namelijk leren hoe ze hun acties/handelingen kunnen verbeteren te einde een beter resultaat te verkrijgen (leren door actie). Daarnaast kunnen mensen leren door de regels die ten grondslag liggen aan hun acties te begrijpen en te kennen, waardoor deze naar eigen inzicht kunnen worden aangepast. Hierdoor kunnen resultaten worden verbeterd, dit wordt ook wel leren door instructie genoemd. Als mensen leren welke inzichten ten grondslag liggen aan de regels en de acties en dus uiteindelijk ook de resultaten dan spreekt men van leren door het verwerven van inzichten. Als vierde 25 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek mogelijkheid leert men in interactie met anderen door het ontwikkelen van gemeenschappelijke waarden en normen (leren door interactie). Normen En Waarden beoogde Inzichten regels acties resultaten gerealiseerde Figuur 2.7: de actietheorie (naar Van der Krogt, 1995) De vier leervormen die op basis van de actietheorie kunnen worden onderscheiden vertonen veel gelijkenis met de indeling die Bolhuis & Simons (2001) maken. Zij onderscheiden de leervormen leren door ervaring, leren door theorie, leren door sociale interactie en leren door kritische reflectie. Op basis van de actietheorie zijn voor dit onderzoek vier leervormen onderscheiden: - Het leren door actie is leren door te doen. “Door mee te maken wat er in de (werk)omgeving gebeurt, waar te nemen hoe die omgeving is ingericht en functioneert” (Bolhuis & Simons, 2001). Door dit te ondergaan en deel te (gaan) uitmaken van de omgeving, leert men. - Leren door instructie behelst alle vormen van leren waarbij de lerende van bovenaf geïnstrueerd wordt. Dit kan gebeuren door leidinggevenden tijdens het werk, als ook door trainers en opleiders. Het is een afhankelijke vorm van leren waarbij de informatie door anderen wordt aangereikt. In de actietheorie spreekt men ook wel van regels. - Bij het leren door interactie wordt door middel van actieve interactie tussen mensen geleerd met, van en door elkaar. De mensen proberen met elkaar tot oplossingen van problemen te komen. Door het delen van elkaars opinies, ervaringen, inzichten en kennis ontstaat een nieuwe algemene handelingswijze gebaseerd op gemeenschappelijke waarden en normen (Bolhuis & Simons, 2001) . - Het leren door middel van het verwerven van inzichten is erop gericht om de inzichten, die ten grondslag liggen aan het handelen van mensen, te veranderen. Door kritische reflectie op het eigen referentiekader (voorkennis) en eigen handelen, door het expliciteren, onderzoeken en evalueren van ideeën, theorieën, informatie van buitenaf, standpunten en gewoonten kan naast verdieping en verbreding ook ruimte optreden voor het vernieuwen en ter discussie stellen van vanzelfsprekendheden (Bolhuis & Simons, 2001). Evenals de aard van het werk en de leerinhoud zijn deze vier leervormen in het driedimensionale model van de LNT voor te stellen (zie Figuur 2.8). 26 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader Leren door middel van instructie Leren door middel van actie Leren door het verwerven van inzichten Leren door middel van interactie Figuur 2.8: De vier onderscheiden leervormen in het driedimensionale model van de leernetwerktheorie. Wat betreft de gewenste leervorm hebben de onderzoekers naar verwachting een voorkeur voor het leren door middel van het verwerven van inzichten. Om als onderzoeker te kunnen blijven functioneren en ook vernieuwend te blijven is kennis en inzicht nodig in de materie waarin men zich heeft gespecialiseerd. Kritische reflectie op voorkennis en nieuwe kennis en inzichten zijn essentieel in het leren van de professional (Bolhuis & Simons, 2001). Het leren kenmerkt zich voornamelijk door overdracht en de reflectie op nieuwe informatie, kennis en vaardigheden door middel van vakbladen, conferenties en trainingen (Kwakman, 2001). Daarom de derde hypothese: Hypothese 2a: Onderzoekers geven de voorkeur aan het leren door het verwerven van inzichten boven andere leervormen (leren door actie, leren door interactie of leren door instructie). De afdelingshoofden echter zijn veel meer gericht op hun functioneren als leidinggevende. De afdelingshoofden zijn naar verwachting meer gericht op het ontwikkelen van impliciete (‘tacit’) en gesitueerde aspecten van adequaat beroepsmatig handelen. Dit handelen, leert men niet in een beroepsopleiding maar voornamelijk door te doen. Ook andere onderzoeken wijzen uit dat managers het beste leren door deel te nemen aan informele leeractiviteiten on-the-job (R. Schreuder, 2003). Schreuder heeft op basis van verschillende onderzoeken (o.a. door het Amerikaanse Centre for Creative Leadership, naar hoe en wanneer managers leren, en het onderzoek van Berenschot naar kritieke leerervaringen van managers) een aantal suggesties gedaan om de leerervaringen van managers te leiden. Zo worden het uitvoeren van schijnbaar onmogelijke opdrachten, het krijgen van tegenslagen, de confrontatie met positie en negatieve rolmodellen, de confrontatie met conflicterende waarden en normen, de omgang met ondergeschikten en het omgaan met macht en politiek als cruciale leermomenten beschreven. Al deze cruciale leermomenten zullen het meest waarschijnlijk plaats tijdens de uitvoering van het werk zelf en wordt ook wel ervaringsleren genoemd . De term ervaringsleren komt overeen met het begrip leren door actie zoals die in dit onderzoek wordt gehanteerd en daarom kan de volgende hypothese worden opgesteld: Hypothese 2b: Afdelingshoofden geven de voorkeur aan het ‘leren door actie’ boven andere leervormen (leren door interactie, instructie of door het verwerven van inzichten). 27 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek Net als bij de gewenste leerinhoud wil dit onderzoek toetsen of de aard van het werk een significante invloed heeft op de voorkeur van werknemers voor een bepaalde leervorm. Om dit verband te toetsen is de volgende hypothese opgesteld. Hypothese 2c: Onderzoekers en afdelingshoofden hebben significant verschillende voorkeuren wat betreft de gewenste leervorm. 2.4.3 Samenhang tussen leerinhoud en leervorm In deze paragraaf wordt de relatie gelegd tussen de gewenste leervorm en de gewenste leerinhoud. De gewenste leerinhoud en gewenste leervorm vormen samen de leerbehoeften (afhankelijke variabelen), en deze leerbehoeften hangen volgens de hypothesen samen met de aard van het werk dat iemand uitvoert (onafhankelijke variabele). Vanuit de LNT zijn de respondenten ingedeeld in twee groepen die ieder één ideaaltypische aard van het werk vertegenwoordigen. De onderzoekers vertegenwoordigen de professionele arbeid en de afdelingshoofden zijn ingedeeld bij de individuele vakarbeid. In tabel 2.3 zijn de te verwachtten samenhangen samengevat. Tabel 2.3 Verwachtte samenhang tussen aard van het werk en leerbehoeften Aard van het werk: Professionele arbeid (Individuele) vakarbeid Onderzoeksgroepen Onderzoekers Afdelingshoofden Leerinhoud Beroepsgericht Persoonsgericht Leervorm Verwerven van inzichten Leren door actie Leerbehoeften: De aard van het werk van de onderzoekers en afdelingshoofden is echter niet empirisch vastgesteld waardoor het kan zijn dat de respondenten verkeerd zijn ingedeeld in het model van de LNT. Zo kan het zijn dat de aard van het werk van de onderzoekers onderling zo sterk van elkaar verschilt, dat er subgroepen binnen deze grote groep bestaan die andere werkkenmerken hebben, waardoor de respondenten verkeerd zijn ingedeeld in het model van de leernetwerktheorie. Dit gegeven kan ruis opleveren bij het zoeken naar het verband tussen de aard van het werk en de leerbehoeften van de werknemers. Om te onderzoeken of de ideaaltypische indeling van de LNT terug is te vinden in de data wordt, onafhankelijk van de aard van het werk, onderzocht of de respondenten die aangeven een voorkeur te hebben voor een bepaalde leerinhoud ook de bijpassende leerinhoud prefereren. Op basis van de leernetwerktheorie zijn namelijk 4 clusters te onderscheiden van de combinatie van gewenste leerinhoud en leervorm. 28 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader Tabel 2.4 Clusters van leerinhoud en leervorm Leerinhoud Leervorm 1 Functiegericht Leren door instructie 2 Organisatiegericht Leren door interactie 3 Beroepsgericht Leren door het verwerven van inzichten 4 Persoonsgericht Leren door actie Omdat de data verzameld zijn bij een zeer specifieke en deels homogene populatie van hoogopgeleide, technische professionals zullen waarschijnlijk niet alle clusters worden aangetroffen in deze dataset. Wel wordt verwacht dat tenminste twee clusters worden terug gevonden in de data, namelijk die van de beroepsgerichte leerinhoud gekoppeld aan een voorkeur voor het leren door het verwerven van inzichten. En het tweede cluster van respondenten met een voorkeur voor een persoonsgerichte leerinhoud gekoppeld aan de leervorm leren door actie. Deze clusters zijn ook inhoudelijk met andere (empirische) literatuur te onderbouwen. De beroepsgerichte leerinhoud betreft namelijk vaak een specialistische en complexe verdieping van kennis die al aanwezig is bij de lerende. Deze vakinhoudelijke kennis is vaak ´opgeslagen´ in de vorm van gedocumenteerde kennis zoals (onderzoeks)artikelen, handleidingen (etc.). Daarnaast is de vakinhoudelijke kennis vaak opgeslagen in elektronische systemen, machines en apparatuur en individuen (Van der Toorn, 1996). Men kan pas nieuwe vakinhoudelijke kennis creëren, of reeds gecreëerde kennis opslaan, als men deze nieuwe “expliciete kennis kan vastknopen aan reeds aanwezige impliciete kennis” (Nonaka, 1995, The Knowledge-creating Company, p. 230). Verdieping komt tot stand als de lerende zich ook daadwerkelijk nieuwe inzichten verwerft, door bijvoorbeeld reflectie op het uitvoeren van eigen onderzoek, het lezen van vakinhoudelijke literatuur of het bediscussiëren van inhoudelijke problemen met anderen (Bolhuis & Simons, 2001). Hypothese 3a: Mensen met een voorkeur voor een beroepsgerichte leerinhoud geven ook de voorkeur aan de leervorm ‘leren door het verwerven van inzichten’. De persoonsgerichte leerinhoud is geen vaststaande leerinhoud, maar is afhankelijk van de persoon. Bij de persoonsgerichte leerinhoud speelt individuele autonomie een grote rol. De individuele werknemer bepaalt immers zelf welke kennis of vaardigheden hij/zij belangrijk acht te ontwikkelen. Door acties te ondernemen ontvangt een werknemer goede of slechte reacties, op basis hiervan, kan de werknemer zijn/haar gedrag, kennis of houdingen direct bijstellen. Met de actiegerichte leervorm kan onmiddellijk effect worden ervaren op eigen functioneren. Ook KPN maakt in zijn Personal Development Program (Hendriks en Boerman, 2003) gebruik van het leren door ervaringen. Door bewustwording en reflectie op de ervaringen worden de deelnemers rijper (maturiteit) en kunnen zij hun levenservaring gebruiken om met toenemende complexiteit om te gaan. De verwachting is dus dat mensen die een voorkeur hebben voor een persoonsgerichte leerinhoud ook een voorkeur hebben voor de leervorm ‘leren door actie’. Hypothese 3b: Mensen met een voorkeur voor een persoonsgerichte leerinhoud geven ook de voorkeur aan de leervorm ‘leren door actie’. 29 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek 2.5 Modererende variabelen De leerbehoeften van werknemers worden in dit onderzoek verondersteld samen te hangen met de aard van het werk dat men uitvoert. Logischerwijs zijn er veel meer factoren te bedenken die de leerbehoeften van werknemers vormen. De leergeschiedenis (o.a.: vooropleiding en werkervaring), leerpsychologische kenmerken (bijvoorbeeld: voorkennis, leermotivatie, intelligentie, leerstijl, persoonlijkheidstrekken) en persoonskenmerken (zoals leeftijd en sekse) van een werknemer zouden net als de aard van het werk een voorspeller kunnen zijn van de ervaren leerbehoeften. Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar de relatie tussen persoonskenmerken, als leeftijd en sekse, en de gehanteerde of geprefereerde leerstijl van een persoon (o.a. Serveriens & ten Dam, 1994; zie ook Serveriens & ten Dam 1996). De resultaten van deze onderzoeken geven nog geen eenduidig beeld wat betreft de relatie van zowel leeftijd als sekse met de leerstijl van personen. Om deze reden worden geen hypothesen opgesteld over de te verwachtte invloed van de variabelen sekse en leeftijd op de leerbehoeften van werknemers. Door de variabelen sekse en leeftijd mee te nemen als moderatorvariabelen wordt gecontroleerd voor een interactie effect dat deze variabelen kunnen hebben op het verband tussen de aard van het werk en leerbehoeften. 2.6 Samenvatting: de probleemstelling, de onderzoeksvragen, het onderzoeksmodel en de hypothesen. Uit de geraadpleegde literatuur blijkt dat de aard van het werk invloed heeft op de manier waarop leerprocessen in de organisatie zijn gestructureerd. De leernetwerktheorie van Van der Krogt (1995) is een theorie die hier op in gaat en die veronderstelt dat er een relatie is tussen het soort leernetwerk van een organisatie en de manier waarop het werk georganiseerd wordt. De relatie tussen de aard van het werk en leren is vervolgens onderzocht aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: Zijn de leerbehoeften van werknemers te verklaren uit de aard van het werk, aan de hand van de leernetwerktheorie? Om het onderzoek enigszins te beperken is besloten twee soorten arbeid uit de leernetwerktheorie te selecteren en van deze twee groepen de leerbehoeften in kaart te brengen. Binnen TNO zijn, in overleg met het hoofd opleidingen en het hoofd p&o van TNO Bouw, twee groepen werknemers geselecteerd, namelijk; de onderzoekers en de afdelingshoofden. Het werk van de onderzoekers wordt gerekend tot de professionele arbeid. Het werk van de afdelingshoofden wordt gerekend tot de individuele vakarbeid. Op basis van de aard van hun werk zijn vervolgens voorspellingen gedaan wat betreft hun leerbehoeften. In het theoretisch kader zijn de volgende drie onderzoeksvragen opgesteld door het beantwoorden van de probleemstelling: 1. Aan welke leerinhoud geven onderzoekers en afdelingshoofden de voorkeur? 2. Aan welke leervorm geven onderzoekers en afdelingshoofden de voorkeur? 3. Hangt de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud samen met de voorkeur voor een bepaalde leervorm? 30 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader De begrippen uit de probleemstelling zijn in dit hoofdstuk aan de hand bestaande van literatuur verduidelijkt. In Tabel 2.5 zijn de veronderstelde samenhangen samengevat. Tabel 2.5 Verwachtte samenhang tussen aard van het werk en leerbehoeften Aard van het werk Professionele arbeid (Individuele) vakarbeid Onderzoeksgroepen Onderzoekers Afdelingshoofden Arbeidsinhoud Specifiek Breed Complex Complex Arbeidsverhoudingen Extern geregeld Individueel contractueel Leernetwerk Extern Liberaal Leerinhoud Beroepsgericht Persoonsgericht Leervorm Verwerven van inzichten Leren door actie De volgende acht hypothesen zullen worden getoetst: - Hypothese 1a: Onderzoekers geven de voorkeur aan een beroepsgerichte leerinhoud boven een functie, organisatie- of persoonsgerichte leerinhoud. - Hypothese 1b: Afdelingshoofden geven de voorkeur aan een persoonsgerichte leerinhoud boven een beroeps-, organisatie- of functiegerichte leerinhoud. - Hypothese 1c: Onderzoekers en afdelingshoofden hebben significant verschillende voorkeuren wat betreft de gewenste leerinhoud. - Hypothese 2a: Onderzoekers geven de voorkeur aan het ´leren door het verwerven van inzichten´ boven andere leervormen (leren door actie, leren door interactie of leren door instructie). - Hypothese 2b: Afdelingshoofden geven de voorkeur aan het ‘leren door actie’ boven andere leervormen (leren door interactie, instructie of door het verwerven van inzichten). - Hypothese 2c: Onderzoekers en afdelingshoofden hebben significant verschillende voorkeuren wat betreft de gewenste leervorm. - Hypothese 3a: Mensen met een voorkeur voor een beroepsgerichte leerinhoud geven ook de voorkeur aan de leervorm ‘leren door het verwerven van inzichten’. - Hypothese 3b: Mensen met een voorkeur voor een persoonsgerichte leerinhoud geven ook de voorkeur aan de leervorm ‘leren door actie’. Onderstaand onderzoeksmodel (Figuur 2.9) is een uitwerking van de probleemstelling zoals die in de inleiding is gesteld. Het hoofdeffect dat wordt onderzocht is of de leerbehoeften kunnen worden verklaard uit de aard van het werk. Hierbij is de leerbehoefte de afhankelijke variabele en de aard van het werk is de onafhankelijke variabele. 31 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek Moderator variabelen - leeftijd - sekse Aard van het werk Leerbehoeften - leerinhoud - Onderzoekers - Afdelingshoofden - leervorm Figuur 2.9: Onderzoeksmodel eerste fase 32 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek Hoofdstuk 3 Methode van onderzoek Om de probleemstelling te beantwoorden is het nodig de samenhang tussen leerbehoeften en de aard van het werk van werknemers te toetsen. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe het onderzoek is opgezet, uitgevoerd en welke methoden zijn gebruikt voor het toetsen van de hypothesen zoals die in het vorige hoofdstuk zijn opgesteld. De eerste paragraaf geeft inzicht in de onderzoeksgroep. Paragraaf twee gaat in op het gebuikte onderzoeksinstrument; de vragenlijst. Paragraaf drie geeft een korte beschrijving van de gebruikte onderzoeksmethoden. De vierde paragraaf gaat in op de betrouwbaarheid en validiteit van gebruikte instrumenten en methoden. 3.1 Populatie en respons De probleemstelling spreekt over een verband tussen leerbehoeften en de aard van het werk van werknemers. Hierbij worden werknemers ´in het algemeen´ bedoeld. Echter, zoals in het theoretische deel al is gebleken beperkt het onderzoek zich tot twee groepen werknemers: de onderzoekers en de afdelinghoofden. Ten eerste is gekozen voor de onderzoekers. Deze groep is gekozen omdat zij de corebusiness vormen van TNO. De onderzoekers kunnen vrij goed worden ingedeeld in het model van Van der Krogt en op basis daarvan zijn de hypothesen opgesteld wat betreft de te verwachten leerbehoeften, zoals deze in het theoretisch kader zijn opgenomen. De tweede groep werknemers waarvan de leerbehoeften zijn onderzocht zijn de afdelingshoofden. Er is voor de afdelingshoofden gekozen omdat ze een belangrijke doelgroep zijn binnen het ontwikkelingsbeleid van TNO, terwijl er nog maar weinig bekend is over hun leerwensen. Het is een uitdaging een leidinggevende positie te positioneren in het model van de leernetwerktheorie, aangezien leidinggevende posities niet expliciet worden genoemd bij één van de ideaaltypische arbeidsnetwerken. Voorts is het onderzoek beperkt tot alleen de onderzoekers en afdelingshoofden van slechts één instituut van TNO, namelijk TNO Bouw. Aan deze keuze lagen de volgende redenen ten grondslag: - Praktisch gezien zou een onderzoek onder alle werknemers van TNO (met 5000 werknemers) te groot zou worden; - De instituten verschillen in de manier waarop het werk is georganiseerd. De structuur en de organisatie van de instituten is verschillend en de manier waarop het werk is georganiseerd komt niet overal overeen. Het onderzoek zou te complex worden als voor elk instituut afzonderlijk de vragenlijst zou moeten worden aangepast. - De leidinggevenden, opleidingsverantwoordelijke en de ondernemingsraad van TNO Bouw zijn al in discussie met elkaar geweest over de organisatie van het leren in de toekomst. Er is dus interesse in de ontwikkelingen op het gebied van leren en de P&O-ers zijn nieuwsgierig naar de leerbehoeften van de werknemers. 3.2 De vragenlijst als meetinstrument Voor het onderzoeken van de leerbehoeften van de onderzoekers en afdelingshoofden is een vragenlijst ontwikkeld. De twee belangrijkste argumenten hiervoor zijn de volgende. Het bestaan van verschillende leernetwerken met elk hun eigen inhoudelijke structuur, organisatiestructuur, leerklimaat en de organisatie van hoofdprocessen is tot nu toe onderzocht middels kwalitatief onderzoek (o.a. Van der Krogt en Warmerdam, 1997; Poell, 1998; Poell, Van der Krogt en Wildemeersch, 1999). Door het ontwikkelen van 33 Hoofdstuk 4 – Onderzoeksresultaten een vragenlijst is het de bedoeling een deel van de begrippen uit de leernetwerktheorie te operationaliseren voor kwantitatief onderzoek. Het kwantitatieve onderzoek kan een bijdrage leveren aan het toetsen van de veronderstellingen van de leernetwerktheorie, doordat statistische berekeningen kunnen worden uitgevoerd en antwoorden kunnen worden samengevat. De tweede reden voor kwantitatief onderzoek middels vragenlijsten is het feit dat TNO een grote organisatie is met veel werknemers. In dit onderzoek is geprobeerd een zo representatief mogelijk beeld van de onderzoeksgroep te geven door zo veel mogelijk respondenten mee te nemen in het onderzoek. Dit is eenvoudiger door gebruik te maken van vragenlijsten dan door het houden van interviews. 