Kernbegrippen Politieke Besluitvorming HAVO / VWO 1. politiek = alles wat te maken heeft met keuzes maken waarbij de te gebruiken middelen beperkt zijn 2. openbaar bestuur = politici, ambtenaren en de organen waar zij werken 3. klassieke grondrechten = mensenrechten die zijn vastgelegd in de grondwet en door de overheid worden gegarandeerd, bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting en vrijheid van onderwijs 4. sociale grondrechten = mensenrechten die zijn vastgelegd in de grondwet en door de overheid naar vermogen worden gegarandeerd, bijvoorbeeld het recht op werk 5. actief / passief kiesrecht = (respectievelijk) het recht om je stem uit te brengen bij verkiezingen en referenda en het recht om jezelf kandidaat te stellen op een kieslijst van een politieke partij (eisen: minimaal 18 jaar en Nederlands staatsburger) 6. referendum = volksraadpleging, een vorm van directe democratie waarbij de kiezer vóór of tegen (of blanco) een beleidsvoornemen stemt 7. electorale participatie = de kiezer is politiek actief door het uitbrengen van zijn stem 8. niet-electorale participatie = de kiezer is politiek actief door bijvoorbeeld te demonstreren, vergaderingen van de Tweede Kamer bij te wonen of lid te zijn van een politieke partij of pressiegroep 9. pressiegroep = organisatie die de politieke besluitvorming (en dus ook politici) van buitenaf wil beïnvloeden in een voor haar gunstige richting, bijvoorbeeld werkgeversorganisatie VNO-NCW en de Consumentenbond; ook aangeduid met Vijfde Macht 10. burgerlijke ongehoorzaamheid = vorm van politieke participatie waarbij burgers bewust de wet overtreden om een principe of probleem onder de aandacht te brengen. Dit gebeurt zonder eigenbelang, zonder geweld en in het openbaar 11. electoraat = kiesgerechtigden 12. zwevende kiezer = kiesgerechtigde die twijfelt bij zijn stemkeuze; ook kiezer die voor het eerst mag stemmen, wordt tot deze categorie gerekend 13. communicatiefunctie = functie van een politieke partij die gericht is op het politiek informeren van burgers 14. participatiefunctie = functie van een politieke partij waarbij de interesse van burgers in de politiek wordt gestimuleerd 15. articulatiefunctie = functie van een politieke partij waarbij wensen en eisen uit de samenleving worden overgenomen en onder de aandacht worden gebracht van politici 16. aggregatiefunctie = functie van een politieke partij waarbij uiteenlopende wensen en eisen van burgers worden vertaald in een samenhangende politieke visie 17. selectiefunctie = functie van een politieke partij die geschikte kandidaten opleidt voor politieke functies, bijvoorbeeld Tweede Kamerlid en gemeenteraadslid 18. progressief = vooruitstrevend, politiek links 19. conservatief = behoudend, politiek rechts 20. reactionair = terugverlangend naar (de waarden van) het verleden, zoals traditionele man/vrouw-verdeling en traditionele gezagsverhoudingen in gezin, op school en in samenleving 21. middenpartij = (synoniem: centrumpartij) politieke partij die zowel linkse als rechtse politieke meningen heeft 22. hoefijzermodel = theorie die politieke Links/Rechts-indeling vervangt door aanname dat politieke partijen op de flanken van het politieke spectrum (SP en PVV) meer standpunten gemeenschappelijk hebben dan L/R-indeling veronderstelt; dit is vanwege gedeeld electoraat 23. ideologie = (synoniem: politieke stroming) geheel van ideeën over de mens, menselijke verhoudingen en de inrichting van de samenleving 24. confessionalisme = politieke stroming die politieke standpunten baseert op een geloof, b.v. christendom, islam, jodendom 25. pragmatisme = stroming binnen politiek die ideologie afwijst als basis voor politieke standpunten omdat ideologieën verouderd en te algemeen geformuleerd zijn 