woordenlijstPOLITIEK127

advertisement
Kernbegrippen Politieke Besluitvorming
HAVO / VWO
1. politiek = alles wat te maken heeft met keuzes maken waarbij de te gebruiken
middelen beperkt zijn
2. openbaar bestuur = politici, ambtenaren en de organen waar zij werken
3. klassieke grondrechten = mensenrechten die zijn vastgelegd in de grondwet en
door de overheid worden gegarandeerd, bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting
en vrijheid van onderwijs
4. sociale grondrechten = mensenrechten die zijn vastgelegd in de grondwet en
door de overheid naar vermogen worden gegarandeerd, bijvoorbeeld het recht
op werk
5. actief / passief kiesrecht = (respectievelijk) het recht om je stem uit te brengen bij
verkiezingen en referenda en het recht om jezelf kandidaat te stellen op een
kieslijst van een politieke partij (eisen: minimaal 18 jaar en Nederlands
staatsburger)
6. referendum = volksraadpleging, een vorm van directe democratie waarbij de
kiezer vóór of tegen (of blanco) een beleidsvoornemen stemt
7. electorale participatie = de kiezer is politiek actief door het uitbrengen van zijn
stem
8. niet-electorale participatie = de kiezer is politiek actief door bijvoorbeeld te
demonstreren, vergaderingen van de Tweede Kamer bij te wonen of lid te zijn
van een politieke partij of pressiegroep
9. pressiegroep = organisatie die de politieke besluitvorming (en dus ook politici)
van buitenaf wil beïnvloeden in een voor haar gunstige richting, bijvoorbeeld
werkgeversorganisatie VNO-NCW en de Consumentenbond; ook aangeduid met
Vijfde Macht
10. burgerlijke ongehoorzaamheid = vorm van politieke participatie waarbij burgers
bewust de wet overtreden om een principe of probleem onder de aandacht te
brengen. Dit gebeurt zonder eigenbelang, zonder geweld en in het openbaar
11. electoraat = kiesgerechtigden
12. zwevende kiezer = kiesgerechtigde die twijfelt bij zijn stemkeuze; ook kiezer die
voor het eerst mag stemmen, wordt tot deze categorie gerekend
13. communicatiefunctie = functie van een politieke partij die gericht is op het politiek
informeren van burgers
14. participatiefunctie = functie van een politieke partij waarbij de interesse van
burgers in de politiek wordt gestimuleerd
15. articulatiefunctie = functie van een politieke partij waarbij wensen en eisen uit de
samenleving worden overgenomen en onder de aandacht worden gebracht van
politici
16. aggregatiefunctie = functie van een politieke partij waarbij uiteenlopende wensen
en eisen van burgers worden vertaald in een samenhangende politieke visie
17. selectiefunctie = functie van een politieke partij die geschikte kandidaten opleidt
voor politieke functies, bijvoorbeeld Tweede Kamerlid en gemeenteraadslid
18. progressief = vooruitstrevend, politiek links
19. conservatief = behoudend, politiek rechts
20. reactionair = terugverlangend naar (de waarden van) het verleden, zoals
traditionele man/vrouw-verdeling en traditionele gezagsverhoudingen in gezin, op
school en in samenleving
21. middenpartij = (synoniem: centrumpartij) politieke partij die zowel linkse als
rechtse politieke meningen heeft
22. hoefijzermodel = theorie die politieke Links/Rechts-indeling vervangt door
aanname dat politieke partijen op de flanken van het politieke spectrum (SP en
PVV) meer standpunten gemeenschappelijk hebben dan L/R-indeling
veronderstelt; dit is vanwege gedeeld electoraat
23. ideologie = (synoniem: politieke stroming) geheel van ideeën over de mens,
menselijke verhoudingen en de inrichting van de samenleving
24. confessionalisme = politieke stroming die politieke standpunten baseert op een
geloof, b.v. christendom, islam, jodendom
25. pragmatisme = stroming binnen politiek die ideologie afwijst als basis voor
politieke standpunten omdat ideologieën verouderd en te algemeen geformuleerd
zijn
26. populisme = politieke stroming wiens politieke standpunten vooral bestaan uit
wensen en noden van het gewone volk
27. christendemocratie = politieke stroming (ontstaan in 20e eeuw) die politieke
standpunten baseert op het christelijke geloof
28. liberalisme = politieke stroming (ontstaan in de 18e eeuw tijdens de verlichting)
die politieke standpunten baseert op het principe van het vrije individu
29. sociaaldemocratie = politieke stroming die politieke standpunten baseert op het
verdelingsprincipe (verdeling van macht, kennis en inkomen), ontstaan in de 19 e
eeuw in reactie op het liberalisme
30. rechtsextremisme = politieke stroming die in de kern antidemocratisch is met
politieke standpunten die overeenkomen met het nationaalsocialisme
31. ecologische stroming = politieke stroming met sandpunten die uitgaan van een
circulaire economie
32. juridische gelijkwaardigheid = term uit liberalisme; alle mensen zijn voor de wet
gelijk, ongeacht geslacht, seksuele voorkeur, geloof, ras, politieke mening etc.
