Stappenplan zin ontleden (zinsdelen) In ELKE zin zit een persoonsvorm, onderwerp en Voorbeeldzin: werkwoordelijk gezegde. Daar beginnen we Voor haar verjaardag gaf Marit haar moeder mee: een mooi boek. Stap 1: Maak van de zin een vraag. Het eerste werkwoord in de zin is de persoonsvorm (pv). Gaf Marit haar moeder voor haar verjaardag een mooi boek? > ‘Gaf’ is de persoonsvorm. Stap 2: Stel de vraag: wie doet het? Het antwoord is het onderwerp (ow). Wie gaf? Marit. > ‘Marit’ is het onderwerp. Stap 3: Zet alle werkwoorden uit de zin bij elkaar. Zo krijg je het werkwoordelijk gezegde (wg). In de voorbeeldzin staat maar één werkwoord: gaf > ‘gaf’ is het werkwoordelijk gezegde. In SOMMIGE zinnen zit een lijdend voorwerp. Kijk of er één in de zin staat: Stap 4: Stel de vraag: wat of wie + wg + ow? Het antwoord is het lijdend voorwerp (lv). Wat gaf (= wg) Marit (= ow)? Een mooi boek. > ‘een mooi boek’ is het lijdend voorwerp. In SOMMIGE zinnen met een lijdend voorwerp zit ook een meewerkend voorwerp. Kijk of er één in de zin staat: Stap 5: Stel de vraag: aan/voor wie + wg + ow + lv? Het antwoord is het meewerkend voorwerp (mv). Het mw is altijd een ‘wie’. Aan wie gaf (= wg) Marit (= ow) een mooi boek (= lv)? Aan haar moeder. > ‘haar moeder’ is het meewerkend voorwerp. In SOMMIGE zinnen zijn er na de eerste 5 stappen nog één of meer zinsdelen over. Kijk of dat het geval is: Stap 6: Kijk of er nog zinsdelen over zijn. Zo ja, dan is elk van die zinsdelen een bijwoordelijke bepaling (bwb). Zijn er zinsdelen over? Ja: Voor haar verjaardag. > ‘Voor haar verjaardag’ is een bijwoordelijke bepaling. Kijk op volgende bladzijde voor meer voorbeelden. NOG EEN PAAR VOORBEELDEN: Janneke zweeg. Stap 1: ‘Zweeg Janneke?’ > zweeg = pv Stap 2: ‘Wie zweeg? Janneke.’ > Janneke = ow Stap 3: ‘In de zin staat één werkwoord: zweeg.’ > zweeg = wg Er zijn geen zinsdelen meer over, dus stap 4 t/m 6 hoeven we niet te doen. Maarten rent naar de auto. Stap 1: ‘Rent Maarten naar de auto?’ > rent = pv Stap 2: ‘Wie rent? Maarten.’ > Maarten = ow Stap 3: ‘In de zin staat één werkwoord: rent.’ > rent = wg Stap 4: ‘Wat/wie rende Maarten?’ > hierop kun je geen antwoord geven, dus is er geen lv. Stap 5: Er is geen lv, dus ook geen mv. Stap 6: ‘Het zinsdeel naar de auto is over.’ > naar de auto = bwb. Vorig jaar had de oude man zijn vriend aangedragen als kandidaat. Stap 1: ‘Had de oude man zijn vriend vorig jaar aangedragen als kandidaat?’ > had = pv Stap 2: ‘Wie had? De oude man.’ > de oude man = ow Stap 3: ‘In de zin staan twee werkwoorden: had en aangedragen.’ > had aangedragen = wg Stap 4: ‘Wat/wie had de oude man aangedragen? Zijn vriend.’> zijn vriend = lv Stap 5: ‘Aan/voor wie had de oude man aangedragen?’ > hierop kun je geen antwoord geven, dus is er geen mv. Stap 6: ‘De zinsdelen Vorig jaar en als kandidaat zijn over.’ > Vorig jaar = bwb, als kandidaat = bwb. Waarom geeft Fenna hem elke ochtend voor het schoolgebouw een zoen? Stap 1: ‘De zin is al een vraagzin. Het eerste werkwoord is geeft.’ > geeft = pv Stap 2: ‘Wie geeft? Fenna.’ > Fenna = ow Stap 3: ‘In de zin staat één werkwoord: geeft.’ > geeft = wg Stap 4: ‘Wat geeft Fenna? Een zoen.’> een zoen= lv Stap 5: ‘Aan wie geeft Fenna een zoen?’ (Aan) hem. > hem = mv Stap 6: ‘De zinsdelen Waarom, elke ochtend en voor het schoolgebouw zijn over.’ > Waarom = bwb, elke ochtend = bwb en voor het schoolgebouw = bwb.