26. populisme = politieke stroming wiens politieke standpunten vooral bestaan uit wensen en noden van het gewone volk 27. christendemocratie = politieke stroming (ontstaan in 20e eeuw) die politieke standpunten baseert op het christelijke geloof 28. liberalisme = politieke stroming (ontstaan in de 18e eeuw tijdens de verlichting) die politieke standpunten baseert op het principe van het vrije individu 29. sociaaldemocratie = politieke stroming die politieke standpunten baseert op het verdelingsprincipe (verdeling van macht, kennis en inkomen), ontstaan in de 19 e eeuw in reactie op het liberalisme 30. rechtsextremisme = politieke stroming die in de kern antidemocratisch is met politieke standpunten die overeenkomen met het nationaalsocialisme 31. ecologische stroming = politieke stroming met sandpunten die uitgaan van een circulaire economie 32. juridische gelijkwaardigheid = term uit liberalisme; alle mensen zijn voor de wet gelijk, ongeacht geslacht, seksuele voorkeur, geloof, ras, politieke mening etc. 33. rationalistisch individualisme = term uit liberalisme; de mens is rationeel en handelt dus vanuit eigenbelang en als iedereen dat doet is dat uiteindelijk in het algemene belang 34. maatschappelijk middenveld = term uit christendemocratie; verwijst naar verenigingen, clubs etc. waarin burgers actief kunnen participeren, b.v. kerk, school, sportclub, pressiegroep 35. subsidiariteit = term uit christendemocratie; de overheid heeft slechts een aanvullende rol pas nadat de burger zelf en het maatschappelijk middenveld het probleem niet hebben kunnen oplossen 36. solidariteit = term uit sociaaldemocratie die medemenselijkheid uitdrukt; hulp aan mensen die in nood verkeren --> christendemocratie gebruikt hiervoor de Bijbelse term 'naastenliefde' 37. spreiding van macht, kennis en inkomen = term uit sociaaldemocratie die uitgaat van noodzaak tot meer gelijkheid in samenleving op politiek, cultureel en economisch gebied 38. orthodox= strenge interpretatie van een leer of godsdienst 39. rentmeesterschap = term uit christendemocratie; de mens heeft de aarde in bruikleen van God gekregen en moet daarom de natuur en het milieu beschermen 40. nationalisme = term uit rechts-extremisme en populisme; vaderlandsliefde, principe van 'eigen land en eigen volk eerst' 41. duurzaamheid = term uit ecologische stroming; gericht zijn op energiezuinig geproduceerde producten die lang meegaan (of makkelijk kunnen worden gerecycled) 42. kleinschaligheid = term uit ecologische stroming; kleine overzichtelijke organisaties (b.v. boerderijen, scholen, ziekenhuizen, bejaardenhuizen) zodat welzijn en welvaart van mens én dier voorop staat 43. homogeen volk = term uit populisme; burgers van één land worden als één gezien zonder onderlinge verschillen in cultuur, afkomst en belangen 44. anti-elite = term uit populisme; gericht tegen instellingen / personen die macht vertegenwoordigen, bijvoorbeeld de intellectuelen (inclusief journalisten, boekenschrijvers, kunstschilders e.d.), de rijken en de adel 45. leiderschapsprincipe = antidemocratisch beginsel uit het rechtsextremisme waarin één leider (of kleine groep) met een volgzame bevolking centraal staat 46. Trias Politica = leer van de machtenscheiding van Montesquieu (1748) bestaande uit de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht; basis van het Nederlandse staatsrecht sinds 1848 47. dagelijkse bestuur = benoemd bestuursorgaan, bijvoorbeeld het kabinet en de Europese Commissie 48. algemeen bestuur = gekozen bestuursorgaan, bijvoorbeeld de Tweede Kamer en het Europese Parlement 49. burgemeester = benoemde voorzitter College van Burgemeester & Wethouders; 'gezicht' van gemeente en politiek verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid in de