Samenvatting kunstgeschiedenis Reflectie-2 in

advertisement
Samenvatting kunstgeschiedenis Reflectie-2 in trefwoorden
Klassieke Oudheid tot 1800
Samenvatting_KG_klassiek-1800; v1:1304; v2: 1305; v3: 1305; v4: 1305; v5: 1307; v6: 1310; v7: 1407
Het belangrijkste staat hieronder VET gedrukt.
1. Tijdbalk tot 1800 in kleur (ELO/website tekenen): alle stijlen in goede volgorde
kennen, de globale tijden vanaf Romaans kennen.
OEFENEN met de afbeeldingen die rond de tijdbalk staan: bekijk de plaatjes terwijl je
onderstaande leest.
stijlkenmerken stijlkenmerken stijlkenmerken 2. KLASSIEK OUDHEID (KG.1)(800 v.C.–1453 .C.)
De Klassieke Oudheid behoort NIET tot de examenstof, maar kenmerken komen
voortdurend terug: Renaissance, Barok, Barok-Classicisme, Neo-Classicisme etc.
• GRIEKEN (800 v.C.–31 n.C.)(p.1 t/m 4): Streven naar harmonie en schoonheid (p.1).
» Architectuur (p.1 en 2): Tempels van marmer (cella, timpaan, kroonlijst,
fronton, fries, architraaf, kapiteel, cannelures, voetstuk, trap, eierlijst, voluut,
acanthusblad, parelrand), Gulden Snede, module, 3 tempelstijlen (Dorisch, Ionisch,
Korintisch), theaters.
» Beeldhouwkunst (p.3 en 4): Idealisme; ‘Klassieke Naakt’; reliëfs; alle beelden
waren in felle, realistische kleuren geschilderd; kenmerken van de drie tijdperken:
- Archaïsch (p.3): RUST; gesloten, vereenvoudigde blokvorm, stijve houding,
mensfiguur frontaal, lichaamshouding en gezichtsuitdrukking onrealistisch.
- Klassiek (p.3): BEWEGING IN RUST; ‘Klassiek Naakt’, geïdealiseerd, levensecht, meer
details, contrapost stand, grotere ruimtelijkheid door draaiing lichaam en nek.
- Hellenistisch (p.4): BEWEGING in voorstelling en compositie, EMOTIE (gelaatstrekken
vol emotie en dramatische lichaamshoudingen), levensecht (maar niet echt ‘klassiek’
meer door overdreven spiermassa’s en overdreven emoties), geïdealiseerd,
‘doorzichtige’ kleding (wetlook), grotere ruimtelijkheid, grotere technische perfectie.
» Schilderkunst (p.4): eerst zwartfigurige vazen, later roodfigurige vazen.
• ROMEINEN (509 v.C–535 n.C)(p.5 t/m 9): Mengeling van volkeren (o.a. Etrusken),
invloed Grieken en Griekse cultuur, praktische instelling.
» Architectuur (p.5 t/m 8): Vrije variaties op vormentaal van de Grieken, praktische
toepassingen, grootschalige utiliteitsbouw (aquaduct, bruggen, wegen, rioleringen,
basilica, amphitheater, theater, thermen, triomfboog, erezuil), rondboog,
architraafbouw (nadelen kennen!), tongewelf (zijwaartse kracht en
zwaartekracht), kruisgewelf (voor- en nadelen tongewelf – kruisgewelf),
koepelgewelf, baksteen/beton bekleed met marmer, grondvormen vierkant en cirkel,
woonhuis, Colosseum, Pantheon, stutten (zuil, pijler/pilaar, halfzuil, pilaster).
» Beeldhouwkunst (p.8): Realisme, portret, standbeeld, verhalende reliëfs,
voorvaderverering, veel kopieën van Griekse originele beelden.
» Schilderkunst (p.9): Mozaïek, illusionisme, fresco: schildering in natte kalk,
werkwijze: karton maken > overbrengen op muur > voorschildering op muur > natte
kalk per dagdeel aanbrengen > schilderen (van pigmentpapje in natte kalk).
• VROEG-CHRISTELIJKE kunst (0–565 n.C.)(p.10 en 11): Vervolging, catacomben.
Constantijn de Grote (313n.C. eerste christenkeizer).
» Schilder- en beeldhouwkunst: Catacomben, symboliek (waarom symbolen toegepast?).
INHOUDELIJKE veranderingen in de godsdienst/cultuur (bovennatuurlijke
werkelijkheid is belangrijker dan de aardse werkelijkheid) leiden tot VORMverandering
in de kunst. Geleidelijk verdwijnt het realisme uit de kunst.
» Architectuur: Basiliek (plattegrond: voorhof, middenschip, zijschip, verhoogd koor,
waaronder grafkelder/crypte, altaar, apsis, losse klokkentoren), mozaïek.
• BYZANTIJNSE kunst (330-1453)(p.11): Mozaïeken: mensfiguur frontaal, beperkt
ruimtelijk (niet plastisch, weinig overlapping, vlakke gouden achtergrond), symmetrie,
lange, stijve mensfiguren, grote starende ogen, lange neus, waardige uitstraling.
Pendentieven koepelgewelf (bijv. Aya Sophia, Istanbul), voordelen: koepel steunt
via pendentieven en bogen slechts op de vier hoekpijlers > muren dragen minder >
aanbouwen centrale ruimte mogelijk en/of meer ramen zijn mogelijk > lichter interieur.
OEFENEN met: de vragen op p.12 (en de antwoorden!) als je die nog nooit hebt gemaakt.
2 3. MIDDELEEUWEN (KG.3)(500–1400/1550)
• Inleiding
- Christelijke leer (p.1 en 2): Er is maar één God, er zijn drie goddelijke
personen: God de Vader (oude man met baard, aureool), God de Zoon = Jezus
Christus (jonge man met baard, aureool met kruis, mandorla) en God de Heilige
Geest (duif); Bijbel (Oude testament: vóór Jezus, geschiedenis Joodse volk; Nieuwe
testament: leven van Jezus en leerlingen).
Engel; duivel; God schept wereld in 6 dagen en 1 rustdag; Adam en Eva; Paradijs.
Verhaal van de zondenval: duivel in de vorm van een slang, Verboden Boom, eten
van de appel, verdrijving uit het Paradijs, erfzonde op alle mensen –> dopen. God
stuurt zijn zoon Jezus: Kerstmis, Maria, Jozef. Leven van Jezus: wonderen, twaalf
apostelen, vier evangelisten – Mattheüs (mens), Marcus (leeuw), Lucas
(stier), Johannes (adelaar). God beloont het goede en straft het kwade: Dag des
Oordeels. Witte Donderdag met Laatste avondmaal, Goede Vrijdag met kruisiging
Jezus, Pasen met opstanding van Jezus uit het graf, Hemelvaart, Pinksteren.
Petrus eerste paus van de katholieke kerk. Martelaren (kroon en palmtak), heiligen
(aureool, attribuut en boek=bijbel,): Sebastiaan (pijlen door blote lichaam), Andreas
(X-kruis), Petrus (sleutel hemelpoort), Paulus (zwaard), Maria (blauw kleed, witte
lelies), Jezus (zie boven), Jezus als lam (Lam Gods), of Goede Herder.
