Schizofrene psychose Joseph Peuskens Inleiding De psychiatrie is voor velen een wereld die tegelijk afschrikt en fascineert, een wereld vol mythen en misverstanden. De grootste misverstanden zijn er waarschijnlijk rond de begrippen 'psychose' en 'schizofrenie'. Schizofrenie wordt vaak verward met andere psychiatrische stoornissen zoals meervoudige persoonlijkheidsstoornis en psychopathie. Met psychose wordt een ernstige psychiatrische stoornis bedoeld waarbij vele aspecten van het psychisch functioneren gestoord zijn, zoals waarnemen, denken, voelen, impulscontrole, handelen, sociaal functioneren... De meest kenmerkende symptomen zijn wanen (oncorrigeerbare, foute overtuigingen) en hallucinaties (waarnemingen zonder externe sensorische prikkels). De stoornis is echter meestal van die aard dat het gedrag en de denkinhouden van de patiënt voor de omgeving als vreemd, onvoorspelbaar noch begrijpelijk voorkomen; gericht, aangepast en coherent interageren met de omgeving is meestal onmogelijk geworden. Een psychotische episode of toestand kan optreden in het kader van vele psychopathologische aandoeningen, zoals schizofrenie, stemmingsstoornissen, onder invloed van acute psychische overbelasting, ten gevolge van lichamelijke (cerebrale) stoornissen, intoxicaties (onder meer drugsverslaving), in het kader van persoonlijkheidsstoornissen. De term 'schizofrenie' verwijst naar een langdurige stoornis die meestal begint op jongere leeftijd (adolescentie, vroege volwassenheid). Tijdens het verloop van schizofrenie treden meestal één of meerdere psychotische episoden op, gekenmerkt door min of meer typische symptomen; zelfs als die symptomen wijken wordt de psychotische fase dikwijls gevolgd door een verlies aan psychische mogelijkheden en is het risico op herval, het heroptreden van psychotische symptomen, zeer groot indien geen goede nabehandeling wordt aangehouden. 1 Diagnose De eerste beschrijvingen van schizofrene ziektebeelden als een afzonderlijke aandoening, onderscheiden van andere psychiatrische ziektebeelden, stamt van Kraepelin rond 1890 (1971). Hij gebruikte toen niet de term schizofrenie maar dementia praecox. Dementia wijst erop dat de aandoening gepaard gaat met een uitgebreide verstoring en verbrokkeling van het psychisch functioneren, wat zich onder meer uit in waandenkbeelden (onjuiste overtuigingen die voor de patiënt onbespreekbaar zijn), hallucinaties (zintuiglijke waarnemingen zonder externe prikkel van het zintuig, bv. stemmen horen, visioenen zien…), gedragsstoornissen die chronisch in een meer of meer ernstige mate aanwezig blijven en zoals bij dementie is er veelal een blijvend verlies van psychische mogelijkheden, met een uiteindelijk slechte prognose. Kraepelin stelde later dat 12% van de patiënten volledig herstelde. Hij noemde het dementia ‘praecox’ omdat de aandoening vooral op jonge leeftijd voor het eerst optreedt. Kraepelin trachtte de aandoening op basis van de symptomen en het verloop te omschrijven. Rond 1910 probeerde Bleuler te begrijpen welke stoornissen aan de basis liggen van het psychisch disfunctioneren (1950). Hij hoopte de fundamentele stoornis van de aandoening te vinden die de verklaring zou vormen voor de verschillende symptomen die dementia praecox kenmerken. Hij legde hierbij minder de nadruk op het vroege begin en de progressieve verergering en aftakeling. Bij dementia praecox zou de associatieve draad die doelgericht en efficiënt denken en communiceren mogelijk maakt, verloren zijn. De verstoring of fragmentatie van het denken, dit verlies aan samenhang, deze ‘associatiezwakte’ vertaalde hij in het woord schizofrenie. Associatiezwakte noemde hij typisch voor schizofrenie; het ligt aan de basis van andere fundamentele symptomen zoals autisme, (de neiging om zich terug te trekken uit de externe realiteit, te leven in zijn eigen fantasiewereld, te denken volgens een niet logische gedachtegang), ambivalentie (ervaren van 2 contradicotrische impulsen, wensen en ideeën) en stoornissen in het gevoelsleven. Andere symptomen waren volgens hem niet typisch en niet nodig voor de diagnose van schizofrenie. Door minder de nadruk te leggen op de meer omschreven, duidelijke symptomen (waandenkbeelden, hallucinaties) en het verloop, maar veeleer op hypothetische processen, die moeilijk waren vast te stellen (associatiezwakte) en op symptomen die in wisselende mate aanwezig konden zijn lag Bleuler mee aan de basis van de verbreding van de diagnose van schizofrenie. Ernstige stoornissen in het psychosociaal functioneren bij jongeren, stemmingsstoornissen, aandoeningen zonder waandenkbeelden, hallucinaties of psychotische peisoden maar gekenmerkt door vreemd gedrag en sociale isolatie, werden als schizofrenie gediagnosticeerd. Zowel Bleuler als Kraepelin veronderstelden bovendien het bestaan van een onderliggende organische stoornis in de hersenen, maar uitgebreid wetenschappelijk onderzoek slaagde er niet in de oorzakelijke factoren op een definitieve manier aan te tonen. Ook omwille van die onduidelijkheid trad stilaan een vervaging op van de grenzen en van de inhoud van het concept schizofrenie. Uiteindelijk bewaarde de diagnose van schizofrenie nog slechts een lokale betekenis en sommige onderzoekers meenden dan ook dat de term schizofrenie verlaten moest worden, vermits hij elke inhoud verloren had. Kurt Schneider beklemtoonde echter het belang om te zoeken naar min of meer gemakkelijk herkenbare symptomen zoals specifieke hallucinaties (luid worden van gedachten, stemmen die bevelen geven, het gedrag van de persoon commentariëren, onderling discuteren) of specifieke wanen zoals de waan dat gedachten worden uitgezonden, weggenomen of ingeplant, dat bewegen emoties en willen onder controle zouden staan voor een extern agens e.d. Hoewel deze symptomen niet specifiek zijn voor schizofrenie komen ze dikwijls voor bij schizofrenie en vormen ze dikwijls gemakkelijk herkenbare eerste aanwijzingen voor een belangrijke psychotische desorganisatie. Veel 3 van de specifieke hallucinaties en wanen (eerste rangsymptomen) van Schneider vinden we terug in de meer recente diagnostische criteria van schizofrenie. De laatste decennia wordt getracht omtrent het begrip schizofrenie tot een consensus te komen en de diagnose van schizofrenie niet zozeer te omschrijven vanuit oorzakelijke inzichten maar veeleer op basis van symptomen, aangevuld met elementen die verwijzen naar het verloop. Internationaal onderzoek, o.m. door de W.H.O., toonde immers ook aan dat in elke cultuur patiënten worden gevonden met symptomen en een ziekteverloop bij wie door elke psychiater de diagnose van schizofrenie kan worden gesteld (Jablensky, 1997). Hoewel verschillende diagnostische systemen werden voorgesteld blijken de criteria zoals ze werden vastgelegd door de American Psychiatric Association in de DSM-IV-classificatie (American Psychiatric Association, 1994) in elk geval internationaal aanvaard te zijn en op een brede consensus te kunnen rekenen. 