33. rationalistisch individualisme = term uit liberalisme; de mens is rationeel en
handelt dus vanuit eigenbelang en als iedereen dat doet is dat uiteindelijk in het
algemene belang
34. maatschappelijk middenveld = term uit christendemocratie; verwijst naar
verenigingen, clubs etc. waarin burgers actief kunnen participeren, b.v. kerk,
school, sportclub, pressiegroep
35. subsidiariteit = term uit christendemocratie; de overheid heeft slechts een
aanvullende rol pas nadat de burger zelf en het maatschappelijk middenveld het
probleem niet hebben kunnen oplossen
36. solidariteit = term uit sociaaldemocratie die medemenselijkheid uitdrukt; hulp aan
mensen die in nood verkeren --> christendemocratie gebruikt hiervoor de Bijbelse
term 'naastenliefde'
37. spreiding van macht, kennis en inkomen = term uit sociaaldemocratie die uitgaat
van noodzaak tot meer gelijkheid in samenleving op politiek, cultureel en
economisch gebied
38. orthodox= strenge interpretatie van een leer of godsdienst
39. rentmeesterschap = term uit christendemocratie; de mens heeft de aarde in
bruikleen van God gekregen en moet daarom de natuur en het milieu
beschermen
40. nationalisme = term uit rechts-extremisme en populisme; vaderlandsliefde,
principe van 'eigen land en eigen volk eerst'
41. duurzaamheid = term uit ecologische stroming; gericht zijn op energiezuinig
geproduceerde producten die lang meegaan (of makkelijk kunnen worden
gerecycled)
42. kleinschaligheid = term uit ecologische stroming; kleine overzichtelijke
organisaties (b.v. boerderijen, scholen, ziekenhuizen, bejaardenhuizen) zodat
welzijn en welvaart van mens én dier voorop staat
43. homogeen volk = term uit populisme; burgers van één land worden als één
gezien zonder onderlinge verschillen in cultuur, afkomst en belangen
44. anti-elite = term uit populisme; gericht tegen instellingen / personen die macht
vertegenwoordigen, bijvoorbeeld de intellectuelen (inclusief journalisten,
boekenschrijvers, kunstschilders e.d.), de rijken en de adel
45. leiderschapsprincipe = antidemocratisch beginsel uit het rechtsextremisme
waarin één leider (of kleine groep) met een volgzame bevolking centraal staat
46. Trias Politica = leer van de machtenscheiding van Montesquieu (1748)
bestaande uit de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht; basis van het
Nederlandse staatsrecht sinds 1848
47. dagelijkse bestuur = benoemd bestuursorgaan, bijvoorbeeld het kabinet en de
Europese Commissie
48. algemeen bestuur = gekozen bestuursorgaan, bijvoorbeeld de Tweede Kamer en
het Europese Parlement
49. burgemeester = benoemde voorzitter College van Burgemeester & Wethouders;
'gezicht' van gemeente en politiek verantwoordelijk voor de openbare orde en
veiligheid in de gemeente
50. Staten-Generaal = naam van Nederlandse parlement
51. Senaat = Eerste kamer (der Staten-Generaal)
52. Algemene Politieke Beschouwingen = debat tussen Tweede Kamer en kabinet
over de Troonrede en Miljoenennota, in de week na Prinsjesdag
53. Prinsjesdag = derde dinsdag in september; officiële begin van parlementaire jaar
54. secretaris-generaal = hoogste ambtenaar op ministerie (één per ministerie)
55. Provinciale Staten = algemeen bestuur van provincie; aantal leden is afhankelijk