- Historische achtergronden (p.3 en 4)
» Vroege Middeleeuwen: Kloosters: middelpunt van kunst en wetenschap,
bewaarplaats van de (klassieke) cultuur en beschaving in de chaos tijd van de
Grote Volksverhuizing. Monniken: bidden, landbouw, onderwijs, boeken (over)
schrijven, architecten, bier brouwen. Karel de Grote. Invallen van de Noormannen.
» De Middeleeuwse maatschappij: Het feodale stelsel; de drie standen (1.priesters,
2.ridders en adel, 3.vrije boeren en later: burgers) en rest van de bevolking (lijfeigenen).
- Invloed van het geloof op het leven (p.4 en 5)
» De mensen hadden het in de Middeleeuwen onvoorstelbaar zwaar. De meeste
mensen hadden geen bezit (lijfeigene), waren onvrij en moesten keihard werken en
vechten voor hun heer. Men leed zware ontberingen, honger, ziekten, pestepidemieën
(Zwarte Dood: 1347-51) en stierf jong. Gevolgen:
1. Het geloof (de kerk, het kerkgebouw) was het enige dat de belofte op
verlichting bracht: God beloont het goede en straft het kwade. Als een mens
goed leeft, zal hij na zijn dood en na de Dag des Oordeels voor eeuwig in de hemel
worden opgenomen, maar wie slecht leeft zal voor eeuwig gestraft worden in de hel.
2. Hierdoor was het leven in de middeleeuwen niet gericht op het heden,
maar op het leven in het hiernamaals. Het geloof, de kerk en het kerkgebouw
waren alles overheersend en belangrijk voor de mens en de cultuur.
3. Alles in het leven werd verklaard door het ingrijpen van God.
» Aflatenhandel (straf na zonde wordt afgekocht met geld): zo kwam de kerk aan geld!
» West-Europa en de Islam: 800 jaar strijd in Spanje (reconquista), Moorse
invloeden in zuid Spanje; kruistochten: grote invloed op de Europese cultuur.
» Pelgrimstochten hadden grote invloed op de Europese cultuur: heiligenverering,
pelgrimsrouten, bedevaartsplaatsen (Santiago de Compostela), relikwieën, wonderen.
- Kunst en kunstenaar (p.5/6): samen iets moois (kathedraal) tot stand brengen.
» Opleiding in de vroege M.E.: bouwloods, kunst is anoniem, status van de
beeldhouwer/schilder is die van een anonieme handwerkman.
» Opleiding in de late M.E.: leerling > gezel > meester, meesterproef,
rondtrekken van beginnende meester, gilden (soort vakvereniging van zelfstandige
ambachtslieden die hetzelfde beroep uitoefenden), taken van de gilden (bescherming
tegen concurrentie van buiten de stad; zorg voor goede vakopleiding; borg staan voor
kwaliteit van de producten; bevorderen van de welstand van de leden).
Naast kloosterateliers kwamen er in de late M.E. ook lekenateliers in de steden.
» Kunst in de Middeleeuwen moest de mens wijzen op het goddelijke, het
leven in het hiernamaals en hem bewust maken van de vergankelijkheid van
het aardse leven. De Middeleeuwse cultuur is dus theocentrisch (–> kerken).
Daarnaast ook ridderlijk (–> kastelen, ridderafbeeldingen) en later burgerlijk
(groei steden, bouw stadhuizen, opdrachten voor portretten).
» Literatuur: aanvankelijk gezongen door troubadours, vanaf 11e eeuw door
monniken (over)geschreven met de hand. Vanaf 1450 boekdrukkunst
(gedrukt van losse letters) –> verspreiding kennis –> Renaissance.
stijlkenmerken stijlkenmerken • ROMAANS (KG.3.1)(1000-1150/1200)
Architectuur
- Hoofdtekst staat op p.7:
» Stijlkenmerken: rondboog, massieve muur, kleine ramen/roosvensters,
zware steunberen, brede vieringstoren, torens, westwerk (hoofdportaal met
portaalbeelden en timpaanreliëf met bijv. het Laatste Oordeel), lisenen
(blindbogen in muren), rondboogfries, twee- en drielingvenster, dwerggalerij.
» Gewelf: tongewelf (dikke, over de gehele lengte dragende muren met
steunberen buiten –> slechts kleine ramen mogelijk –> donker interieur).
Soms rond kruisribgewelf of koepelgewelven achter elkaar.
» Plattegrond: oostwerk (koor, of pelgrimskoor met kooromgang en
straalkapellen; crypte; apsis; altaar), vieringstoren, dwarsschip, middenschip
(vierkante traveeën), zijschip, westwerk.
» Symboliek in plattegrond: 1. kruisvorm en 2. koor op oosten gericht
(oostwerk). In het oosten komt de zon op (Christus is ‘het licht in de duisternis’).
» Functies kerkgebouw: houden van diensten (mis) voor veel mensen tegelijk en
bidden, maar ook: openbare ruimte (zoals de straat: met marktkraampjes,
spelende kinderen, ontmoetingsplek); middelpunt van cultuur; afspiegeling van de
hemel (zó mooi, rijk, groots was een kathedraal voor een middeleeuwer); onderdak
voor pelgrims; begraafplaats voor de rijken.
- Pagina 8 en 9: voorbeelden en varianten.
- Pagina 9, rechter kolom, de bijzondere plaats van Italië: invloed klassieke oudheid
(kerken: geometrische marmerplaten, rondbogen, klassieke zuilen, cassetteplafond).
Beeldhouwkunst
- Hoofdtekst staat op p.10:
» Producten: portaalbeelden, beelden in de kerk, edelsmeedkunst (reliekhouders,
vaatwerk voor kerkdiensten, kandelaars, wierookvaten), ivoorwerk (boekbanden,
altaarversiering), emailleertechnieken.
» Voorstelling/onderwerp: religieuze thema’s (bijbel, heiligenlevens) en dagelijks
leven, dierenriem en de werken van de mens (op minder belangrijke plaatsen).
» Vormgeving: niet erg realistisch: star, stijf, geen aandacht anatomie of
stofuitdrukking, pilaarvormige personen, gestileerd/decoratief, ook abstract
geometrische decoraties. Niet erg ruimtelijk: reliëfachtig, aan gebouw vast, weinig
losstaande beelden. Meestal niet veel details. Gezichten uitdrukkingsloos, weinig
individuele trekken (anoniem). Mensfiguren niet op elkaar betrokken. De
achtergrond: geometrische vormen of met architecturale onderdelen. LET OP! De
beelden werden in bonte kleuren geschilderd! Daar is nu niet veel meer van te zien.
» Functie: 1. verhalende functie: verhaalvorm legt bijbel/heiligen levens/deugden
uit, want de mensen konden niet lezen of schrijven. 2. Stichtende functie (wijzen op
het vrome, godsdienstige). 3. Vermanende functie (pas op!) met als boodschap:
God beloont het goede (hemel) en straft het kwade (hel).
- Pagina 11 en 12: voorbeelden en varianten.