3.3 Het samenstellen van de vragenlijst De vragenlijst is gemaakt door de variabele ‘leerbehoeften’ uit te werken. Eerst is de ‘variabele-zoalsbedoeld’ beschreven, dit zijn de leerbehoeften van de werknemers uitgesplitst in de gewenste leerinhoud en gewenste leervorm. Voor de twee onderliggende dimensies van leerbehoeften (gewenste leerinhoud en gewenste leervorm) is vervolgens een operationele definitie opgesteld. Vervolgens zijn vanuit deze definitie indicatoren voor het meten van deze variabele opgesteld. Daarna zijn de indicatoren vertaald in concrete vragen en items (zie bijlage 2: tabel operationaliseren van variabelen). De variabelen zijn zo veel mogelijk op één meetniveau gemeten: interval niveau. De vragen zijn deels in de vorm van stellingen opgesteld. Voor de meeste vragen geldt dat de antwoorden gemeten zijn op een 5puntschaal (1 = helemaal niet op mij van toepassing; 5 = helemaal op mij van toepassing). Deze vraagvorm wordt ook wel ´ratingvragen´ genoemd. Er is gekozen voor het benoemen van de antwoordcategorieën van de verschillende vragen of ´ankers te geven´ (Brinkman, 2000). Deze ankers helpen de respondent bij het maken van een keuze voor een antwoord. In sommige gevallen was het echter moeilijk vijf antwoordcategorieën te benoemen en daarom is in sommige gevallen gekozen voor 4-of minder antwoordcategorieën Daarnaast is een aantal ´rankingvragen´ (wel rangschikkingvragen genoemd) in de vragenlijst opgenomen. Rankingvragen zijn vragen waarbij de respondent telkens een set van items moet ordenen, door bijvoorbeeld het toekennen van punten, die op verschillende schalen laden. In dit geval betekent dit dat de rankingvragen inzicht geven in welke van de vier aangedragen leerinhouden en leervormen het meest op de respondenten van toepassing zijn in vergelijking met de andere drie. De open vragen zijn zijn opgenomen om te vragenlijst compleet te maken. Met de gesloten vragen blijft het moeilijk alle facetten van de gewenste leerinhoud en leervorm vast te stellen. Om te voorkomen dat er enkele belangrijke leerinhouden of leervormen niet genoemd zouden worden, is een aantal open vragen toegevoegd die vragen naar de gewenste leerinhouden of leervormen buiten de reeds genoemde. Voor een overzicht van de variabelen met bijbehorende vragen zie Tabel 3.1. 34 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek Tabel 3.1 Een overzicht van de gemeten variabelen en de bijbehorende vragen in de vragenlijst Variable Vraag Soort vraag Plaats in vragenlijst Leeftijd Wat is uw leeftijd? Open vraag A1 Geslacht Wat is uw geslacht? Open vraag A2 Dienstjaar TNO* Hoe lang bent u werkzaam bij TNO? Open vraag A3 Ontwikkelingslijn In welke ontwikkelingslijn bevindt u zich? Gesloten vraag A4 Ontwikkelingsniveau Op wel ontwikkelingsniveau bevindt u zich? Gesloten vraag A5 Leerbehoefte: Leren zie ik als middel om… Rankingvraag vraag 1 Gewenste leerinhoud Ik leer het liefste… Rankingvraag vraag 2 Ik besteed mijn studiedagen het liefste aan… Rankingvraag vraag 3 TNO Bouw moet meer aandacht besteden aan.. Rankingvraag vraag 7 Geef aan in hoeverre genoemde kennis of vaardigheden van Ratingvraag vraag 9 belang zijn voor het uitoefenen van uw functie. (5-punts) Geef aan in hoeverre u behoefte heeft aan het ontwikkelen Ratingvraag van genoemde kennis en vaardigheden. (4 punts) Welke niet genoemde kennis en vaardigheden zou u nog Open vraag vraag 12 vraag 15 vraag 10 willen ontwikkelen? Ontwikkelen van Welke activiteiten acht u belangrijk voor het op peil houden Gesloten vraag & vakkennis van uw vakkennis? open vraag Leerbehoefte: Van mijn leidinggevende verwacht ik… Rankingvraag vraag 4 Gewenste leervorm Als ik beter wil worden in een bepaalde vaardigheid dan… Rankingvraag vraag 5 Een probleemsituatie los ik het liefst op door.. Rankingvraag vraag 6 Ik leer het meeste als… Rankingvraag vraag 8 Geef aan of in hoeverre u het eens bent met de volgende Ratingvraag vraag 13 Gesloten vraag & vraag 14 stellingen… Hoe heeft u de volgende leervormen ervaren? Open vraag Algemeen Heeft u nog vragen, opmerkingen of suggesties m.b.t. de Open vraag vraag 16a Open vraag vraag 16b organisatie van het leren binnen TNO Bouw? Heeft u nog vragen, suggesties of opmerkingen m.b.t. dit onderzoek? In de volgende paragraaf (3.4) zal verder worden ingegaan op de samenstelling van de verschillende schalen die samen de leerbehoeften meten. In paragraaf 3.5 zal voorts verder worden ingegaan op het gebruik van de verschillende soorten vragen. 3.4 Schaalconstructie Bij de analyses van de kwantitatieve data uit de vragenlijst is begonnen met het bewerken en controleren van de data. De gewenste leerinhoud en leervorm zijn samengestelde variabelen die elk weer uit een aantal items bestaan. Met behulp van een factoranalyse is onderzocht of uit de data dezelfde latente variabelen kunnen worden onderscheiden als dat op basis van het theoretisch model werd verwacht. De factoroplossing die SPSS berekent is daarom vergeleken met het oorspronkelijke onderzoeksmodel. 35 Hoofdstuk 4 – Onderzoeksresultaten Hiermee is de inhoudsvaliditeit gemeten. Aan de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek is een aparte paragraaf (3.5) gewijd. 3.4.1 De leerinhoud Vanuit de theorie zijn vier dimensies van een gewenste leerinhoud in de vragenlijst onderscheiden, te weten: - Functie- of taakgerichte leerinhoud - Organisatiegerichte leerinhoud - Beroepsgerichte leerinhoud - Persoonsgerichte leerinhoud De vier inhoudelijke leerdimensies zijn gemeten met behulp van twee verschillende ratingvragen met elk 30 items. Vraag 9 (zie Tabel 1, bijlage 4) meet welke inhoudelijke oriëntatie het meest van belang wordt geacht voor het uitoefenen van de functie van onderzoeker en afdelingshoofd. Vraag 10 meet de behoefte van de respondenten voor een bepaalde leerinhoud. Met een factoranalyse (Principal Axis Factoring) van de antwoorden op vraag 9 wordt de structuur van vier onderliggende dimensies grotendeels bevestigd. Hoewel SPSS 8 factoren vindt met een eigenwaarde ≥ 1 is de factoroplossing met 4 factoren logisch interpreteerbaar en de ladingen komen grotendeels over met originele structuur zoals die op basis van de theorie is bedacht. De vier factoren samen verklaren 39.1% van de totale variantie. Ook het scree-plot is te zien dat na een scherpe daling van de eigenwaarden, er vanaf vier factoren de lijn niet meer veel daalt en zelfs bijna horizontaal verder loopt. Bij vraag 10 (zie Tabel 2, bijlage 4) is de onderliggende vierdeling minder goed terug te vinden in de factoranalyse. SPSS vindt wederom veel factoren (7) met een eigenwaarde ≥ 1. Als een vierfactor oplossing wordt gevraagd blijkt dat deze samen 49.1% van de totale variantie te verklaren. Echter, een driefactor oplossing zou meer voor de hand liggen gezien het scree-plot en de vierde factor die 3.2% bijdraagt aan de verklaarde variantie. De dimensie ´organisatiegericht leren´ komt niet goed naar voren in de vierfactor oplossing. De oorspronkelijke items uit deze schaal (behalve item 17 en 19), zijn verdeeld over de andere drie factoren. De items die deze factor vormen vertonen wel enige samenhang en zouden kunnen worden samengevat als het kunnen plaatsen van eigen functie en onderzoek in een breder perspectief (de organisatie of het onderzoeksgebied). Op basis van de factoranalyses en de betrouwbaarheids analyses is een keuze gemaakt voor de items die samen een schaal vormen. Sommige items scoorden hoog op twee factoren. Er is bij deze zogeheten ‘dubbelladers’ telkens gekozen voor de factor waarbij de meest logisch interpreteerbare schalen zouden ontstaan. Hoewel de factoroplossingen van vraag 9 en 10 dus niet helemaal overeenkomen met elkaar (en met de theoretisch veronderstelde structuur) en de schaal van organisatiegericht leren niet duidelijk in de structuur van de factoroplossing bij vraag 10 naar voren komt, is toch gekozen voor 4 onderliggende factoren (leerdimensies). Deze vier-factor strucuur geeft de meest logisch interpreteerbare schalen geeft en ook omdat de schalen betrouwbaar zijn gebleken. Op basis van de factoranalyse zijn de schalen geconstrueerd zoals deze in bijlage 4 zijn te vinden. 36 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek 3.4.2 De leervorm Zoals in het theoretische kader reeds uiteengezet is, zijn bij dit onderzoek ook vier verschillende leervormen onderscheiden. Te weten: - Leren door middel van instructie - Leren door actie - Leren door middel van het verwerven van inzichten - Leren door middel van interactie Met behulp van een factoranalyse (Principal Axis Factoring) is getoetst of de theoretische structuur van vier onderliggende factoren bij de items van vraag 13 ook door SPSS terug gevonden wordt in de data (zie Tabel 1, bijlage 5). SPSS vindt bij de factoranalyse maar liefst 9 factoren met een eigenwaarde ≥1. De uitkomsten van een vierfactor-oplossing komen niet geheel overeen met de theoretische structuur. Drie factoren stemmen overeen met de theoretische structuur. Zo wordt de dimensie ‘leren door middel van interactie’, ‘leren door middel van het verwerven van inzichten’ en ‘leren door middel van instructie’ terug gevonden door SPSS. De vierde factor stemt echter niet overeen met een theoretische dimensie. De variabelen die hoog op deze factor laden komen meestal niet uit de dimensie ‘leren door middel van actie’. De items uit deze theoretische dimensie laden veelal laag of gelijk op alle factoren. Ook als een betrouwbaarheidanalyse wordt gedaan met de oorspronkelijke variabelen uit de schaal van ‘leren door middel van actie’ blijkt dat de items niet hoog met elkaar correleren. De schaal heeft dan ook een Alpha van 0.43. Omdat een drieledige factoroplossing wel goed interpreteerbaar bleek te zijn is gekozen voor het laten vervallen van de vierde factor ‘leren door middel van actie’. De definitieve schalen zoals deze voor het onderzoek zijn gebruikt zijn te vinden in de bijlage 5. 3.5 Betrouwbaarheid en validiteit De betrouwbaarheid van een onderzoek betreft de nauwkeurigheid en de consequentheid van de metingen (in dit geval dus verricht met een vragenlijst). Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te bewaken is veel aandacht besteed aan het operationaliseren van de variabelen. Door zo precies mogelijk vast te stellen wat met het begrip leerbehoeften wordt bedoeld en welke dimensies aan dit begrip ten grondslag liggen (de gewenste leerinhoud en leervorm) is het mogelijk heldere vragen op te stellen om het gewenste begrip te meten. Daarnaast is bij het samenstellen van de vragenlijst gekozen voor zo veel mogelijk gesloten vragen. Gesloten vragen hebben als voordeel dat ze vergelijkbare resultaten opleveren, wat de betrouwbaarheid vergroot. Ter aanvulling zijn enkele open vragen toegevoegd om te voorkomen dat een begrip niet volledig werd gedekt in de gesloten vraag (dit heeft dan weer betrekking op de validiteit). Om de toevalsfactor in de antwoorden te verkleinen is gekozen voor een groot aantal vragen en ook verschillende soorten vragen die eenzelfde begrip meten. Zo zijn ranking-, rating-, en ook open vragen afgewisseld om te kijken of de antwoorden consistent waren. Ten behoeve van de interpretatie van de scores zullen de uitkomsten van de rankingvragen telkens worden vergeleken met de scores van de ratingvragen. Hoewel de scores niet noodzakelijkerwijs overeen hoeven komen zegt een overeenkomst in de scores bij beide vraag soorten zeker iets over de consistentie van de uitkomsten. 37 Hoofdstuk 4 – Onderzoeksresultaten De betrouwbaarheid van de schalen is vervolgens gemeten met behulp van Cronbach’s alpha (maat voor interne consistentie). Hoge waarden (>.80) wijzen op een hoge betrouwbaarheid of hoge interne consistentie. Dit betekent dat samenstellende items nagenoeg hetzelfde concept meten. Waarden < .50 wijzen op onvoldoende betrouwbaarheid. Over het algemeen wordt een schaal met een waarde van >.70 gezien als betrouwbaar (de Heus, 1995). Bij twijfel over een item wordt gekeken naar de item-rest correlatie. De items die lager scoren dan 0.40 worden geëlimineerd. Zo nodig is door het verwijderen van onbetrouwbare items uit de schaal de alpha-waarde verbeterd. Alle vier de schalen die de gewenste leerinhoud meten hebben een alpha van boven de .70 en daarom is de betrouwbaarheid van de schalen redelijk tot goed te noemen. In onderstaande tabel (Tabel 3.2) zijn de waarden van Cronbach’s Alpha van de vier schalen van de gewenste leerinhoud samengevat. De waarden van alpha zijn uitgesplitst naar vraag 9 en 10 omdat deze vragen feitelijk iets anders meten. Tabel 3.2 Conbach´s alpha van de vier schalen van de gewenste leerinhoud (uitgesplitst naar vraag 9 en 10) Schaal Aantal items α vraag 9 α vraag 10 Functiegericht 5 0.71 0.76 Persoonsgericht 6 0.76 0.83 Beroepsgericht 8 0.81 0.86 Organisatiegericht 6 0.83 0.82 De dimensie ´gewenste leervorm´ is naast de rankingvragen 4, 5, 6 en 8 ook gemeten met een ratingvraag (vraag 13). Zoals eerder beschreven konden er maar drie van de vier schalen worden terug gevonden in de data. De alpha´s van de drie overgebleven schalen zijn allen boven de 0.65 en daarom betrouwbaar te noemen (zie Tabel 3.3). Tabel 3.3 Conbach´s alpha van de drie schalen van de gewenste leervorm gemeten (vraag 13) Schaal Aantal items α Leren door instructie 5 0.70 Leren door interactie 7 0.74 Leren door inzichten 5 0.79 De validiteit van een meting betreft de mate waarin de meting ook daadwerkelijk dát meet wat je wilt meten (Brinkman, 2000). Een meting is valide als de ´variabele-zoals-bedoeld´ (leerbehoeften) overeenkomt met de ´variabele-zoals-gemeten´ (gewenste leerinhoud en leervorm). Specifiek de constructvaliditeit gaat in op de mate waarin de test een meting is van een onderliggend theoretisch begrip. Het proces van operationaliseren is daarom niet alleen belangrijk voor de betrouwbaarheid van het onderzoek, maar ook voor het bewaken van de validiteit. Er is dan ook veel aandacht besteed aan het operationaliseren van de variabelen en het samenstellen van de vragenlijst. De ´face validity´ van deze vragenlijst is zoveel mogelijk bewaakt door de inhoud van de vragenlijst met meerdere mensen te bespreken, te brainstormen welke indicatoren er zijn om die variabelen te meten en bijbehorende vragen op te stellen. Door meerdere vragen te stellen voor het meten van één variabele (of één dimensie van een variabele) wordt de validiteit verhoogd. Alle vragen samen 38 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek moeten de ‘variabele-zoals-bedoeld’ zo goed mogelijk ‘dekken’. Daarnaast is de vragenlijst opgesteld vanuit een theoretisch raamwerk, dit draagt ook bij aan de geloofwaardigheid van geoperationaliseerde variabelen. Ook kan er iets over de inhoudsvaliditeit worden gezegd op basis van de uitkomsten van de factoranalyse. De factoranalyse geeft inzicht in hoeverre de structuur van de antwoorden overeen komt met de structuur zoals die verwacht zou mogen worden volgens de theorie. In dit geval worden de vier onderscheiden leerinhouden door SPSS terug gevonden in de data. Wat betreft de gewenste leerinhoud kan dus worden gezegd dat deze inhoudsvalide is. Bij de gewenste leervorm is echter gebleken dat maar drie van de vier oorspronkelijke leervormen zijn terug te vinden in de data. Dit maakt de variabele ´gewenste leervorm´ minder valide. Verschillende verklaringen voor het feit dat de gevonden structuur niet overeenkomt met de verwachte structuur zullen worden besproken bij de interpretatie van de resultaten in hoofdstuk 5. 3.6 Mini-Pilot De vragenlijst is getest door 5 potentiële respondenten de vragenlijst hardop te laten invullen. Op deze manier is gekeken of de respondenten de uitleg bij de vragenlijst duidelijk vonden en of ze er ook naar handelden. Aan de hand van deze pilot is de vragenlijst op een aantal punten bijgesteld. Enkele respondenten vonden de vragenlijst niet geheel duidelijk (mensen dachten bijvoorbeeld dat een vraag ten einde was, maar die ging op de volgende bladzijde nog verder). Dit kon grotendeels opgelost worden door lay-out technische ingrepen. Daarnaast moest een aantal items opnieuw geformuleerd worden en is de instructie voor het invullen van vraag 1 t/m 8 aangepast. Ook wilden de respondenten graag meer weten van wat het uiteindelijke nut van het invullen van de vragenlijst voor hen zelf was, en welke concrete acties aan de hand van deze vragenlijst ondernomen zouden gaan worden. Op basis van deze opmerkingen is de introductie van de vragenlijst uitgebreider gemaakt. Het invullen van de vragenlijst duurde uiteenlopend van minimaal 20 minuten tot maximaal 40 minuten. De vragenlijst is in zijn geheel, zoals deze uiteindelijk is afgenomen bij de respondenten, opgenomen in Bijlage 3. 3.7 Procedure Ten behoeve van het ontwikkelen en distribueren van de vragenlijsten zijn diverse gesprekken gevoerd met medewerkers van de afdeling personeel en organisatie van TNO-corporate en met hoofd P&O van het instituut TNO Bouw. Om een zo hoog mogelijke respons te bereiken zijn de medewerkers voorafgaand aan het verstrekken van de vragenlijst via de TNO website en per email op de hoogte gebracht van het onderzoek. Daarnaast heeft er een artikel gestaan in het personeelsbulletin van TNO Bouw over het onderzoek met daarbij een verzoek voor medewerking aan het invullen van de vragenlijst. Samen met het hoofd P&O van het instituut TNO Bouw is een begeleidende brief opgesteld die de nadruk legt op het belang van het onderzoek voor TNO Bouw. Deze brief is ondertekend door het hoofd van het instituut om de brief meer kracht te geven. De vragenlijsten zijn samen met de begeleidende brief en een retourenvelop persoonlijk op het werkadres uitgedeeld. Voor werknemers die afwezig of in bespreking waren, is de vragenlijst in het postvak achtergelaten. Daarnaast is aan de secretaresses van de verschillende afdelingen gevraagd om de medewerkers te stimuleren deel te nemen aan het onderzoek (door bijvoorbeeld te vragen: “Goh, heeft u de 39 Hoofdstuk 4 – Onderzoeksresultaten vragenlijst misschien al ingevuld?”). Anderhalve week na het uitdelen van de vragenlijsten is een herinneringsmail gestuurd met het verzoek de vragenlijst in te vullen en te versturen. 3.8 Respons en demografische gegevens Er werken bij TNO Bouw ongeveer 170 onderzoekers en 8 afdelingshoofden. Door middel van een vragenlijst die is uitgezet onder de onderzoekers en afdelingshoofden zijn de leerbehoeften van deze twee groepen in kaart gebracht. De populatieomvang van onderzoekers is dus 170. Er zijn 95 vragenlijsten ingevuld terug gekomen. Dit is een responspercentage van 55,9%. Het aantal afdelingshoofden (8) is eigenlijk te klein om er significante uitspraken over te doen. De populatie is echter een gegeven feit. Wel hebben alle 8 afdelingshoofden de vragenlijst ingevuld (dus een respons van 100%). In totaal zijn er 103 vragenlijsten teruggekomen. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 39 jaar. Van de respondenten is 14,9% vrouw en 85,1% man. De respondenten waren gemiddeld 8,9 jaar werkzaam bij TNO. Het kortste dienstverband betrof 0,1 jaar en In Tabel 3.4 staan de demografische gegevens van de onderzoeksgroep samengevat. Tabel 3.4 Samenstelling van de respondentengroep Onderzoekers Afdelingshoofden Totaal N 95 8 103 Respons percentage 55.9% 100% 57.9% Man/vrouw 79/14 8/0 87/14* Gem. leeftijd 38.8 jaar 41.4 jaar 39.0 jaar Werkzaam gem. 9.3 jaar 6.8 jaar 8,9 jaar * 2 respondenten hebben het geslacht niet aangegeven (87+14+2=103). 3.9 Data analyse Nadat de definitieve schalen zijn vastgelegd, is per schaal een nieuwe variabele aangemaakt (de schaalscore). Meestal is gekozen voor een somscore omdat op deze manier het minste data verloren gaan. Echter een aantal keer is gekozen voor een gemiddelde score omdat de schalen soms niet even groot zijn waardoor vergelijking van de somscores niet mogelijk is. Vervolgens worden de hypothesen getest. 3.9.1 Hypothesen 1a tot en met 2c De eerste zes hypothesen zijn getest met behulp van de T-toets. De onafhankelijke variabele aard van het werk is namelijk van nominaal niveau met twee categorieën (onderzoeker of afdelingshoofd) en de afhankelijke variabelen (gewenste leerinhoud) zijn van interval niveau. Voor hypothese 1a, 1b, 2a en 2b is telkens de hoogste score (de leerinhoud of leervorm waaraan dus het meeste behoefte is) vergeleken met de gemiddelde score en vervolgens ook de tweede hoogste score (´one-sample T-test´). Voor het toetsen van het verschil tussen de onderzoekers en afdelingshoofden (hypothese 1c en 2c) zijn hun scores met elkaar vergeleken met behulp van de ´independent samples T-test´. 40 Hoofdstuk 3 – Methode van onderzoek Daarnaast is een aantal ´rankingvragen´ (of ´rangordeningsvragen´) in de vragenlijst opgenomen (vraag 1 t/m 8). Deze rankingvragen leveren zogenaamde ´ipsatieve data´. De scores van een meting zijn ipsatief als de som van de ruwe scores voor elk individu het zelfde is. Het is belangrijk te benadrukken dat een lage score bij ipsatieve metingen in werkelijkheid ook nog een hoge score kan vertegenwoordigen. “The ipsative score represents the relative strength of the construct compared with others in the set, rather than an absolute score” (Baron, 1996, P. 2). Het gevolg van deze manier van vragen is dat de scores niet meer onafhankelijk van elkaar zijn (wat wel een voorwaarde is voor de meeste statistische technieken). De score op de laatste categorie is namelijk af leiden van de scores op de andere drie categorieën. “This dependence between scores violates one of the basic assumptions of classical test theory, independence of error variance, which has implications for statistical analysis of ipsative test scores, as well as for their interpretation” (Baron, 1996, P. 3). Omdat veel statistische technieken niet te gebruiken zijn bij deze vragen is met behulp van beschrijvingsmaten (gemiddelden, somscores en frequenties) bekeken welke categorieën hoog scoorden. Vervolgens worden de somscores gemiddeld en wordt middels een T-toets bekeken of de onderzoekers en afdelingshoofden significant verschillend scoren. Na het toetsen van de hypothesen is getoetst of één van de controlevariabelen de relatie tussen functie en leerbehoeften beïnvloedt. Dit wordt gedaan middels een multivariate variantieanalyse (MANOVA) waarbij tegelijkertijd meerdere afhankelijke variabelen kunnen worden opgenomen (de gem. som scores van de vier leerinhouden of leervormen). Daarnaast kunnen de variabelen Functie, Geslacht, en Leeftijd (opgesplitst in 5 categorieën) als fixed factors of als covariaten worden opgenomen en kan op deze manier getoetst worden of deze variabelen een interactie-effect hebben op de leerbehoeften van werknemers. 