gemeente 50. Staten-Generaal = naam van Nederlandse parlement 51. Senaat = Eerste kamer (der Staten-Generaal) 52. Algemene Politieke Beschouwingen = debat tussen Tweede Kamer en kabinet over de Troonrede en Miljoenennota, in de week na Prinsjesdag 53. Prinsjesdag = derde dinsdag in september; officiële begin van parlementaire jaar 54. secretaris-generaal = hoogste ambtenaar op ministerie (één per ministerie) 55. Provinciale Staten = algemeen bestuur van provincie; aantal leden is afhankelijk van inwoneraantal van provincie 56. kiesdeler = aantal stemmen dat een politieke partij nodig heeft om 1 zetel in het parlement te behalen 57. kiesdrempel = percentage van het totaal aantal geldig uitgebrachte stemmen dat minimaal moet zijn behaald om te kunnen meedoen aan de zetelverdeling in het parlement; niet van toepassing op Nederland 58. pluriformiteit = (letterlijk) gevarieerdheid, verscheidenheid 59. representativiteit = de mate waarin kiezers zich vertegenwoordigd voelen door het parlement 60. evenredige vertegenwoordiging = kiesstelsel waarbij het percentage behaalde stemmen door een politieke partij gelijk is aan het percentage zetels dat die partij bezet in het parlement 61. districtenstelsel = kiesstelsel waarbij de kandidaat van een politieke partij met de meeste stemmen in een kiesdistrict de vertegenwoordiger van dat kiesdistrict wordt in het parlement 62. meerderheidsstelsel = kiesstelsel waarbij een kandidaat de absolute meerderheid (= helft + 1) in een kiesdistrict moet halen om de winnaar te zijn. Hierdoor zijn vaak meerdere kiesrondes nodig (b.v. in Frankrijk) 63. getrapte verkiezingen = indirecte wijze waarop de leden van de Eerste Kamer worden gekozen 64. Chambre de reflexion = aanduiding van de Eerste Kamer 65. politieke primaat = politiek dominant / politiek het belangrijkst ; hiermee wordt de Tweede Kamer vaak aangeduid 66. bicameraal stelsel = parlement bestaat uit twee Kamers, bijvoorbeeld in Nederland, Duitsland en de VS. Tegenovergestelde is unicameraal stelsel zoals bijvoorbeeld in Zweden 67. wetsvoorstel = plan van aanpak voor het oplossen van een politiek probleem; bij parlementaire goedkeuring wordt wetsvoorstel een wet 68. motie = schriftelijke mening van een Kamerlid over (het functioneren van) een kabinet of individueel kabinetslid; bij aangenomen motie van wantrouwen moet betreffend kabinetslid ontslag aanbieden aan koning 69. interpellatiedebat = een op initiatief van de Kamer ingelast debat om minister / staatssecretaris ter verantwoording te roepen 70. parlementaire rechten = rechten van Eerste en Tweede Kamer om hun twee kerntaken (controle van kabinet en wetgeving) goed te kunnen uitoefenen 71. principe van ‘zonder last (en ruggenspraak) = ieder Kamerlid vrij is om te stemmen zoals hij zelf wil zonder verantwoording af te leggen aan wie dan ook 72. fractiediscipline = leden van Kamerfracties worden soms –door fractievoorzitteronder druk gezet om als één fractie voor of tegen een wetsvoorstel te stemmen 73. regering = ministers en staatshoofd; officiële term in grondwet 74. regeringsleider = primus inter parus van het kabinet; in Nederland is dat de minister-president, in VS en Frankrijk is dat de gekozen president 75. kabinet = dagelijkse bestuur van Nederland, bestaande uit ministers (inclusief premier) en staatssecretarissen 76. regeringspartij = (synoniem coalitiepartij) fractie in de Tweede Kamer die bewindslieden heeft geleverd aan kabinet en die gebonden is aan regeerakkoord. Tegenovergestelde: oppositiepartij 77. minderheidskabinet = kabinet dat geen parlementaire meerderheid heeft in de Tweede Kamer (minimaal 76 zetels) 78. minister zonder portefeuille = ‘gewone’ minister (mét budget, eigen ambtenaren en politieke verantwoordelijkheid en lid van