Schilderkunst
- Hoofdtekst staat op p.12:
» Producten: schilderkunst staat in dienst van architectuur: interieurs beschilderd
met decoratieve patronen of voorstellingen (religieus, bijbel heiligenlevens). Techniek:
tempera (eiwit en gom) of fresco (zie Romeinen), mozaïek, miniatuur (in
bijbels/manuscripten; monnikenwerk; ontwikkeld uit versierde hoofletter
met rode menie –> miniatuur, pas latere betekent miniatuur: klein schilderijtje).
Glas-in-loodramen (zie Gotiek, pag.6). Ook wantapijten (tapisserie de Bayeux).
» Voorstelling/onderwerp: religieuze thema’s (bijbel, heiligenlevens) en dagelijks
leven (op minder belangrijke plaatsen).
» Vormgeving: niet erg realistisch: star, stijf, geen aandacht anatomie of
stofuitdrukking, gestileerd/decoratief, ook abstract geometrische decoraties. Vaak
donkere omtreklijnen. Bonte kleuren, vaak met symbolische betekenis. Niet
erg ruimtelijk: niet-plastisch, schaduwen ontbreken, vlakke achtergrond,
mensen staan niet echt in een ruimte, hooguit een aanduiding van
architectuur achter hen. Gezichten uitdrukkingsloos, weinig individuele trekken
(anoniem). Mensfiguren niet op elkaar betrokken. De achtergrond: geometrische
vormen of met architecturale aanduiding.
Mensen en natuur werden in de Middeleeuwen niet naar de werkelijkheid
stijlkenmerken 3 nagetekend, maar naar plaatjes uit boeken! Pas tijdens de Vlaamse
Primitieven (eind van de M.E.) werd er naar de werkelijkheid gekeken.
» Functie: verhalende, stichtende en vermanende functie: zie Romaanse
beeldhouwkunst.
- Pagina 13: voorbeelden en varianten.
OEFENEN met: Romaans in ’t kort (p.14) en de oefenvragen (en antwoorden!) op p.15
als je die nog nooit hebt gemaakt.
stijlkenmerken • GOTIEK (KG.3.2)(1150/1250-1400/1550)
Architectuur
- Hoofdtekst staat op p.16:
» De Gotiek is ontstaan in Frankrijk. De abt Suger verbouwde de abdijkerk te St.Denis bij Parijs in deze toen moderne stijl.
» Stijlkenmerken: spitsboog, verticalisme, muren doen lichter aan, grote
ramen/roosvensters, luchtboog op steunbeer met pinakel, smalle houten
vieringstoren, torens, spitsboogfries, maaswerk (hart, driepas/vierpas, visblaasmotief enzovoort), (bundel)pijler, schalk, fiaal, triforium, galerij, kruisbloem, hogel,
pinakel, waterspuwer, balustrade, steunbeer, luchtboog, koningsgalerij,
westwerk (hoofdportaal met portaalbeelden en timpaanreliëf met
bijvoorbeeld het Laatste Oordeel).
» Gewelf: spits kruisribgewelf: de benedenwaartse druk is geconcentreerd op
de vier hoekpijlers, de zijdelingse druk is minder bij puntboog, bovendien
wordt deze druk opgevangen door luchtbogen met steunberen –> de muren
kunnen dunner blijven en er kunnen grotere ramen in –> licht interieur.
» Plattegrond: oostwerk (koor of pelgrimskoor met kooromgang en
straalkapellen, crypte, apsis, altaar), vieringstoren, dwarsschip, middenschip
(rechthoekige traveeën), zijschip, westwerk.
» Symboliek in plattegrond: zie Romaanse architectuur.
» Functies kerkgebouw: zie Romaanse architectuur.
- Pagina 17 en 18: voorbeelden en varianten.
- Pagina 18, rechter kolom: bijzondere plaats van Engeland (meer breed en horizontaal
gericht, rechte koorafsluiting, waaiergewelf, perpendicular style (met indeling van de
wanden in smalle rechthoeken), sterk afgeplatte bogen (soms accoladebogen).
- Pagina 19: de ontwikkeling van het gewelf en de opbouw van de gevelwand kerkschip.
Beeldhouwkunst
- Hoofdtekst staat op p.20:
» Producten: zie Romaanse beeldhouwkunst.
» Voorstelling/onderwerp: zie Romaanse beeldhouwkunst. Ook de adel en de
burgerij (gilden) worden meer en meer afgebeeld op minder belangrijke plekken in
de kerkgebouwen. Vaak wordt de opdrachtgever/schenker van het werk afgebeeld
in het werk.
» Vormgeving: steeds realistischer: verhoudingen kloppen, goede
stofuitdrukking en beginnende aandacht voor anatomie (late Gotiek), losser,
soms zwierig (late Gotiek). Steeds ruimtelijker, steeds meer losstaande beelden, los
van achtergrond, bijv. in een nis, voeten horizontaal/over de rand. Steeds meer
details. Beelden van mensen vertonen enige emotie (in sommige perioden en
streken zelfs erg veel), personen zijn op elkaar betrokken (bijv. bij de
portaalbeelden). LET OP! De beelden werden in bonte kleuren geschilderd! Daar is
nu niet veel meer van te zien.
» Functie:
Religieus: verhalende, stichtende en vermanende functie: zie Romaanse
beeldhouwkunst.
Werelds: bijvoorbeeld de symbolen van de dierenriem en de ‘werken van de
mens/maanden van het jaar’ verwijzen naar de heerschappij van Christus over de
cyclus van het jaar en vormen een soort ‘agenda’ voor de middeleeuwer.
- Pagina 21: voorbeelden en varianten.
Schilderkunst
- Hoofdtekst staat op p.22:
» Producten: kerken worden bont beschilderd met plant- en bloemmotieven.
Fresco’s in de kerken. Glas-in-lood ramen. Handschriften en boekdrukkunst
stijlkenmerken 4 5 (vanaf ca. 1450) zijn aanvankelijk monnikenwerk, later ook in lekenateliers.
Miniaturen (zie Romaans) in bijbels en gebedenboeken –> zelfstandige paneelschilderkunst 14e eeuw (altaarstukken: drieluiken/triptieken). 1400: houtsneden.
Wandtapijten met jachttaferelen (milles fleures), weeftechniek, tegen de kou en
als decoratie met opbeurende voorstellingen. Kerkgewaden.
» Voorstelling/onderwerp: religieuze thema’s (bijbel, heiligenlevens), maar er
komen steeds meer wereldse onderwerpen (portretten van kooplieden, stichters
van kloosters, opdrachtgevers/schenkers in altaarstukken opgenomen).
» Vormgeving: steeds realistischer van vorm en steeds meer details, met goede
stofuitdrukking en beginnende aandacht voor anatomie (late Gotiek, Vlaamse
Primitieven), ruimtelijker (gebruik van eigen- en slagschaduw, duidelijke
plaatsing in een ruimte, begin van een soort lijnperspectief, maar klopt nog
niet). Personen vertonen enige emotie en zijn op elkaar betrokken, gaan relatie
aan. Losser, soms zwierig mensvorm in de late Gotiek.