3.9.2 Hypothesen 3a en 3b Voor het toetsen van de samenhang tussen leerinhoud en leervorm (hypothesen 5 en 6) is bij de variabelen op interval niveau gebruik gemaakt van correlatieanalyse. De mate van samenhang wordt vastgesteld aan de hand van Pearson’s correlatiecoëfficiënt (r). Voor het analyseren van het verband tussen leerinhoud en leervorm worden ook de rankingvragen gebruikt. Zoals eerder uitgelegd kan de ´ipsatieve data´ niet met het standaardprogramma SPSS worden geanalyseerd. Voor het analyseren van deze data wordt gebruik gemaakt van een programma dat wel geschikt is voor het analyseren van deze ipsatieve data namelijk, LatentGOLD ® versie 3.0 (Vermunt & Magidson, 2003). LatentGOLD® is een programma dat latente klassen kan onderscheiden in data die zijn gemeten op nominaal en ordinaal meetniveau. Latente klasse analyse is een techniek waarbij uit de data (niet direct waarneembare) homogene groepen worden onderscheiden. Op basis van het regressiemodel worden de keuzes die respondenten maken geclusterd in klassen. In deze klassen bevinden zich dan de respondenten met ongeveer gelijke keuzepatronen. Vervolgens worden aan de verschillende klassen regressiegewichten toegekend (zogenaamde utiliteiten). De regressiegewichten worden vervolgens omgezet in kansen (p) omdat deze beter te interpreteren zijn. Met behulp van de schattingsprocedure voor de beste fit, Model loglikelihood (logL) en de BIC (=-2*logL+(logN)*npar), wordt het optimale aantal klassen bepaald. Hoe lager de BIC-waarde, des te beter het model is. 41 Hoofdstuk 4 – Onderzoeksresultaten 3.9.3 Analyse van de openvragen Bij het analyseren van de openvragen zijn verschillende stappen genomen. Ten eerste zijn de antwoorden uit de vragenlijsten overgenomen en in één tabel geplaatst. Ten tweede zijn de antwoorden verschillende malen overgelezen. Vervolgens zijn de antwoorden gegroepeerd op basis van de operationele definities van de verschillende leerinhouden en leervormen (zie bijlage 2). De antwoorden zijn ook door anderen (collega studenten) gegroepeerd om te kijken of zij tot eenzelfde indeling kwamen. Bij verschil in mening zijn de antwoorden bediscussieerd en vervolgens alsnog in een van de groepen geplaatst. De definitieve tabellen zijn vervolgens opgenomen in de bijlagen van dit onderzoek. 42 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek beschreven. In paragraaf 4.1 worden de resultaten van het onderzoek naar de gewenste leerinhoud gegeven, dit leidt tot het aannemen of verwerpen van de eerste drie hypothesen (1a tot en met 1c). Paragraaf 4.3 behandelt de resultaten wat betreft de gewenste leervorm en beantwoordt hiermee hypothese 2a tot en met 2c. Ten slotte komen in paragraaf 4.4 de resultaten van het onderzoek naar de relatie tussen leerinhoud en leervorm aan bod waarna de laatste twee hypothesen besproken worden (3a en 3b). 4.1 Gewenste leerinhoud Voor het toetsen van de eerste drie hypothesen, die een samenhang tussen de aard van het werk en de gewenste leerinhoud veronderstellen, zullen één voor één alle resultaten te besproken worden van de verschillende vragen die de gewenste leerinhoud meten. Eerst zullen de resultaten van de vragen 1, 2, 3, en 7, de zogenaamde ‘rankingvragen’ worden behandeld. Daarna zullen de resultaten van vraag 10 (“In welke mate heeft u behoefte aan het ontwikkelen van onderstaande kennis en vaardigheden“) worden besproken. Daarnaast is een open vraag (vraag 12) gesteld om te ondervangen dat bepaalde leerinhouden niet genoemd zouden zijn waar wel behoefte aan is. Ten slotte worden de uitkomsten van vraag 10 gekoppeld aan de uitkomsten van vraag 9 die de belangrijkheid van de vier leerinhouden meet voor het goed uitoefenen van hun functie. Een overzicht van de gemiddelde scores op de vragen 1, 2, 3 en 7 staat in Tabel 4.1. Bij vraag 1 is de respondenten gevraagd met welk doel zij voornamelijk leren (“leren zie ik als middel om….”). De onderzoekers zien leren vooral als middel om zich persoonlijk te ontwikkelen (persoonsgericht leren). Daarnaast scoort het vergroten van hun vakkennis hoog (beroepsgericht leren). De afdelingshoofden leren voornamelijk om hun dagelijks functioneren te verbeteren (functiegerichte leerinhoud). Vraag 2 betrof vier leeroriëntaties die de respondenten van hoog naar laag hebben moeten ranken. De onderzoekers leren het liefst “alles over de nieuwste technologie op hun vakgebied” (beroepsgericht leren), terwijl de afdelingshoofden dit onderwerp het laagste rankten. De afdelingshoofden leren het liefst “welke wijze van communiceren zij hebben en hoe ze die kunnen verbeteren” (persoongerichte leerinhoud) . Vraag 3 vraagt de respondenten naar hun voorkeur voor vier cursussen die elk een bepaalde leerinhoud vertegenwoordigen. Bij de afdelingshoofden scoort een cursus die gericht is op het verbeteren van zijn dagelijks functioneren (functiegericht leren) het hoogst terwijl onder de onderzoekers minder overeenstemming bestaat (de beroepsgerichte, functiegerichte en persoonsgerichte leerinhoud scoren nagenoeg even hoog). Bij de antwoorden van vraag 7 is een duidelijk verschil waarneembaar tussen de opvattingen van de afdelingshoofden en die van onderzoekers. De afdelingshoofden geven aan dat bij het vorm geven van een nieuw leerbeleid TNO Bouw meer aandacht moet besteden aan het ontwikkelen van de door TNO opgestelde kerncompetenties (organisatiegerichte leerinhoud), terwijl dit bij de onderzoekers de laagste prioriteit heeft. De onderzoekers geven aan meer aandacht te willen voor het “up to date houden van vakkennis” (beroepsgerichte leerinhoud). 43 Hoofdstuk 4 - Onderzoeksresultaten Tabel 4.1 Gemiddelde rankingscore onderzoekers en afdelingshoofden op vraag 1, 2, 3 en 7. Item 1a Leerinhoud Leren als middel voor vergroten α Gemiddelde Gemiddelde ranking-Score ranking-Score onderzoekers ** afdelingshoofden** Beroepsgericht 2.70 1.50 .002 * Functiegericht 2.54 3.50 .009 * Organisatiegericht 1.79 2.50 .036 * Persoonsgericht 2.97 2.50 .347 vakkennis 1b Leren als middel voor dagelijks functioneren verbeteren 1c Leren als middel voor bijdragen aan organisatiesoelen 1d Leren als middel voor persoonlijke ontwikkeling 2a Leert liefst klantgericht werken Functiegericht 2.28 2.50 .999 2b Leert liefst alles over nieuwste Beroepsgericht 2.74 1.50 .048 * Persoonsgericht 2.70 3.50 .054 technologie op vakgebied 2c Leert liefst over eigen communicatiewijze en hoe deze te verbeteren 2d Leert het liefst samen werken Organisatiegericht 2.28 2.50 .290 3a Leert liefst over nieuwste Beroepsgericht 2.72 2.00 .091 Organisatiegericht 1.80 1.75 .957 Functiegericht 2.74 3.50 .020 * Persoonsgericht 2.73 2.75 .949 Beroepsgericht 2.74 2.00 .090 Functiegericht 2.45 2.63 .651 Persoonsgericht 2.61 1.75 .023 * Organisatiegericht 2.20 3.63 .001* ontwikkelingen op vakgebied 3b Leert liefst wat organisatie belangrijk vindt 3c Leert liefst zijn/haar dagelijks functioneren te verbeteren 3d Leert het liefs over sterke en zwakke punten in eigen functioneren 7a Meer aandacht voor aan up to date houden van vakkennis 7b Meer aandacht voor ontwikkeling van taakgebonden kennis en vaardigheden 7c Meer aandacht voor persoonlijke ontwikkeling 7d Meet aandacht voor kerncompetenties *Getoets met Mann-Whitney, significant bij α ≤ .05 ** De gem. rankinscore (m) = 2,5, Alle gem. scores hoger dan 2,5 zijn vetgedrukt Als de antwoorden met dezelfde onderliggende leerinhoud bij elkaar worden opgeteld, ontstaat een somscore (zie tabel 4.2). De somscores geven inzicht in hoe de vier leerinhouden ten opzichte van elkaar scoren en ook worden de verschillen tussen de onderzoekers en afdelingshoofden hiermee duidelijk. Uit de somscores van deze vier vragen is op te maken dat de onderzoekers het hoogste scoren op de leerinhoud persoonsgericht leren. Het verschil tussen de persoonsgerichte leerinhoud en de beroepsgerichte leerinhoud, dat op de tweede plek staat, is echter niet significant (α=0.507). Uit de one-sample T-test 44 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten gebleken dat de beroepsgerichte en persoonsgerichte leerinhoud significant hoger scoren dan de gemiddelde score (m=9,945, α=0.024). De organisatiegerichte leerinhoud is het minst in trek bij de onderzoekers. Van de afdelingshoofden was verwacht dat zij het hoogst zouden scoren op de persoonsgerichte leerinhoud. (hypothese 1b). De afdelingshoofden scoren echter het hoogst op de functiegerichte leerinhoud. Ook is uit de one-sample T-test gebleken dat het verschil tussen de functiegerichte leerinhoud en de persoonsgerichte leerinhoud (die op de tweede plek staat) significant is (α=0.016). De score op de persoonsgerichte leerinhoud wijkt niet significant af van de gemiddelde score (m=10,25, α=0.827). De beroepsgerichte leerinhoud is onder de afdelingshoofden is het minst in trek en wijkt significant af van de andere drie leerinhouden (αï‚£0.030). Tabel 4.2 Somscore vraag 1,2,3 en 7 Leerinhoud Gem. som-score Gem. som-score onderzoekers afdelingshoofden α Functiegericht 9.8022 13.1250 .000* Organisatiegericht 8.0989 10.3750 .038* Beroepsgericht 10.8462 7.0000 .006* Persoonsgericht 11.0330 10.5000 .595 * T-toets significant als α ≤ .05 Uit de T-toets blijkt dat de onderzoekers en afdelingshoofden significant verschillend scoren op drie van de vier leerinhouden.De afdelingshoofden scoren significant hoger op de functiegerichte en organisatiegerichte leerinhoud, terwijl de onderzoekers significant hoger scoren op de beroepsgerichte leerinhoud. Alleen de persoonsgerichte leerinhoud scoort bij beide groepen ongeveer gelijk. Naast de T-toets is een multivariate variantieanalyse (MANOVA) uitgevoerd. De tabel “Multivariate Tests” bevat er vier verschillende grootheden (Pillai’s Trace, Wilks’ Lambda, Hotelling’s Trace en Roy’s Largest Root). Deze grootheden toetsen allen of er een significant verschil bestaat tussen onderzoekers en afdelingshoofden. In deze analyse is een keuze tussen toetscriteria niet nodig want alle vier de toetscriteria, hoewel er verschillende F-waardes zijn, leiden tot p-waarden kleiner dan .05. De conclusie is dat de factor Functie een significant effect heeft op de gemiddelde somscores per leerinhoud (F=2.990, α=0.023). De afdelingshoofden scoren significant hoger dan de onderzoekers op de functiegerichte-en organisatiegerichte leerinhoud (resp. F=6.648, α=0.012 en F=4.293, α=0.041). Voor het toetsen van de hypothesen 1a tot en met 1c, zijn naast de antwoorden op de rankingvragen ook de antwoorden van vraag 9 en 10 geanalyseerd. De gemiddelde scores op de vier leerinhouden bij vraag 10 zijn weergegeven in Tabel 4.3. 45 Hoofdstuk 4 - Onderzoeksresultaten Tabel 4.3 Gemiddelde score op de vier leerinhoudelijke dimensies bij vraag 10 Leerinhoud α Gem. score Gem. score Onderzoekers Afdelingshoofden Functiegericht leren 2.4747 2.9143 .091 Organisatiegericht leren 2.2912 2.1667 .620 Beroepsgericht leren 2.3542 1.6429 .007* Persoonsgericht leren 2.4128 2.0952 .271 * T-toets significant als α ≤.05 De onderzoekers het hoogst op de functiegerichte leerinhoud. Opvallend is dat er bij de onderzoekers weinig spreiding is in de gemiddelde scores op de vier verschillende dimensies. Dit blijkt ook uit de uitkomsten van de one-sample T-test waarbij de gemiddelde scores van de vier leerinhouden zijn vergeleken met de gemiddelde score, waarbij geen enkele score significant afwijkt van de gemiddelde score (m=2,38). De onderzoekers scoren het laagst op de organisatiegerichte leerinhoud. De afdelingshoofden scoren eveneens het hoogst op de functiegerichte leerinhoud. De persoonsgerichte leerinhoud scoort niet significant hoger dan de gemiddelde score (m=2,20). De beroepsgerichte leerinhoud scoort het laagst bij de afdelingshoofden. Deze score is wel significant lager dan de gemiddelde score(α=0.021). Onderzoekers en afdelingshoofden scoorden significant verschillend op de beroepsgerichte leerinhoud (zie Tabel 4.3). De antwoorden op de vraag 12, (“welke niet genoemde kennis en vaardigheden de onderzoekers en afdelingshoofden nog zouden willen ontwikkelen,”) zijn te vinden in bijlage 5. Er worden veel concrete, functiegerichte leerinhouden genoemd zoals het leren verkopen, onderhandelen en rapporteren. Veel antwoorden op deze open vraag zijn echter moeilijk in één van de vier leerdimensies onder te brengen, aangezien de respondenten niet altijd, zoals bedoeld, antwoord op de vraag geven. De respondenten geven bijvoorbeeld niet precies aan wat ze nog zouden willen leren maar hoe (“in multidisciplinaire teams”). Of ze geven aan hoe TNO Bouw het leren volgens hen zou moeten organiseren (“TNO zou meer maatwerk moeten leveren”). Om na te gaan in hoeverre de items (kennis, vaardigheden en competenties) die hoog scoren op de behoefteschaal (van vraag 10) door de respondenten ook belangrijk worden geacht voor het uitoefenen van hun functie, is een extra vraag aan de vragenlijst toegevoegd. Vraag 9 meet de belangrijkheid van het beheersen van genoemde kennis en vaardigheden voor het uitoefenen van hun functie, volgens de onderzoekers en afdelingshoofden zelf. Door een fout in de vragenlijst van de afdelingshoofden kan deze vraag niet geanalyseerd worden voor de afdelingshoofden. De gemiddelde scores van de onderzoekers (Tabel 4.4) laten zien dat de functiegerelateerde leerinhoud het hoogste scoort. De persoonsgerichte leerinhoud wordt het minst relevant geacht voor het uitoefenen van hun functie. 46 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten Tabel 4.4 Gemiddelde score op de vier leerinhoudelijke dimensies bij vraag 9 Leeroriëntatie Gem. score Standaarddeviatie Onderzoekers Functiegericht leren 3.9130 .61003 Persoonsgericht leren 2.4128 .73730 Beroepsgericht leren 3.7734 .55149 Organisatiegericht leren 3.5502 .66294 Met de gestandaardiseerde gemiddelden van de vragen 9 en 10 is een correlatie analyse uitgevoerd (zie bijlage 6). Hieruit blijkt dat de scores op vraag 9 (die de belangrijkheid van genoemde kennis en vaardigheden meet voor het uitoefenen de functie van de respondenten) samenhangen met de scores op vraag 10 (die meet in hoeverre de respondenten behoefte heeft aan het ontwikkelen ervan). De persoonsgerichte leerinhoud van vraag 9 correleert zelfs perfect met de persoonsgerichte dimensie van vraag 10. 4.1.1 Moderator variabelen Bij de analyses van de gemiddelde somscores van de rankingvragen zijn geen interactie-effecten gevonden van de variabelen leeftijd of sekse en functie op de gewenste leerinhoud. Wel is een direct effect gevonden van leeftijd op de gemiddelde somscore van de persoonsgerichte leerinhoud (F=3.639, α=0.009). Oudere respondenten scoren significant lager op de persoonsgerichte leerinhoud dan jonge respondenten. Bij de analyses van de ratingvragen (vraag 10) worden geen interactie-effecten van de variabelen geslacht en leeftijd gevonden. Alleen het directe effect van functie op de beroepsgerichte leerinhoud wordt in de MANOVA nogmaals aangetoond (F=5.475, α=0.022). 4.1.2 Hypothesen Op basis van de resultaten kunnen de hypothesen die zijn opgesteld worden bevestigd of verworpen. Hypothese 1a veronderstelde dat de onderzoekers een voorkeur zouden hebben voor een beroepsgerichte leerinhoud boven de drie andere leerinhouden. Geconcludeerd kan worden dat de onderzoekers wisselend het hoogst scoren op de beroepsgerichte en functiegerichte leerinhoud en dat zij daarnaast bij beide vragenlijsten hoog scoren op de persoonsgerichte leerinhoud. De onderzoekers scoren, bij de rankingvragen, significant hoger op de beroepsgerichte leerinhoud dan de andere drie leerinhouden. De hypothese wordt daarmee voorzichtig bevestigd. Hypothese 1b veronderstelde dat de afdelingshoofden de voorkeur geven aan een persoonsgerichte leerinhoud, boven de drie andere leerinhouden. De afdelingshoofden scoren echter consistent het hoogst op de functiegerichte leerinhoud. De scores van de persoonsgerichte leerinhoud wijken niet significant af van de gemiddelde score. De gevonden resultaten stemmen niet overeen met de veronderstelling zoals deze is gemaakt in hypothese 1b en deze wordt daarom verworpen. Hypothese 1c veronderstelde dat onderzoekers en afdelingshoofden significant verschillende voorkeuren hebben wat betreft de gewenste leerinhoud. Bij de rankingvragen scoren de twee onderzoeksgroepen 47 Hoofdstuk 4 - Onderzoeksresultaten significant verschillend op drie van de vier leerinhouden (de functiegerichte, organisatiegerichte en beroepsgerichte leerinhoud). Bij de ratingvraag scoren de onderzoekers scoren significant hoger dan de afdelingshoofden op de beroepsgerichte leerinhoud. Hypothese 1c wordt daarom voorzichtig bevestigd. De resultaten van het onderzoek naar de gewenste leerinhoud van beide onderzoeksgroepen kan net als in het theoretisch kader worden weergegeven in een driedimensionaal model ( Figuur 4.1). Functiegerichte leerinhoud Afdelingshoofden Onderzoekers Persoonsgerichte inhoud Beroepsgerichte leerinhoud Organisatiegerichte leerinhoud Figuur 4.1: De vier leerinhoudelijke dimensies in het driedimensionale model van de leernetwerktheorie. 4.2 Gewenste leervorm In het theoretische kader is niet alleen de inhoudelijke leeroriëntatie onderscheiden, maar is ook de manier waarop werknemers willen leren genoemd als een dimensie van leerbehoeften. Hypothesen 2a en 2b voorspellen de gewenste leervorm aan de hand van de aard van het werk dat de werknemer uitvoert. Hypothese 2c voorspeld dat de twee onderzoeksgroepen significant verschillend zullen scoren. Om deze hypothesen te toetsen zijn de resultaten van vraag 4, 5, 6 en 8, vraag 13 en 14 nodig. De gemiddelde scores van de twee onderzoeksgroepen zijn samengevat in tabel 4.6. In Tabel 4.5 zijn de gemiddelde scores op vraag 4, 5, 6 en 8 samengevat. Uit de vraag 4 blijkt dat de afdelingshoofden en onderzoekers een verschillende verwachting hebben ten aanzien van de rol van hun leidinggevenden in het leerproces. De onderzoekers verwachten van hun leidinggevende een meedenkende rol in hun ontwikkeling door samen met de leidinggevende het leerprogramma op te stellen. Dit wordt gerekend tot leervorm leren door interactie. De afdelingshoofden verwachten van hun leidinggevende een inspirerende rol; de kennis en vaardigheden van hun leidinggevende moeten hen motiveren meer te willen leren. Dit wordt gerekend tot de leervorm leren door middel van het verwerven van inzichten. Beide groepen scoren het laagste op de leervorm leren door middel van instructie waarbij de leidinggevende een sturende rol zou moeten hebben in hun ontwikkeling. Vraag 5 is te weinig onderscheidend. Dat wil zeggen dat de verschillende dimensies ongeveer even hoog scoren en er zijn ook geen significante verschillen waargenomen tussen afdelingshoofden en onderzoekers. Bij vraag 6 is aan de respondenten gevraagd hoe zij een probleemsituatie oplossen. Zowel onderzoekers als afdelingshoofden zeggen het liefste met een collega te praten en te vragen hoe zij het probleem zouden oplossen. Dit wordt gerekend tot leren door middel van interactie. Bij vraag 8 geven de onderzoekers aan het meeste te leren “door met anderen over een bepaald onderwerp te praten” (leren door interactie) of “door dingen dieper te analyseren en zo zelf tot een oplossing te komen” 48 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten (leren door het verkrijgen van inzichten). De afdelingshoofden scoren echter het hoogst op de leervormen leren door actie (“ik leer het meeste door proefondervindelijke acties te ondernemen en te zien wat er gebeurt) en leren door interactie. Tabel 4.5 Gemiddelde score onderzoekers en afdelingshoofden op vraag 1, 2, 3 en 7. Item 4a Verwacht van leidinggevende α Onderliggende Gemiddelde Gemiddelde Leervorm rankingscore rankingscore onderzoekers afdelingshoofden Instructie 1.55 1.50 .738 Interactie 3.05 3.00 .776 Actie 2.61 2.00 .088** Inzicht 2.79 3.50 .034 Instructie 2.74 2.75 .917 interactie 2.70 2.88 .713 Inzicht 2.01 1.75 .487 Actie 2.54 2.63 .782 Interactie 3.50 3.50 .741 Actie 2.65 2.88 .387 Instructie 1.91 2.00 .653 Inzicht 1.94 1.63 .360 Instructie 1.81 2.00 .951 Interactie 2.94 2.75 .648 Inzicht 2.82 2.13 .063** Actie 2.42 3.13 .090** sturende rol 4b Verwcaht van leidinggevende meedenkende rol 4c Verwacht van leidinggevende faciliterende rol 4d Verwacht van leidinggevende inspirerende rol 5a Leert vaardigheid het liefst van iemand die weet hoe het moet 5b Leert vaardigheid het liefst in samenwerking met anderen 5c Leert vaardigheid het liefst door verdieping in vaklitaratuur 5d Leert vaardigheid het liefst door te oefenen 6a Probleemsitautie oplossen door met anderen te praten 6b Probleemsituatie oplossen door zelfstandig actie te ondernemen 6c Probleemsituatie oplossen door vragen advies leidinggevende 6d probleemsituatie oplossen door alles over probleem te weten te komen 8a Leert het meest als verteld wordt hoe iets in elkaar zit 8b Leert het meest door met anderen te praten 8c Leert het meest door zelf dieper te analyseren 8d Leert het meest door proefondervindelijk acties te ondernemen * Mann-whitney significant bij (α ≤.05) ** Mann-whitney significant bij (α ≤.10) 49 Hoofdstuk 4 - Onderzoeksresultaten Net als bij de vragen 1, 2, 3 en 8 zijn de antwoorden die dezelfde onderliggende leervorm meten bij elkaar opgeteld zodat somscores ontstaan. De somscores (Tabel 4.6) geven inzicht in hoe de vier leervorm ten opzichte van elkaar scoren en ook is direct te zien er geen verschillen zijn tussen de onderzoekers en de afdelingshoofden. Zowel onderzoekers als afdelingshoofden scoren het hoogste op de leervorm leren door middel van interactie. Bij de onderzoekers is het verschil van deze hoogste score met de gemiddelde score significant (m=10, α=.000). Het laagste scoren beide groepen op de leervorm leren door middel van