van inwoneraantal van provincie
56. kiesdeler = aantal stemmen dat een politieke partij nodig heeft om 1 zetel in het
parlement te behalen
57. kiesdrempel = percentage van het totaal aantal geldig uitgebrachte stemmen dat
minimaal moet zijn behaald om te kunnen meedoen aan de zetelverdeling in het
parlement; niet van toepassing op Nederland
58. pluriformiteit = (letterlijk) gevarieerdheid, verscheidenheid
59. representativiteit = de mate waarin kiezers zich vertegenwoordigd voelen door
het parlement
60. evenredige vertegenwoordiging = kiesstelsel waarbij het percentage behaalde
stemmen door een politieke partij gelijk is aan het percentage zetels dat die partij
bezet in het parlement
61. districtenstelsel = kiesstelsel waarbij de kandidaat van een politieke partij met de
meeste stemmen in een kiesdistrict de vertegenwoordiger van dat kiesdistrict
wordt in het parlement
62. meerderheidsstelsel = kiesstelsel waarbij een kandidaat de absolute meerderheid
(= helft + 1) in een kiesdistrict moet halen om de winnaar te zijn. Hierdoor zijn
vaak meerdere kiesrondes nodig (b.v. in Frankrijk)
63. getrapte verkiezingen = indirecte wijze waarop de leden van de Eerste Kamer
worden gekozen
64. Chambre de reflexion = aanduiding van de Eerste Kamer
65. politieke primaat = politiek dominant / politiek het belangrijkst ; hiermee wordt de
Tweede Kamer vaak aangeduid
66. bicameraal stelsel = parlement bestaat uit twee Kamers, bijvoorbeeld in
Nederland, Duitsland en de VS. Tegenovergestelde is unicameraal stelsel zoals
bijvoorbeeld in Zweden
67. wetsvoorstel = plan van aanpak voor het oplossen van een politiek probleem; bij
parlementaire goedkeuring wordt wetsvoorstel een wet
68. motie = schriftelijke mening van een Kamerlid over (het functioneren van) een
kabinet of individueel kabinetslid; bij aangenomen motie van wantrouwen moet
betreffend kabinetslid ontslag aanbieden aan koning
69. interpellatiedebat = een op initiatief van de Kamer ingelast debat om minister /
staatssecretaris ter verantwoording te roepen
70. parlementaire rechten = rechten van Eerste en Tweede Kamer om hun twee
kerntaken (controle van kabinet en wetgeving) goed te kunnen uitoefenen
71. principe van ‘zonder last (en ruggenspraak) = ieder Kamerlid vrij is om te
stemmen zoals hij zelf wil zonder verantwoording af te leggen aan wie dan ook
72. fractiediscipline = leden van Kamerfracties worden soms –door fractievoorzitteronder druk gezet om als één fractie voor of tegen een wetsvoorstel te stemmen
73. regering = ministers en staatshoofd; officiële term in grondwet
74. regeringsleider = primus inter parus van het kabinet; in Nederland is dat de
minister-president, in VS en Frankrijk is dat de gekozen president
75. kabinet = dagelijkse bestuur van Nederland, bestaande uit ministers (inclusief
premier) en staatssecretarissen
76. regeringspartij = (synoniem coalitiepartij) fractie in de Tweede Kamer die
bewindslieden heeft geleverd aan kabinet en die gebonden is aan
regeerakkoord. Tegenovergestelde: oppositiepartij
77. minderheidskabinet = kabinet dat geen parlementaire meerderheid heeft in de
Tweede Kamer (minimaal 76 zetels)
78. minister zonder portefeuille = ‘gewone’ minister (mét budget, eigen ambtenaren