Decoratieve plant- en bloemmotieven in versierende randen in bijbelillustraties.
Achtergrond miniatuur: vaak geometrisch patroon, laat gotiek: landschap.
» Functie: verhalende, stichtende en vermanende functie: zie Romaanse
beeldhouwkunst. Illustraties in boeken deden dienst als verluchtiging.
- Pagina 23: voorbeelden en varianten.
- Pagina 23, rechter kolom, en p.24: Italië.
Invloed Byzantijnse schilderkunst: zachte en ronde gezichten, mensfiguur frontaal,
beperkt ruimtelijk (niet plastisch, weinig overlapping, vlakke gouden achtergrond),
symmetrie, lange, stijve mensfiguren, grote starende ogen, lange neus, waardige
uitstraling. Ei-tempera op houtpaneel. Nadelen van ei-tempera in vergelijking met
de fresco-techniek: droogt nóg sneller dan een fresco, moeilijk om grote oppervlakken
egaal te schilderen, onmogelijk om correcties aan te brengen, onmogelijk om
geleidelijke kleur- en licht-donkerovergangen te schilderen. Deze worden daarom
arcerenderwijs aangebracht.
De grote vernieuwer Giotto rond 1300: 1. brengt verhaal terug tot de hoofdzaak
(voorstelling niet meer overvol); 2. mensen krijgen volume/plasticiteit; 3. mensen
vertonen emotie; 3. taferelen vanuit één standpunt weergegeven.
- Pagina 25 t/m 28: Vlaamse Primitieven.
Eind 14e eeuw was Vlaanderen (Gent, Brugge) een welvarende streek met een rijke
burgerij door lakenhandel. Profane schilderkunst werd steeds belangrijker. Gezichten
met individuelere trekken, portretten op altaarstukken van opdrachtgevers/
schenkers. Kunstenaars kijken om zich heen en schilderen de werkelijkheid
na: ze werken naar levende modellen en voor een landschapje kijken ze naar de
natuur en niet langer in voorbeeldboeken. Vlaamse Primitieven (= ‘eersteling’):
eersten die op paneel schilderden in Noord-Europa. Makers niet meer anoniem.
» Kenmerken: gebeurtenissen in de eigen tijd geplaatst (meubilair, kleding
Vlaanderen 15e eeuw); mensen staan echt in de omgeving; ruimtelijke regels
(verkleining, standpunt en lijnperspectief) zijn toegepast, maar kloppen niet geheel;
erg realistisch (vooral in detail), maar ruimte-uitbeelding klopt nog niet 100%; heel
gedetailleerd geschilderd; zeer goede stofuitdrukking; beginnende aandacht voor
anatomie; goed gelijkende portretten, of: mensen met individuele (dus geen
algemene) gelaatstrekken; achtergrond met landschapje (met kleurperspectief,
uitzichtje uit raam); ontstaan van ‘schilderij als venster op de werkelijkheid’
(1. Lijstvorm heeft vorm van raam- of deurkozijn, 2. details door geschilderd op de
lijst, 3. meelicht: licht valt ‘door’ lijst het schilderij in); vol symbolen.
De drager is houtpaneel, geschilderd met olieverf (rond 1400 voor het eerst
op deze manier gebruikt door Jan van Eyck) in dunne, transparante lagen.
» Werkwijze olieverf techniek: drager (houtpaneel) vlak gemaakt; dunne lagen
witte grondering aangebracht; precieze voortekening (zilverstift); tonale
onderschildering (licht-schaduwwerking in één onzuivere, donkere kleur); tot slot:
vele dunne transparante kleurlagen olieverf (glacis) –> optische kleurmenging.
» Voordelen olieverf boven (ei-) tempera: droogt trager (dus: langer werken, veel
details, makkelijk corrigeren, makkelijk grote vlakken egaal beschilderen, bevorderd
door smeuïge bindmiddel olie); geleidelijke, vloeiende kleur- en licht-donkerovergangen mogelijk (verhoogt realistische ruimte weergave: kleurperspectief en
plasticiteit); kleur heeft ‘diepte en gloed’ door werken in lagen (glacis); zeer
nauwkeurig werken mogelijk (precieze stofuitdrukking, kleine details). Door dit alles:
stijlkenmerken stijlkenm
erken stijlkenmerken stijlkenmerken stijlkenmerken 6 met olieverf zijn realistischer schilderingen mogelijk dan met tempera.
Voorbeeld: Het Gentse altaar, Jan en Hubert van Eyck, 1425-32 (veelluik, altaarstuk).
- Pagina 28: Aparte plaats Jeroen Bosch: raadselachtige visioenen, duivels, hellebrand.
- Pagina 28: Internationale stijl.
Tegen 1400 versmolten de noordelijke en Italiaanse tradities: zachte
kleurovergangen; sprookjesachtige sfeer; realistisch, gebaseerd op goed kijken.
Voorbeeld: Les très riches heures du Duc de Berry, gebroeders van Limburg, 1413-16
(getijdenboek): weergave van de maanden van het jaar en de werkzaamheden van de
mens in miniaturen, waarbij de schoonheid en de rust van de natuur centraal staan.
- Pagina 29: Glas-in-loodramen.
» Romaans: abstract-geometrische versieringen; personen zijn plat, decoratief,
weinig realistisch en weinig ruimtelijk. De compositie is centraal gericht; per raamvak
één voorstelling; kleuren: blauw, rood en groen; vormcontouren gevormd door
loodstrips; kleine stukjes.
» Gotiek: abstract-geometrische versieringen, gecombineerd met figuratieve voorstellingen; personen op geometrische vormen gebaseerd; één voorstelling per raamvak (raamvakken samen thematisch geheel); kleuren: blauw, rood, groen, geel en wit
(helderder dan in de Romaanse tijd); details en plasticiteit zijn gebrandschilderd).
» 13e eeuw: voorstelling lopen over meer raamvakken heen en meer ruimtelijkheid
(plooival, plasticiteit, overlapping, lijnperspectief in 15e eeuw).
» Late Gotiek/Renaissance: toepassing ongekleurd glas, andere kleuren,
lijnperspectief en grotere stukken glas en veel meer details en plasticiteit geschilderd.
» Vervaardigen glas: dunne, buitenste deel van geslingerde glazen plakken is slechts
bruikbaar –> kleine stukken glas. Later werd glas gewalst –> grotere stukken mogelijk.
» Werkwijze en constructie glas-in-loodramen: karton gemaakt; glas volgens karton
op maat gesneden; gevat in H-vormige loodstrips die aan elkaar worden bevestigd;
loodstrips met ogen aan horizontale, ijzeren roeden; verankerd in raamsponningen.
- Pagina 30/31: Ontstaan grafische technieken: 1. Hoogdruk: houtsnede (1400),
blokboek (1430-70), boekdrukkunst (1450); 2. Diepdruk: gravure (1450),
droge naald (1450), (lijn)ets (1500). Alle grafische technieken vind je bij elkaar in
het hoofdstuk Materialen en technieken, KB2.2 Grafiek. Een samenvatting van de
belangrijkste zaken van de grafische technieken in het Blauwe Boekje, p.13 e.v.