instructie. Voor de onderzoekers is deze score tevens significant lager dan de gemiddelde score (α=.000). Uit de T-toets blijkt de onderzoekers en afdelingshoofden niet significant verschillend scoren op de vier leervormen. Tabel 4.6 Somscores vraag 4, 5, 6 en 8 Variabele α Gem. som-score Gem. som-score onderzoekers afdelingshoofden Leren door instructie 8.0319 8.2500 .802 Leren door interactie 12.1915 12.1250 .948 Leren door actie 10.2234 10.6250 .632 Leren door het verkrijgen van inzicht 9.5532 9.0000 .525 * T-toets significant als α ≤.05 Uit de factoranalyse van vraag 13 is gebleken dat de vierdeling van leervormen niet terug wordt gevonden door SPSS. Daarom zijn slechts drie leervormen bij de analyses van vraag 13 gebruikt (leren door middel van instructie, interactie en het verwerven van inzichten). Uit vraag 13 blijkt dat de zowel onderzoekers als afdelingshoofden een voorkeur hebben voor het leren door middel van interactie. Beide groepen leren het minst graag door middel van instructie. De onderzoekers scoren bij alle drie de leervormen significant verschillend van de gemiddelde score (m=3.37). Voor de afdelingshoofden geldt dat de leervorm leren door middel van interactie significant hoger dan het gemiddelde scoort (m=3.069, α =.000). De leervorm leren door instructie scoort significant lager dan het gemiddelde scoort (α=.000). Daarnaast scoren onderzoekers significant hoger dan de afdelingshoofden op het leren door het verwerven van inzichten (α=.013). Tabel 4.7 Gemiddelde score op de drie leervormen bij vraag 13 Leervorm α Gem. score Gem. score onderzoekers afdelingshoofden Leren door middel van instructie 2.4000 2.0500 0.134 Leren door middel van interactie 4.0331 4.1071 0.593 Leren door het verkrijgen van inzicht 3.6851 3.0500 0.013* * T-toets significant als α ≤.05 Bij vraag 14 scoren de leervormen intervisie en contact met mentor/coach het hoogst. Respectievelijk 72,5% en 78,0% van respondenten zegt dit prettige leervormen te vinden. Deze leervormen worden beide tot het leren door interactie worden gerekend. Opvallend is dat groepsdiscussies (ook een interactieve leervorm) 50 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten weer minder prettig wordt ervaren. Job-rotatie (een vorm van leren door actie) scoort het laagste, maar is tevens het minst bekend bij de respondenten. Tabel 4.8 Percentages bij antwoorden op vraag 14 Werk-en leervormen Leervorm Ja, Nee, Niet ervaring geen prettig mee ervaring Neutraal Prettig mee Interactie & Seminars & congressen instructie & 92.2 % 7.8 % 4.2 % 40.0 % 55.8 % 90.3 % 9.7 % 5.4 % 47.3 % 47.3 % 84.5 % 15.5 % 3.4 % 33.7 % 62.9 % 41.7 % 58.3 % 2.0 % 25.5 % 72.5 % 78.6 % 21.4 % 2.4 % 19.5 % 78.0 % inzicht Training / opleiding van het cursusbureau Instructie van TNO Training / opleiding buiten het aanbod van Instructie het cursusbureau van TNO om Intervisie Contact met mentor of coach Interactie Instructie & interactie Brainstormsessie Inzicht 83.3 % 16.7 % 3.4 % 36.4 % 60.2 % Groepsdiscussie Interactie 84.3 % 15.7 % 10.1 % 42.7 % 47.2 % Demonstratie / voordrachten Instructie 93.1 % 6.9 % 3.2 % 42.6 % 53.2 % Job-rotatie Actie 9.8 % 90.2 % 3.8 % 61.5 % 34.6 % Scenario schrijven Inzicht 19.6 % 80.4 % 2.9 % 52.9 % 44.1 % Games / rollenspellen /simulaties Actie 73.5 % 23.5 % 19.7 % 21.1 % 59.2 % 4.2.1 Moderatorvariabelen Bij de somscores van de rankingvragen wordt bij de uitvoer van een MANOVA een interactie-effect van functie en leeftijd gevonden als ook een direct effect van leeftijd op de gewenste leervorm. Ouderen scoren namelijk significant lager op de leervorm leren door instructie maar dit effect geldt niet voor de afdelingshoofden. Dit effect wordt echter niet terug gevonden bij de ratingvragen van vraag 13. 4.2.2 Hypothesen Hypothese 2a veronderstelde dat onderzoekers de voorkeur geven aan het leren door het verwerven van inzichten boven een van de andere drie leervormen. Hoewel de onderzoekers hoger scoren op de leervorm leren door middel van interactie scoort de leervorm leren door het verwerven van inzichten wel significant hoger dan het gemiddelde. De hypothese wordt daarmee deels bevestigd. Hypothese 2b veronderstelde dat de afdelingshoofden de voorkeur geven aan het leren door actie. Zowel bij de ranking als ratingvragen scoort de interactieve leervorm het hoogst. Bij de rankingvragen staat de leervorm leren door actie op de tweede plaats. De leervorm leren door actie is geen significant 51 Hoofdstuk 4 - Onderzoeksresultaten onderscheidde categorie gebleken bij de ratingvragen waardoor hypothese 2b niet goed met behulp van de ratingvraag getest kon worden. Hypothese 2b wordt op basis van de rankingvragen verworpen. Hypothese 2c verondersteld dat onderzoekers en afdelingshoofden significant verschillende voorkeuren hebben wat betreft de gewenste leervorm. Uit de resultaten is gebleken dat onderzoekers en afdelingshoofden alleen significant verschillend scoren op de leervorm leren door het ververven van inzichten. Hypothese 2c wordt op basis van deze resultaten verworpen. De resultaten van deze behoefteanalyse zijn wederom in het driedimensionale van de leernetwerktheorie getekend (Figuur 4.2). Leren door middel van instructie Onderzoekers Leren door middel van actie Leren door het verwerven van inzichten Afdelingshoofden Leren door middel van interactie Figuur 4.2: De vier onderscheiden leervormen in het driedimensionale model van de leernetwerktheorie. 4.3 Samenhang tussen leerinhoud en leervorm Hypothese 3a en 3b hebben betrekking op de samenhang van leerinhoud en leervorm. Om deze samenhang te testen is een correlatie analyse uitgevoerd met de antwoorden van vragen 10 en 13 (zie bijlage 8). Uit deze correlatietabel blijkt dat de functiegerichte leerinhoud samenhangt met de leervorm leren door interactie (r = .199, sig.= 0.48). Daarnaast correleert de beroepsgerichte leerinhoud met de leervorm leren door het verwerven van inzichten (r = .373, sig.= 0.00). Met behulp van een latentGOLD® zijn de rankingvragen geanalyseerd op de samenhang tussen de gewenste leerinhoud en de gewenste leervorm. Zoals in hoofdstuk 3 is uitgelegd zijn er met behulp van dit programma latente klassen onderscheiden van respondenten waarvan de voorkeuren overeen komen. Uit de analyse blijkt dat er drie latente klassen kunnen worden onderscheiden (zie bijlage 9). Bij meer dan drie latente klassen wordt de BIC waarde groter en draagt een nieuwe factor (of klasse) dus niets meet bij. In Tabel 4.9 zijn de verdelingen van de kansen per klasse weergegeven. Tabel 4.9 moet verticaal worden gelezen. Bijvoorbeeld, van de respondenten in de eerste klasse geeft 46,4 procent een voorkeur aan een persoonsgerichte leerinhoud boven de andere drie leerinhouden. In Tabel 4.10 staan de percentages van de respondenten met de eerste keus voor een bepaalde leerinhoud of leervorm per klasse. Deze tabel moet horizontaal worden gelezen. Bijvoorbeeld, van de respondenten die de voorkeur geven aan de beroepsgerichte leerinhoud zit 77,2% in klasse 2. De vetgedrukte getallen worden behandeld in de tekst. 52 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten Tabel 4.9 De kansen per klasse om te scoren op variabelen Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 0.4777 0.3843 0.1380 Beroepsgericht 0.1234 0.7271 0.1720 Functiegericht 0.2833 0.1145 0.1932 Organisatiegericht 0.1296 0.0461 0.4819 Persoonsgericht 0.4637 0.1122 0.1530 Totaal 1.0000 1.0000 1.0000 Instructie 0.0981 0.1337 0.2681 Interactie 0.5424 0.4008 0.1520 Actie 0.2309 0.2169 0.3170 Inzicht 0.1287 0.2486 0.2628 Totaal 1.0000 1.0000 1.0000 Onderzoeker 0.8772 0.9974 0.8632 Afdelingshoofd 0.1228 0.0026 0.1368 Totaal 1.0000 1.0000 1.0000 Man 0.8277 0.8260 0.8737 Vrouw 0.1460 0.1737 0.0756 Onbekend 0.0263 0.0003 0.0507 Totaal 1.0000 1.0000 1.0000 Klasse grootte Dimensies Leerinhoud Leervorm Kenmerken respondenten Functie Geslacht De eerste klasse, die 47,8% van het totaal aantal respondenten bevat, wordt gevormd door respondenten met een voorkeur voor een persoonsgerichte leerinhoud (46,4% van de mensen die in deze klasse) en een functiegerichte leerinhoud (28,3%) daarbij geeft de meerderheid van de respondenten in deze klasse de voorkeur aan de leervorm leren door interactie (54,2%). Het merendeel van de afdelingshoofden (74,7%) en iets minder dan de helft (45,5%) van de onderzoekers valt in deze klasse. In totaal valt 38,4% van de respondenten in de tweede klasse. 72,7% van de respondenten in deze klasse geeft de voorkeur aan een beroepsgerichte leerinhoud. 40,1% van de respondenten die in deze klasse vallen hebben een voorkeur voor het leren door middel van interactie en 24,9% voor het leren door middel van het verwerven van inzichten. Opvallend is dat deze klasse bijna geheel wordt gevormd door onderzoekers (99,7%). In totaal valt 41,2% van de onderzoekers in deze tweede klasse terwijl de afdelingshoofden vrijwel niet in deze klasse vallen (1,3%). 53 Hoofdstuk 4 - Onderzoeksresultaten De derde klasse wordt gevormd door respondenten met een voorkeur voor een organisatiegerichte leerinhoud (48,2%). De voorkeur voor een bepaalde leervorm is niet geheel eenduidig, de actiegerichte leervorm scoort het hoogst (31,7%) en de leervorm leren door middel van interactie scoort is in deze klasse juist het minst favoriet (slechts bij 15,2% van de respondenten in deze klasse heeft leervorm verkozen boven de andere drie leervormen). Er dient opgemerkt te worden dat het een zeer kleine klasse is aangezien slechts 13,8% van het totaal aantal respondenten in deze derde klasse valt. Tabel 4.10 Kansen per variabele om tot een bepaalde klasse te behoren Class1 Class2 Class3 Totaal 0.4777 0.3843 0.1380 1.0000 Beroepsgericht 0.1628 0.7717 0.0655 1.0000 Functiegericht 0.6570 0.2136 0.1294 1.0000 Organisatiegericht 0.4237 0.1213 0.4551 1.0000 Persoonsgericht 0.7752 0.1509 0.0739 1.0000 Instructie 0.3465 0.3799 0.2736 1,0000 Interactie 0.5969 0.3548 0.0483 1,0000 Actie 0.4646 0.3511 0.1843 1,0000 Inzicht 0.3180 0.4943 0.1877 1,0000 Onderzoeker 0.4548 0.4159 0.1293 1,0000 Afdelingshoofd 0.7470 0.0126 0.2404 1,0000 Man 0.4745 0.3809 0.1447 1,0000 Vrouw 0.4747 0.4542 0.0710 1,0000 Onbekend 0.6378 0.0066 0.3556 1,0000 Totale kans Dimensies Leerinhoud Leervorm Kenmerken respondenten Functie Geslacht Vraag 15 van de vragenlijst (open vraag), vraagt naar de werk-en leeractiviteiten die onderzoekers achten voor het op peil houden van hun vakkennis. Het op peil houden van de vakkennis kan gerekend worden tot de beroepsgerichte leerinhoud. De antwoorden op deze vraag onderstrepen de uitkomsten van het kwantitatieve onderzoek zoals deze hierboven zijn beschreven (zie bijlage 7). Hoewel het moeilijk is gebleken een antwoord bij één van de vier leervormen te plaatsen, komt het leren door middel van interactie duidelijk naar voren. Zo wordt “het samenwerken met collega´s in projectgroepen en werkgroepen” meermaals genoemd als zijnde een belangrijke activiteit voor het op peil houden van de vakkennis (12 van de in totaal 39 respondenten die deze vraag beantwoord hebben). Daarnaast worden veel activiteiten genoemd die in eerste instantie gerekend werden tot het actiegerichte leren. Zo wordt het “leren door te doen” zelfs expliciet genoemd en worden verder veel antwoorden gegeven waarbij de nadruk ligt op “het uitvoeren van een onderzoek” en “het schrijven van een onderzoeksartikel”. 54 Hoofdstuk 4 – Onderzoeks resultaten 4.3.1 Hypothesen Hypothese 3a veronderstelde dat mensen met een voorkeur voor een beroepsgerichte leerinhoud ook de voorkeur geven aan de leervorm leren door het verwerven van inzichten. Deze hypothese wordt meermaals bevestigd. Ten eerste door de correlatie tussen beide leerbehoeften. Ten tweede blijkt dit ook uit de latente klasse analyse, waarbij de beroepsgerichte leerinhoud samenvalt met een voorkeur voor het leren door middel van interactie maar waar tevens ook het leren door middel van het verwerven van inzichten hoog scoort. De openvraag wijst vervolgens uit dat interactieve werk- en leervormen zeer belangrijk worden gevonden voor het op peil houden van de vakkennis en dus voor de beroepsgerichte leerinhoud. Hypothese 3b veronderstelde dat mensen met een voorkeur voor een persoonsgerichte leerinhoud ook de voorkeur geven aan de leervorm leren door actie. Deze hypothese kon niet worden getoetst met behulp van het correlatiecoëfficiënt. De actiegerichte leervorm is namelijk met de factoranalyse niet aangetoond. De latente klasse analyse wijst uit dat de persoonsgerichte leerinhoud eerder samenvalt met een voorkeur voor een interactieve leervorm. Hypothese 3b wordt op basis van deze resultaten verworpen. 55 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie Hoofdstuk 5 Conclusie & Discussie In dit onderzoek zijn de leerbehoeften van onderzoekers en afdelingshoofden bij TNO Bouw onderzocht aan de hand van twee dimensies, te weten: de leerinhoud en de leervorm. Aan de hand van de leernetwerktheorie van Van der Krogt (1995) is de samenhang tussen de aard van het werk van een werknemer en de leerbehoeften van deze werknemer voorspeld in de vorm van hypothesen. Per paragraaf wordt één onderzoeksvraag beantwoord door de onderzoeksresultaten samen te vatten en vervolgens meteen te interpreteren en ter discussie te stellen. Vervolgens wordt de probleemstelling beantwoord in paragraaf 5.4. Aan de hand van de discussie zullen, in paragraaf 5.5, de wetenschappelijke en praktische implicaties van dit onderzoek besproken worden. Tevens worden aanbevelingen gedaan voor toekomstig onderzoek. 5.1 De gewenste leerinhoud In deze paragraaf zal antwoord worden gegeven op de eerste onderzoeksvraag: Aan welke leerinhoud geven onderzoekers en afdelingshoofden de voorkeur? Er zijn vier verschillende leerinhouden onderscheiden, te weten: de functiegerichte, de beroepsgerichte, de organisatiegerichte en de persoonsgerichte leerinhoud. De gewenste leerinhoud is gemeten met behulp van twee verschillende soorten vragenlijsten (ranking- en ratingvragen). Omdat de verschillende vragenlijsten hier en daar wat verschillende resultaten hebben opgeleverd zullen ze, indien nodig, apart van elkaar worden besproken. Hypothese 1a veronderstelde dat de onderzoekers een voorkeur zouden hebben voor een beroepsgerichte leerinhoud boven de drie andere leerinhouden. Uit de antwoorden op de rankingvragen kan geconcludeerd worden dat de onderzoekers de voorkeur geven aan een beroepsgerichte leerinhoud. De persoonsgerichte leerinhoud komt op de tweede plek en de functiegerichte leerinhoud op de derde plek. De onderzoekers hebben het minste behoefte aan een organisatiegerichte leerinhoud. De antwoorden op de schaalvragen geven echter een ander beeld. De onderzoekers geven op deze schaal aan dat ze de meeste behoefte te hebben aan een functiegerichte leerinhoud. Op de tweede plek staat, net zoals bij de resultaten op de rankingvragen, de persoonsgerichte leerinhoud, terwijl de beroepsgerichte leerinhoud pas op de derde plek staat bij de schaalvragen. Wederom scoort de organisatiegerichte leerinhoud het laagste bij de onderzoekers. Geconcludeerd kan worden dat de onderzoekers behoefte hebben aan het ontwikkelen van zowel beroepsgerichte als functiegerichte kennis en vaardigheden. Daarnaast scoren de onderzoekers bij beide vragenlijsten hoog op de persoonsgerichte leerinhoud. De onderzoekers hebben de minste behoefte aan het ontwikkelen van organisatiegerichte kennis en vaardigheden. Omdat de beroepsgerichte leerinhoud significant hoger dan het gemiddelde scoort wordt hypothese 1a voorzichtig bevestigd. Hypothese 1b voorspelde dat de afdelingshoofden de voorkeur geven aan een persoonsgerichte leerinhoud boven een beroeps-, organisatie- of functiegerichte leerinhoud. De afdelingshoofden scoren zowel bij de rankingvragen als bij de ratingvraag het hoogst op de functiegerichte leerinhoud. Het minst geïnteresseerd zijn afdelingshoofden in de beroepsgerichte leerinhoud. De persoonsgerichte- en organisatiegerichte 57 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie leerinhoud scoorden in beide onderzoeken middelmatig. Geconcludeerd kan worden dat de gevonden resultaten niet overeen stemmen met hypothese 1b en deze wordt dan ook niet bevestigd. Bij beide vragenlijsten scoren de onderzoekers significant hoger op de beroepsgerichte leerinhoud dan de afdelingshoofden. Eveneens komt uit de rankingvragen naar voren dat de afdelingshoofden significant hoger scoren op de functiegerichte en organisatiegerichte leerinhoud dan de onderzoekers. Hypothese 1c, die voorspelde dat onderzoekers en afdelingshoofden een significant verschillende voorkeur zouden hebben wat betreft de gewenste leerinhoud, is daarmee bevestigd. Geconcludeerd wordt dat de aard van het werk wel degelijk samenhangt met de gewenste leerinhoud, maar dat de gewenste leerinhouden van de twee onderzoeksgroepen deels afwijken van de voorspellingen zoals die op basis van de leernetwerktheorie zijn gemaakt. De resultaten worden in de volgende paragraaf (5.1.1) geïnterpreteerd en vervolgens worden verschillende verklaringen gezocht voor het feit dat de voorspellingen niet geheel zijn uitgekomen. 5.1.1 De leerinhoud: interpretatie & discussie De onderzoekers geven aan behoefte te hebben aan het ontwikkelen van functiegerichte- en beroepsgerichte kennis en vaardigheden. Tevens vinden zij het beheersen van deze functiegerichte- en beroepsgerichte kennis en vaardigheden het meest van belang voor het goed kunnen uitoefenen van hun functie. De voorkeur van onderzoekers voor een beroepsgerichte leerinhoud komt overeen met de voorspelling zoals die was gemaakt op basis van de leernetwerktheorie. Het beroepsgerichte leren kan worden gezien als een uitbreiding en verdieping van de reeds aanwezige vakinhoudelijke kennis, maar tevens worden sociaalcommunicatieve vaardigheden zoals het leren functioneren in een team en het opstellen van een advies en het onderhouden van contact met vakgenoten geleerd. Het werk van de onderzoekers is in dit onderzoek gerekend tot de professionele arbeid. Kenmerkend voor professionals is dat zij voortdurend worden betrokken bij verbeteringsprocessen die gericht zijn op verbetering van de kwaliteit van het eigen werk. “De kwaliteit van dienstverlening wordt voornamelijk verbeterd via het ontwikkelen van de eigen kwaliteiten. Dit is een voortdurend proces dat de kern van het werk van de professionals betreft” (Kwakman, 2001). Dit geldt ook voor de onderzoekers bij TNO Bouw, want om als onderzoeker te kunnen blijven functioneren en vernieuwend te blijven is het noodzakelijk op de hoogte te blijven van nieuwe kennis en inzichten in de materie waarin men zich heeft gespecialiseerd. Dit komt ook tot uitdrukking in dit onderzoek waarbij de onderzoekers aangeven dat “het bijhouden van de wetenschappelijke ontwikkelingen in mijn vakgebied” erg belangrijk wordt gevonden voor het uitoefenen van hun functie. Tevens scoorde dit item het hoogst op de behoefteschaal. Naast de beroepsgerichte leerinhoud scoren de onderzoekers hoog op de functiegerichte leerinhoud. Zo geven de onderzoekers aan behoefte te hebben aan het ontwikkelen van kennis en vaardigheden als “het onderhouden van klantencontacten”, “inzicht hebben in marktbehoeften” en “het aquireren van projecten.” Een verklaring voor het feit dat de onderzoekers hoog scoren op de functiegerichte leerinhoud kan worden gevonden in het feit dat binnen TNO Bouw de laatste jaren erg de nadruk heeft gelegd op klantgericht werken. De onderzoekers moeten in het kader van een meer commerciële werkwijze ´breder´ leren werken. Het zijn niet alleen de vakinhoudelijke kennis en kunde die gewaardeerd worden maar het zijn, nu meer dan 58 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie ooit, aan de onderzoekers om nieuwe opdrachten binnen te halen, bestaande klantencontacten te onderhouden en resultaten van onderzoeken op een commerciële wijze te presenteren. Deze veranderde inhoud van het werk kan op twee manieren de hoge scores van de onderzoekers op de functiegerichte leerinhoud verklaren. Ten eerste kunnen de onderzoekers werkelijk een grotere behoefte ervaren aan functiegericht leren omdat vakinhoudelijke kennis en vaardigheden alleen niet voldoende meer zijn om de functie van onderzoeker goed te kunnen uitvoeren. Ten tweede kan er sprake zijn van een bepaalde mate van sociaal wenselijke antwoorden. De onderzoekers weten namelijk dat het management van TNO groot belang hecht aan de functiegerichte leerinhoud. Hoewel de vragenlijst anoniem is afgenomen en de gegevens zeer vertrouwelijk zijn behandeld kunnen de wensen van het management wel een leidraad zijn geweest bij het beantwoorden van de vragen. De afdelingshoofden geven aan voorkeur te hebben voor een functiegerichte leerinhoud. Op basis van de leernetwerktheorie werd echter de voorkeur voor een persoonsgerichte leerinhoud verwacht. Zo geven de afdelingshoofden aan behoefte te hebben aan het ontwikkelen van kennis en vaardigheden als “het opstellen van een afdelingsplan”, “het coachen van werknemers”, “het onderhouden van klantencontacten” en “inzicht hebben in marktbehoeften.” Eén verklaring voor het feit dat de afdelingshoofden behoefte hebben aan het ontwikkelen van functiegerichte kennis en vaardigheden ligt in het feit dat de meeste afdelingshoofden gepromoveerde onderzoekers zijn. Tot voor kort werden bij TNO Bouw de beste onderzoekers gepromoveerd tot afdelingshoofd. Maar een goede onderzoeker betekent niet automatisch dat men ook een goede leidinggevende is. Het takenpakket van een afdelinghoofd wijkt namelijk zeer veel af van dat van de onderzoeker en het is daarom goed te begrijpen dat zij aangeven behoefte te hebben aan het ontwikkelen van functiegerichte kennis en vaardigheden. Daarnaast is in dit onderzoek gebleken dat de oudere werknemers minder behoefte hebben aan een persoonsgerichte leerinhoud. Dit is een logische uitkomst aangezien oudere werknemers veel individuele wensen wat betreft hun persoonlijke ontwikkeling al hebben kunnen vervullen in de loop van de jaren. Daarnaast hebben zij wellicht hun (toekomst)verwachtingen en loopbaanplannen bijgesteld of al bereikt waardoor zij minder individuele leerwensen hebben. De gemiddelde leeftijd van afdelingshoofden is met 41,4 jaar aan de hoge kant waardoor de interesse voor de persoonsgerichte leerinhoud wellicht minder hoog scoort. Opvallend aan de resultaten is dat de verschillende vraagtypen (de ´rankingvragen´ en de ´ratingvragen´), verschillende resultaten hebben opgeleverd. Zo scoren de onderzoekers het hoogst op de beroepsgerichte leerinhoud bij de rankingvragen terwijl uit de ratingvragen naar voren komt dat men behoefte heeft aan een functiegerichte leerinhoud. Hoewel de uitkomsten verschillend zijn kan niet worden gezegd dat één van de gebruikte schalen beter is dan de andere. Het is belangrijk in te zien dat beide vragenlijsten zeer verschillende, en waardevolle informatie verschaffen. De antwoorden op de rankingvragen geven aan welk van de leerinhouden wordt geprefereerd boven de andere drie. De rankingvragen zorgen voor een (onnatuurlijk) onderscheid tussen verschillende alternatieven omdat de respondenten gedwongen worden een keuze te maken. De gedwongen keuze die respondenten moeten maken zorgt er wel voor dat men bij het beantwoorden van de vraag zich bewust gaat afvragen welke leerinhouden of leervormen men prefereert boven de andere. Hypothese 1a veronderstelde 59 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie bijvoorbeeld dat de onderzoekers de beroepsgerichte leerinhoud prefereren boven de andere drie leerinhouden. Met behulp van de rankingvragen is in direct te zien dat deze veronderstelling niet bevestigd kan worden omdat de persoonsgerichte leerinhoud hoger scoort. De antwoorden op de ratingvragen geven informatie over in welke mate respondenten hebben aan het ontwikkelen van bepaalde kennis of vaardigheden. Hierbij kunnen respondenten dus evenveel behoefte hebben aan twee verschillende leerinhouden. Dit gegeven blijkt ook uit de data waarbij de gemiddelde scores van de ratingvragen vrij weinig spreiding vertonen. De geringe spreiding van de scores zou veroorzaakt kunnen zijn doordat de behoefte en motivatie om te willen leren meer bepalend is bij het beantwoorden van de vraag, dan de inhoud van het leren. Een logische verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat respondenten die gemotiveerd zijn om zich te ontwikkelen, en open staan voor ontwikkeling, een positiever antwoordpatroon aanhouden. Zij staan dus positiever tegenover alle leerinhouden dan respondenten die geen motivatie hebben om zich te ontwikkelen. 