ministerraad) maar zonder eigen ministerie 79. staatsrechtelijke taken = taken die voor het staatshoofd verplicht zijn uit te voeren; deze taken zijn vastgelegd in de grondwet (representatieve oftewel ceremoniële taken zijn niet-verplichte taken) 80. koningshuis = staatshoofd en potentiële troonopvolgers met (eventuele) echtgenoten 81. monarch = door erfopvolging benoemd staatshoofd (koning, keizer, groothertog) 82. Troonrede = rede die geschreven is door het kabinet en voorgelezen wordt door het staatshoofd op Prinsjesdag 83. ministerraad = wekelijkse overleg in de Trêveszaal (op vrijdagmiddag) van de ministers onder leiding van de minister-president; belangrijk bij principe van ‘eenheid van kabinetsbeleid’ 84. constitutionele monarchie = parlementaire democratie met een staatshoofd dat door erfopvolging is benoemd 85. presidentieel stelsel = democratische staatsvorm met een door het volk gekozen president als regeringsleider, bijvoorbeeld Frankrijk en de VS 86. het Congres = Amerikaanse parlement (met Huis van Afgevaardigden en Senaat als respectievelijk Tweede Kamer en Eerste Kamer) 87. parlementair stelsel = democratische staatsvorm met de minister-president als regeringsleider, bijvoorbeeld Nederland en Duitsland 88. ministerie van Algemene Zaken = ministerie van de minister-president waaronder de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) valt 89. Geheim van Huis ten Bosch = Geheim van paleis Noordeinde; (politiek gevoelige) uitspraken van leden van koninklijk huis mogen niet in openbaarheid (lees: in media) worden gebracht 90. koninklijke onschendbaarheid = beginsel, vastgelegd in de grondwet, dat nauw verbonden is met het Geheim van Huis ten Bosch en ministeriële onschendbaarheid; leden van koninklijk huis kunnen niet ter verantwoording worden geroepen over ‘uitgelekte’ uitspraken of acties 91. ministeriële verantwoordelijkheid = beginsel, vastgelegd in de grondwet, dat de macht van ons staatshoofd en de overige leden van het koninklijk huis beperkt; over alles wat zij zeggen of doen in de openbaarheid is de minister-president verantwoording verschuldigd aan het parlement 92. ministerie = (synoniem; departement) werkplek van ministers en staatssecretarissen 93. dualisme = staatsrechtelijke verhouding tussen parlement en kabinet waarbij (de regeringspartijen in) het parlement hun controlerende taak uitvoeren. 94. monisme = tegenovergestelde van dualisme; politieke praktijk van ‘dubbele petten’ van kabinetsleden die tegelijkertijd volksvertegenwoordiger zijn, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië 95. demissionair kabinet = afgetreden kabinet dat slechts lopende zaken afhandelt (en dus geen nieuwe wetsvoorstellen meer mag indien) tot volgende kabinet is geïnstalleerd 96. kabinetsformatie = proces direct na de Tweede Kamerverkiezingen waarin een nieuw kabinet wordt gevormd 97. kabinetsinformateur = door de Tweede Kamer aangestelde bemiddelaar die onderzoek doet naar mogelijke coalities die recht doen aan de verkiezingsuitslag 98. kabinetsformateur = leider van grootste partij in het nieuw te vormen kabinet die in laatste fase van kabinetsformatie zijn kabinet samenstelt d.m.v. sollicitatiegesprekken met potentiële ministers en staatssecretarissen; benoemd door de koning ; toekomstig minister-president en naamgever van het nieuwe kabinet 99. regeerakkoord = beleidsafspraken (in hoofdlijnen) van het nieuwe kabinet die gemaakt zijn tijdens de kabinetsformatie en gelden voor de komende kabinetsperiode van 4 jaar 100. coalitiekabinet = kabinet dat uit minimaal twee politieke partijen bestaat 101. meerderheidskabinet = kabinet dat de steun heeft van meerderheid in Tweede Kamer (minimaal 76 zetels) 102. minderheidskabinet = kabinet dat de steun heeft van minder dan 76 