OEFENEN met: Gotiek in ’t kort (p.33) en de oefenvragen op p.34 t/m 36 (en de
antwoorden!) als je die nog nooit hebt gemaakt.
4. RENAISSANCE (KG.4)(1480-1520/1600)
Kernbegrippen Renaissance: statisch, rationeel, orde, rust, duidelijkheid,
harmonie, evenwicht, stabiliteit, STRENGE navolging Klassiek Oudheid.
Inleiding:
- Pagina 1 en 2: de zeven punten van het ontstaan van de Renaissance in Italië.
Florence; rijke bankiersfamilie De Medici; verzet tegen hertog Milaan; soort
competitie tussen de stadsstaatjes: leiders namen kunstenaars en wetenschappers in
dienst; zich afzetten tegen Middeleeuwen, terugkijken op Klassiek Oudheid;
invloed Klassieke resten, geografische ligging Italië: verbinding oost-west;
steden/burgers steeds belangrijker: cultuur burgerlijk en antropocentrisch (mens
centraal); opkomend individualisme.
- Pagina 2: homo universalis, de mens kijkt niet meer in de eerste plaats
verticaal (naar God/hiernamaals), maar horizontaal (naar de wereld om hem
heen); opbloei wetenschap, empirisme.
- Pagina 3: ontwikkelingen in de wetenschap, universiteiten, verminderde invloed
kerk, ontleden lijken (anatomie), taalkunde en geschiedenis, belangstelling klassieken.
- Pagina 3: ontdekkingsreizen (Columbus, Vasco da Gama).
- Pagina 3 en 4: kerk en godsdienst, misstanden in de kerk –> Reformatie, paus
in Avignon.
- Pagina 4: humanisme: op de mens gerichte levensbeschouwing, vernieuwende
stroming in de wetenschap, steunt op klassieke waarden, boekdrukkunst 1450.
- Pagina 4, rechter kolom, 5 en 6: Beeldende kunst – algemeen: statusverhoging van
de kunstenaar (niet langer een anonieme handwerkman, maar een geleerde
die omging met vorsten en pauzen).
7 stijlkenmerken stijlkenme
rken stijlkenme
rken stijlkenmerke
n De drie hoofdkenmerken van de kunst uit de Renaissance:
1. Realisme (anatomie, lijnperspectief, portretten met uitdrukking en
individuele trekken)
2. Estheticisme, gebaseerd op eenvoudige verhoudingen en getallenleer (symmetrie,
centraalbouw, voorkeur vierkant en cirkel, Gulden Snede, reeks van Fibonacci).
3. Invloed Klassieke Oudheid (taferelen uit de klassieke mythologie, toepassing
klassieke bouwelementen en decoraties in de architectuur en toegepaste kunst).
- Pagina 7 t/m 10: Vroeg-Renaissance, voorbeelden:
architectuur: koepel kathedraal Florence van Brunelleschi; Bramante; palazzi
(klassieke bouwelementen, brede dak oversteek, gesloten van buiten, open naar
binnen: loggia rond tuin); Alberti (gebouwen en geschriften); villa’s van Palladio (had
grote invloed op de latere bouwkunst van West-Europa).
beeldhouwkunst: Donatello (portretten, ruiterstandbeeld); Verrocchio; Ghiberti
(Paradijspoort).
schilderkunst: geometrische indeling compositie; Botticelli; Mantegna (toepassing
verkorting); Massaccio (fresco de Heilige Drie-eenheid: eerste toepassing
lijnperspectief; Brancacci-kapel: dramatiek en plasticiteit).
- Pagina 11 t/m 15: Hoog-Renaissance, voorbeelden: Giovanni Bellini (Madonna’s,
Doge); Titiaan (pausportretten, bijbel, klassieke mythologie); Rafaël (pausportretten, School van Athene, Madonna’s); Leonardo da Vinci (homo universalis,
uitvinder, tekeningen in geschriften, schilder Laatste Avondmaal, Mona Lisa);
Michelangelo (schilder: Sixtijnse kapel; beeldhouwer: David, grafmonumenten
De Medici en onaffe beelden; architect: koepel St. Pieter).
- Pagina 16 en 17: Renaissance uit het Noorden: Hans Holbein (portret, naar Engeland);
Albrecht Dürer (portret, proportieleer, kunstenaarsboeken met houtsneden:
uitleg lijnperspectief).
Pagina 18: Renaissance uit het Noorden, Nederland: Jan van Scorel; Pieter Brueghel;
Lucas van Leyden; Maarten van Heemskerk; Karel Manders (geschriften over kunst en
kunstenaars van zijn tijd); Erasmus (filosoof/humanist).
Stijlkenmerken Renaissance: staan bij Renaissance in ’t kort, op p.19/20.
Belangrijkste stijlkenmerken:
- Invloed klassieke Oudheid: nadrukkelijke anatomie, geïdealiseerd, klassieke
naakt, contrapost, taferelen uit klassieke mythologie, STRENGE toepassing
klassieke bouwelementen (timpaan, architraaf, zuil, cassette, guirlande enz.),
centraalbouw.
- Voorliefde voor harmonie, evenwicht en maatgevoel: proportieleer, Gulden
Snede, reeks van Fibonacci, module, symmetrie, vierkant+cirkel, doel is:
uitdrukking schoonheid.
- Duidelijkheid en overzichtelijkheid: constructie duidelijk en benadrukt,
lineaire vorm benadrukt (‘ingekleurde tekening’), geconstrueerde ruimte,
frontaal aanzicht, evenwichtige/driehoeks compositie, opstelling evenwijdig aan
beeldvlak.
- Verovering ruimte: lineair perspectief, atmosferisch perspectief.
- Realisme: schilderen/tekenen/beeldhouwen ‘naar de natuur’ (werkelijkheid).
- Individualisme: werk gesigneerd, (zelf)portret.
OEFENEN met: Renaissance in ’t kort (p.19 en 20) en de oefenvragen op p.21 en 22 (en
de antwoorden) als je die nog nooit hebt gemaakt.
5. MANIËRISME (KG.5)(1520-1600)
Inleiding
Pagina 1: ontstaan Maniërisme; grote invloed Michelangelo (Sixtijnse kapel);
Maniërisme vond men lange tijd een ‘maniertje’, verspreiding Renaissance en Maniërisme
naar Frankrijk en het noorden.
Enkel bekende kunstenaars
- Beeldhouwers: Cellini (zoutvat Frans II); Gianbologna uitvinder
‘kurketrekkersbeweging’ (Roof van de Sabijnse maagden, Florence).
- Architect: Palladio met zijn villa’s en geschriften.
- Schilders: Bronzino; Tintoretto; Hendrick Golzius; El Greco (Spanje), ‘expressionist’.
- Beeldhouwer/schilder/architect: Michelangelo.
Stijlkenmerken Maniërisme: staan bij Maniërisme in ’t kort, op p.3.
stijlkenmerken 8 Belangrijkste stijlkenmerken:
- Architectuur: gigantische orde (<– Michelangelo); vrije toepassing klassieke
bouwelementen in façadebouw; mysterieuze (schelpen)grotten.