4 DSM-IV-criteria schizofrenie A. Kenmerkende symptomen: Twee (of meer) van de volgende, elk gedurende één maand voor een belangrijk deel van de tijd aanwezig (of korter bij succesvolle behandeling): (1) waandenkbeelden (2) hallucinaties (3) onsamenhangende spraak (b.v. frequent de draad kwijtraken of incoherentie) (4) ernstig chaotisch of catatoon gedrag (5) negatieve symptomen, dat wil zeggen vervlakking van het affect, gedachte- of spraakarmoede of apathie. B. Sociaal/Beroepsmatig disfunctioneren: Vanaf het begin van de stoornis ligt het functioneren, voor een belangrijk deel van de tijd, op een of meer terreinen zoals werk, relaties of zelfverzorging duidelijk onder het niveau dat vóór het begin van de stoornis werd bereikt. C. Duur: Verschijnselen van de stoornis zijn gedurende ten minste zes maanden ononderbroken aanwezig. In deze periode van zes maanden moeten er gedurende ten minste één maand symptomen zijn die voldoen aan criterium A. D. Uitsluiting van schizoaffectieve of stemmingsstoornissen: Een schizoaffectieve stoornis en een stemmingsstoornis met psychotische kenmerken zijn uitgesloten omdat ofwel (1) er geen depressieve episoden, manische of gemengde episoden tegelijk met symptomen van de actieve fase zijn voorgekomen; of (2) indien er episoden met een stemmingsstoornis tijdens de actieve fase zijn voorgekomen met een totale duur die kort was in verhouding tot de duur van de actieve en de restperiode. E. Uitsluiting van het gebruik van middelen of een somatische aandoening: De stoornis is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (b.v. drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening. F. Samenhang met een pervasieve ontwikkelingsstoornis: Indien er een voorgeschiedenis is met een autistische stoornis of een andere pervasieve ontwikkelingsstoornis wordt de aanvullende diagnose schizofrenie alleen gesteld indien er gedurende ten minste één maand opvallende waandenkbeelden of hallucinaties zijn. 5 Ook al tracht men nauwkeurige criteria te hanteren bij het stellen van de diagnose, toch blijft schizofrenie erg verscheiden, zowel wat betreft de vorm en de ernst van de symptomen als het verloop van de aandoening, de outcome op lange termijn en het effect van de. Gezien de diversiteit qua symptomen en verloop vermoedt men dat schizofrenie verwijst naar verschillende stoornissen die samengebracht worden in één heterogene diagnostische groep. Deze verscheidenheid werd reeds van in het begin onderkend en Kraepelin en Bleuler trachtten dit te ondervangen door verschillende subtypen te beschrijven, zoals b.v. hebefrenie (een vorm van schizofrenie die vooral op jonge leeftijd optreedt en die gekenmerkt is door weinig samenhangende waandenkbeelden en een ernstig verloop, gedesorganiseerde spraak en gedrag en onaangepast affect, wat nu gedesorganiseerde schizofrenie wordt genoemd), catatone schizofrenie (met vooral afwijkingen in houding en bewegen), paranoïde schizofrenie (een vorm van schizofrenie die optreedt op latere leeftijd en gekenmerkt is door min of meer samenhangende waandenkbeelden en een iets beter verloop) en simplex schizofrenie (een schizofrenie waar vooral het verlies aan psychische mogelijkheden en de sociale isolatie op de voorgrond staan). Omdat het onderscheid tussen de verschillende subtypen niet altijd eenvoudig te maken was en evenmin toeliet goede voorspellingen te maken wat betreft verloop en prognose werden andere subtypen voorgesteld. Men onderscheidde enerzijds een schizofrenie met een goede prognose, gekenmerkt door een plots optredende psychose, dikwijls uitgelokt door een of andere belastende omstandigheid en met een goede sociale inschakeling vóór de psychose (acute, reactieve schizofrenie). Anderzijds beschreef men een schizofrenie met een meer chronisch verloop, waar de psychotische episode niet lijkt uitgelokt te worden door psychisch belastende omstandigheden en het verloop eerder gekenmerkt is door een progressieve toename van afwijkend functioneren, met een slechte sociale aanpassing vóór de psychotische episode, een trage ontwikkeling en een slechte prognose (chronische, processchizofrenie). 6 Crow (1980) stelde voor de groep schizofrene stoornissen op te delen in twee typen. Het eerste type is gekenmerkt door uitgesproken positieve symptomen (ervaringen die aan het normaal psychisch functioneren worden toegevoegd, b.v. waandenkbeelden, hallucinaties, opwinding, achterdocht, vijandigheid), met een goed premorbide functioneren, normale cognitieve functies en een goede respons op medicamenteuze (neuroleptische) therapie (Kay, 1991; De Hert, 1996). Het tweede type daarentegen is gekenmerkt door negatieve symptomen (een vermindering van of het wegvallen van een normale psychische functie zoals afgevlakt affect, emotionele teruggetrokkenheid, gebrekkig sociaal contact, weinig spontaniteit in het spreken, stereotiep en weinig abstract denken), aanpassingsproblemen vóór de aanvang van de aandoening, cognitieve stoornissen en structurele hersenafwijkingen (hersenatrofie), evenals door een slechte respons op de neuroleptische therapie. Dit model heeft veel aandacht gekregen, deels omdat het de klinische symptomen verbindt aan onderliggende biologische afwijkingen, deels ook omdat het belang van de negatieve symptomen wordt beklemtoond en een verklaring wordt geboden voor het verschil in therapeutisch effect van de medicatie. De strikte opdeling wordt echter niet meer algemeen aanvaard; positieve en negatieve symptomen zouden niet zozeer wijzen op een onderscheiden syndroom maar dimensies vertegenwoordigen die bij eenzelfde patient in verschillende graad gecombineerd kunnen voorkomen. Het mag duidelijk zijn dat de diagnose van schizofrenie niet altijd zo eenvoudig te stellen is. Niet alleen gaat het om een heterogeen ziektebeeld wat betreft symptomen en verloop, ook t.o.v. andere psychiatrische syndromen is het onderscheid niet altijd duidelijk te maken. Het onderscheid met een ernstige affectieve stoornis (manisch-depressieve psychose) is niet altijd duidelijk maar wel zeer belangrijk omdat de behandeling verschillend is en de prognose meestal beter is. Ook het onderscheid met persoonlijkheidsstoornissen, adolescentieproblemen en eenmalige psychotische episoden is niet zo eenvoudig te maken. Een en ander wordt nog bemoeilijkt door het druggebruik (amfetamines, cocaïne, cannabis e.a.) dat gepaard kan gaan met psychotische toestanden die dikwijls moeilijk te 7 onderscheiden zijn van schizofrene psychotische episoden. Lichamelijke stoornissen kunnen psychotische ziektebeelden uitlokken die gelijkenis vertonen met schizofrene psychose, b.v. hersentumor, bepaalde vormen van epilepsie, metabole afwijkingen, enz. Bijkomend diagnostisch onderzoek en een observatieperiode zijn vereist. Algemeen lichamelijk onderzoek en klinisch biologisch onderzoek moeten toelaten lichamelijke afwijkingen uit te sluiten. De hersenstructuur (CTscan, NMR) en de hersenfunctie (elektro-encefalogram, neurofysiologisch onderzoek) dienen onderzocht te worden. Psychodiagnostisch onderzoek laat toe de intellectuele mogelijkheden en de persoonlijkheidstrekken naast andere aspecten van het psychisch functioneren te objectiveren. Ook een evaluatie van de psychosociale aspecten is vereist, zowel wat betreft de familiale structuur, het bestaande sociale netwerk, de gevolgde opleiding, de professionele inschakeling, enz. In de ziektegeschiedenis van schizofrene patiënten vinden we de diagnostische criteria terug in min of meer uitgesproken vorm. Veelal heeft de omgeving al maanden of zelfs jaren voor de symptomen uitgesproken aanwezig waren, opgemerkt dat de betrokkene zich op een soms eigenaardige of vreemde wijze gedroeg. De patiënt isoleerde zich meer, had minder contact met familie en vrienden, schoolse resultaten of prestaties op het werk verminderden. De betrokkene verwaarloosde zichzelf, interesseerde zich minder voor de omgeving, geloofde in bijzondere krachten bij anderen of bij zichzelf, voelde zich bekeken, besproken of nagewezen. Soms sprak hij over ongewone ervaringen (krachten voelen, bestralingen, gedachten lezen, boodschappen ontvangen). In andere gevallen groeide bij de patiënt de indruk een specifieke opdracht te moeten vervullen. De omgeving wordt angstiger, weet geen raad, zoekt hulp. Stilaan nemen de moeilijkheden en de klachten van omgeving toe, terwijl anderzijds bij de patiënt, die voordien mogelijk zelf nog klachten had, het besef van ziekte stilaan verdwijnt. Soms lokt een plots conflict of uitgesproken bizar gedrag de eerste psychiatrische consultatie of hospitalisatie uit. Omdat de patiënt zichzelf niet als ziek ervaart komt hij dikwijls slechts bij de psychiater wanneer er al uitgesproken psychotische symptomen 8 bestaan, zoals waandenkbeelden en hallucinaties. Gezien de ernst van de symptomen is ziekenhuisopname dikwijls niet te vermijden, in een aantal gevallen zelfs zonder instemming van de patiënt, na een gerechtelijke beslissing. Na een medicamenteuze en psychotherapeutische behandeling blijven soms nog beperkte waandenkbeelden en hallucinaties bestaan; er volgt een periode van regressie waarbij de betrokkene zijn vroeger niveau van functioneren niet meer bereikt. De stemming is gedrukt en de herinschakeling in het sociale functioneren verloopt zeer moeilijk, zowel ten gevolge van de resterende symptomen, h et verdriet en de schaamte om wat zich tijdens de acute fase heeft afgespeeld, om wat verloren is gegaan als omwille van de intellectuele en emotionele deficits, die zich hebben ontwikkeld (Delisi, 1990; Appelo et al, 1993). De pogingen die hij onderneemt om zich opnieuw in te schakelen falen dikwijls, deels omwille van de omstandigheden (geen diploma, geen tewerkstelling), deels omwille van zijn psychische tekorten. Vele patiënten staken hun medicamenteuze en/of psychotherapeutische nabehandeling en een nieuwe psychotische episode, ernstiger dan de vorige, treedt op, met een moeilijker herstel, een groter deficit, meer depressieve klachten en een groter risico op suïcide (Delisi, 1990; De Hert, 1995; Peuskens & De Hert, 1997; De Hert et al. 1997a en 1999a). 