en politieke verantwoordelijkheid en lid van ministerraad) maar zonder eigen
ministerie
79. staatsrechtelijke taken = taken die voor het staatshoofd verplicht zijn uit te
voeren; deze taken zijn vastgelegd in de grondwet (representatieve oftewel
ceremoniële taken zijn niet-verplichte taken)
80. koningshuis = staatshoofd en potentiële troonopvolgers met (eventuele)
echtgenoten
81. monarch = door erfopvolging benoemd staatshoofd (koning, keizer, groothertog)
82. Troonrede = rede die geschreven is door het kabinet en voorgelezen wordt door
het staatshoofd op Prinsjesdag
83. ministerraad = wekelijkse overleg in de Trêveszaal (op vrijdagmiddag) van de
ministers onder leiding van de minister-president; belangrijk bij principe van
‘eenheid van kabinetsbeleid’
84. constitutionele monarchie = parlementaire democratie met een staatshoofd dat
door erfopvolging is benoemd
85. presidentieel stelsel = democratische staatsvorm met een door het volk gekozen
president als regeringsleider, bijvoorbeeld Frankrijk en de VS
86. het Congres = Amerikaanse parlement (met Huis van Afgevaardigden en Senaat
als respectievelijk Tweede Kamer en Eerste Kamer)
87. parlementair stelsel = democratische staatsvorm met de minister-president als
regeringsleider, bijvoorbeeld Nederland en Duitsland
88. ministerie van Algemene Zaken = ministerie van de minister-president waaronder
de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) valt
89. Geheim van Huis ten Bosch = Geheim van paleis Noordeinde; (politiek
gevoelige) uitspraken van leden van koninklijk huis mogen niet in openbaarheid
(lees: in media) worden gebracht
90. koninklijke onschendbaarheid = beginsel, vastgelegd in de grondwet, dat nauw
verbonden is met het Geheim van Huis ten Bosch en ministeriële
onschendbaarheid; leden van koninklijk huis kunnen niet ter verantwoording
worden geroepen over ‘uitgelekte’ uitspraken of acties
91. ministeriële verantwoordelijkheid = beginsel, vastgelegd in de grondwet, dat de
macht van ons staatshoofd en de overige leden van het koninklijk huis beperkt;
over alles wat zij zeggen of doen in de openbaarheid is de minister-president
verantwoording verschuldigd aan het parlement
92. ministerie = (synoniem; departement) werkplek van ministers en
staatssecretarissen
93. dualisme = staatsrechtelijke verhouding tussen parlement en kabinet waarbij (de
regeringspartijen in) het parlement hun controlerende taak uitvoeren.
94. monisme = tegenovergestelde van dualisme; politieke praktijk van ‘dubbele
petten’ van kabinetsleden die tegelijkertijd volksvertegenwoordiger zijn,
bijvoorbeeld in Groot-Brittannië
95. demissionair kabinet = afgetreden kabinet dat slechts lopende zaken afhandelt
(en dus geen nieuwe wetsvoorstellen meer mag indien) tot volgende kabinet is
geïnstalleerd
96. kabinetsformatie = proces direct na de Tweede Kamerverkiezingen waarin een
nieuw kabinet wordt gevormd
97. kabinetsinformateur = door de Tweede Kamer aangestelde bemiddelaar die
onderzoek doet naar mogelijke coalities die recht doen aan de verkiezingsuitslag
98. kabinetsformateur = leider van grootste partij in het nieuw te vormen kabinet die
in laatste fase van kabinetsformatie zijn kabinet samenstelt d.m.v.