zetels in Tweede Kamer 103. op de politieke agenda staan = hoge prioriteit van onderwerp / maatschappelijk probleem door politici 104. publieke agenda = prioriteitenlijst met onderwerpen / problemen van de publieke opinie 105. ambtenaar = werknemer in dienst bij de overheid; overheidsdienaar 106. beleidsambtenaar = overheidsdienaar die in opdracht van zijn politieke baas een wetsvoorstel voorbereidt 107. uitvoerende ambtenaar = overheidsdienaar die wetten uitvoert en/of controleert dat iedereen zich aan de wet houdt 108. Vierde Macht = ambtenaren, met name de topambtenaren en de beleidsambtenaren 109. Raad van State = belangrijkste juridische adviesorgaan van parlement en kabinet; elk wetsvoorstel wordt door RvS beoordeeld op zijn juridische kwaliteit 110. ‘Onderkoning van Nederland’= vive-voorzitter van Raad van State; belangrijkste persoonlijke adviseur van koning 111. politieke cultuur = geheel van normen, waarden, gewoonten en tradities die kenmerkend zijn voor de politiek; polderen, compromisvorming en overleg zijn kenmerken van Nederlandse politieke cultuur 112. adviesorganen = commissies, raden en besturen die parlement en kabinet adviseren op basis van hun (wetenschappelijke) deskundigheid, bijvoorbeeld de Sociaal Economische Raad (SER), Raad van State en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) ; ook wel de Zesde Macht genoemd 113. tripartiet = in context van ‘tripartiete’ samenstelling: bestaande uit drie gelijke geledingen, bijvoorbeeld de SER 114. Kroonleden = onafhankelijke deskundigen die een gelding vormen binnen SER; kandidaat-leden worden door kabinet voorgedragen en door de Kroon benoemd (middels Koninklijk Besluit) 115. lobbyen = machtsmiddel waarmee pressiegroepen informeel druk uitoefenen op politici en andere invloedrijke personen binnen de politiek 116. N.I.M.B.Y = (acroniem van Not In My BackYard) burgerprotest op basis van eigenbelang 117. staken = machtsmiddel van werknemersorganisaties om extra druk uit te oefenen op het politieke besluitvormingsproces over sociaaleconomische beleidsonderwerpen 118. machtsbron = basis waarop macht wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld kapitaal en deskundigheid 119. seign en contraseign = handtekeningen van respectievelijk staatshoofd en verantwoordelijke minister(s) onder parlementair goedgekeurd wetsvoorstel; formeel is er nu sprake van een wet 120. systeemmodel = theoretisch model van David Easton uit 1956 over de totstandkoming en uitvoering van politieke besluiten 121. poortwachters = begrip uit systeemmodel; media en pressiegroepen selecteren punten van de publieke agenda en brengen deze onder de aandacht van politici 122. black box = begrip uit systeemmodel; synoniem omzettingsfase / doorvoer / throughput; fase van besluitvormingsproces die Easton voor niet-politici meer toegankelijk en transparant heeft gemaakt 123. terugkoppelingsfase = evaluatie van uitgevoerd beleid die reacties oproept bij burgers, politici, media, adviesorganen en pressiegroepen 124. omgevingsfactor = (synoniem externe factor) factor die van buitenaf het (nationale) politieke besluitvormingsproces beïnvloedt, bijvoorbeeld wereldeconomie (crisis), technologie (uitvindingen) en demografie (vergrijzing) 125. barrièremodel = aanvulling op systeemmodel waarbij 4 barrières worden toegevoegd aan het model; dit zijn momenten waarop besluitvorming kan stoppen 126. polyarchie = één van democratietheorieën; democratische staatsvorm waarbij politieke macht verspreid is over veel verschillende machtscentra, b.v. parlement, bedrijfsleven, pressiegroepen, adviesorganen. 127. elitetheorie = één van democratietheorieën; netwerken tussen maatschappelijke en politieke sleutelfiguren vormen de feitelijke macht en niet het parlement EINDE