9 Epidemiologie Schizofrenie is een vrij frequente aandoening. Het lifetime-risico voor schizofrenie in de bevolking (het risico van elkeen om aan de ziekte te lijden tijdens het leven) bedraagt 1%. De prevalentie (het aantal personen in een populatie dat aan schizofrenie lijdt) wordt meestal geschat op 0,6 tot 8/1.000. Een recente studie in België toonde een prevalentie van 2,5/1.000 in 1994 (De Hert e.a., 1996 en 1998a). De incidentie (het aantal nieuwe patiënten per jaar) wordt geschat op 10 tot 70/100.000. De periode waarin de eerste episode meestal optreedt, situeert zich tussen 20 en 35 jaar. Mannen kennen de eerste psychotische episode op een jongere leeftijd dan vrouwen. De prevalentie van schizofrenie is dezelfde in alle culturen. Er zou een hogere prevalentie bestaan in lagere sociale klassen, waarschijnlijk omdat de ziekte de mogelijkheden van patiënten vermindert zodat ze afglijden naar een lager sociaal niveau. Bij mannen zou schizofrenie ook een slechtere prognose hebben. In een epidemiologisch overzicht stelden Westermeyer en Harrow (1988) dat slechts 1/10 tot 1/4 van de schizofrene patiënten symptoomvrij zal zijn tijdens de follow-up. Slechts 1/10 van de patiënten kende een goede sociale aanpassing; professioneel zal slechts 15% een fulltime job hebben. Hospitalisatie is nodig in 80% van de gevallen en 80% van deze patiënten zal later opnieuw worden gehospitaliseerd. Gelijkaardige cijfers worden ook in follow-upstudies in België gevonden (De Hert, 1995; De Hert e.a., 1995, 1997a en 1999a). Men schat dat gedurende de eerste 10 jaar van de evolutie 10 % van de schizofrene patiënt sterft door suïcide. De standardized mortality ratio (aantal geobserveerde gevallen ) aantal verwachte gevallen in dezelfde leeftijdsgroep) voor suïcide is 39.7, zodat het risico voor mortaliteit door suïcide bijna 40 maal hoger is bij jonge schizofrene patiënten in vergelijking met de algemene bevolking. 10 De schizofrenie is waarschijnlijk de duurste aandoening die door psychiaters wordt behandeld. In België wordt de directe kost van de behandeling geschat op 9 miljard per jaar, hetgeen 2% van de uitgaven betekent in de gezondheidszorg (De Hert e.a., 1997a en 1999a). De indirecte kosten – het lijden, de beperkingen, loonderving, mortaliteit en de kost voor de familie – zijn waarschijnlijk als even hoog in te schatten. Omwille van het optreden op jonge leeftijd en het chronisch invaliderende verloop met herhaalde recidieven, evenals de psychosociale belasting voor familie en omgeving, vormt schizofrenie nog steeds een van de grootste uitdagingen in de geestelijke gezondheidszorg. Etiologie Bij het zoeken naar oorzaken van schizofrenie wordt dikwijls gebruik gemaakt van het kwetsbaarheidsmodel (Nuechterlein & Dawson, 1984). Schizofrenie wordt dan gezien als een 'biopsychosociale' aandoening waarbij een aangeboren of verworven kwetsbaarheid van de patiënt interageert met de prikkels en stress uit de omgeving (Andreasen, 1994; Billiet, 1996; De Hert & Peuskens, 1998). 11 Stadia van schizofrenie GenetischSomatisch Psychosociaal •Genetica •Pre/perinatale compliaties Premorbide gevoeligheid Premorbide Psychosoc/fam stressoren, drugs,cerebr verand. •Lage SES, urbaniciteit, • migratie-2de gen. •Familie context • Middelen misbruik (canabis…) Acute psychotische decompensatie Acute episode Psychosociale/familiale stressoren, drugs, Therapeutische interventies, (antipsychotica, ind. psychother., psychosoc.rehab.), Ernst premorb.kwetsbaarh.,cerebr.veranderingen--ind. coping-vaardigheden,… Evolutie op lange termijn Relaps Remissie Deficits 12 Erfelijkheid In het onderzoek naar de oorzaken is veel aandacht besteed aan de erfelijke voorbeschiktheid. Het aandeel van de erfelijkheidsfactoren in schizofrenie werd oorspronkelijk onderzocht uitgaande van familiestudies, tweelingenonderzoek, adoptiestudies (Prescott & Gottesman, 1993). De resultaten van deze onderzoeken lijken in dezelfde richting te wijzen. Het morbiditeitsrisico van een individu (de kans dat een individu de aandoening ontwikkelt indien hij lang genoeg leeft) neemt toe evenredig met de overeenkomst in erfelijk materiaal tussen dat individu en de schizofrene patiënt (een groter risico voor eerstegraads familieleden dan voor verder afstaande familieleden), evenals met toenemende genetische lading (meer risico voor kinderen van twee dan van één schizofrene ouder). Het morbiditeitsrisico van de doorsnee bevolking bedraagt ongeveer 1%, dat voor eerstegraads familieleden van schizofrenen is ongeveer 10 maal groter en dat voor een lid van een homozygote (eeneiige) tweeling waarvan de ander schizofreen is 30 tot 50 maal groter. Wat wordt overgeërfd blijkt niet alleen het verhoogde risico op een schizofrenie psychose te zijn, maar ook een verhoogde kans op afwijkingen van het schizofrene ‘spectrum’: schizoïde en paranoïde persoonlijkheidsstoornis, atypische psychose. Anderzijds bestaat er geen verhoogde kwetsbaarheid voor stemmingsstoornissen, angststoornissen of alcoholisme. Meer en meer wordt aangenomen dat er een interactie bestaat tussen deze genetische kwetsbaarheid die wordt overgeërfd en de belasting uitgaande van de omgeving. De wijze waarop de overerving plaatsvindt is niet duidelijk. Veelal wordt een multifactorieel, polygenisch model voorgesteld waarbij verscheidene genen in combinatie met omgevingsfactoren het risico van het optreden van schizofrene stoornissen bepalen. 13 Men is er tot op heden niet in geslaagd om met ‘linkage’-studies (onderzoek dat genen voor een bepaalde aandoening kan identificeren) een gen te localiseren dat verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van schizofrenie. In sommige studies worden relaties gelegd met genetische factoren die bepalen voor dysbindin en neuroreguline, factoren die een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel. Actueel onderzoek richt zich op verschillende chromosomen en op de interactie tussen erfelijke factoren en risicofactoren (van Os, 1998) (psychosociale en familiale stress, cannabisgebruik, urbaniciteit, lage sociaal economische status, ….). Het onderzoek naar genetische markers (biologische kenmerken die de genetische kwetsbaarheid van schizofrenie verraden) toont een relatie met bepaalde HLA-typen, stoornissen in de oogvolgbewegingen en andere elektrofysiologische parameters. Stoornissen in de functie en structuur van de hersenen De diagnostische criteria volgens de DSM-IV-classificatie (American Psychiatric Association, 1994) stellen dat er geen organische, lichamelijke afwijkingen verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de schizofrene stoornis. Nochtans blijkt meer en meer dat bij schizofrene patiënten afwijkingen gevonden worden in de structuur en in het functioneren van het centrale zenuwstelsel. Hoewel de vorm en de uitgebreidheid van de letsels die men rapporteert verschillen, worden systematisch microscopische afwijkingen beschreven in de hersenen van schizofrene patiënten (vooral ter hoogte van de temporale en frontale hersenschors. Het is