- Beeldhouwkunst: virtuoze composities en houdingen; ‘kurketrekkersbeweging’,
gekunstelde effecten; pikante/sensuele voorstellingen; verfijnde afwerking.
- Schilderkunst: onrustige compositie; dramatisch; lang gerekte figuren in
onnatuurlijke s-bochten (figura serpentinata); lange nekken; verspringing voorachter (‘ruimte gaten’); kleuren: bleekroze, oranje, groen, zeeblauw; pikante/
sensuele voorstellingen, naaktfiguren; intellectuele mythologische scenes.
OEFENEN met: Maniërisme in ’t kort (p.3) en de oefenvragen op p.4 (en de antwoorden)
als je die nog nooit hebt gemaakt.
stijlkenmerken stijlkenmerke
n 6. BAROK (KG.6)(1600-1750)
Kernbegrippen Barok: dynamisch, groots en weelderig, emotie, beweging,
onduidelijkheid, SPEELSE navolging Klassiek Oudheid, totaalkunstwerk
(schilder- beeldhouwwerk en architectuur vloeien in elkaar over), ruimtelijke
illusies, manipuleren van de ruimte.
Inleiding:
- Pagina 1: Renaissance is geestelijke vernieuwing cultuur, Barok is slechts stijlnaam.
» Reformatie: Luther (1517) en Calvijn stellen misstanden in de kerk aan de kaak
(geestelijken in politiek en oorlog, geen celibaat, meer pauzen tegelijk, aflatenhandel).
Wilden terug naar het ware geloof, bijbel centraal –> bijbel vertaald in volkstaal,
soberheid, kale kerken –> beeldenstorm en Noord-Europa wordt protestants.
» De Contrareformatie is het antwoord van de R.K.-kerk op de Reformatie.
Doel: katholieke kerk behoeden voor leegloop door Reformatie en bevestiging
van de macht en grootsheid van de katholieke kerk.
Hoe: katholieke geloof aantrekkelijk maken voor de gewone man door
feestelijke en overdadige aankleding kerken tegenover protestantse soberheid.
» Absolutisme (o.a. Lodewijk IV, Frankrijk), Gouden eeuw Holland,
classicistische Barok in het noorden, ‘barokke’ barok in het zuiden.
Pagina 2 en 3: Statusverhoging van de kunstenaar (Renaissance), ontstaan van de
kunstacademies, opkomst van (kunst-)verzamelingen en kunsthandel.
- Pagina 4 en 5: vergelijking Renaissance – Barok op hoofdkenmerken.
• Barok in Italië
Schilderkunst
- Pagina 7: Caravaggio: sterk licht-donkercontrast met zwarte achtergronden
en felle lichtbundels, spectaculaire verkortingen, dramatiek, heiligen als
gewone mensen, grote invloed op schilderkunst, in Holland: caravaggisten.
- Pagina 8: Cortona, Caracci; illusionistische plafondschilderingen, anamorfose.
Architectuur/beeldhouwkunst
- Pagina 9 t/m 11: Bernini, architect en beeldhouwer: David, St.-Pieterplein
(barokke manipuleren van de ruimte); interieur St.-Pieter: totaalkunstwerk;
Vierstromenfontein; Trevifontein (ontwerp): totaalkunstwerk.
Architectuur
- Pagina 10 en 11: Borromini, architect: S. Carlo alle Quartro Fontane (ellipsvorm
in plattegrond, golvende, asymmetrische gevel), Sta Agnese (holle gevel).
- Pagina 11: prototype barokkerk: Il Gesù (donker schip, altaar is dramatisch
hoogtepunt door lichtval, plastische gevel met voluten).
• Barok in Vlaanderen
Schilderkunst
- Pagina 12: na de Reformatie bleef Vlaanderen katholiek (> ‘barokke’ Barok) en
Holland werd protestant (> classicistische Barok).
- Pagina 12 t/m 14: Peter Paul Rubens: diplomaat, groot schilder, hofschilder, groot
atelier met veel assistenten; efficiënte werkmethode (Rubens maakt ontwerp –>
modello –> assistenten: karton en zetten schilderij op, Rubens doet de belangrijke
plekken en de afwerking); opbouw schilderij: houtskool voortekening >
doorzichtige, dunne, tonale laag > tonale onderschildering > schildering in kleurlagen
(dun en doorzichtig in schaduw, meer dekkend in lichte partijen).
- Pagina 15: leerlingen Rubens: Antonie van Dyck (portretten in Engeland) en Jordaens.
9 stijlkenmerken • Barok in de Republiek (Nederland)
A Historische achtergronden (p.16): republiek uitgeroepen tijdens 80-jarige
oorlog met Spanje, stadhouders (bijvoorbeeld Willem de Zwijger).
Bloeiende economie door zeevaart en handel in producten uit Oost- en WestIndië en slavenhandel; grote mate van godsdienstvrijheid, daardoor veel om geloof
vervolgde mensen/geleerden uit buitenland naar de Republiek –> Gouden Eeuw.
B Beeldende kunst in de Republiek (p.16 t/m 31)
a Beeldende kunst en moraal (p.16 en 17):
Ontbreken r.k.-kerk en adel als opdrachtgevers; nieuwe kunstkopers:
nieuwe rijken (handelaars), maar ook gewone burgers; deze wilden geen
moeilijke mythologische onderwerpen, maar begrijpelijke en herkenbare
kunst –> burgerlijk realisme: toont de rijkdom van de bezitter en
verheerlijkt het goede leven, maar heeft ook altijd een moraliserende
strekking of een wijze les. Deze moraliserende strekking zie je in het klein terug
in de emblemata (kernachtige afbeelding met diepere betekenis, bijv. moraliserend)
b Het begrip realisme (p.17):
‘Net echt’ (‘Bedriegertje’), goede stofuitdrukking, alledaags over gewone man,
eigentijds, natuurlijk en levensecht, niet geïdealiseerd en zonder opsmuk.
c Symbolen en hun betekenis (p.18):
Fruit/druiven –> vruchtbaarheid; schedel/boeken/kaarsen/uurwerk/bloemen/
zandloper, bellenblazen/rijkdom –> de dood; vogels/open vogelkooi/lepel-in-pot/
piskijkende arts –> erotiek; aap –> domheid; dode boom+rivier –> wat leeft gaat
dood, leven stroomt verder; muziek/spiegel/fruit/bloemen/erotiek –> 5 zintuigen.
d Specialismen en kunsthandel (p.18 en 19):
Portret/groepsportret, bijbel, landschap, genre, vanitas, stilleven, interieur,
zeeschap; opkomende kunsthandel en vrije marktprincipe.
e Invloeden van de academie (p.19):
Historiestuk; moment uit een verhaal. In de Republiek minder historiestukken en
meer genre, vanitas en stilleven. Deze drie thema’s weinig aanzien op academie.
f Vuilschilders en gladschilders (p.19 en 20):
Ruwe schilderwijze meer succes in begin 17e eeuw, later meer fijnschilders.
g Tweede helft 17e eeuw (p.20):
Italiëgangers (romanisten en carravaggisten) en invloed classicistische
schilderkunst Frankrijk zorgen voor verfijning en aristocratische trekjes in de
tweede helft van de 17e eeuw.
h Enkele termen waarvan de betekenis bekend moet zijn (p.20 t/m 22):
Illusionisme (trompe-l’oeil, ‘bedriegertje’); genrestuk (onderwerp lijkt uit leven
gegrepen, maar is op atelier gecomponeerd, anonieme mensfiguur in hoofdrol, veel
symbolen); historiestuk (groot schilderij, menselijke figuur speelt hoofdrol,
onderwerp is verhaal uit geschiedenis/bijbel/klassiek tijd); historiestuk is moeilijk
te maken (kennis hebben van onderwerp, zelf passende voorstelling verzinnen,
goede moment kiezen, compositie verzinnen, mensen in juiste houdingen en emoties
schilderen); vanitas (stilleven met verwijzing naar vergankelijkheid en dood);
personificatie (symbool, waarbij een persoon een abstract begrip vervangt, bijv.