5.2 De gewenste leervorm De tweede onderzoeksvraag luidde: Aan welke leervorm geven onderzoekers en afdelingshoofden de voorkeur? De gewenste manier van leren vormt de tweede factor van het onderzoek naar de leerbehoeften en is volgens de hypothesen afhankelijk van de aard van het werk wat een werknemer uitvoert. Er zijn in het theoretisch kader vier verschillende leervormen onderscheiden, te weten: leren door instructie, leren door interactie, leren door het verwerven van inzichten en leren door actie. Net als bij de leerinhoud zijn voor het meten van de gewenste leervorm twee verschillende vragenlijsten gebruikt. Bij de rankingvragen is echter uit de factoranalyse gebleken dat slechts drie van de vier leervormen kunnen worden onderscheiden in de data. De leervorm leren door actie is in de factoranalyse niet terug gevonden en is daarom uit de verdere analyses weg gelaten. Hoewel de resultaten van de twee verschillende vragenlijsten redelijk overeen komen zullen ze, net als bij de leerinhoud, soms apart van elkaar worden besproken. Hypothese 2a veronderstelde dat onderzoekers de voorkeur geven aan het leren door het verwerven van inzichten boven een van de andere drie leervormen. Hoewel de onderzoekers hoger scoren op de leervorm leren door middel van interactie scoort de leervorm leren door het verwerven van inzichten wel significant hoger dan het gemiddelde. De hypothese wordt daarmee deels bevestigd. Hypothese 2b voorspelde dat de afdelingshoofden een voorkeur zouden hebben voor het leren door actie boven andere leervormen (leren door interactie, instructie of door het verwerven van inzichten). De afdelingshoofden scoren bij de rankingvragen het hoogst op de interactieve leervorm. De leervorm leren door actie staat op de tweede plek. Daarna is het leren door het verkrijgen van inzichten het meest populair. De leervorm leren door instructie kan de afdelingshoofden het minst bekoren. De ratingvraag geeft een vergelijkbaar beeld. De afdelingshoofden scoren wederom het hoogst op de interactieve leervorm. Hypothese 2b wordt daarom verworpen. Verondersteld werd dat (hypothese 2c) onderzoekers en afdelingshoofden, omdat de aard van hun werk verschillen is, verschillende leervormen prefereren. Er zijn echter bijna geen significante verschillen 60 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie gevonden tussen onderzoekers en afdelingshoofden. Alleen bij de rankingvragen is een significant verschil gevonden tussen onderzoekers en afdelingshoofden. De onderzoekers scoren namelijk hoger op de leervorm leren door het verkrijgen van inzichten, dan de afdelingshoofden. Hypothese 2c wordt daarom slechts voor één leervorm bevestigd. Geconcludeerd wordt dat de voorspellingen zoals deze zijn gedaan op basis van de leernetwerktheorie niet bevestigd worden, want zowel onderzoekers als afdelingshoofden geven de voorkeur aan het leren door middel van interactie. Voorts scoren de onderzoekers en afdelinghoofden slechts significant verschillend op één leervorm (leren door het verkrijgen van inzichten). De aard van het werk heeft dus weinig invloed op de gewenste leervorm. 5.2.1 De leervorm: interpretatie en discussie Opvallend aan de resultaten is dat zowel onderzoekers als afdelingshoofden de voorkeur geven aan het leren door middel van interactie. Van de onderzoekers werd echter, op grond van de leernetwerktheorie, verwacht dat zij meer de voorkeur geven aan het leren door middel van het verwerven van inzichten. De voorkeur voor het leren door middel van interactie kan verklaard worden uit de het feit dat de organisatiestructuur van TNO is ingericht op interactie. De onderzoekers werken elk vanuit hun eigen specialisme samen met andere onderzoekers in projectgroepen. Het werken in groepsverband wordt gebruikt om een meerwaarde te creëren die ook op het gebied van leren tot uiting komt. Het informele leren wordt gestimuleerd door gezamenlijk problemen op te lossen, elkaar te adviseren, intervisie en supervisie te geven (Van der Krogt, 1995). Het is zeer aannemelijk dat de aard van het werk van de onderzoekers, in dit onderzoek, te ‘professioneel’ is ingeschat. De aard van het werk van de onderzoekers is waarschijnlijk meer een mengvorm van professionele arbeid en groepsarbeid. Een andere verklaring voor het feit dat de onderzoekers zo hoog scoren op de interactieve leervorm is het groeiende besef van de lerende zelf dat de werkplek een belangrijke context is voor leren (Kwakman, 2001). Of zoals een van de respondenten in de vragenlijst zelf aangaf: “veel medewerkers denken dat je vooral leert van cursussen, maar mensen moeten er op geattendeerd worden dat men van het stilstaan bij de dagelijkse werkzaamheden ook veel kan leren.” Traditioneel gezien voltrekt het leren van de professionals zich via het lezen van vakbladen, het bezoeken van conferenties en het volgen van trainingen en cursussen. Al deze manieren zijn erop gericht nieuw ontwikkelde kennis en vaardigheden eigen te maken. Maar niet alle nieuw benodigde kennis en vaardigheden zijn via deze traditionele leervormen te ontwikkelen, door snelle ontwikkelingen zullen steeds meer kennis en vaardigheden in de praktijk worden ontwikkeld (Poell, 1998). Volgens Kwakman (1999) leren professionals vooral van activiteiten waar momenten van reflectie in zitten en van activiteiten die interactie met anderen met zich mee brengen. “Reflectie en interactie geven de professional tot het expliciteren van de praktijkkennis; het expliciteren hiervan is een belangrijk aanknopingspunt voor het creëren van nieuwe kennis, dus ook voor leren” (Kessels, 1996; Ontstenk, 1997; Poell, 1998 in Kwakman 2001, p.237). Door elkaar te bevragen, te discussiëren, te praten en te luisteren ontstaat reflectie. Kritische reflectie kan dus een individuele activiteit zijn (zoals de leervorm leren door het verwerven van inzichten in dit onderzoek is geoperationaliseerd), als ook een sociale activiteit (zoals het leren door interactie in dit onderzoek is geoperationaliseerd). Afdelingshoofden hebben eveneens voorkeur voor het leren door middel van interactie. Zo geven de afdelingshoofden aan het prettig te vinden om met anderen samen te werken en dat zij gemakkelijk leren 61 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie door met anderen over een bepaald onderwerp te praten. De voorkeur van afdelingshoofden voor het leren door middel van interactie werd niet verwacht op basis van de leernetwerktheorie. Verwacht werd immers dat de afdelingshoofden de voorkeur zouden geven aan het leren door middel van actie. Een verklaring voor deze uitkomst is dat bij de factoranalyse van de ratingvraag maar drie van de vier dimensies van leervormen in de data zijn onderscheiden. De leervorm leren door actie is bij de factoranalyse niet naar voren gekomen als een latente factor. Doordat de actiegerichte leervorm weg is gevallen was de hypothese niet goed meer te toetsen. De items uit de actiegerichte leervorm scoren afwisselend hoog op één van de andere drie leervormen. De reden hiervoor zou kunnen zijn dat de items van deze actiegerichte schaal niet onderscheidend genoeg zijn geformuleerd. Zowel leervormen als leerinhouden zijn in de leernetwerktheorie in ideaaltypen geformuleerd. Maar in werkelijkheid is het onderscheid tussen de verschillende leervormen flinterdun. Zo kan het werken in projectgroepen zowel tot het leren door middel van interactie als het leren door middel van het verwerven van inzichten worden gerekend. Er is sprake van een mengvorm. Schreuder (2003) gaat in zijn artikel in op het leren van managers tijdens de beroepsuitoefening, ‘learing on-the-job’. Cruciale leerervaringen komen volgens hem tot stand als managers schijnbaar onmogelijk opdrachten moeten uitvoeren, geconfronteerd worden met tegenslagen of met conflicterende waarden en normen. Deze leerervaringen komen allemaal tot stand door ‘te doen’, tijdens de uitvoering van het werk zelf. Maar Schreuder noemt ook nog; confrontatie met positieve of negatieve rolmodellen, omgang met ondergeschikten en het omgaan met macht en politiek. Deze laatste drie cruciale leerervaringen komen ook tot stand bij het uitvoeren van het werk zelf (leren door actie) maar kunnen ook worden beschouwd als het leren door middel van interactie. Het is dus duidelijk dat de scheidslijn tussen beide leervormen niet helder is en dat de verschillende leer- en werkvormen dus niet altijd eenduidig zijn onder te brengen bij een ideaaltype. 5.3 Samenhang van leerinhoud en leervorm Voor het beantwoorden van de probleemstelling is het noodzakelijk een antwoord te hebben op de derde onderzoeksvraag: Hangt de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud samen met de voorkeur voor een bepaalde leervorm? Voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag zijn hypothesen 3a en 3b opgesteld. Deze hypothesen veronderstelden dat de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud samen zou hangen met de voorkeur voor bepaalde leervorm. De samenhang tussen de beroepsgerichte leerinhoud en de leervorm leren door het verwerven van inzichten is zoals verwacht terug gevonden in de data. Daarnaast correleert de beroepsgerichte leerinhoud met de interactieve leervorm. Ook uit de antwoorden van de open vraag kan worden geconcludeerd dat interactieve werk- en leervormen zeer belangrijk worden geacht voor het op peil houden van de vakkennis en dus voor de beroepsgerichte leerinhoud. Hypothese 3a wordt op basis van de resultaten niet verworpen omdat de samenhang tussen de beroepsgerichte leerinhoud en het leren door middel van het verwerven van inzichten is aangetoond. Wel dient opgemerkt te worden dat er ook een andere leervorm (leren door middel van interactie) samenhangt met de beroepsgerichte leerinhoud. Daarentegen is de samenhang, die hypothese 3b veronderstelde, tussen persoonsgerichte leerinhoud en de voorkeur voor het leren door actie, niet terug gevonden in de data. De latente klasse analyse wijst uit dat de persoonsgerichte leerinhoud eerder samenvalt met een voorkeur voor een interactieve leervorm. 62 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie Geconcludeerd wordt dat de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud inderdaad samen gaat met de voorkeur voor een bepaalde leervorm. De, op basis van de leernetwerktheorie, voorspelde samenhangen worden slechts voor een klein deel bevestigd. 5.3.1 Samenhang leerinhoud en leervorm: interpretatie en discussie De samenhang van een beroepsgerichte leerinhoud en het leren door het verwerven van inzichten is wel aangetoond maar, meer nog dan deze leervorm is gebleken dat deze leerinhoud samen gaat met de leervorm leren door middel van interactie. Deze combinatie, hoewel dus niet verwacht op basis van de leernetwerktheorie, wordt ondersteund door Nonaka & Takeuchi (1995,1997) die beide leervormen beschrijven als onderdeel van het proces van kenniscreatie. Voor het ´creëren´ van kennis is het volgens hen noodzakelijk dat zich in twee opzichten een wisselwerking voltrekt. Ten eerste moet er een wisselwerking zijn tussen ´impliciete´ en ´expliciete´ kennis 3. Dit proces komt overeen met het, in dit onderzoek, gehanteerde begrip leren door het verwerven van inzichten. De impliciete kennis wordt geëxpliciteerd in een fase van reflectie en begripsvorming waarbij uiteindelijk de impliciete kennis onder woorden wordt gebracht. Het tweede interactieproces verloop tussen verschillende actoren onderling. Door het benoemen en bespreken van impliciete kennis wordt deze individuele kennis omgezet en gelegitimeerd en komt deze ter beschikking van de groep of organisatie. Dit proces noemen de schrijvers ook wel ´socialisatie´ en kan worden vergeleken met de term leren door interactie. De expliciete kennis, die wordt overgedragen middels formele en gesystematiseerde concepten, kan pas worden opgenomen als deze gekoppeld kan worden aan de reeds aanwezige impliciete kennis. Expliciete kennis stimuleert vervolgens weer het opdoen van impliciete kennis. Het is dus niet verwonderlijk dat de beroepsgerichte leerinhoud samen gaat met het leren door interactie. Daarnaast is nog een tweede combinatie van leerinhoud en leervorm gevonden. Respondenten die hoog scoren op de persoonsgerichte leerinhoud scoren namelijk eveneens hoog op de interactieve leervorm. Deze combinatie werd niet op basis van de leernetwerktheorie verwacht. Maar deze ’mismatch’ kan worden verklaard door het verschil in uitgangspunt die de leernetwerktheorie en dit onderzoek hebben gehad wat betreft deze leerinhoud. De leernetwerktheorie spreekt namelijk van een ongerichte leerinhoud die voor iedereen individueel is in te vullen. De richting van ontwikkeling is vanuit de organisatie bezien niet eenduidig en wordt daarom ongericht genoemd. De ongerichte leerinhoud zou per individu verschillen en ad hoc worden ingevuld. Daarom ook is verondersteld dat deze leerbehoeften snel, per direct door het ondernemen van actie zouden worden vervuld. Dit onderzoek is echter gebaseerd op de individuele leerbehoeften van werknemers en daarom is gekozen de term ongerichte leerinhoud te vervangen door de term persoonsgerichte leerinhoud. Immers, het kan voor de organisatie namelijk niet duidelijk zijn in welke richting een individu zich wilt ontwikkelen maar het individu zelf ziet wel richting in zijn of haar ontwikkeling. Bij de persoonsgerichte leerinhoud wordt er van uitgegaan dat de persoon zich zelfbewust ontwikkelt en dat zij hierbij streeft naar persoonlijke groei en zelfbewustzijn4. De persoonsgerichte leerinhoud, zoals deze in dit Impliciete kennis (´Tacit knowledge´) is specifiek voor een persoon en wordt verzameld en opgeslagen gedurende het hele leven. Deze kennis (als ook vaardigheden) zijn weliswaar nadrukkelijk aanwezig en ligt aan de basis van het gedrag maar kan niet gemakkelijk via taal worden overgedragen (Nonaka & Takeuchi, 1995). 3 Het begrip ´zelfbewustzijn´ omvat een groot aantal deelaspecten, te weten zelfconcept, zelfgevoel, zelfkennis, zelfwaardering, zelfvertrouwen, zelfcontrole, zelfrespect en zelftevredenheid. Al deze aspecten zorgen voor zelfbewustzijn (Assogioli, 1975 in van Dellen, 2001). 4 63 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie onderzoek is gedefinieerd, komt hiermee dicht bij het begrip ‘persoonlijke ontwikkeling’ te liggen. “Persoonlijke ontwikkeling is de ontwikkeling van de gehele subjectieve persoon” (van Dellen, 2001, De humanistische opleidingskunde, p.71). Bij het operationaliseren van de persoonsgerichte leervorm is de nadruk komen te liggen op het ontwikkelen van het zelfbewustzijn van een persoon. Items als “inzicht krijgen in sterke en zwakke punten van eigen handelen” en “inzicht in krijgen in eigen communicatiestijl” zijn daar een voorbeeld van. Door deze ietwat andere insteek is het niet verrassend dat de persoongerichte leerinhoud samen valt met een voorkeur voor het leren door middel van interactie. Het zelfbewustzijn van personen wordt namelijk vooral bereikt door reflectie op huidige gedragingen en ervaringen. Deze reflectie komt tot stand als personen door anderen worden geconfronteerd met hun eigen ervaringen en gedragingen en dit gebeurd door het leren door interactie. 5.4 De probleemstelling Aan de hand van de resultaten is antwoord gegeven op de deelvragen. Met behulp van de deelvragen kan uiteindelijk antwoord worden gegeven op de centrale probleemstelling “Zijn de leerbehoeften van werknemers te verklaren uit de aard van het werk?” Geconcludeerd wordt dat de aard van het werk samenhangt met één van de twee dimensies die de leerbehoeften vormen namelijk, de leerinhoud. De samenhang van de aard van het werk met de voorkeur voor een bepaalde leervorm is niet overtuigend bewezen. De gewenste leerinhoud en leervorm lijken wel samen te hangen maar niet zoals was verwacht op basis van de leernetwerktheorie. De leerbehoeften van werknemers zijn aldus voor een gedeelte te verklaren uit de aard van het werk dat zij uitvoeren. 5.5 Wetenschappelijke en praktische implicaties en aanbevelingen voor verder onderzoek Wetenschappelijke implicaties Het doel van dit onderzoek naar de leerbehoeften van werknemers was tweeledig. Ten eerste was het doel te onderzoeken of de leerbehoeften samen zouden hangen met de aard van het werk dat men uitvoert. Dit doel werd mede gevormd door één van de uitgangspunten van de leernetwerktheorie namelijk, dat de manier waarop het leren in organisaties is georganiseerd (het leernetwerk), samenhangt met de manier waarop het werk is georganiseerd (het arbeidsnetwerk). De uitkomsten van het onderzoek suggereren dat de gewenste leerinhoud samenhangt met de aard van het werk, maar dat de aard van het werk minder invloed heeft op de voorkeur voor een bepaalde leervorm. Dit leerbehoeften onderzoek zou als verlengde kunnen worden beschouwd van onderzoeken naar onderwerpen als leerstijlen en ´learning preferences´ die reeds volop bestaan. Zo zijn er onderzoeken gedaan naar leerstijlen, leeropvattingen of leersstrategieën van personen en of deze samenhangen met hun persoonlijkheidsstijlen (o.a. Adema, van der Zee & van der Molen, 2000; Busato, Prins, Elshout & Hamaker, 1999), cognitieve stijlen (o.a. Sadler-Smith & Ridaing, 1999; Sadler-Smith, 2001; Vermetten, Lodewijks & Vermunt, 2000), vooropleiding (o.a. Rosatti, 1999), leeftijd (o.a. Keri, 2003) en sekse (o.a. Severiens & ten Dam, 1997). Dit onderzoek heeft onderzocht of de leerbehoeften van werknemers te verklaren zijn aan de hand van de aard van het werk zij uitvoeren. Leerbehoeften van personen, zoals ze in dit onderzoek zijn geoperationaliseerd, liggen meer aan de oppervlakte dan de leerstijlen van personen, maar toch kan worden gezegd dat weer een kleine stap is gezet in het verklaren van de factoren die het leren van individuen beïnvloeden. Ook voor toekomstig onderzoek blijft het interessant de factoren die het leren van individuen beïnvloeden te onderzoeken en in 64 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie kaart te brengen. Daarnaast is het interessant de relatie tussen leren en werken, zoals verondersteld in de leernetwerktheorie, verder te blijven onderzoeken. Ten tweede is met behulp van dit onderzoek een deel van de typologie zoals die in de leernetwerktheorie is geformuleerd getoetst. Dit doel stond niet op zich want het gebruik van de leernetwerktheorie diende tegelijkertijd als handvat voor het operationaliseren van de leerbehoeften (leerinhoud en leervorm). De ideaaltypen uit de leetnetwerktheorie zijn dus gebuikt om het onderzoek een basis en structuur te geven. Verschillende begrippen uit de leernetwerktheorie zijn in dit onderzoek voor het eerst geoperationaliseerd en op een kwantitatieve manier getoetst. Maar uit de resultaten blijkt dat dit onderzoek echter – evenals dat van Poell (1998) – geen bewijs geeft voor het bestaan van vier ideaaltypische leernetwerken. De verschillende leerinhouden en leervormen lopen in elkaar over en de respondenten scoren niet uitsluitend hoog op één van de vier dimensies. Van der Krogt (1995) geeft zelf in zijn boek ‘Leren in netwerken’ ook al aan dat verschillende mengvormen mogelijk zijn en dat in de praktijk de ideaaltypen waarschijnlijk niet zo worden gevonden. Dit onderzoek draagt bij aan de verdere ontwikkeling van de leernetwerktheorie. Want hoewel het uitgangspunt van de theorie (het verband tussen werken en leren) wel deels wordt terug gevonden, pleiten te resultaten voor verdere nuancering van de theorie. In dit onderzoek zijn een aantal methodologische keuzes gemaakt die later beperkingen opleverde bij het analyseren van de data. Zo is bij het samenstellen van de vragenlijst gekozen om de antwoordcategorieën van de verschillende vragen te benoemen, oftewel ´ankers te geven´ volgens Brinkman (2000). Omdat het moeilijk was een 5-punts-schaal samen te stellen waarbij alle antwoordcategorieën benoemd konden worden is uiteindelijk in sommige gevallen gekozen voor 4-of minder antwoordcategorieën die wel te benoemen waren. Hierdoor zijn niet alle vragen op interval niveau gemeten en kunnen de uitkomsten van verschillende vragen ook niet gemakkelijk met elkaar vergeleken worden. Het is daarom aan te raden om bij vervolg onderzoek consequent een grotere (5 tot 7-punts) schaal te hanteren. Een tweede beperking van dit onderzoek is de variabele aard van het werk die in dit onderzoek gereduceerd is tot slechts twee functiegroepen (de onderzoekers en afdelingshoofden) bij TNO Bouw. Er zijn slechts twee functiegroepen met elkaar vergeleken, maar het zou goed zijn als meerdere functiegroepen met elkaar vergeleken zouden worden. Daarnaast bestaat één van de functiegroepen (de afdelingshoofden) uit slechts acht respondenten. Hoewel deze acht afdelingshoofden een gegeven feit zijn (er zijn slechts acht afdelingshoofden werkzaam bij TNO Bouw), is dit toch een bedreiging voor de interne validiteit van het onderzoek omdat toeval een grote rol kan spelen. De statistische conclusie validiteit heeft dus te weinig power. Om de relatie tussen de aard van het werk en leerbehoeften aan te tonen is dus een groter opgezet onderzoek nodig met meerdere functiegroepen en een grotere onderzoekspopulaties. De derde beperking van het onderzoek is dat de aard van het werk niet is gemeten met behulp van kwantitatief onderzoek. Deze twee functiegroepen zijn namelijk ingedeeld in het model van de leernetwerktheorie op basis van gesprekken met verschillende personen in de organisatie en documentatiemateriaal over het werk van deze twee functiegroepen. Om beter de relaties te kunnen leggen tussen de aard van het werk en de bijbehorende leerbehoeften is het noodzakelijk om de aard van het werk gedetailleerder te beschrijven aan de hand van kenmerken van het werk die bijvoorbeeld gemeten kunnen worden met behulp van een vragenlijst. Op deze manier kan bijvoorbeeld worden onderzocht of autonomie in het werk invloed heeft op de hoeveelheid autonomie een persoon wenst in zijn of haar leren. 