vooral sinds de vooruitgang van de technieken die de hersenstructuren beter kunnen visualiseren (CT-SCAN, NMR, PET-SCAN…) dat veel onderzoek is gebeurd naar structurele, anatomische afwijkingen van de hersenen bij schizofrenen. Herhaaldelijk werd aangetoond dat de hersenen bij schizofrene patiënten een beperkte maar duidelijke graad van volumevermindering vertonen: de 14 hersenkamers zijn groter, de ruimte tussen de hersenwindingen is groter, vooral de frontale en temporale kwabben zijn relatief kleiner. De vergroting van de hersenkamers en het verlies van grijze stof (zenuwcellen) blijken al te bestaan vóór of tenminste bij het optreden van de eerste episode, wat erop wijst dat het niet zou gaan om een gevolg van de psychose of de behandeling maar om een bestaande afwijking, waarschijnlijk ten gevolge van een ontwikkelingsstoornis. Overigens toont recent onderzoek aan dat atrofie van de grijze stof sneller met de leeftijd toeneemt bij schizofrene patiënten dan bij controlepersonen en bovendien versneld wordt door het optreden van herhaalde psychotische episoden. Eveneens werden afwijkingen beschreven in de witte stof. Niet alleen structureel zijn de hersenen verschillend: de wijze waarop bepaalde hersengebieden geactiveerd worden en/of samenwerken is gestoord. Bij rust of specifieke opdrachten blijkt de verdeling van de hersenactiviteit en het patroon van activatie en inhibitie van de onderscheiden hersengebieden verschillend van deze van controlepersonen. Biochemische stoornissen Zenuwcellen communiceren met elkaar door het afscheiden van chemische stoffen: neurotransmitters. Deze neurotransmitters kunnen de activiteit van de andere zenuwcel stimuleren of remmen door zich op de wand van deze cel met een chemische structuur (receptor) te verbinden. Cellen die eenzelfde neurotransmitter afscheiden, liggen soms gegroepeerd in groepen (kernen) van waaruit ze uitlopers zenden naar andere kernen en hersengebieden. De ontdekking van deze neurotransmitters leidde tot belangrijke inzichten in het chemisch functioneren van de hersenen. Een wat ouder onderzoek m.b.t. de biochemische stoornissen en schizofrene psychose was het zoeken naar afwijkende substanties in de lichaamsvochten, uitgaande van het idee 'strange people, strange substances'. Het uitgangspunt was het dramatische effect van hallucinogene stoffen op de werking van 15 het centrale zenuwstelsel. Men veronderstelde een fout in het metabolisme van bepaalde neurotransmitters, zodat hallucinogene stoffen in de hersenen zelf zouden worden gevormd. Onderzoek heeft deze hypothese nooit kunnen bevestigen. De ontdekking dat geneesmiddelen die een effect hebben op gedrag, stemming en denken ook de afscheiding, effecten en afbraak van specifieke neurotransmitters beïnvloeden, resulteerde in theorieën over de biochemische afwijkingen in de hersenen die verantwoordelijk zouden zijn voor psychiatrische ziektebeelden. Het bleek dat het toedienen van bepaalde geneesmiddelen (neuroleptica) niet alleen de patiënt rustiger maakte maar ook hallucinaties en waandenkbeelden deed afnemen bij schizofrene patiënten. Neuroleptica remmen het effect van dopamine, een belangrijke neurotransmitter in de hersenen. Bovendien bootsen drugs die de dopamine-activiteit verhogen een schizofrene psychose na en het effect van die stoffen kan afdoende tenietgedaan worden door neuroleptica. Op basis van deze en analoge bevindingen werd de dopaminehypothese voorgesteld: bij schizofrene psychose is de dopaminerge activiteit in de hersenen toegenomen. Onderzoek geeft op eenduidige wijze de verhoogde dopamine-activiteit kunnen aantonen (er is een verhoogde aanmaak en vrijzetting van dopmaine met name in het mesolimbisch systeem tijdens de acute psychotische fase). Daarnaast blijkt echter ook dat de dopaminerge activiteit in het mesocorticale systeem verlaagd is terwijl de dopaminerge activiteit in het nigrostriatale systeem en het hypothalamo hypofysaire systeem normaal zijn. De antipsychotische werking van klassieke antipsychotica wordt toegeschreven aan hun antidopaminerge activiteit. Antipsychotica grijpen in op de verschillende dopaminerge banen in de hersenen. De antipsychotische activiteit is rechtstreeks gecorreleerd aan de affiniteit voor dopamine D2-receptoren. De blokkering van dopamine D2-receptoren is niet alleen verantwoordelijk voor het therapeutische effect maar ook voor de motorische en hormonale nevenwerkingen. 16 Vermits verschillende antipsychotica inwerken op meerdere neuroreceptorsystemen (het adrenerge, het cholinerge, andere dopaminerge, het histaminerge en het serotonerge) veroorzaken ze ook andere nevenwerkingen. Onderzoek en ontwikkeling van nieuwe antipsychotica suggereert dat deze interacties niet alleen verantwoordelijk zijn voor de neveneffecten maar ook van belang kunnen zijn voor de therapeutische werking. Neurofysiologische stoornissen Er werd aangetoond dat de oogvolgbewegingen, die het mogelijk maken om nauwkeurig een bewegend object visueel te volgen, door schizofrene patiënten onnauwkeurig worden uitgevoerd en vermengd zijn met snelle onaangepaste oogbewegingen (Peuskens, 1987). Het zou gaan om een marker voor de genetische kwetsbaarheid van schizofrenie, vermits ze ook wordt teruggevonden bij familieleden van schizofrene patiënten. Het gaat waarschijnlijk om afwijkingen in de aandachtsfunctie en in de informatieverwerking en men vermoedt dat de disfunctie zich vooral situeert ter hoogte van de frontale cortex. Eveneens werden de afwijkingen in de vorm en de grootte van de endogeen geëvoceerde potentialen (CNV, P300) beschreven. Afwijkingen van deze geëvoceerde potentialen worden ook gevonden bij familieleden van schizofrene patiënten en zouden een genetische marker kunnen zijn. 17 Omgevingsfactoren Verscheidene onderzoekers menen dat de discrete structurele afwijkingen wijzen op een stoornis in de ontwikkeling van de hersenen die zou optreden in het tweede trimester van de zwangerschap (Nasrallah, 1993; Sharma & Murray, 1993). Aanwijzingen hiervoor zijn ook de hogere incidentie van 'minor physical anomalies' (discrete lichamelijke afwijkingen) bij patiënten die lijden aan schizofrenie. De kans om schizofrenie te ontwikkelen is groter bij iemand die in de late winter- en vroege lentemaanden wordt geboren. Sommige onderzoekers vinden ook een hogere kans op schizofrenie bij kinderen die geboren werden na een griepepidemie, meer specifiek als de moeder de infectie doormaakte tijdens de eerste helft van de zwangerschap. Schizofrenie, een ontwikkelingsstoornis ? Algemeen wordt aangenomen dat er een kwetsbaarheid bestaat zodat onder voldoende druk vanuit de omgeving psychotische symptomen te ontwikkelen. Die kwetsbaarheid wordt bepaald door erfelijke en omgevingsfactoren. Na een psychotische episode zal - afhankelijk van de behandeling, de stress in de omgeving en de mate van kwetsbaarheid - de aandoening evolueren naar herstel, recidief of een chronisch verloop. Dat de kwetsbaarheid bestaat vóór het uitbreken van de eerste psychose is recent aangetoond in een studie waarbij een grote groep kinderen werd gevolgd tot op volwassen leeftijd. Individuen die later schizofrenie ontwikkelden kenden een tragere neurologische ontwikkeling, waren meer sociaal geïsoleerd en hadden meer frequent studieproblemen en gedragsmoeilijkheden. Een biologische theorie omtrent schizofrenie moet twee zaken verklaren: a. het optreden van een 18 aandoening die duidelijk wordt in de late adolescentie, en b. het therapeutisch effect van neuroleptica. Om alle onderzoeksresultaten in een coherent kader te plaatsen en een antwoord te formuleren op deze twee vragen veronderstellen diverse auteurs dat een cerebrale ontwikkelingsstoornis aan de basis ligt van schizofrenie (Wainberger, 1987 en 1995; Nasrallah, 1993; Sharma & Murray, 1993). Psychosociale theorieën kunnen verklaren hoe symptomen ontstaan in de adolescentie door de interactie van een kwetsbaarheid met sociale stressoren en de ontwikkeling van de seksualiteit, maar ze verklaren niet waarom neuroleptica