sollicitatiegesprekken met potentiële ministers en staatssecretarissen; benoemd
door de koning ; toekomstig minister-president en naamgever van het nieuwe
kabinet
99. regeerakkoord = beleidsafspraken (in hoofdlijnen) van het nieuwe kabinet die
gemaakt zijn tijdens de kabinetsformatie en gelden voor de komende
kabinetsperiode van 4 jaar
100. coalitiekabinet = kabinet dat uit minimaal twee politieke partijen bestaat
101. meerderheidskabinet = kabinet dat de steun heeft van meerderheid in Tweede
Kamer (minimaal 76 zetels)
102. minderheidskabinet = kabinet dat de steun heeft van minder dan 76 zetels in
Tweede Kamer
103. op de politieke agenda staan = hoge prioriteit van onderwerp /
maatschappelijk probleem door politici
104. publieke agenda = prioriteitenlijst met onderwerpen / problemen van de
publieke opinie
105. ambtenaar = werknemer in dienst bij de overheid; overheidsdienaar
106. beleidsambtenaar = overheidsdienaar die in opdracht van zijn politieke baas
een wetsvoorstel voorbereidt
107. uitvoerende ambtenaar = overheidsdienaar die wetten uitvoert en/of
controleert dat iedereen zich aan de wet houdt
108. Vierde Macht = ambtenaren, met name de topambtenaren en de
beleidsambtenaren
109. Raad van State = belangrijkste juridische adviesorgaan van parlement en
kabinet; elk wetsvoorstel wordt door RvS beoordeeld op zijn juridische kwaliteit
110. ‘Onderkoning van Nederland’= vive-voorzitter van Raad van State;
belangrijkste persoonlijke adviseur van koning
111. politieke cultuur = geheel van normen, waarden, gewoonten en tradities die
kenmerkend zijn voor de politiek; polderen, compromisvorming en overleg zijn
kenmerken van Nederlandse politieke cultuur
112.
adviesorganen = commissies, raden en besturen die parlement en kabinet
adviseren op basis van hun (wetenschappelijke) deskundigheid, bijvoorbeeld de
Sociaal Economische Raad (SER), Raad van State en de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) ; ook wel de Zesde Macht genoemd
113. tripartiet = in context van ‘tripartiete’ samenstelling: bestaande uit drie gelijke
geledingen, bijvoorbeeld de SER
114. Kroonleden = onafhankelijke deskundigen die een gelding vormen binnen
SER; kandidaat-leden worden door kabinet voorgedragen en door de Kroon
benoemd (middels Koninklijk Besluit)
115. lobbyen = machtsmiddel waarmee pressiegroepen informeel druk uitoefenen
op politici en andere invloedrijke personen binnen de politiek
116. N.I.M.B.Y = (acroniem van Not In My BackYard) burgerprotest op basis van
eigenbelang
117. staken = machtsmiddel van werknemersorganisaties om extra druk uit te
oefenen op het politieke besluitvormingsproces over sociaaleconomische
beleidsonderwerpen
118. machtsbron = basis waarop macht wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld kapitaal en
deskundigheid
119. seign en contraseign = handtekeningen van respectievelijk staatshoofd en
verantwoordelijke minister(s) onder parlementair goedgekeurd wetsvoorstel;
formeel is er nu sprake van een wet
120. systeemmodel = theoretisch model van David Easton uit 1956 over de
totstandkoming en uitvoering van politieke besluiten
121. poortwachters = begrip uit systeemmodel; media en pressiegroepen
selecteren punten van de publieke agenda en brengen deze onder de aandacht
van politici
122. black box = begrip uit systeemmodel; synoniem omzettingsfase / doorvoer /
throughput; fase van besluitvormingsproces die Easton voor niet-politici meer
toegankelijk en transparant heeft gemaakt
123. terugkoppelingsfase = evaluatie van uitgevoerd beleid die reacties oproept bij
burgers, politici, media, adviesorganen en pressiegroepen
124. omgevingsfactor = (synoniem externe factor) factor die van buitenaf het
(nationale) politieke besluitvormingsproces beïnvloedt, bijvoorbeeld
wereldeconomie (crisis), technologie (uitvindingen) en demografie (vergrijzing)
125. barrièremodel = aanvulling op systeemmodel waarbij 4 barrières worden
toegevoegd aan het model; dit zijn momenten waarop besluitvorming kan
stoppen
126. polyarchie = één van democratietheorieën; democratische staatsvorm waarbij
politieke macht verspreid is over veel verschillende machtscentra, b.v. parlement,
bedrijfsleven, pressiegroepen, adviesorganen.
127. elitetheorie = één van democratietheorieën; netwerken tussen
maatschappelijke en politieke sleutelfiguren vormen de feitelijke macht en niet
het parlement
EINDE
Download