Vrouwe Justitia); emblemata (kernachtige afbeelding met diepere betekenis);
repoussoir (donkere strook op voorplan: duwt achtergrond naar achter en zet de
beschouwer op afstand); zinnebeeld (waarneembaar voorwerp dat symbool staat
voor abstract begrip: bijv. anker is zinnebeeld hoop); allegorie (samengestelde
zinnebeeldige voorstelling, waarbij mensen/dingen een begrip vervangen, zoals
(on)deugden, hemellichamen.
- Pagina 23: landschap: Avercamp, Van Ruisdael, Hobbema, Cuyp.
- Pagina 24 t/m 26: genre en interieur: Jan Steen, Van Mieris, Saenredam, De Hooch,
Vermeer: Melkmeisje, De Brief; gebruik camera obscura.
- Pagina 27 t/m 30: (groeps)portret en bijbels) historiestuk: Rembrandt van Rijn
(vrije en losse schilderwijze, trefzekere keuze moment, spotlight, sterk clair
obscur, dramatische werking, onbepaalde ruimte, expressie emotie; etsen
en droge naald, veel penseeltekeningen).
- Pagina 31: (groeps-/genre-) portret: Frans Hals (virtuoze, losse kwaststreek).
C Architectuur in Holland, nadruk Amsterdam (p.32 t/m 34):
Pagina 32: vrije klimaat in de Republiek –> veel vluchtelingen uit allerlei landen –>
uitbreiding grachtengordel noodzakelijk, start uitleg grachtengordel in 1612.
10 stijlkenmerken stijlkenmerken - Gotiek: tuitgevel, trapgevel.
- Hollandse Renaissance: trapgevel, zadeldak, baksteen, klassieke bouwelementen,
Hendrick de Keyser (Delft: Grafmonument Willem de Zwijger; Amsterdam:
Zuiderkerk, Westerkerk, Munttoren).
- Barok (Lodewijk XIV-stijl): halsgevel, verlengde halsgevel met zware ornamenten.
- Barok Classicisme: invloed Palladio, strenge toepassing klassieke bouwelementen,
gepleisterde muren, halsgevel en rechte kroonlijst; Jacob van Campen: stadhuis,
Amsterdam, Pieter Post: Mauritshuis, Den Haag; Vingboons; herenhuizen
Amsterdam (Trippenhuis).
- Rococo (Lodewijk XV-stijl): smal lijstwerk, asymmetrische kuif, klok- en kuifgevel.
• Barok in Spanje
Inleiding (p.35)
Fanatieke katholieken, jacht op ketters –> Tachtigjarige oorlog met de Republiek en
hoofdzakelijk religieuze kunst (soms streng en sober, soms overdadig en lieflijk).
Architectuur (p.35)
Overdadig versierde barok kerken; streng classicistisch Escorial (koninklijk paleis).
Schilderkunst (p.36 en afbeeldingen p.35)
- Ribera, Zurbarán, Murillo.
- Velásquez, hofschilder, invloed Caravaggio: portretten, Las Meninas (speciaal geval
van manipuleren van de ruimte!), Overgave van Breda.
• Barok in Engeland
Architectuur (p.37)
Door geïsoleerde ligging bleef men lang bouwen in gotische stijl. In 17e eeuw invloed
Italiaanse renaissance van Palladio. In de 18e eeuw invloed van de Classicistische Barok
(Christopher Wren: St.-Paul’s Cathedral).
Schilderkunst (p.37 en 38)
William Hogarth en Thomas Gainsborough en Sir Joshua Reinolds.
• Barok in Frankrijk
- Pagina 38: Lodewijk XIV (de zonnekoning, absolutistisch vorst = goddelijk recht
op de troon en geen verantwoording afleggen over daden); strakke organisatie
bestuur: Colbert (1e minister) en Charles le Brun (supervisor kunstzaken –> ‘kunst’
fabriek voor de inrichting van Versailles).
- Pagina 38 en 39: Versailles (exterieur: streng classicistische Barok; interieur: zware
Barok): kunst om indruk te maken, kunst als propaganda middel.
- Pagina 39: tuinen met geometrische plattegrond en in meetkundige vormen
gesnoeide heggen. In de tuinen komt het idee tot uiting van de macht van
de menselijke rede over de grillige natuur.
- Pagina 40 en 41: de kunstacademie had veel invloed op de ideeën over kunst.
Centraal geleid door Le Brun (instructieboeken met kunstregels voor de studenten).
De verstarring door academische regeltjes dreigde, want kunst werd
geleerd in vaste regels van tijdloze wetten over schoonheid.
Hiërarchische ladder van onderwerpen voor beeldende kunst: bovenaan
stond het historiestuk (waarom?), onderaan het stilleven (waarom?).
Academische kunst is: kunst volgens vaste regels; op de goede, scherpe,
duidelijke VORM gericht; kleur wordt gezien als toevoeging (‘ingekleurde
tekening); pijnlijk precieze stofuitdrukking; uiterst gladde schilderwijze.
- Pagina 41: kunstenaars Nicolas Poussin (strenge classicistische schilder); De la
Tour (geometrische vormvereenvoudiging); Claude Lorrain (wijkt af van streng
classicisme met idealiserende landschappen, badend in poëtisch licht).
- Pagina 42: kleding mannen: zware pruiken, rok en broek met kniekousen; kleding
vrouwen: zware kleding, plooien en strikken en daaronder korsetten.
Stijlkenmerken Barok: staan bij Barok in ’t kort, op p.43.
Belangrijkste stijlkenmerken:
- Sterk religieus getint: Barok is kunst van de Contrareformatie, in dienst van de
katholieke kerk.
- Kunst van machthebbers: absolutisme, Versailles (maar in de Republiek voor de
rijke handelaars en de gewone burger).
- Uitbundig, overweldigend, vol beweging: hol en bol gebogen muren, zware
decoraties, manipuleren van de ruimte, ovalen en cirkels in plattegrond, asymmetrie;
sterk licht-donkercontrast en grillige verdeling licht-donker (bij architectuur door
verspringingen, bij beelden door vele en diepe niveauverschillen), asymmetrie,
stijlkenmerken 11 virtuoze oppervlakte behandeling bij beelden, beweging in voorstelling en compositie
(grote licht-donkercontrasten, diagonale richting overheerst, hoofdmotief op schuine/
wijkende lijn, grillige verdeling licht-donker, losse kwaststreek), decoraties/
voorstelling overwoekert de rand.