werken. Biologische hypothesen, zoals de dopaminehypothese, steunen juist op de werking van medicijnen maar zijn niet in staat om te verklaren waarom de aandoening begint op een specifieke leeftijd. De ontwikkelingsstoornis gaat uit van een interactie tussen erfelijke en omgevingsfactoren. Naast de kwetsbaarheid ten gevolge van genetische factoren en nadelige invloeden tijdens de zwangerschap en perinataal op de hersenenontwikkeling en -structuur kan de kwetsbaarheid versterkt worden of geactiveerd door allerlei omgevingsfactoren zoals familiaal of opvoedingsklimaat, urbaniciteit, sociale stress (lage socio-economische status, tweede generatie migrant, middelenmisbruik zoals cannabis (risico op schizofrenie verhoogt bij cannabismisbruik des te meer uitgesproken naarmate meer cannabis op jongere leeftijd is gebruikt en voornamelijk bij personen met een genetisch bepaalde hoog actieve COMT variant. Afwijkend ter hoogte van de temporale hersenschors kunnen aanleiding geven tot hallucinaties. Problemen met het verwerken van complexe informatie zouden gelokaliseerd zijn in de frontale hersengebieden. Een overactiviteit van de dopaminesysteem in bepaalde gebieden is verantwoordelijk voor de positieve symptomen van psychose, terwijl een onderactiviteit in andere gebieden de negatieve symptomen veroorzaakt. Dit verklaart waarom neuroleptica (die de werking van het dopaminesysteem onderdrukken) goed in staat zijn om waandenkbeelden en hallucinaties weg te nemen maar weinig 19 effect hebben op negatieve symptomen. De aandoening zelf begint pas in de adolescentie omdat de hersenstructuren die betrokken bij de ontwikkeling van symptomen zich dan pas volledig ontwikkelen (Weinberger, 1987 en 1995; Nasrallah, 1993; Sharma & Murray, 1993; De Hert, 1995; De Hert & Peuskens, 1998). Familiale factoren Slechts gedurende de laatste vijf decennia is het verband tussen familiale interactiepatronen en schizofrene psychose met meer aandacht onderzocht. De oudere studies legden zich vooral toe op het beschrijven van individuele, ziekmakende relaties. Hoewel deze studies weinig genuanceerd zijn en de resultaten dikwijls niet steunen op systematisch, wetenschappelijk gefundeerd onderzoek,n werd bij deze studies toch voor het eerst het belang van de relaties binnen het gezin beklemtoond. Latere inzichten leggen meer de nadruk op de cirkel van wederzijdse beïnvloeding die bestaat tussen de familieleden. De moeder-patiëntrelatie wordt gezien als deel uitmakend van een ruimer geheel dat zelf het resultaat is van een multigenerationeel proces, waarvan de geschiedenis doorheen de verschillende generaties kan worden nagegaan. Lidz et al (1965) was de eerste die verschillende typen van gezinnen met schizofrene patiënten beschreef en bovendien niet alleen oog had voor de rol van de moeder maar ook die van de v ader onderstreepte. Andere onderzoekers omschreven schizofrenie uitgaande van opvattingen uit de psychoanalytische literatuur meer in termen van problemen in de individuatie en separatie, storingen in de interactiepatronen die het scheidingsproces tussen ouders en kinderen vorm geven. De communicatiepatronen in het gezin werden onderzocht en onderzoekers meenden in deze communicatiepatronen afwijkingen te kunnen onderscheiden die specifiek waren voor gezinnen met schizofrene gezinsleden. Bateson formuleerde bijvoorbeeld de ‘double blind’-hypothese (1972). In die hypothese wordt gesteld dat in een intense ouder-kindrelatie een communicatievorm bestaat waarbij tegenstrijdige opdrachten worden gegeven, zodat het onmogelijk is adequaat te reageren. Andere auteurs wijzen erop dat het gezin beschreven kan worden als een homeostatisch systeem (een systeem 20 dat streeft naar evenwicht); de psychotische decompensatie wordt gezien als een ultieme poging om deze homeostase te bewaren. De interactiepatronen en communicatievormen die beschreven werden konden echter niet in alle gezinnen met schizofrene patiënten worden aangetoond. Evenmin bleken ze typisch te zijn voor deze families. De verschillende aspecten van de interactiepatronen binnen het gezin leerden echter vooral dat schizofrene patiënten niet los van hun familiale context benaderd en begrepen kunnen worden, en ook dat bij een catastrofaal gebeuren als schizofrenie alle gezinsleden op een intensieve wijze betrokken zijn. Door de brede verspreiding van de hypothesen en het ongenuanceerd hanteren ervan werden echter vaak familieleden ten onrechte met de vinger gewezen. Het versterkte verkeerdelijk de vrees als opvoeder gefaald te hebben en belaadde de ouders met het schuldgevoel verantwoordelijk te zijn voor het ontstaan van deze ongrijpbare en onbegrijpelijke pathologie. Uit verscheidene recente studies is echter wel gebleken dat de emotionele belasting die uitgaat van het milieu waarin een schizofrenie patiënt verblijft, het verdere verloop van de schizofrene psychose en het aantal psychotische recidieven mede bepaalt. De onderzoeksgroep rond Brown et al (1972) evalueerde de kritische houding en de vijandigheid evenals de emotionele betrokkenheid van het familiaal milieu door middel van een semi-gestructureerd interview. De evaluatie werd vastgelegd in een score ‘expressed emotion index’ (EE) die hoger is naarmate de openlijke kritiek en vijandigheid groter is en er meer overbetrokkenheid bestaat naar de psychotische patiënt toe. Deze ‘expressed emotion index’ bleek de beste predictor te zijn voor psychotisch herval na ontslag uit het ziekenhuis: een patiënt die georiënteerd wordt naar een milieu met een hoog EE-klimaat heeft een grotere kans o p herval. Ze wordt kleiner als de patiënt regelmatig de medicatie blijft innemen en als het contact met het belastende milieu beperkt blijft of de belasting uitgaande van het milieu door een psychotherapeutische begeleiding verminderd kan worden (EE-index daalt) (Baro et al, 1986 en 1996; 21 Barrowclough & Tarrier, 1993; Shelwood et al, 1994; Van Meer, 1996). Ander onderzoek naar het effect van het leven met een schizofreen gezinslid onderstreept de druk die uitgaat van deze situatie voor andere gezinsleden (‘burden on the family’). Behandeling De concepten over psychiatrische zorgverlening kennen de laatste decennia een duidelijke evolutie (De Hert e.a., 1993, 1995 en 1997). Geprobeerd wordt patiënten zoveel mogelijk in de maatschappij te handhaven, de duur van de voltijdse hospitalisatie te verkorten en voorzieningen uit te bouwen opdat patiënten, ontslagen uit het ziekenhuis, in de sociale context geïntegreerd kunnen blijven (De Hert e.a., 1993 en 1995; Peuskens, 1996). Sneller ontslag uit de psychiatrische ziekenhuizen en de verhoogde kans op succesvolle en blijvende reïntegratie zijn mogelijk geworden door een betere farmacotherapie, rehabilitatie-interventies en psychotherapeutische technieken. Bij de behandeling is het belangrijk twee elementen voor ogen te houden: enerzijds het kwetsbaarheidsmodel, anderzijds schizofrenie als bio-psycho-sociale entiteit (Peuskens, 1996). Schizofrene psychose lijkt zich te ontwikkelen door de overbelasting van een kwetsbaar terrein dat ontstaan is door een wisselende combinatie van genetische en biologische factoren tezamen met psychologische en sociale elementen. Deze kwetsbaarheid kan begrepen worden als een hypergevoeligheid, een verminderde capaciteit tot het verwerken van complexe informatie. In de adolescentie worden deze kwetsbare copingsystemen uit hun evenwicht gebracht door de relatief te sterke eisen die door life-events, crisis en de noodzaak tot verandering en aanpassing worden gesteld. Dit leidt dan tot graduele toename van spanning en verwarring. Uiteindelijk resulteren de complexe biochemische en psychosociale processen in het ontstaan van positieve psychotische symptomen zoals 22 wanen en hallucinaties, cognitieve en affectieve stoornissen. Na de acute psychotische decompensatie zijn er vele evoluties mogelijk: volledig herstel, herhaald acuut psychotisch herval of chronisch defectueuze toestanden die op hun beurt nog in ernst kunnen verschillen. Het zal wel duidelijk