65 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie Buiten het feit dat de leerbehoeften van slechts twee functiegroepen zijn onderzocht moet ook in ogenschouw worden genomen dat deze twee onderzochte functiegroepen vrij homogeen te noemen zijn. Het betreft namelijk vooral (technisch)hoog opgeleide mannelijke respondenten. Daarnaast zijn de afdelingshoofden in de meeste gevallen in het verleden onderzoeker geweest. De kenmerken van het werk zijn dan wel veranderd voor de afdelingshoofden maar de werkbeleving (hoe iemand zijn of haar werk beleeft) relatief hetzelfde kan zijn. Met werkbeleving wordt de manier waarop een persoon zijn of haar werk ervaart bedoeld. Deze werkbeleving zou wel eens meer invloed kunnen hebben op de leerbehoeften dan de aard van het werk zelf. Om de relatie tussen de aard van het werk en leerbehoeften beter te kunnen vaststellen is voor vervolg onderzoek aan te raden de aard van het werk van werknemers eerst te analyseren aan de hand van een kwantitatief vooronderzoek waarmee de werkbeleving van verschillende werknemers in kaart kan worden gebracht. Praktische implicaties De uitkomsten van een leerbehoeften analyse kunnen door de organisatie op verschillende manieren worden ingezet bij het vormgeven van leer- en werksituaties in de organisatie. Sadler-Smith (1996) beschrijft twee mogelijke benaderingen, namelijk de: ´adaptive approach´ en ´non-adaptive approach´. Zo kunnen leersituaties worden afgestemd op de leervoorkeur van een persoon, of de dominante leervoorkeur van een groep mensen, met het idee dat het overeenstemmen van de behoeften aan de werkelijke situatie een positief effect zal hebben op het leerresultaat. Daarnaast kunnen leersituaties zo ingericht worden dat deze juist verschillende leervoorkeuren of leerstijlen aan de orde laten komen. Het juist niet laten overeenstemmen van de leerbehoeften met de leersituatie kan, volgens Honey & Mumford (1992), als voordeel hebben dat men ook andere manieren van leren kan leren. Het scala aan mogelijke leersituaties kan bijvoorbeeld worden uitgebreid om de competentie ‘leren leren’ te ontwikkelen. Het debat over het rendement van beide benaderingen is echter nog niet afgerond en moet nog empirisch worden onderbouwd. Voor TNO (Bouw) is een apart rapport gemaakt waarin de resultaten van het behoeften onderzoek kort zijn samengevat en waarin ook een vertaalslag is gemaakt van de onderzoeksresultaten naar de praktijk in de vorm van aanbevelingen. Bij het maken van deze aanbevelingen is uitgegaan van de hierboven beschreven ‘adaptive approach’. De onderzoeker denk dat het aanpassen van leerinhouden en leervormen aan de behoeften van de werknemers (in dit geval de onderzoekers en afdelingshoofden) ene positief effect zal hebben op het rendement van het leren van individuen en dat daarmee ook het rendement van de organisatie vergroot wordt. De volgende aanbevelingen zijn gedaan: - Meer aandacht voor maatwerk voor wat leerinhoud betreft. Er is namelijk niet één bepaalde inhoudelijke leerrichting die voor iedereen geldt. De leerinhoud moet echter aangepast worden aan de aard van het werk dat de werknemers uitvoert, de wensen van het instituut, de afdeling en het individu. - De mogelijkheden voor interactief leren stimuleren door bijvoorbeeld: o Meer tijd voor contact met coach/mentor o Externe coaching mogelijk maken 66 Hoofdstuk 5 – Conclusie en Discussie o Deelname aan (inter)nationale projecten stimuleren Voor opleiders en managers in ondernemingen is het handig de leerbehoeften van werknemers te kunnen voorspellen aan de hand van een aantal kenmerken van die persoon. Eén daarvan is de aard van het werk van de werknemer zelf. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de leerbehoeften van werknemers voor een deel samenhangen met de aard van het werk dat men uitvoert. De aard van het werk heeft namelijk een significante invloed op de voorkeur voor een bepaalde leerinhoud. Het is in dit onderzoek niet aangetoond dat de gewenste leervorm lijkt wordt beïnvloed door de door de aard van het werk dat men uitvoert. Maar om de leerbehoeften van werknemers in de toekomst beter te kunnen voorspellen zal nog meer onderzoek gedaan moeten worden. Verder komt door het gehele onderzoek heen naar voren dat de respondenten de voorkeur geven aan het leren door middel van interactie. Hiermee is aangetoond dat werknemers zelf het groeiende besef hebben dat leren niet alleen opleiden betekend maar dat het overal en altijd en dus ook in interactie met collega’s en vakgenoten op de werkplek kan plaats vinden. 67 Hoofdstuk 6 - Referenties Hoofdstuk 6 Referenties Adema, J., van der Zee, K.I., van der Molen, H.T. (2000). De relatie tussen leerstijl en persoonlijkheid. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 24, 275-287. Argyris, C., & Schön, D. (1978). Organisational learning: A theory of action perspective, Reading, Mass: Addison Wesley. Argyris, C. & Schön, D. (1996). Organisational learning II: Theory, method and practice, Reading, Mass: Addison Wesley. Baars, M. (2003). Leerklimaat bepaalt de ontwikkeling. Gids Voor Personeelsmanagement, 82(5), 16-19. Baron, B. (1996). Strengths and limitations of ipsative measurement. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 69, 49-56. Bergenhenegouwen, G.J., Mooijman, E.A.M. & Tillema, H.H. (1999). Strategisch opleiden en leren in organisaties (2e druk). Deventer: Kluwer. Bergenhenegouwen, G.J., Mooijman, E.A.M. & Tillema, H.H. (2002). Strategisch opleiden en leren in organisaties (3e druk). Deventer: Kluwer. Bolhuis, S. (1995). Leren en veranderen bij volwassenen. Bussum: Coutinho. Bolhuis, S., & Simons, P.R.J. (2001). Leren en werken. Alphen aan den Rijn: Samsom. Bolhuis, S., & Simons, P.R.J. (2001). Naar een breder begrip van leren. In J.W.M. Kessels & R.F. Poell (Eds.), Human Resource Development: Organiseren van leren. (pp.37-39). Alphen aan den Rijn: Samsom. Brinkman, J. (2000). De vragenlijst. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Busato, V. V., Prins, F. J., Elshout, J. J., & Hamaker, C. (1999). The relation between learning styles, the Big Five personality traits and achievement motivation in higher education. Personality and Individual Differences, 26, 129-140. Colman, A. M. (2001). Need. In A dictionary of psychology (Vol.1, p. 479). New York: Oxford University Press. Dellen, T., van (2001). De humanistische opleidingkunde. In J.W.M. Kessels & R.F. Poell (Eds.), Human Resource Development: Organiseren van leren. (pp.67-88). Alphen aan den Rijn: Samsom. Hendriks, R. & Boerman, M. (2003). Rijp en groen. In R. Poell, S. Wagenaar, H. Dekker & S. Tjepkema (Eds.), Leren door managers (HRD Thema, nr. 2, jaargang 4). Deventer: Kluwer. Heus, P. de, R. van der Leeden & B. Gazendam (1995). Toegepaste data-analyse: Technieken voor nietexperimenteel onderzoek in de sociale wetenschappen. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom. Keri, G., (2003). Correlates of learning styles and counsellor trainees' age and gender. Counselling Psychology Quarterly, 16(4), 349-362. Kessels, J.W.M. & Keursten, P. (2001). Opleiden en leren in een kenniseconomie: Vormgeven van een corporate curriculum. In J.W.M. Kessels & R.F. Poell (Eds.), Human Resource Development: Organiseren van leren. (pp.5-20). Alphen aan den Rijn: Samsom. Kessels, J.W.M., & Poell, R.F. (2001). Human Resource Development: Organiseren van leren. Alphen aan den Rijn: Samsom. Krogt, F.J., van der & Warmerdam, J. (1997). Training in different types of organisations: Differences and dynamics in the organisation of learning at work. International Journal of Human Resource Managemen, 8(1), 87-103. 69 Hoofdstuk 6 - Referenties Krogt, F.J., van der. (1995). Leren in netwerken. Utrecht: Lemma b.v. Kwakman, K., (2001). Leren van professionals tijdens de beroepsuitoefening. In J.W.M. Kessels & R.F. Poell (Eds.), Human Resource Development: Organiseren van leren. (p.229-242). Alphen aan den Rijn: Samsom. Lowijck, J. (2001). Ontwerpen van leertrajecten. In J.W.M. Kessels en R.F. Poell (Eds.), Human Resource Development: Organiseren van het leren (p.165-180). Alpen aan den Rijn: Samsom. Mintzberg, H. (1979). The structuring of organizations: A synthesis of the research. Englewood-Cliffs: Prentice-Hall. Nonaka, I., en Takeuchi, H. (1995). The knowledge creating company: How Japanese companies create the dynamic of innovation. New York: Oxford University Press. Poell, R.F., & F.J. Van der Krogt (1997). Organising work-related learning projects. International Journal of Training and Development, 1(3), 181-190. Poell, R., (1998). Organizing work-related learning projects: A network approach. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. Poell, R.F., F.J. Van der Krogt, & D.A. Wildemeersch (1999). Strategies in organizing work-related learning projects. Human Resource Development Quarterly, 10(1), 43-61. Poell, R.F., & Tijmensen, L. (2002). Leren van professionals binnen het beroep. In L. Tijmensen, R.F. Poell, H. Dekker, S. Tjepkema, & S. Wagenaar (Eds.), Leren van professionals: beroepsgericht of organisatiegericht?: HRD Thema, 3(2), Alphen aan den Rijn: Kluwer. Poell, R.F., & F.J. Van der Krogt (2002). Leerwegcreatie in arbeidsorganisaties: Theorie en onderzoek over de samenhang tussen werk en leerwegen in het primaire proces van organisaties. Pedagogische Studiën, 79(1), 37-52. Poell, R., & Van der Krogt, F.J. (2003). Leren in een tijd van schaarste. FCE- seminar. 3 Juni, 2003. Rosatti, P. (1999). Specific differences and similarities in the learning preferences of engeneering students. 29th ASEE/IEEE Frontiers in Education conference, (1999, San Juan, Puerto Rico). Session, 12, 17-22. Sadler-Smith, E. (1996) `Learning Styles' and ‘Instructional Design'. Innovations in education and training international : the journal of the Association for Educational and Training Technology and the Staff and Educational Development Association, 33(4), 185-193. Sadler-Smith, E. & Riding R.J. (1999). Cognitive style and learning preferences, Instructional Science, 27(5), 355-371. Sadler-Smith, E. (2001). The relationship between learning style and cognitive style. Personality and Individual Differences, 30, 609-616. Schreuder, R. (2003). Leren door managers: Hoe en wanneer leren managers echt?. In R. Poell, S. Hagenaar, H. Dekker & S. Tjepkema (Eds.), Leren door managers: HRD Thema, 4 (2). Deventer: Kluwer. Severiens, S. & G. ten Dam. (1997). Een multiniveau meta-analyse naar sekseverschillen in leren. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 22 (1), 29-41. Smith, P.J. (2001). Technology student learning preferences and the design of flexible learning programs. Instructional Science, 29(3), 237-354. Thijssen, J.G.L. & Lamers, H.J.M. (1995). Het bepalen van opleidingsbehoeften: een heuristiek als algemene aanpak. In J.J. Peters, P.W.J. Schramade en J.G.L. Thijssen (Eds.), Nieuw handboek 70 Hoofdstuk 6 - Referenties arbeids- en organisatiepsychologie (studenteneditie) (pp.283-317). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Tijmensen, L. (2001). De invloed van de professie op de ontwikkeling van professionals. In J.W.M. Kessels en R.F. Poell (Eds.), Human Resource Development: Organiseren van het leren (pp.255-270). Alpen aan den Rijn: Samsom. TNO jaarverslag 2003. Den Haag: Den Haag offset. TNO jaarverslag 2002. Den Haag: Den Haag offset. TNO jaarverslag 2001. Den Haag: Den Haag offset. Toorn, T. van der. (1996). ´Kennis, van reactie naar creatie, Organisationele kenniscreatie´ In P.W.J. Schramade (eds.), Handboek effectief opleiden, Den Haag: Denwel. Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en het sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Proefschrift Katholieke Universiteit Brabant. Vermunt, J.D.H.M. (1995). Leerstijlen. In J.J. Peters, P.W.J. Schramade en J.G.L. Thijssen (Eds.), Nieuw handboek arbeids- en organisatiepsychologie (studenteneditie) (pp.283-317). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vermunt, J. K. & Magidson, J. (2000). Latent class cluster analysis. In Hagenaars and McCutcheon (Eds.), Advances in latent class models. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Vermunt, J.K. & Magidson, J. (2003). Latent class models for classification. Computational Statistics and Data Analysis, 41(3-4), 531-537. Vermetten, Y., Lodewijks, J., & Vermunt, J. (2000). Een structureel model over de relaties tussen leeropvattingen, regulatie en cognitieve verwerking. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 24(1), 8-20. Voorwinden, R. (2003). Slim snijden in opleidingen: Schrap de franje. PW magazine, 8, 17-20. 71 Bijlagen Bijlage 1 Bijlage 1 Uitgebreide beschrijving aard van het werk van de onderzoekers en afdelingshoofden De onderzoekers De arbeidsinhoud De medewerkers die de kernactiviteiten van TNO verrichten, d.w.z. contract research, toegepast onderzoek, verkennend onderzoek, consultancy etc. verrichten worden in het algemeen aangeduid met de benaming onderzoeker. Anders, meer specifieke benamingen zijn: wetenschappelijk medewerker, engineer, innovator, consultant, alsmede benamingen die direct verband houden met de uitgeoefende dan wel de aan de functie ten grondslag liggende discipline: voedingskundige, jeugdarts, voedingsmiddelentechnoloog, fire engineer etc. TNO kent geen algemeen toegepaste nomenclatuur. De onderzoekers werken in projectteams die werken aan een bepaalde opdracht. Deze opdracht kan verschillen van: - het adviseren over het te voeren beleid en het verbeteren van producten en processen; - contraresearch in opdracht van overheden, bedrijven en organisaties; - het uitvoeren van testen en laten certificeren van producten en systemen. De onderzoekers werken samen met andere hoog opgeleide onderzoekers aan een opdracht. In de projectgroepen wordt bepaald welke (combinaties van) theorieën of uitgangspunten geschikt zouden kunnen zijn voor de benadering van het probleem. De onderzoekers zijn gespecialiseerd in een klein deel van een vakgebied. De onderzoekers hebben een grote mate van materiedeskundigheid. Een aantal voorbeelden: - binnen het vakgebied van civiele techniek of werktuigbouwkunde is men gespecialiseerd in explosieeffecten en beschermingsconstructies; - binnen het vakgebied van natuurkunde op wapen effectiviteit; - binnen het vakgebied geneeskunde gespecialiseerd in fysiologie en farmacologie met als toepassingsgebied de luchtvaart. Het werk van de onderzoekers heeft dus een specialistische inhoud en is complex van aard. Met complex wordt bedoeld dat standaardoplossingen vaak niet voor handen zij omdat er niet routinematige situaties voorkomen die om een unieke oplossing vragen. De dagelijkse activiteiten verschillen per onderzoeker en kunnen bestaan uit: - overleggen met andere onderzoekers of opdrachtgever - testen van veronderstellingen - adviseren - ontwerpen - begeleiden - ondersteunen - ontwikkelen Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt in junioren en senioren. Van de senioren wordt verwacht dat zij via marktcontacten opdrachten binnen halen. Juniors zullen begrijpelijkerwijs nog onvoldoende marktcontacten hebben en nog onvoldoende brede kennis om effectief te kunnen acquireren. Seniors worden geacht dit wel te kunnen en brengen tevens werk binnen voor de juniors. TNO kent geen verkooporganisatie of 75 salesmanagers. De opdrachten worden verkregen op grond van de deskundigheid van en de bekendheid met de senioronderzoekers. De arbeidsverhoudingen: De arbeidsinhoud van de onderzoekers wordt vooral extern gestuurd door de opdrachten en problemen die ze krijgen voorgelegd vanuit de markt. Daarnaast bepaald het professionele veld van wetenschappers en beroepsorganisaties (bij TNO Bouw bijvoorbeeld: de betonvereniging), de kennis en de methoden die het referentiekader vormen voor het oplossen van de problemen, vraagstukken en opdrachten. In tegenstelling tot de ‘pure zelfstandige professionals’ (b.v. advocaat), hebben management en directe leidinggevenden invloed op de arbeidsinhoud van de onderzoekers. TNO corporate, de instituten en de afdelingen hebben elk hun eigen (op elkaar aangepaste) doelstellingen met een daarbij behorende strategie en beleid. Van alle werknemers wordt verwacht dat zij actief bijdragen aan deze doelstellingen. Daarentegen kennen de onderzoekers in hun dagelijks werk wel een grote mate van zelfstandigheid. Bijvoorbeeld in de wijze waarop zij de markt benaderen, de keuze van opdrachten, alsmede de wijze waarop de werkzaamheden in projecten worden georganiseerd. Wat dat laatste betreft: alle werkzaamheden worden in projecten ondergebracht. Verantwoording aan het afdelingshoofd of de projectleider (indien men met anderen deelneemt in een project) vindt plaats op ad hoc basis. Eens per 3 á 4 weken legt de projectleider verantwoording af over de voortgang en financiële situatie van het project. De onderzoekers hebben dan ook een uitgebreid takenpakket waartoe bijvoorbeeld ook het binnenhalen van nieuwe opdrachten hoort. Het aansporen van marktgericht denken en handelen wordt niet aangestuurd door het professionele veld maar door de eigen organisatie. De afdelinghoofden De arbeidsinhoud: De afdelingshoofden zijn belast met het integraal management van de afdeling. Het doelmatig en doelgericht functioneren van de afdeling is hierbij speerpunt van beleid. Een afdeling is een deel van een instituut dat zich concentreert op één onderwerp. Binnen deze afdelingen bestaan weer verschillende kerngebieden. De afdeling werkt in projectgroepen aan een opdrachten. De belangrijkste aandachtsgebieden c.q. taken van de afdelingshoofden zijn: - Financieel - Het bewaken van het financiële resultaat van de afdeling, teneinde te kunnen voldoen aan de financiële taakstellingen. - Klant en Markt - Het verrichten van marketing-, acquisitie- en salesactiviteiten - Het representeren van de afdeling in daarvoor in aanmerking komende media, zoals wetenschappelijke congressen, beurzen en tegenover belangrijke opdrachtgevers - Strategie en beleid - Het leveren van bijdragen aan de strategie en aan het korte termijn beleid van het instituut, ondermeer via bijdragen tijdens het managementoverleg - Het opstellen en uitvoeren van een afdelingsondernemingsplan Personeel 76 Bijlage 1 - Het uitvoeren van het personeelsbeleid in, overleg met p&o. - Het doelmatig en flexibel inzetten van medewerkers - Het doelmatig organiseren van de afdeling, d.m.v. structuren van taken en bevoegdheden - Het stimuleren, motiveren en coachen van medewerkers - Het bewaken van het wetenschappelijk niveau en de kwaliteit van het onderzoek, onder meer door het bevorderen van publicaties (waarvoor een peer review geldt) - Algemeen - Het uitvoeren van het beleid inzake kwaliteit, arbeidsomstandigheden, en milieuzorg - Het bewaken van het correct gebruik van de aan de afdeling toegewezen gebouwen, technische middelen en inventaris