- Barok kunst doet een beroep op het gevoel: dramatiek, uitbeelden emotie.
- LOSSE/SPEELSE toepassing klassieke bouwelementen: toepassing van
gekoppelde/gedraaide zuilen, doorbroken timpaan, gigantische orde.
- Totaalkunstwerk: gebouw en omgeving als geheel (beelden belicht door
onzichtbare ramen, illusionistische plafondschilderingen enzovoort).
OEFENEN met: Barok in ’t kort (p.43) en de oefenvragen op p.44 t/m 48 (en de
antwoorden) als je die nog nooit hebt gemaakt.
stijlkenmerken stijlkenmerk
en 7. ROCOCO (KG.7)(1720-1760/1780)
Inleiding:
- Pagina 1: de term Rococo <– rocaille (rots) en coquille (schelp).
» De Rococo is het laatste deel van de Barok en was aanvankelijk een hofstijl.
» VERLICHTING. De kern is:
1. vertrouwen in de menselijke ratio (verstand, rede);
2. onafhankelijkheid ten opzichte van wat tot dan toe als gezaghebbende
autoriteiten werden beschouwd: kerk, staat, traditie. Hierdoor groeide het
individualisme.
Men vond: de mens had altijd geleefd in geestelijke duisternis, dom gehouden door
kerk/geloof en vorsten. De Renaissance (wetenschap) maakte hier een eind aan.
In de 18e eeuw ontstond hieruit de opvatting dat de menselijke ratio
(verstand, rede) in staat was alles op te lossen en dat die oplossing zeer
nabij was. Verlichting –> rationalisme –> ‘tijdperk van de Rede’.
- Pagina 2/3: veranderingen door de Verlichting: 1. sterker de nadruk gelegd op het
leven hier en nu,; 2. individuele mens belangrijker dan instellingen als staat en
godsdienst; 3. monarchie en de godsdienst beschouwd als bolwerken van domheid
en behoudzucht; 4. tolerantie (iedereen moet kunnen denken en geloven wat hij
wil); 5. gelijkheid van alle godsdiensten; 6. scheiding van kerk en staat
(Voltaire); 7. scheiding drie machten: uitvoerende (regering), wetgevende
(parlement), rechterlijke (‘trias politica’, Montesquieu en Locke); 8. ontstaan
liberalisme: overheid moet zich niet te veel bemoeien met economie, overlaten aan
marktmechanisme (Adam Smith); 9. mens is in wezen goed, verkeerd gedrag
komt voort uit gebrek aan kennis van het goede –> onderwijs en opvoeding zijn
zeer belangrijk; 10. geloof dat wetenschap problemen zal oplossen; 11. eerste
Encyclopédie (Diderot en d’Alembert); 12. inzichten: armoede is een bron van
kwaad; absolutisme is onredelijk; de staat dient welzijn onderdanen te bevorderen;
verzet tegen: slavernij, lijfstraffen/folteringen/heksenvervolging; 13. de Amerikaanse
en de Franse Revolutie (1775 en 1789) kunnen beschouwd worden als het in praktijk
brengen van de ideeën van de Verlichting. 14. Verlichting zorgt dat Rococo een
‘manier van leven’ werd: hang naar comfort; het voeren van lichtvoetige/geestige
gesprekken; verbergen verdriet (maskerade, opkomen toneel); licht tijdverdrijf
zoeken (spelletjes doen); genieten van het leven nu het kan; Pastorales (verheerlijking eenvoudige herdersleven in lieflijke Italiaanse of Arcadische landschappen) en
Chinoiserieën (chineesachtige voorstellingen): men dacht dat Chinezen wijze
mensen waren die het goed hadden en niets hoefden te doen dan te spelen.
Belangrijkste stijlkenmerken Rococo (p.4/5)
- Algemeen: vormen: licht en lieflijk, elegant en organisch; kleuren: licht (roze en
lichtblauw –> zoetig/kitscherig); lijstwerk: smal, sierlijk, gebogen s-vorm of vrije,
organische vorm; ornamenten: vaak asymmetrisch, bladgoud.
- Interieur: Rococo is een interieur stijl; veel stucwerk, beschilderd als imitatie
duurder materiaal; interieurs zijn licht: grote ramen, veel spiegels en lichte kleuren.
- Meubel: lichter, eleganter, comfortabeler, kleiner, verguld; ranke poten, gebogen svorm –> elegant, sterk en minimum aan materiaal; oppervlakken gebogen en van
(hout)fineer, met rijk inlegwerk (duur tropisch hout/parelmoer); ornamenten
(schelpen, rotsjes en krullen) vaak asymmetrisch.
Engeland na 1750: Adams, Chippendale, Hepplewhite.
12 stijlkenmerken - Kleinplastiek: porselein uitgevonden: zeer fijn, gekleurd aardewerk (servies,
gemaskerde feestvierders, boeren en boerinnen, chinoiserieën); goudsmeedwerk.
Porselein: Meissen (Duitsland), Sèvres (Frankrijk), Wedgwood (Engeland).
- Schilder- en beeldhouwkunst: lichte pastelkleuren; schilderijlijst: vaak vrije,
organische vorm (asymmetrisch); gelijkmatige verlichting, weinig clair-obscur;
geliefde thema’s zijn luchtig/speels: luchthartige, amoureuze en ondeugende
tijdspasseringen, chinoiserieën en pastorales; pastelkrijt uitgevonden;
illusionistische schilderingen (kerken en paleizen): kadervorm vrij, organisch en
asymmetrisch, lijsten smal en elegant gebogen, voorstelling leger dan in Barok, de
thema’s en kleuren lichter dan in Barok.
Frankrijk: Watteau (Commedia dell’ Arte en feestvierende liefdesgezelschappen in
paradijselijke tuinen); Fragonnard: virtuoze penseelstreek, portretten; Boucher:
sensuele naakten; Chardin: aparte plaats in de schilderkunst, stillevens en genre.
Engeland: Gainsborough, Reinolds. Italië: G.B. Tiepolo. Nederland: Cornelis Troost
- Kerken: interieur met veel wit en bladgoud (Zuid-Duitsland/Oostenrijk),
ingewikkelde plattegrond (ovalen en halfronde muren); illusionistische schilderingen.
Gabriël (Frankrijk), Neumann (Duitsland).
- Mode: overdaad, dure, zachte stoffen (satijn en fluweel), zachte pasteltinten,
pruiken, veren, strikken, linten en gespen. Dames: slanke tailles, wijde rokken met
geraamten, korsetten. Heren: maillots, lange jassen, pruiken.
- Muziek: lichte kamermuziek (Mozart); vele muziekinstrumenten krijgen hun
tegenwoordige vorm (vleugel, viool).
OEFENEN met: de oefenvragen op p.6 (en de antwoorden) als je die nog nooit hebt
gemaakt.
Download