zijn uit het voorgaande dat de ontstaansmechanismen van schizofrenie meervoudig zijn en dat verschillende factoren op elkaar inspelen, zodat een eenzijdige benadering bij de behandeling onvoldoende resultaten zal opleveren. Schizofrenie is een bio-psycho-sociale pathologie en de behandeling dient op verschillende niveaus in te grijpen, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de biologische achtergronden, de individuele psychologische aspecten als de familiale en socioprofessionele factoren. Medicatie algemeen Antipsychotische medicatie of neuroleptica vormen sinds 1960 de hoeksteen van de behandeling van schizofrene psychose. Tijdens de acute psychotische decompensatie zal het gebruik van neuroleptica de positieve symptomatologie (waandenkbeelden, hallucinaties, denkstoornissen) en de agitatie reduceren binnen 4 tot 6 weken bij 70-80% van de patiënten (Kissling, 1991; Rifkin, 1993; Peuskens & De Hert, 1997; De Hert & Slooff, 2000). Hoewel vroeger zeer hoge dosissen werden gebruikt, blijkt meer en meer dat een hoge dosis geen voordeel biedt t.o.v. een lagere dosis (gemiddeld 5 tot 10 mg haloperidolequivalenten), noch wat het uiteindelijke therapeutische resultaat betreft, noch met betrekking tot de snelheid waarmee dit therapeutische resultaat wordt bereikt. Niet alleen zijn neuroleptica essentieel in de behandeling van de acute psychotische episode, studies met betrekking tot de prognose van schizofrenie tonen aan dat, hoe eerder de neuroleptische therapie wordt ingesteld, hoe beter de prognose op lange termijn zal zijn (Wyatt, 1991). Patiënten die behandeld worden met neuroleptica in de eerste psychotische episode zullen nadien minder worden 23 gehospitaliseerd dan patiënten die behandeld werden met andere therapeutische methoden. Uit de studies blijkt dat de duur van de onbehandelde psychose gedurende de eerste jaren van de ziekte een goede predictor is voor het verdere verloop van schizofrenie; schizofrene psychose lijkt cerebrotoxisch te zijn: hoe langer de psychose onbehandeld blijft, hoe slechter de prognose zal zijn (Wyatt, 1991; Peuskens, 1996; Peuskens & De Hert, 1997). De neuroleptische therapie is niet alleen belangrijk in de behandeling van de acute psychotische, schizofrene episode. Behandeling houdt ook in dat een continue onderhoudstherapie met neuroleptica wordt ingesteld ter preventie van het psychotische recidief (Kissling, 1991; Rifkin, 1993; Peuskens, 1996; Peuskens & de Hert, 1997; De Hert & Slooff, 2000). Het is bij herhaling aangetoond dat neuroleptica zeer effectief zijn in het voorkomen van psychotisch herval; dit is bewezen zowel voor schizofrene patiënten na een eerste psychotische episode als na verscheidene psychotische episoden. Ook patiënten die na vele jaren neuroleptische therapie geen psychotisch recidief kennen, zullen in 80% van de gevallen hervallen na het staken van de medicatie. De preventie van psychotisch recidief is essentieel in de behandeling van schizofrenie. Niet alleen is elke psychotische episode opnieuw een toxische belasting voor de hersenen, het psychotische recidief brengt bijkomende risico's met zich mee. Herval wordt gekenmerkt door meer uitgesproken symptomen, waardoor hospitalisatie vereist is. Het psychotische syndroom beantwoordt minder aan de neuroleptische therapie dan voordien. Meer neuroleptica zijn vereist gedurende een langere periode vooraleer een therapeutisch effect wordt verkregen. De patiënt ervaart het recidief als meer traumatisch, de depressieve symptomatologie is meer uitgesproken en suïcidepogingen komen frequent voor (De Hert, 1995; De Hert & Peuskens, 1997a en 1997b; Peuskens et al. 1997). Het psychotische recidief vormt een grote belasting voor de familie; het sociale netwerk, de relaties en de professionele integratie die met veel inspanningen werden heropgebouwd, worden opnieuw verstoord. 24 Hoewel antipsychotica effectief de psychotische symptomatologie kunnen indijken en het psychotisch recidief kunnen voorkomen blijkt het dikwijls moeilijk om patiënten hun onderhoudsbehandeling te laten verder nemen. Patiënten staken of nemen onnauwkeurig de behandeling waardoor ze herhaald een psychotisch recidief doormaken en mogelijks is dit de verklaring voor het nog steeds slechte verloop van schizofrenie en de slechte outcome. Er zijn veel factoren die de compliance beïnvloeden die zowel eigen zijn aan de patiënt, te maken hebben met de behandeling, de ziekte zelf als met de therapeutische relatie en de attitude van de arts. Maar zelfs als de patiënt overtuigd is dat medicatie moet genomen worden is er slechts een partiële therapietrouw. Ongeveer 50 – 70 % van de patiënten neemt de medicatie onregelmatig, missen dagelijkse dosis, onderbreken gedurende enkele dagen de medicatie of nemen minder dan voorgeschreven. Deze partiële therapietrouw wordt zowel door de psychiater als door de patiënt systematisch onderschat. Onderzoek toont echter aan dat partiële therapietrouw gepaard gaat met meer residuele klinische symptomen en minder goed functioneren, een groter risico op herval en dus ook op hospitalisatie en verhoogde directe behandelkost. De onderhoudsbehandeling met depot neuroleptica, waarbij de medicatie in langwerkende vorm eenmaal om de 2 tot 4 weken wordt ingespoten, vormt een belangrijk hulpmiddel in de preventie van het psychotische recidief omdat het de regelmatige toediening van de medicatie beter verzekert. Bij een goed opgevolgde onderhoudsbehandeling zou het recidief slechts optreden in 10 tot 20% van de gevallen, terwijl bij het onderbreken van de onderhoudsbehandeling 70 tot 80% van de patiënten hervalt binnen het jaar na het staken van de therapie. Naast de klassieke depot neuroleptica beschikt men tegenwoordig over een langwerkende vorm van een nieuw antispychoticum. Dit heeft het voordeel dat de behandeling gepaard gaat met minder risico op extrapiramidale neveneffecten. Hoewel inspuiten van langwerkende medicatie minder goed aanvaard lijkt, blijkt toch dat dit gepaard gaat met een betere protectie tegen psychotisch herval, wel is 25 duidelijk dat dit goed moet worden afgesproken met de patiënt. Het antipsychotische effect van klassieke neuroleptica ontstaat bij een dosis die zeer dicht is gelegen bij de dosis die ook nevenwerkingen zoals extrapiramidale verschijnselen uitlokt. Naast de algemene neveneffecten (cardiovasculair, gastro-intestinaal, hormonaal,....) zijn de motorische nevenwerkingen dikwijls het meest storend en belemmeren sterk het functioneren. Daarnaast hebben antipsychotica negatieve effecten op het affectief en cognitief functioneren. Tengevolge van nevenwerkingen is de therapietrouw met onderhoudsbehandeling beperkt. De beperkte therapietrouw is deels ook te wijten aan gebrekkig ziekte-inzicht en/of zicht op de positieve effecten van antipsychotische medicatie. Problemen met betrekking tot therapietrouw situeren zich ook bij de hulpverleners. Niet zelden doseert men te hoog of te laag en wordt medicatie niet lang genoeg aangehouden. Het risico van het herval en de effecten ervan op lange termijn wordt door patiënten, de omgeving maar ook hulpverleners vaak onderschat. Het therapeutische belang van neuroleptica is zo duidelijk, zowel met betrekking tot de acute psychotische symptomatologie als het voorkomen van psychotisch herval, dat Torrey (1983) stelt: 'The data on effectiveness of drugs are so clear that any physician or psychiatrist who fails to try them on a person with schizophrenia is probably incompetent. It is not that drugs are the only ingredient, they are just the most essential ingredient.' Strategieën werden ontwikkeld om de onderhoudsdosis neuroleptica tot een minimum te beperken. Het voorschrijven van een zeer lage dosis neuroleptica resulteerde weliswaar in minder ongewenste neveneffecten maar gaf ook onvoldoende bescherming tegen psychotisch recidief (Kissling, 1991; Rifkin, 1993; Peuskens, 1996). De behandeling slechts instellen of de dosis verhogen telkens wanneer symptomen optreden die een nieuwe psychotische episode aankondigen, bleek eveneens