De afdelingshoofden zijn in de meeste gevallen ex-onderzoekers uit dezelfde afdeling, maar worden ook wel eens van buitenaf betrokken. De afdelingshoofden zijn academisch geschoold en bekend met het vakgebied waarop de afdeling zich richt. Het afdelingshoofd is over het algemeen niet meer belast met het inhoudelijk meewerken aan projecten, tenzij het kleine afdelingen betreft (kleiner dan 20). Arbeidsverhoudingen: De afdelingshoofden zijn bevoegd tot het inzetten van personele, financiële en materiële middelen, rekening houdend met de in de inleiding bedoelde instituuts- en TNO-brede besluiten, regelgeving en beleidskaders. De afdelingshoofden moeten hierover verantwoordelijkheid afleggen tegenover de directie. Eenmaal per kwartaal wordt de algemene gang van zaken van de afdeling met het management team (MT) besproken. De verhouding met het management is top-down. Het hoger management bepaald de richting, de koers van het instituut voor de komende jaren. Per afdeling moet hieraan invulling worden gegeven. Dit is de taak van het afdelingshoofd. Hiertoe stelt hij elk jaar en afdelingsplan op dat lijkt op een ondernemingsplan waarin de te behalen doelen en financiële middelen staan genoemd. Dit plan moet worden goed gekeurd door het management team. 77 Bijlage 2 Tabel 1. Operationaliseren variabelen Variabele Dimensies Determinanten Indicatoren (voorbeeld) Items Leerbehoeften Gewenste leerinhoud De leerinhoud heeft betrekking op de inhoud van het leren en geeft antwoord op de vraag; wàt wil men leren? De inhoud van het leren wordt vaak gerelateerd aan de uitkomsten van leren. Namelijk verbeterde kennis vaardigheden of veranderde attituden. Omdat attituden moeilijker te meten zijn ben ik in dit onderzoek uit gegaan van kennis en vaardigheden. Functiegericht (ook wel taakgericht genoemd) Taakgericht leren richt zich op de ondersteuning van de lerende bij het zo efficiënt mogelijk uitvoeren van zijn dagelijkse werkzaamheden en taken” (Bergehenegouwen en van er Droef, 1997). In de functionele dimensie van taaksituaties is een universele fasering van taakaspecten ondergebracht in de cyclus: initiëren structureren realiseren evalueren Op basis van deze vier fasen is het werk van onderzoekers en afdelingshoofden geanalseerd en zijn verschillende taken geselecteerd. Onderzoeker: offerte schrijven onderzoeksrapport opstellen / schrijven klantencontacten onderhouden / relatiemanagement planning / time management beheersen van projectvoortgang presentatievaardigheden acquisitie / sales vaardigheden communicatieve / overleg vaardigheden Afdelingshoofd: opstellen ondernemingsplannen conflicthantering /´trouble shooting´ verandermanagement resultaten van afdeling volgen en bijsturen coachen / ROC gesprekken leiden leiding geven aan teams marktbehoeften signaleren profileren van afdeling in de markt acquisitie & sales vaardigheden Organisatiegericht Organisatiegericht leren richt zich op het leren werken als een beroepsbeoefenaar in een organisatie, met daarbij behorende organisatiespecifieke sociaalcommunicatieve vaardigheden die in de organisatie worden gehanteerd en gewaardeerd (Bergehenegouwen en van er Droef, 1997). - Onderzoeker: kennis van wat er in de andere afdelingen / instituten speelt (interne) netwerken aanleggen, onderhouden en uitbreiden kennis van regels, procedures en processen binnen de organisatie ´cross-selling´ Afdelingshoofd: samenwerking over alle afdelingen / instituten heel bevorderen ïƒ kennis hebben van wat er in andere afdelingen / instituten speelt (interne) netwerken aanleggen, onderhouden en uitbreiden kennis van regels, procedures en processen binnen de organisatie kennis hebben van organisatie strategie, doelstellingen en beleid strategie kunnen omzetten in beleid ´cross-selling´ inrichten van efficiënte organisatiestructuur - - Kennis over de over de specifieke producten of diensten die het bedrijf onderscheid van andere organisaties in de markt Kennis over het verloop van de processen en het kunnen plaatsten van het eigen werk in het gehele proces. Kunnen samenwerken en communiceren met verschillende afdelingen en instituten van de organisatie 78 Leerbehoefte Gewenste leervorm De leervorm betreft de manier waarop mensen willen leren ook wel de didactiek van het leren genoemd. De vraag die hierbij beantwoord dient te worden is; hoe wil men het liefste leren? Beroepsgericht Beroepsgericht leren is gericht op het verwerven en uitbreiden van vaktechnische kennis en vaardigheden. Het is een verdieping van de kennis en vaardigheden die ten grondslag liggen aan het handelen van werknemer (Van der Krogt, 1995). - Persoonsgericht De lerenden bepalen de leerinhoud zelf, ad hoc, naar wat zij zelf nodig achten om hun functioneren te verbeteren. De persoonsgerichte leerinhoud is gericht op de persoonlijke groei te bevorderen en het zelfbewustzijn van personen te ontwikkelen (van Dellen, 2001). - Leren door Instructie Leren door instructie behelst alle vormen van leren waarbij de lerende van bovenaf geïnstrueerd wordt. Dit kan gebeuren door leidinggevenden tijdens het werk, alsook trainers en opleiders. Het is een afhankelijke vorm van leren waarbij de informatie door anderen wordt aangereikt. In de actietheorie spreekt men ook wel van regels (Van der Krogt, 1995). Leren door actie Het leren door actie is leren door te doen. “Door mee te maken wat er in de (werk)omgeving gebeurt, waar te nemen hoe die omgeving is ingericht en functioneert” (Bolhuis & Simons, 2001). Door dit te ondergaan en deel te (gaan) uitmaken van de omgeving, leert men. - - - Kennis hebben van de ontwikkelingen van de n de technologie binnen de branche, de wetenschap, het vak of de professie. Het kunnen omgaan, interpreteren en implementeren van (wetenschappelijke) ontwikkelingen voor gebruik in eigen dagelijkse praktijk van het werk. Onderzoeker: Het kunnen plaatsen van eigen onderzoek binnen het vakgebied Het signaleren van hiaten in het onderzoeksveld Onderzoeks methodologische vaardigheden kennen Onderzoeks resultaten verdedigen tegen over anderen /vakgenoten Onderzoeker & afdelingshoofd: Kennis van toepassingen van vakinhoudelijke kennis in de praktijk Kennis van ontwikkelingen op aanverwante vakgebieden Kennis van wetenschappelijke ontwikkelingen op vakgebeid Regelmatig bezoeken van beurzen en seminars Kennis en ervaringen delen met vakgenoten Persoonlijke ontwikkeling Het ontdekken van eigen drijfveren Het ontdekken en werken aan sterkte en zwakke punten Algemene kennis en vaardigheden - - - Sturende rol van leidinggevende Geïnstrueerd worden hoe iets moet of hoe iets in elkaar zit Leervormen: ï‚· (klassieke) opleiding of training ï‚· werkplekinstructie ï‚· coaching, mentoring - In de praktijk graag nieuwe situaties aangaan Probleemsituatie graag zelf oplossen Leervormen: ï‚· “learning on the job” ï‚· training ï‚· games / simulatie ï‚· job-rotation - - - Computervaardigheden Assertief handelen Stresstolerantie / stresshantering Debatteren en discussiëren Beheersen van meerdere moderne talen Luistervaardigheid Inzicht in sterke en zwakke punten in eigen handelen Snel lezen Zelfstandigheid Inzicht in eigen communicatie stijl Ik vind het fijn als anderen vertellen hoe ik iets moet doen Ik vind het fijn om feedback te krijgen op mijn werk Ik wil graag duidelijke instructies ontvangen van mijn leidinggevenden aangaande mijn werk Ik heb regelmatig contact met een coach/ mentor Ik leer het liefste door dingen te doen Ik ga graag naar trainingen waarbij ik bepaalde vaardigheden kan verbeteren Door middel van rollenspellen zie ik in hoe ik beter kan functioneren in bepaalde situaties Ik leer veel tijdens het uitvoeren van mijn werk Ik vind het leuk om zelf oplossingen voor problemen te bedenken Als ik niet weet hoe ik iets moet doen kijk ik hoe anderen het doen 79 Leren door interactie Hierbij wordt door middel van actieve interactie tussen mensen geleerd met, van en door elkaar. De mensen proberen met elkaar tot oplossingen van problemen te komen. Door het delen van elkaars opinies, ervaringen, inzichten en kennis ontstaat een nieuwe algemene handelingswijze gebaseerd op gemeenschappelijk waarden en normen (Bolhuis & Simons, 2001). Graag samen werken met anderen Bereid zijn tot het delen van eigen kennis en vaardigheden met anderen Leervormen: ï‚· samenwerken ï‚· discussie en dialoog ï‚· groepswerk ï‚· overlegvormen ï‚· Intercollegiale consultatie / intervisie ï‚· Brainstormen - - Leren door het verwerven van inzichten Het leren door middel van het verwerven van inzichten is erop gericht om de inzichten die ten grondslag liggen aan het handelen van mensen te veranderen. - - Graag willen weten hoe is zit, waarom iets is en hoe dat veranderd/beïnvloed kan worden; m.a.w. onderzoekend zijn Zelfstandig leren en werken Leervormen: ï‚· vakkennis bijhouden d.m.v. zelfstudie ï‚· contact met vakgenoten over de ontwikkelingen in vakgebied ï‚· het bezoeken congressen, seminars en lezingen m.b.t. eigen vakgebied - Ik werk graag samen met anderen aan een opdracht Ik vind het geen probleem anderen te vragen naar hun ervaring, menig of ideeën met betrekking tot een bepaald onderwerp Als ik iets wil weten vraag ik dat gerust aan mijn collega’s Ik heb het idee dat ik tijdens het werk veel van mijn collega’s leer Ik heb het idee dat ik van collega’s veel vaardigheden kan leren Ik heb het idee dat ik bij collega’s veel kennis kan opdoen Als anderen mij iets vragen probeer ik ze te helpen Ik bespreek mijn werk graag met collega’s Mijn ontwikkeling wordt gestuurd door nieuwe wetenschappelijke kennis en methoden Als ik van een onderwerp meer wil afweten zoek ik zelf meer informatie op Ik vind het prettig me door middel van boeken en artikelen te verdiepen in een bepaald onderwerp Ik wil graag weten waarom iets is zoals het is 80 Bijlage 3 Enquête ‘Leerbehoeften van de onderzoekers & afdelingshoofden van TNO Bouw’ Toelichting Deze vragenlijst heeft als doel uw leerbehoeften vast te stellen. Leerbehoeften zijn persoonlijk en betreffen de door u gewenste inhoud van het leren en de door u gewenste manier van leren. Leren wordt in dit opzicht breder geïnterpreteerd dan opleiding of scholing. Leren kan betrekking hebben op vele onderwerpen en plaats vinden in vele situaties, (op of buiten het werk, zelf gestuurd of door anderen). Het doel van dit onderzoek is een beeld te krijgen van de leerbehoeften van de werknemers van TNO Bouw. Deze leerbehoeften worden vervolgens afgezet tegen het huidige leeraanbod. De resultaten hiervan moeten een beeld geven van de tekortkomingen in het huidige leeraanbod van TNO. Het leerbeleid van TNO Bouw kan hierop worden aangepast, uitgebreid of verbeterd. De vragenlijsten zijn anoniem. De antwoorden worden niet op individueel niveau geanalyseerd. Als u eventueel vragen en/of opmerkingen mocht hebben waarop u een reactie wilt ontvangen kunt u uw naam aan het einde van de vragenlijst vermelden. Uw naam zal bij ontvangst direct gescheiden worden van uw antwoorden. De vragenlijst bestaat uit 16 vragen. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 30 minuten. De ingevulde vragenlijst kunt u voor 7 november retourneren middels de antwoordenveloppe. Benadrukt moet worden dat er geen goed of foute antwoorden zijn. Het gaat bij dit onderzoek om uw mening, om uw behoefte! Ik dank u hartelijk voor uw medewerking! Nikolien Verstraelen (Studente Personeelwetenschappen aan de Universiteit Van Tilburg) Adres: Schoemakerstraat 97, Postbus 6090, 2600 JA Delft, Kamer 2.10.16 Telefoon: 015- 269 4882 Mail: [email protected] 81 Algemene gegevens Zou u alvorens met de vragenlijst te beginnen de volgende gegevens willen invullen? 1. Wat is uw leeftijd? ….. jaar 2. Wat is uw geslacht?: 0 man 0 vrouw 3. Hoe lang bent u werkzaam bij TNO? …...jaar 4. In welk ontwikkelingslijn bevindt u zich? 0 toegepaste technologie 0 lijnmanagement 0 projecten 0 commercie 0 staf / ondersteuning 0 weet niet 5. Op welk ontwikkelingsniveau bevindt u zich? 0 junior 0 medior 0 senior 0 top 0 weet niet Instructie vraag 1 t/m 8 Bij de volgende vragen moet u aangeven in welke rangorde u deze antwoordmogelijkheden op uzelf van toepassing vindt. In de vakjes rechts van de antwoordmogelijkheden, moet u de getallen 4,3,2 of 1 invullen, afhankelijk van de antwoordmogelijkheid die u het meest op u van toepassing acht (4) en die u het minst op u van toepassing acht (1). NB. Er zijn geen goede en foute antwoorden. Dus: 4 = Meest van toepassing 1 = Minst van toepassing Een voorbeeld: In dit voorbeeld geeft de betrokkenen aan dat om te ontspannen hij/ zij het liefste tuiniert en het minst graag televisie kijkt. X. In mijn vrije tijd ontspan ik het liefste: A. door het lezen van een boek B. door het kijken van televisie C. door te sporten D. door te tuinieren 2 1 3 4 U kunt het cijfer 4,3,2 of 1 slechts één keer gebruiken. Ook als twee of meer antwoordmogelijkheden naar uw mening in dezelfde mate op u van toepassing zijn, of helemaal niet op u van toepassing zijn, zet ze dan toch in een volgorde, ook al kan dat moeilijk zijn. Vaak is de eerste indruk het beste. Elke antwoordmogelijkheid moet een cijfer (4,3,2 of 1) gescoord worden) 1. Leren zie ik als middel om: A. Mijn vakkennis te vergroten B. Mijn dagelijks functioneren te verbeteren C. Bij te dragen aan de organisatiedoelen D. Mezelf persoonlijk te ontwikkelen 82 2. Ik leer het liefste: A. Hoe ik klantgerichter kan werken B. Alles over de nieuwste technologie op mijn vakgebied C. Welke wijze van communiceren ik heb en hoe ik dit kan verbeteren D. Hoe ik samenwerking tussen verschillende afdelingen / instituten kan bevorderen 3. U hebt per jaar een aantal studiedagen. Als u die naar eigen inzicht zou besteden waaraan zou u die dan het liefste besteden? A. Aan het leren over de nieuwste ontwikkelingen op mijn vakgebied B. Aan cursussen die door de organisatie aangemerkt worden als zijnde belangrijk C. Aan cursussen die gericht zijn op het verbeteren van mijn dagelijks functioneren D. Aan het leren over mijn persoonlijke zwakke en sterke punten en het verbeteren daarvan 4. Ik verwacht van mijn leidinggevende: A. Een sturende rol in mijn ontwikkeling: de leidinggevenden zij geven duidelijk aan in welke richting ik geacht word me te ontwikkelen. B. Een meedenkende rol in mijn ontwikkeling: samen met mijn leidinggevende wil ik mijn leerprogramma opstellen. C. Een faciliterende rol bij mijn ontwikkeling: er moet tijd en ruimte geboden worden om mijn leerprogramma op te stellen, maar mijn leidinggevende heeft geen zeggenschap over de inhoud en de richting van mijn ontwikkeling. D. Een inspirerende rol in mijn ontwikkeling: de kennis en vaardigheden van mijn leidinggevenden motiveren mij om te gaan leren. 5. Als ik beter wil worden in een bepaalde vaardigheid (bijv, presentaties geven) dan…: A. Leer ik dat het liefste van iemand die weet hoe het moet, bijvoorbeeld in een cursus B. Leer ik het liefste door samen met anderen te kijken wat ik kan verbeteren, bijvoorbeeld door met collega´s in een groepje samen aan deze vaardigheid te werken C. Probeer ik inzicht te krijgen in mijn eigen handelen en zelf door middel van vakliteratuur meer te weten te komen over deze vaardigheid, bijvoorbeeld door het kopen van een (zelfhulp)boek over de betreffende vaardigheid D. Dan grijp ik elke gelegenheid om deze vaardigheid te oefenen 6. Een probleemsituatie los ik op door: A. Met collega’s te praten over hoe zij het probleem (zouden) aanpakken. B. Zelfstandig actie te ondernemen en te zien of dit werkt. C. Mijn leidinggevenden te vragen wat ik moet doen. D. Na te gaan wat er over het probleem in de literatuur bekend is en daarop mijn acties te baseren. 7. TNO Bouw moet bij het vormgeven van haar (nieuwe) leerbeleid volgens u meer aandacht besteden aan: A. Het up to date houden van de vakkennis B. Het ontwikkelen van taakgebonden kennis en vaardigheden C. De persoonlijke ontwikkeling van werknemers D. De ontwikkeling van de door TNO opgestelde kerncompetenties zoals o.a. klantgerichtheid 8. Ik leer het meeste: A. Wanneer mij wordt verteld hoe iets in elkaar zit B. Door met anderen praten over een onderwerp C..Door dingen dieper te analyseren en zelf tot een oplossing te komen D. Door proefondervindelijk acties te ondernemen en te zien wat er gebeurt 83 Instructie vraag 9 t/m 11 De volgende drie vragen betreffen telkens dezelfde kennis en vaardigheden. Het is belangrijk dat u de vragen kolomsgewijs invult. Dus graag vraag 9 volledig invullen alvorens u met het beantwoorden van vraag 10 begint, enz. Let op: de vragen lopen door op de volgende bladzijde! Vraag 9. Geef aan in hoeverre het beheersen van de genoemde kennis of vaardigheden, volgens u, van belang zijn voor het uitoefenen van uw functie als onderzoeker: 1 = Onbelangrijk 2 = Tamelijk onbelangrijk 3 = Niet onbelangrijk en niet belangrijk 4 = Tamelijk belangrijk 5 = Belangrijk Vraag 10. In welke mate heeft u behoefte aan het ontwikkelen van de volgende kennis en vaardigheden? 1 = Geen behoefte 2 = Kleine behoefte 3 = Gemiddelde behoefte 4 = Grote behoefte Vraag 11. TNO biedt, volgens mij, voldoende mogelijkheden om de volgende kennis en vaardigheden te ontwikkelen: 1 = Mee oneens 2 = Mee eens 3 = Weet niet 1. Offreren 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 2. Samenwerken met verschillende afdelingen 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 3. Het onderhouden van klantcontacten 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 4. Inzicht in marktbehoeften 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 5. Het onderhouden van contacten met vakgenoten 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 6. Acquireren van projecten 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 7. Zelfstandigheid 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 8. Het plaatsen van eigen onderzoek binnen het vakgebied 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 9. Het signaleren van hiaten in het onderzoeksveld 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 10. Kennis van de strategie van TNO 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 Let op: vraag gaat verder op volgende bladzijde! 11. Assertief handelen 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 12. Kennis van de processen binnen TNO 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 13. Het onderhouden en uitbreiden van interne netwerken 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 14. Presenteren 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 15. Onderzoeks methodologische vaardigheden 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 16. Reflectieve vaardigheden 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 17. Kennis van wat er in de andere instituten van TNO speelt 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 18. Stresshantering 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 19. Kennis van wat er in de andere afdelingen van TNO Bouw gebeurt 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 20. Onderzoeksresultaten verdedigen tegenover vakgenoten 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 21. Debatteren en discussiëren 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 22. Creatief denken en problemen oplossen 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 23. Kennis van de ontwikkelingen op aangrenzende vakgebieden 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 24. Inzicht in eigen communicatie stijl 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 25. Kennis van onderzoeksethische dilemma’s 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 26. Luistervaardigheid 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 27. Planning / time management van het project 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 Let op: vraag gaat verder op volgende bladzijde! 85 28. Inzicht in sterke en zwakke punten van eigen handelen 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 29. Samenwerken met directe collega’s aan een project 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 30. Kennis van de wetenschappelijke ontwikkelingen op mijn vakgebied 1 2 3 4 5 1 2 3 4 1 2 3 Vraag 12. Welke niet genoemde kennis of vaardigheden zou u graag nog willen leren? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………… Vraag 13. De volgende stellingen hebben betrekking op de door u gewenste leervormen. Geef aan in welke mate u het eens bent met de stellingen. Zeer mee oneens Mee oneens Weet niet Mee eens Zeer mee eens 1. Ik wil graag weten waarom iets is zoals het is 1 2 3 4 5 2. Ik vind het prettig als anderen mij vertellen hoe ik iets moet doen 1 2 3 4 5 3. Ik leer graag door te doen 1 2 3 4 5 4. Als ik niet weet hoe ik een probleem moet oplossen dan zoek ik op wat er over het probleem bekend is in de literatuur en probeer daarop mijn oplossing te baseren 1 2 3 4 5 5. Ik werk graag samen met anderen aan een opdracht 1 2 3 4 5 6. Ik vind het prettig als een opleider mij vertelt hoe ik het beste een bepaalde handeling kan verrichten 1 2 3 4 5 7. Ik ga graag naar trainingen waarbij ik gericht een aantal vaardigheden kan leren 1 2 3 4 5 8. Mijn ontwikkeling wordt gestuurd door nieuwe wetenschappelijke kennis en methoden 1 2 3 4 5 9. Ik wil een duidelijke structuur in de te leren kennis of vaardigheden 1 2 3 4 5 Let op: vraag gaat verder op volgende bladzijde!! 86 10. Als ik iets wil weten dan vraag ik dat gerust aan mijn collega’s 1 2 3 4 5 11. Ik word vaak door anderen op ideeën gebracht waar ik zelf niet op zou komen 1 2 3 4 5 12. Ik leer veel tijdens de uitvoering van mijn werk 1 2 3 4 5 13. Als ik van een onderwerp meer wil afweten zoek ik zelf meer informatie op 1 2 3 4 5 14. Als ik beter wil worden in een bepaalde vaardigheid ga ik dat zo het liefste zo vaak mogelijk doen totdat ik vind dat ik er goed genoeg in ben 1 2 3 4 5 15. Ik vind het leuk om samen met anderen tot een oplossing te komen voor problemen 1 2 3 4 5 16. Ik ben voor mijn ontwikkeling grotendeels afhankelijk van de ontwikkelingen op mijn vakgebied 1 2 3 4 5 17. Ik vind het leuk oplossingen voor problemen uit te proberen 1 2 3 4 5 18. Ik leer gemakkelijk door samen met anderen over een onderwerp te praten 1 2 3 4 5 19. Ik verwacht van TNO dat zij weet wat goed voor mij is en mij stuurt in mijn ontwikkeling 1 2 3 4 5 20. Ik deel graag mijn kennis, ervaringen en inzichten met mijn collega’s 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 23. Ik ben van mening dat ik veel van mijn collega’s kan leren 1 2 3 4 5 24. Ik vind het niet erg om iets fout te doen omdat ik daarvan leer 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 21. Als ik niet weet hoe ik iets moet doen, dan kijk ik hoe anderen het doen, en doe ik dat na 22. Ik wil graag duidelijke instructies ontvangen van mijn leidinggevenden over mijn werkzaamheden 25. Ik vind het prettig me door middel van boeken en artikelen te verdiepen in een bepaald onderwerp 26. Ik vind het prettig als van hogere hand wordt aangegeven in welke richting ik mij zou moeten ontwikkelen 27. Ik heb het idee dat ik samen met anderen meer bereik dan alleen 87 Vraag 14. Beantwoordt eerst vraag A: of u al dan niet heeft deelgenomen aan deze werk-en leervormen. Zo ja, beantwoord dan vraag B: Hoe u deze heeft ervaren. 1. Seminars & congressen 6 B. Zo ja, hoe ervaart u die als manier om uzelf te ontwikkelen / te leren? Ja, ervaring mee Niet prettig Nee, geen ervaring mee Neutraal Prettig 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4. Intervisie5 0 0 0 0 0 5. Contact met mentor of coach 0 0 0 0 0 6. Brainstormsessie 0 0 0 0 0 7. Groepsdiscussie 0 0 0 0 0 8. Demonstratie / voordrachten 0 0 0 0 0 9. Job-rotatie 0 0 0 0 0 10. Scenario schrijven6 0 0 0 0 0 11. Games / rollenspellen /simulaties 0 0 0 0 0 2. Training / opleiding van het cursusbureau van TNO 3. Training / opleiding buiten het aanbod van het cursusbureau van TNO om 5 A. Heeft u wel eens deelgenomen aan de volgende werk-en leervormen? Hierbij bespreek je georganiseerd met je ´peers´ / vakgenoten een bepaald thema of probleem. Hierbij schrijf je verschillende toekomstscenario’s gebaseerd op verschillende basiskeuzes. 88 Vraag 15. A. Hoe belangrijk acht u de volgende activiteiten voor het op peil houden van uw vakkennis? 1. Het lezen van vaktijdschriften 0 onbelangrijk 0 niet zo belangrijk 0 belangrijk 2. Het lezen van vakboeken 0 onbelangrijk 0 niet zo belangrijk 0 belangrijk 3. Het raadplegen van internet 0 onbelangrijk 0 niet zo belangrijk 0 belangrijk 4. Het bezoeken van congressen en seminars 0 onbelangrijk 0 niet zo belangrijk 0 belangrijk 5. Overleggen met collega vakgenoten 0 onbelangrijk 0 niet zo belangrijk 0 belangrijk 6. Het lid zijn van een beroepsvereniging 0 onbelangrijk 0 niet zo belangrijk 0 belangrijk B. Welke andere activiteiten acht u belangrijk voor het op peil houden van uw vakkennis? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………… D. Van welke faciliteiten op het internet maakt u gebruik voor het op peil houden van uw vakkennis? 0 publicaties 0 nieuws- en discussie groepen 0 mailservice 0 anderen, namelijk: ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………. 89 Vraag 16. A. Heeft u nog vragen, opmerkingen of suggesties met betrekking tot de organisatie van het leren binnen TNO Bouw? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………... …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… B. Heeft u nog vragen, opmerkingen of suggesties met betrekking tot dit onderzoek? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. Wilt u een persoonlijke reactie op uw vraag, opmerking of suggestie dan kunt u hieronder uw naam en mailadres invullen. Uw naam zal uiteraard vertrouwelijk worden behandeld. Naam:………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….. Mailadres:……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Hartelijk bedankt voor uw medewerking! 90 Bijlage 4 Bijlage 4 Tabel 1. Geroteerde (Varimax) factormatrix belangrijkheid voor uitoefenen functie (vraag 9) Item Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Factor 4 9.1 offertes opstelen .673 .157 .057 .078 9.2 samenwerken met verschillende afdelingen .338 .559 .103 .031 9.3 onderhouden van klanten contacten .493 .065 .037 .108 9.4 inzicht in marktbehoeften .588 .124 .219 .007 9.5 het onderhouden van contacten met vakgenoten .127 -0.69 .586 .-014 9.6 aquireren van projecten .636 .186 .001 .062 9.7 zelfstandigheid .219 -.114 .339 .304 9.8 het kunnen plaatsen van eigen onderzoek binnen .021 .052 .534 -.029 .103 .401 .557 .064 het vakgebied 9.9 het kunnen signaleren van hiaten in het onderzoeksveld 9.10 kennis van de strategie van TNO .387 .475 .227 .197 9.11 assertief handelen .374 .177 .117 .152 9.12 kennis van de processen bij TNO .321 .585 .030 .241 9.13 het onderhouden en uitbreiden van interne .223 .454 .303 .229 netwerken bij TNO 9.14 presenteren .405 .200 .273 .136 9.15 onderzoeksmethodologische vaardigheden .054 .431 .240 .237 9.16 reflectieve vaardigheden .269 .307 .107 .342 9.17 kennis hebben van wat er in de andere instituten .181 .680 -.061 .095 .347 .235 -.024 .335 .126 .620 .069 0.32 .161 .384 .355 .312 van TNO speelt 9.18 stresshantering 9.19 kennis hebben van wat er in de andere afdelingen van TNO Bouw gebeurt 9.20 onderzoeksresultaten kunnen verdedigen tegenover vakgenoten 9.21 debatteren en discussiëren .335 .316 .228 .312 9.22 creatief denken en problemen oplossen .156 -.008 .522 .419 9.23 kennis van de ontwikkelingen op aangrenzende .169 .348 .479 .123 vakgebieden 9.24 inzicht in eigen communicatiestijl .453 .115 .219 .417 9.25 kennis van onderzoeksethische dilemma’s -.005 .381 .344 .405 9.26 luistervaardigheid .065 .273 .391 .576 9.27 planning en time management van het project .415 .196 -.116 .279 9.28 inzicht in sterke en zwakke punten van eigen .379 .058 -.042 .599 .044 .133 -.120 .416 -.059 .232 .643 -.068 handelen 9.29 samenwerken met collega’s aan een project 9.30 kennis van de wetenschappelijke ontwikkelingen op mijn vakgebied 91 Bijlage 4 Tabel 2. Geroteerde (Varimax) factormatrix gewenste leerinhoud (vraag 10) Item Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Factor 4 10.1 offertes opstelen .509 -.040 0.26 .380 10.2 samenwerken met verschillende afdelingen .467 .213 .296 .047 10.3 onderhouden van klanten contacten .698 -.083 .122 .263 10.4 inzicht in marktbehoeften .574 .228 -.120 .271 .130 10.5 het onderhouden van contacten met vakgenoten .204 .264 .620 10.6 aquireren van projecten .613 -.046 .165 .245 10.7 zelfstandigheid .212 .186 .515 .351 10.8 het kunnen plaatsen van eigen onderzoek binnen .054 .489 .455 .245 .223 .651 .200 .210 het vakgebied 10.9 het kunnen signaleren van hiaten in het onderzoeksveld 10.10 kennis van de strategie van TNO .507 .125 .343 .089 10.11 assertief handelen .330 .049 .555 .207 10.12 kennis van de processen bij TNO .391 .234 .432 .138 10.13 het onderhouden en uitbreiden van interne .397 .199 .604 .084 netwerken bij TNO 10.14 presenteren .109 -.078 .355 .598 10.15 onderzoeksmethodologische vaardigheden -.091 .345 .553 .340 10.16 reflectieve vaardigheden .247 .235 .175 .589 10.17 kennis hebben van wat er in de andere instituten .551 .491 .211 -.077 .200 .101 .166 .498 .457 .616 .223 .017 .052 .227 .550 .429 van TNO speelt 10.18 stresshantering 10.19 kennis hebben van wat er in de andere afdelingen van TNO Bouw gebeurt 10.20 onderzoeksresultaten kunnen verdedigen tegenover vakgenoten 10.21 debatteren en discussiëren .096 .100 .446 .564 10.22 creatief denken en problemen oplossen .246 .235 .119 .681 10.23 kennis van de ontwikkelingen op aangrenzende -.051 .659 .185 .150 vakgebieden 10.24 inzicht in eigen communicatiestijl .201 -.021 .103 .767 10.25 kennis van onderzoeksethische dilemma’s .130 .238 .342 .260 10.26 luistervaardigheid .086 .254 .036 .608 10.27 planning en time management van het project .527 .064 .103 .217 10.28 inzicht in sterke en zwakke punten van eigen .239 .056 .292 .632 .255 .182 .406 .491 -.069 .548 .512 .153 handelen 10.29 samenwerken met collega’s aan een project 10.30 kennis van de wetenschappelijke ontwikkelingen op mijn vakgebied 92 Bijlage 4 Tabel 3. Schaal functiegerichte leerinhoud Functiegericht leren (Factor 1) 1 offertes opstelen 3 onderhouden van klanten contacten 4 inzicht in marktbehoeften 6 aquireren van projecten 27 planning en time management van het project Deze vijf items vormen samen een redelijk betrouwbare schaal met bij vraag 9 een Alpha van 0.71 en bij vraag 10 een Alpha van 0.76. Item 14 en 22 zijn uit de oorspronkelijke schaal verwijderd. Item 14 (presenteren) laadde bij vraag 9 wel op de functiegerichte factor maar bij vraag 10 niet. Item 14 correleerde bovendien erg laag met de overige items in de schaal waardoor besloten is dit item te verwijderen. Item 22 (creatief denken en problemen oplossen) laadt bij beide factoroplossingen niet hoog op deze factor en past zelfs beter bij de factor beroepsgericht of persoonsgericht leren. Tabel 4. Schaal organisatiegerichte leerinhoud Organisatiegericht leren (Factor 2) 2 samenwerken met verschillende afdelingen 10 kennis van de strategie van TNO 12 kennis van de processen bij TNO 13 het onderhouden en uitbreiden van interne netwerken bij TNO 17 kennis hebben van wat er in de andere instituten van TNO speelt 19 kennis hebben van wat er in de andere afdelingen van TNO Bouw gebeurt Item 29 (samenwerken met collega’s aan een project) is uit de oorspronkelijke structuur verwijderd omdat deze hoger laadde op andere factoren. De zes overgebleven items vormen een betrouwbare schaal met een Alpha van 0.83 bij vraag 9 en een Alpha van 0.82 bij vraag 10. Tabel 5. Schaal beroepsgerichte leerinhoud Beroepsgericht leren (Factor 3) 5 het onderhouden van contacten met vakgenoten 8 het kunnen plaatsen van eigen onderzoek binnen het vakgebied 9 het kunnen signaleren van hiaten in het onderzoeksveld 15 onderzoeksmethodologische vaardigheden 20 onderzoeksresultaten kunnen verdedigen tegenover vakgenoten 23 kennis van de ontwikkelingen op aangrenzende vakgebieden 25 kennis van onderzoeksethische dilemma’s 30 kennis van de wetenschappelijke ontwikkelingen op mijn vakgebied Hoewel de items uit deze schaal bij vraag 10 verdeeld waren over twee factoren heb ik toch gekozen om alle acht oorspronkelijk items in deze schaal op te nemen. De items correleren namelijk hoog met elkaar en 93 Bijlage 4 vormen samen een betrouwbare schaal met een Alpha van 0.81 bij vraag 9 en een Alpha van 0.86 bij vraag 10. Tabel 6. Schaal persoonsgerichte leerinhoud Persoonsgericht leren (Factor 4) 16 reflectieve vaardigheden 18 stresshantering 21 debatteren en discussiëren 24 inzicht in eigen communicatiestijl 26 luistervaardigheid 28 inzicht in sterke en zwakke punten van eigen handelen Deze zes items vormen samen een betrouwbare schaal met een Alpha van 0.76 bij vraag 9 en een Alpha van 0.83 bij vraag 10. Twee items van de oorspronkelijke schaal zijn weggelaten, te weten: item 7 en 11. Item 7 (zelfstandigheid) laadt bij beide factoroplossingen het hoogst op beroepsgericht leren. Item 11 (assertief handelen) laadt bij beide factoroplossingen niet op de factor persoonsgericht leren maar eerder op de factor taakgericht leren (bij vraag 9) of op beroepsgericht leren (bij vraag 10). 94 Bijlage 5 Bijlage 5 Tabel 1. Geroteerde (Varimax) factormatrix gewenste leervorm (vraag 13) Item Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 13.1 Ik wil graag weten waarom iets is zoals het is ,058 ,616 -,091 13.2 Ik vind het prettig als anderen mij vertellen hoe ik iets moet doen ,024 -,130 ,481 13.3 Ik leer graag door te doen ,272 -,030 ,241 13.4 Als ik niet weet hoe ik een probleem moet oplossen dan zoek ik op wat er -,109 ,745 ,064 over het probleem bekend is in de literatuur en probeer daarop mijn oplossing te baseren 13.5 Ik werk graag samen met anderen aan een opdracht ,516 ,103 ,042 13.6 Ik vind het prettig als een opleider mij vertelt hoe ik het beste een ,120 ,100 ,656 ,193 -,008 ,143 -,024 ,582 ,076 bepaalde handeling kan verrichten 13.7 Ik ga graag naar trainingen waarbij ik gericht een aantal vaardigheden kan leren 13.8 Mijn ontwikkeling wordt gestuurd door nieuwe wetenschappelijke kennis en methoden 13.9 Ik wil een duidelijke structuur in de te leren kennis of vaardigheden -,146 ,100 ,266 13.10 Als ik iets wil weten dan vraag ik dat gerust aan mijn collega’s ,473 -,062 ,015 13.11 Ik word vaak door anderen op ideeën gebracht waar ik zelf niet op zou ,218 -,184 ,134 komen 13.12 Ik leer veel tijdens de uitvoering van mijn werk ,449 ,098 -,016 13.13 Als ik van een onderwerp meer wil afweten zoek ik zelf meer informatie op ,065 ,582 -,112 13.14 Als ik beter wil worden in een bepaalde vaardigheid ga ik dat zo het liefste ,094 ,044 ,095 ,542 ,110 -,013 ,092 ,237 ,206 zo vaak mogelijk doen totdat ik vind dat ik er goed genoeg in ben 13.15 Ik vind het leuk om samen met anderen tot een oplossing te komen voor problemen 13.16 Ik ben voor mijn ontwikkeling grotendeels afhankelijk van de ontwikkelingen op mijn vakgebied 13.17 Ik vind het leuk oplossingen voor problemen uit te proberen ,261 -,121 ,121 13.18 Ik leer gemakkelijk door samen met anderen over een onderwerp te ,498 ,007 -,179 -,216 ,094 ,716 praten 13.19 Ik verwacht van TNO dat zij weet wat goed voor mij is en mij stuurt in mijn ontwikkeling 13.20 Ik deel graag mijn kennis, ervaringen en inzichten met mijn collega’s ,378 ,083 -,086 13.21 Als ik niet weet hoe ik iets moet doen, dan kijk ik hoe anderen het doen, ,272 -,074 ,456 ,077 -,017 ,426 en doe ik dat na 13.22 Ik wil graag duidelijke instructies ontvangen van mijn leidinggevenden over mijn werkzaamheden 13.23 Ik ben van mening dat ik veel van mijn collega’s kan leren ,659 -,170 ,115 13.24 Ik vind het niet erg om iets fout te doen omdat ik daarvan leer ,311 -,175 ,102 13.25 Ik vind het prettig me door middel van boeken en artikelen te verdiepen in -,134 ,760 ,013 -,040 -,136 ,560 ,504 -,122 ,034 een bepaald onderwerp 13.26 Ik vind het prettig als van hogere hand wordt aangegeven in welke richting ik mij zou moeten ontwikkelen 13.27 Ik heb het idee dat ik samen met anderen meer bereik dan alleen 95 Bijlage 5 Tabel 2. Schaal leren door instructie Leren door middel van instructie (Factor 3) 2 Ik vind het prettig als anderen mij vertellen hoe ik iets moet doen 6 Ik vind het prettig als een opleider mij vertelt hoe ik het beste een bepaalde handeling kan verrichten 19 Ik verwacht van TNO dat zij weet wat goed is voor mij en mij stuurt in mijn ontwikkeling 22 Ik wil graag duidelijk instructies ontvangen van mijn leidinggevenden over mijn werkzaamheden 26 Ik vind het prettig als van hogere hand wordt aangegeven in welke richting ik mijzelf zou moeten ontwikkelen Deze 5 items vormen een schaal met een Alpha van 0.70. Item 9 (ik wil een duidelijke structuur in de te leren kennis of vaardigheden) uit de oorspronkelijke schaal is verwijderd omdat deze laag correleerde met de andere items. Tabel 3. Schaal leren door interactie Leren door middel van interactie (Factor 1) 5 Ik werk graag samen met anderen aan een opdracht 10 Als ik iets wil weten vraag ik het gerust aan mijn collega´s 15 Ik vind het leuk om samen met anderen tot een oplossing kan komen voor problemen 18 Ik leer gemakkelijker door samen met anderen over een onderwerp te praten 20 Ik deel graag mij kennis, ervaringen en inzichten met mijn collega´s 23 Ik ben van mening dat ik veel van mijn collega´s kan leren 27 Ik heb het idee dat ik samen met anderen meer bereik dan alleen Deze 7 items vormen een redelijk betrouwbare schaal met een Alpha van 0.74. Slechts één item uit de oorspronkelijke schaal is verwijderd (item 11) omdat deze te laag correleerde met de andere items. Tabel 4. Schaal leren door het verwerven van inzichten Leren door middel van het verwerven van inzichten (Factor 2) 1 Ik wil graag weten waarom iets is zoals het is 4 Als ik niet weet hoe ik een probleem moet oplossen dan zoek ik op wat er over het probleem bekend is in de literatuur en probeer op basis daarvan mijn oplossing te baseren 8 Mijn ontwikkeling wordt gestuurd door nieuwe wetenschappelijk kennis en methoden 13 Als ik van een onderwerp meer wil afweten dan zoek ik zelf meer informatie op 25 Ik vind het prettig me door middel van boeken en artikelen te verdiepen in een bepaald onderwerp Deze schaal bestaande uit 5 items heeft een Alpha van 0.79. Item 16 uit de oorspronkelijke schaal is verwijderd omdat deze te laag correleerde met de andere items. 96 Bijlage 5 Bijlage 6 Tabel 1. De antwoorden op vraag 12 verdeeld over de vier inhoudelijke leerdimensies Welke niet genoemde kennis of vaardigheden zou u graag willen ontwikkelen? Taakgericht leren Wat opvalt, is dat acquisitiegerichte cursussen niet goed gericht zijn op projecten zoals deze bij TNO Bouw spelen. Dit lijkt mij echter ook moeilijk in een cursus te stoppen. In plaats daarvan moet meer aandacht worden gegeven aan senior/junior acquisiteur gegeven worden. Verkopen aan overheidsorganisaties. Mediation / onderhandelen. Rapporteren. Rapporteren. Organisatiegericht leren Extern profileren van TNO. Gebruik van nieuwe communicatie kanalen binnen TNO, lees: intranet! Proces management (= dynamisch sturen van complexe projecten). Organisatorische en leidinggevende vaardigheden. Beroepsgericht leren Technische vaardigheden zoals het gebruiken van meetapparatuur uit de praktijk. Persoonsgericht leren Buitenlandse talen. Taalvaardigheid: Zowel Nederlands als vreemde talen. Taalkennis/vaardigheid. Anders Diverse projectvaardigheden: door bijvoorbeeld een “oude” P.L. mee te laten lopen in een groot project. Functioneren van een 55+er in een onderzoeksfunctie. Vertalen van kennis in een positieve “cash flow” voor de klant. Samenwerken in multidisciplinaire (afdelings-/instituutsoverstijgende) projecten. Leren multidisciplinair samenwerken . Het herkennen van de multidisciplinairiteit van een probleemstelling en de daarmee samenhangende inzet van mensen uit diverse disciplines. Het gaat mij om te komen tot meerwaarde voor de klant. TNO-ers zijn niet alleen onderzoekers, maar ook adviseurs! 97 Bijlage 5 Bijlage 7 Tabel 1. Correlaties tussen belangrijkheid (vraag 9) en behoefte (vraag 10) Variable M10Functie M10Organisatie M10Beroep M10Persoons M9Functie M9Organisatie M9Beroep M9Persoons Pearson Correlation .244* .548* .115 .253* Sig. (2-tailed) .035 .000 .284 .017 Pearson Correlation -.044 1.000* .026 .006 Sig. (2-tailed) .691 . .818 .955 Pearson Correlation -.101 .566* .466* .240* Sig. (2-tailed) .351 .000 .000 .024 Pearson Correlation .134 .369* .295* .434* Sig. (2-tailed) .215 . 000 .006 .000 * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed). 99 Bijlage 8 Tabel 1. De antwoorden van vraag 15 verdeeld over de vier leervormen Welke andere activiteiten acht u belangrijk voor het op peil houden van uw vakkennis? Leren door actie Het zelf opzetten van acties t.b.v. nieuwe kennis en toepassing Het doen van onderzoeksprojecten werken op het gebied van die vakkennis Het “leren” van eigen onderzoek Onderzoek uitvoeren Door bezig te zijn met het onderwerp Kennis daadwerkelijk toepassen in de praktijk Toepassen van kennis en kunde in de praktijk Leren door te doen Ervaring en kennis opdoen in projecten Publiceren in peer - recieved journals Leren door interactie Het actief begeleiden van afstudeerders/promovendi Lid zijn van normencommissies Ontwikkelingen volgen in werkgroepen Samenwerken met collega´s in projecten In teams projecten uitvoeren Actieve deelname aan nationale en internationale studiecommissies Deelname aan projecten die kennisontwikkeling mogelijk maken Overleggen met competente klanten Deelneming in commissies op vakgebied (interne en externe) Nauw contact met seniors Studiereis Samenwerken met externe partners Uitvoeren van projecten binnen vakgebied netwerken met vakgenoten en in het bedrijfsleven Deelname in of het leiden van projectteams Lid zijn van branche vereniging Deelname aan werkgroepen Onderlinge uitwisseling van kennis binnen de afdeling (meerdere pmc´s) Veel contact met sleutelfiguren in het veld Klanten bezoeken Projecten uitvoeren Deelname internationale researchprojecten Leren door instructie Cursussen of instructies software Cursussen Vakinhoudelijke cursussen Niet alleen bezoeken van seminars, maar door actief deel uitmaken 101 Leren door het ververven van inzichten Het lezen van wetenschappelijke literatuur Meer, volledige, relevante informatie verkrijgen van trends in de bouw….afvragen: hoe wat, waar, waarom, etc. Het signaleren van de kennisbehoefte van de markt. Kennisbehoefte markt bepaalt steeds meer richting van de kennisontwikkeling! Schrijven van artikelen, verzorgen van workshops/cursus/lezingen e.d. Je wordt dan gedwongen je te verdiepen in een bepaald onderwerp Feitelijk uitvoeren van projecten waarin méér kennis wordt gevraagd dan ik paraat heb. Dat leidt ertoe dat je alle methoden gebruikt om meer kennis te vergaren. 102 Bijlage 9 Tabel 1. Correlatie leerinhoud en leervorm (vraag 10 en 13). Leerinhoud Functie- Organisatie- Beroeps- Persoons- gericht gericht gericht gericht Leervorm Instructie Interactie Inzicht Pearson Correlation .095 .113 .199 .147 Sig. (2-tailed) .357 .269 .052 .163 .199* .127 .138 .034 Sig. (2-tailed) .048 .211 .175 .743 Pearson Correlation .039 .151 .373** -.036 Sig. (2-tailed) .701 .138 .000 .735 Pearson Correlation 103 Bijlage 10 Tabel 1. Tabel latente klasse keuze model: fit statistieken n° of classes LL BIC (LL) Npar L² df 1 -2477 4981 6 4037 114661785592 2 -2398 4856 13 3880 114661785585 3 -2353 4798 20 3789 114661785578 4 -2340 4806 27 3764 114661785571 LL: log-likelihood Npar: number of prameters L²: likelihood-ratio chi-square df: degrees of freedom 105 Bijlage 10