minder 26 bescherming te bieden. Het is duidelijk dat neuroleptische therapie slechts zin heeft indien ze kadert in een breed geheel van psychotherapeutische en sociale interventies door een multidisciplinair team ( Hirsch & Barnes, 1995; De Hert et al, 1996; Peuskens, 1996; Peuskens & de Hert, 1997). Nevenwerkingen De behandeling met neuroleptica gaat gepaard met talrijke neveneffecten, deels afhankelijk van de dosis die wordt toegediend (Casey, 1995; Barnes & McPhillips, 1996; Peuskens & De Hert, 1997). Vermits neuroleptica de dopaminerge activiteit afremmen, hebben ze neveneffecten op de motoriek (extrapiramidaal syndroom), met als meest bekende het Parkinsonsyndroom. Het Parkinsonsyndroom is gekenmerkt door spierstijfheid, beven, vertraagd en verminderd spontaan bewegen. Daarenboven kunnen neuroleptica ook dystonieën uitlokken (ongewilde spiersamentrekkingen die resulteren in abnormale houdingen en bewegingen) en motorische onrust of akathisie, waarbij het de patiënt onmogelijk is stil te zitten. Later kan tardieve dyskinesie optreden, gekenmerkt door tics in het gelaat of ongewone bewegingen van romp en ledematen (Barnes & McPhillips, 1996; Matton et al, 1998). Patiënten voelen zich dikwijls vertraagd, geremd en moe. Ook hebben neuroleptica algemene neveneffecten zoals bloeddrukdaling, gewichtstoename, stoornissen in de menstruele cyclus; uitzonderlijk ontstaat het maligne neuroleptisch syndroom, een zeer ernstige en soms levensgevaarlijke reactie op de toediening van neuroleptica. Deze neveneffecten zijn niet alleen hinderlijk voor de patiënt maar verminderen ook de therapietrouw van de patiënten voor hun neuroleptische onderhoudsbehandeling. Het is belangrijk om patiënten niet alleen over de werking maar ook over de nevenwerkingen van medicijnen te informeren (Pieter, 1996; 27 Peuskens, 1996; Peuskens & De Hert, 1997; De Hert & Sperans, 1997). Nieuwe antipsychotica Ondanks de antipsychotische effectiviteit blijkt 10-15% van de eerste-episodepatiënten niet of slechts partieel op antipsychotica te reageren. Bij patiënten die meerdere episodes doormaakten loopt dit op tot 30%. Bij grote groepen patiënten (tot 50%) zijn er milde positieve symptomen die partieel blijven bestaan en het functioneren in min of meerdere mate hinderen. Op negatieve en deficitsymptomen hebben klassieke antipsychotica weinig of geen therapeutische werking. Verschillende strategieën worden gevolgd om nieuwe antipsychotische medicatie te ontwikkelen (Peuskens, 1996; Peuskens & De Hert, 1997): selectiviteit voor specifieke dopaminerge banen (v.b. mesolimbisch); selectiviteit voor specifieke dopaminereceptoren (D1 tot D5); beïnvloeding van meerdere systemen (dopaminerg/cholinerg, serotonine/dopamine-antagonisme (SDA, 5HT2/D2ratio), meerdere systemen); beïnvloeding van niet-dopaminerg systeem (GABA-erg, glutamaterg, serotonerg, sigma...). Het werkingsmechanisme dat meestal als verantwoordelijk wordt beschouwd voor het gunstige antipsychotische effect en de beperkte neveneffecten is dat - naast het blokkeren van de dopamine activiteit - eveneens een blokkering bestaat van de serotonine 2 A receptoren. Hierdoor zou de dopaminerge activiteit in het nigrostriatale, mesocorticale en hypothalamo- hypofysaire systeem meer gespaard blijven terwijl in het mesolimbische systeem de hyperactiviteit van het domainerge systeem wordt afgeremd gezien daar het effect t.g.v. blokkeren van serotonine 2 A receptoren minder duidelijk is. Ook een partiële antagonist-agonist (aripiprazole) van het dopaminerge systeem blijkt zijn nut te hebben bij de behandeling zowel van acute ziektebeelden als bij het voorkomen van psychotisch recidief. Aripiprazole heeft een hoge affiniteit voor de dopamine D2 receptoren en zal bij het bezetten van de dopamine receptoren 30 % van de dopaminerge activiteit onderhouden. Op deze 28 manier wordt een hyperactief dopaminerg systeem gereduceerd tot een lagere dopaminerge activiteit, terwijl in een hypoactief dopamine systeem de dopaminerge activiteit verhoogd wordt tot 30 %. Verschillende van deze strategieën hebben geresulteerd in een groep nieuwe antipsychotica die nu reeds of binnenkort beschikbaar zullen komen (amisulpiride, clozapine, olanzapine; quetiapine, risperidone, sertindole, ziprasidone). Behandeling met nieuwe antipsychotica zou gekenmerkt zijn door: even en/of meer effectief op positieve symptomen; effectief voor non-responders op klassieke neuroleptica; meer effectief op negatieve symptomen; meer effectief op cognitieve symptomen; meer effectief op affectieve symptomen; minder motorische nevenwerkingen; minder algemene nevenwerkingen; betere therapietrouw; even en/of meer effectief in de onderhoudsbehandeling; kosteneffectief alternatief. Of de nieuwe producten al deze verwachtingen kunnen waarmaken zal in de loop van de volgende jaren verder moeten blijken. Hoewel de behandeling met nieuwe antipsychotica gepaard gaat met minder extrapiramidale symptomen zijn andere neveneffecten op de voorgrond getreden: gewichtstoename, afwijkingen in het glucose en lipiden metabolisme, frequent optreden van metabool syndroom, verlenging van het QT interval met risico op (fatale) cardiale aritmieën. Nauwkeurige inschatting van deze neveneffecten voor het opstarten van de behandeling, informeren van de patiënt, preventie door gezonde leef- en eetgewoonten aan te raden en goede opvolging van de biochemische parameters is van bijzonder belang. Eventueel kan, indien metabole afwijkingen optreden, overgeschakeld worden naar een ander antipsychoticum of indien dat niet mogelijk is, zal een specifieke behandeling voor dat neveneffect in samenwerking met de huisarts en endocrinoloog moet worden opgestart. Bij falen van antipsychotische therapie blijkt nog steeds gebruik van clozapine de beste oplossing. 2 29 tot 3/5 van de patiënten die niet reageren op vorige behandeling met oude of nieuwe antipsychotica blijken goed te reageren op een behandeling met clozapine. Het gebruik van clozapine wordt echter bemoeilijkt door ernstige nevenwerking (daling van aantal witte bloedcellen en agranulocytose) waardoor regelmatige bloedcontroles nodig zijn: in de eerste 5 tot 6 maanden (tijdens die periode bedraagt het risico 1 %)van de behandeling moet wekelijks de leucocytaire formule worden nagekeken nadien maandelijks. Bij duidelijke daling van het aantal leucocyten en vooral granulocyten dient de behandeling te worden gestaakt. Daarnaast gaat de behandeling met clozapine gepaard met andere neveneffecten die dikwijls hinderlijk zijn zoals hypersalivatie, uitgesproken sedatie, bloeddrukdaling, obstipatie en daarnaast ook weer ernstige neveneffecten zoals myocarditis, QT verlenging, leverstoornissen, …. Psychiatrische opname Tijdens de psychotische fase ontbreekt het de patiënt meestal aan ziekte-inzicht; hij noemt zich niet ziek, beleeft zijn waandenkbeelden en hallucinaties als de realiteit: hij voelt zich achtervolgd, bedreigd, afgeluisterd of heeft een bijzondere opdracht, krijgt boodschappen, hoort stemmen, enz. Tijdens deze fase is het meestal nodig de patiënt te hospitaliseren om hem te beschermen en om te voorkomen dat hij in het kader van zijn waansysteem of gehoorzamend aan boodschappen of stemmen zichzelf of anderen in gevaar zou brengen. Tijdens de opname wordt de patiënt in een eerste periode opgevangen in een stabiele, rustige en voorspelbare omgeving waar hij nauwkeurig kan worden opgevolgd en er medicatie kan worden toegediend. Na de acute fase dient de patiënt te worden begeleid bij het hernemen van de socioprofessionele integratie. Specifieke psychotherapeutische programma's worden progressief aangeboden, aangepast aan het niveau van de patiënt en aan de snelheid van het herstel. Door middel 30 van een voorspelbare en gestructureerde omgeving probeert men opnieuw een innerlijke structuur op te bouwen (Peuskens e.a., 1983; Baro e.a., 1986; Billiet e.a., 1991 en 1996). Telkens moet vermeden worden te snel te hoge eisen te stellen, hetgeen de patiënt zou overbelasten en de psychotische symptomen zou versterken of opnieuw uitlokken. Omgekeerd zou te weinig stimulatie en aansporing leiden tot regressie, een langer verblijf in het ziekenhuis of beperkte sociale en professionele inschakeling en stabilisatie op een te laag niveau. Door middel van individuele psychotherapeutische begeleiding en groepstherapeutische technieken wordt de patiënt geholpen het contact met de realiteit te herstellen, sociale vaardigheden worden aangeleerd of uitgebouwd, activiteiten worden progressief aangeboden zodat de patiënt zich kan voorbereiden op het hernemen van een opleiding of een professionele activiteit na zijn ontslag uit het ziekenhuis (Peuskens e.a., 1983; Baro e.a., 1986; Billiet e.a., 1991 en 1996; Shelwood e.a., 1994; De Hert e.a., 1993 en 1995). De medicatie kan progessief tot een onderhoudsdosis worden afgebouwd (Peuskens & De Hert, 1997). De patiënt wordt geïnformeerd over de aandoening waar hij aan lijdt, hoe de voorbije episode kan worden verklaard, op welke wijze ze wordt uitgelokt en hoe ze kan voorkomen worden en het belang van de medicatie daarin (Pieters, 1996; De Hert & Peuskens, 1997c; De Hert & Sperans, 1997). Tijdens deze herstelfase zijn steun, begeleiding en genuanceerde en progressieve aansporing belangrijk, te meer omdat de patiënt geconfronteerd wordt met het besef een psychotische episode te hebben doorgemaakt, met het mogelijk verlies van psychische mogelijkheden en met de problemen om zijn plaats en rol buiten het ziekenhuis weer in te nemen. In de individuele psychotherapeutische begeleiding is het leren aanvaarden en verwerken van het lijden aan een ernstige aandoening en het verlies van mogelijkheden een centraal thema. 31 Zorgvuldig worden, progressief en in verschillende stappen, de sociale reïntegratie en het ontslag uit het ziekenhuis voorbereid door middel van o.m. partiële hospitalisatie (verblijf in het ziekenhuis gedurende de dag of gedurende de nacht), beschut wonen; gebruik makend van alternatieve werksituaties (vrijwilligerswerk, leercontract...) zal de professionele inschakeling worden gerealiseerd (Peuskens et al, 1983; De Hert e.a., 1993 en 1995; Vercruyssen & De Hert, 1995). Ook in de verdere nazorg wordt voortdurend rekening gehouden met de mogelijkheden van de patiënt, zodat het juiste niveau van interactie en inschakeling kan worden opgebouwd en onderhouden zonder over- of onderstimulatie (Pieters & De Hert, 1992; Hoeyberghs & De Hert, 1993; De Hert e.a., 1995; Peuskens, 1996; Vanvuchelen et al, 1998). Geleidelijk en progressief werkt men vanuit realistische toekomstverwachtingen aan reïntegratie en resocialisatie. Begeleiding van familie Gedurende de behandeling wordt de familie zoveel mogelijk betrokken en geïnformeerd. Familieleden zijn niet alleen zeer betrokken bij de eerste gedragsveranderingen en de ontwikkelende psychose, ze staan dikwijls ook hulpeloos tegenover het chaotische, onverstaanbare en dikwijls vijandige gedrag van de patiënt. Zij worden ook geconfronteerd met moeilijke beslissingen over behandeling en eventueel hospitalisatie. Na de hospitalisatie keert de patiënt terug naar huis, hetgeen vaak een belangrijke emotionele en financiële belasting betekent voor de familieleden (Baro., 1996; Van Meer, 1996; Van Raay & Van Velzen, 1996). Schizofrene patiënten blijken, zoals reeds gezegd, zeer gevoelig voor emotionele belasting. Omdat het merendeel van de patiënten na de hospitalisatie weer door familieleden opgevangen wordt, zullen het emotionele klimaat en de houding van de familie een belangrijke rol spelen in het verdere verloop. Men heeft aangetoond dat in families die zeer kritisch of zeer overbetrokken en vijandig tegenover de 32 patiënt staan het risico op psychotisch recidief groter is dan in families waar men meer steunend, minder kritisch of angstig reageert op de patiënt. Het is dan ook belangrijk aan de familie voldoende informatie te geven omtrent schizofrenie, het belang van stress, de kwetsbaarheidshypothese, het belang van medicatie. Familieleden moeten worden geholpen bij het oplossen van problemen en bij het verbeteren van de communicatie met de betrokkene. De beter geïnformeerde familieleden zullen minder hulpeloos en dus minder angstig staan ten overstaan van de patiënt. Zij zullen beter de vroege symptomen van een dreigend herval onderkennen (De Hert & Peuskens, 1997c). Dankzij een beter inzicht in de problematiek zal de omgeving meer realistisch zijn in zijn verwachtingen naar de patiënt, vermindert de kritiek en worden niet te hoge eisen gesteld aan de patiënt zelf (Baro et al. 1986; Baro, 1996; Van Meer, 1996). Niet alleen schizofrene patiënten zelf maar ook hun familieleden dreigen zich te isoleren. Ook voor hen is het belangrijk dat het sociale netwerk en contact wordt onderhouden en verder wordt uitgebouwd, eventueel met andere families van schizofrene patiënten zodat men mekaar kan helpen en informeren. Voorkomen van herval Aangepaste langetermijnbehandeling houdt niet alleen een snelle en intensieve behandeling van de eerste psychotische symptomatologie in maar ook het voorkomen van herval. Het belang van de farmacotherapie, zowel in de behandeling van psychotische symptomen als bij het voorkomen van psychotisch recidief, is algemeen aanvaard (Kissling, 1991; Rifkin, 1993; Peuskens, 1996; Peuskens & De Hert, 1997). Nieuwe antipsychotica beloven meer effectief te zijn voor een breder spectrum van symptomen, minder neveneffecten uit te lokken en hierdoor ook de therapietrouw te verbeteren (De Hert, 1996. Peuskens, 1995 en 1996; Peuskens & De Hert, 1997). 33 De biologische, medicamenteuze behandeling is een voorwaarde voor en maakt deel uit van een breed en omvattend geheel van psychosociale interventies die op een continue manier en zonder onderbreking doorheen de verschillende behandelingssettings worden aangeboden aan de patiënt en ook aan zijn familie, om de vaardigheden van de patiënt en zijn psychische mogelijkheden te verbeteren en de omgeving aan te passen aan de mogelijkheden van de patiënt. Vroege detectie van en interventie bij eerste tekens van herval zijn een werkzame methodiek (De Hert & Peuskens, 1997b; Peuskens & De Hert, 1997). Door een betere farmacologische behandeling en preventie van herval en door een aangepaste en aangehouden psychotherapeutische behandeling en psychosociale rehabilitatie zal het verloop van schizofrenie in de toekomst gekenmerkt zijn door een hoger niveau van psychosociaal functioneren en integratie. Samenvatting Schizofrenie is en blijft ondanks alle therapeutische interventies een ernstige aandoening, niet alleen omwille van zijn frequentie. Schizofrene psychose is gekenmerkt door het optreden van acute psychotische episoden en kent niet zelden een langdurig verloop met een blijvend verlies van psychische en sociale mogelijkheden. Schizofrenie treft jonge mensen in een periode dat ze de basis moeten leggen voor hun latere relationele, sociale en professionele toekomst. Het is het ogenblik waarop de identiteit zijn definitieve vorm krijgt en de psycho-seksuele ontwikkeling zich voltooit en socio-professionele integratie wordt uitgebouwd. Een psychose verstoort deze ontwikkelingen grondig. Na een acuut psychotische episode vindt men moeilijk opnieuw aansluiting bij het normale sociaalmaatschappelijk gebeuren en zijn er problemen om socioprofessioneel aan de slag te gaan. Heel wat mensen herstellen mits aangepaste behandeling van een psychose, maar de grootste groep kent een 34 herval en lijdt aan beperkingen op verschillende gebieden van het psychosociaal functioneren. Daarnaast lijden veel mensen met schizofrene psychose aan chronische positieve en negatieve symptomen. Zowel voor de patiënt, zijn familie als de samenleving is schizofrene psychose een bron van leed en aanhoudende zorg. Schizofrenie is een bio-psychosociale aandoening en de behandeling dient op verschillende niveaus in te grijpen, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de biologische achtergronden, de individuele psychologische aspecten als de familiale en socioprofessionele factoren. 35