In 1981 publiceerde Pierre Rosanvallon een boek met als titel La crise de l’état-providence waarin hij stelde dat de crisis van de verzorgingsstaat meer was dan een financiële crisis. Hij ontwaarde ook een sociologische en culturele blokkeringen waarin de aard van de sociale verhoudingen en de verhouding staat/maatschappij ter discussie stonde en achtte daarom een nieuw sociaal contract tussen de individuen, de sociale groepen en de staat nodig om de toekomst van de verzorgingsstaat veilig te stellen. Bij het begin van de politieke moderniteit stelden denkers als Hobbes en Locke zich de soevereine staatsmacht voor als het resultaat van een sociaal contract waarbij individuen, die gedacht werden als dragers van natuurlijke vrijheidsrechten, een deel van hun natuurlijke onbegrensde vrijheid afstonden in ruil voor bescherming. Wat deze beschermingsstaat dan garandeerde was de individuele vrijheid, bescherming tegen een vijandige aantasting van lijf en leden, van het eigen leven en van de eigendom, ‘estate’. Dat belette niet dat deze individuen, nu onder bescherming van de staat, het recht behielden vrij met elkaar contracten af te sluiten en zo ontstaan te geven aan een maatschappelijk leven buiten de staat , aan een civil society, die bijeengehouden wordt door contractuele banden en waar de individuen zelf zorgen voor hun welvaart. De politieke moderniteit wordt dus gekenmerkt door een samenhang van individualisme en soevereine staatsmacht en door de gedachte van de scheiding van de staat en de maatschappij, een autonome buiten de staat om functionerende civil society . Die laatste term zal later langs de Schotse Verlichting bij Adam Smith terechtkomen en ingevuld worden in het concept van marktmaatschappij, een zichzelf door marktmechanismen regulerende maatschappij, die, nog later, bij de ultraliberalen en anarchisten (niet bij Adam Smith die een minimale staat blijft nodig vinden) zal uitlopen op een maatschappijmonisme. De vraag wie van beiden, staat of markt, best weet te zorgen voor ‘welfare’ gaat zover terug. Maar vooraleer dit debat echt kon losbarsten moest de beschermingsstaat zich eerst omvormen en uitbreiden tot een verzorgingsstaat. Er waren redenen voor die uitbreiding. De voortschrijdende individualisering betekende immers dat de individuen steeds minder konden terugvallen op de traditionele netwerken van solidariteit, de natuurlijke banden van de grote familie, de buurt en de parochie. Door deze social dislocation (Karl Polanyi) waren die banden al te contingent en toevallig en dus onbetrrouwbaar geworden. Onder druk van de toenemende democratisering en uitbreiding van het burgerschap, zag de staat zich dan ook verplicht om zich in geval van nood te bekommeren om diegenen die niet konden terugvallen op eigendommen. Zo vormde hij zich met de tijd om van een beschermende staat tot een welvaartsstaat; een staat met meerdere namen: welfare state, Sozialstaat, verzorgingsstaat, état providence; deze laatste een term met duidelijke religieuze connotaties waarmee de staat zich goddelijke attributen toekent. Naast civiele rechten begon hij politieke en sociale rechten toe te kennen. Het gevolg was wel dat de staat met zijn dwang- en administratief apparaat steeds dieper infiltreerde in de civil society, de scheiding doorbrak, haar oorspronkelijke autonomie inperkte en zich gelastte met haar vormgeving. Een scherpe waarnemer als Tocqueville sprak dan ook reeds in de jaren 1830 in De la Démocratie en Amérique over de opkomst van een welwillende dictatuur en in 1932 wees Carl Schmitt er in Der Begriff des Politischen op dat de overgang van de neutrale staat naar lo stato totale zich reeds voltrokken had en het pleidooi voor een staat verheven boven de samenleving achterhaald was. Het is niet mijn bedoeling de ontwikkelingsstadia van de verzorgingsstaat hier te schetsen. Wel moet ik erop wijzen dat de belangrijke stappen in de ontwikkeling steeds gezet werden na een crisis. Denk in het bijzonder voor onze verzorgingsstaten aan de crisis die de tweede wereldoorlog was. Het rapport van Beveridge dateert van 1942. De collectieve ervaring van de oorlog had het besef doen groeien hoe belangrijk voor de sterkte van een land de natuur van de sociale band was, een solidariteit die allen verbindt. En dus kwam na de oorlog een nieuw sociaal contract tot stand tussen de staat, de patroons en de vakbonden. Dit toont, wat reeds in de 19de eeuw kan worden aangetoond, hoe de groei van de verzorgingsstaat verbonden is met nation building , met de ontwikkeling van de natiestaat. Dat de welvaartsstaat onder druk komt in een periode van globalisering en erosie van de natiestaat hoeft dan ook niet te verwonderen. Maar het is niet alleen de erosie van de natiestaat die de verzorgingsstaat onder druk zet. Die druk heeft ook iets te maken met het feit dat die staat functioneert als een gigantische interface die zich substitueert aan het face à face van individuen en groepen. Hij verschijnt als een gegevenheid, een autonoom en anoniem systeem, gekenmerkt door een abstracte, mechanische solidariteit. Op die manier kunnen revendicaties totaal loskomen van de sociale betekenis van hun effecten en ongewenste effecten genereren als persoonlijke onverantwoordelijkheid. Let wel, ook de markt functioneert als een interface. Maar hoe dan ook, de verzorgingsstaat lijkt niet te leiden tot een transparante socialisering maar integendeel tot een verduistering van de sociale verhoudingen. Zijn functioneren is koud en mechanisch en sluit geen enthousiasmerend element van herformulering van het sociaal contract in. Het is ongetwijfeld niet eenvoudig om het wezen van de solidariteit te analyseren. Maar duidelijk is wel dat ze een minimale zichtbaarheid van de sociale verhoudingen veronderstelt. Nadat het individu uit de natuurlijke banden van solidariteit was gevallen, na de social dislocation heeft de welvaartsstaat een poging ondernomen om te komen tot ‘relocation’ van het economische in het sociale. Die poging wordt echter betaald met een losmaken van de mechanismen van solidariteit uit het sociale weefsel. Een ontwikkeling die oorspronkelijk ongetwijfeld werd ervaren als vooruitgang maar leidt tot opaciteit. Er is dus een probleem met de manier waarop de verzorgingsstaat vorm geeft aan de maatschappij Een tweede reden waarom de verzorgingsstaat onder druk is komen te staan is verbonden met de invraagstelling door het neoliberalisme van de keynesiaanse equatie. Ontegenzeggelijk is de uitbreiding van verzorgingsstaat gebeurd in samenhang met deze equatie die een globale correspondentie poneerde tussen de imperatieven van de groei en de tewerkstelling en de eisen van een grotere sociale rechtvaardigheid in het kader van een economisch en sociaal actieve staat. Ik zal hierop niet ingaan. Wel is het interessant te noteren dat Keynes het politiek onwaarschijnlijk vond dat een kapitalistische democratie ooit zijn programma volledig zou doorvoeren tenzij in de context van een oorlog. Ook Keynes lijkt dus te veronderstellen dat de ontwikkeling van de verzorgingsstaat een expliciet of impliciet sociaal compromis veronderstelt, in casu de collectieve en natievormende ervaring van de oorlog. Een sociaal compromis tussen de staat, het patronaat en de syndicaten waarin de arbeidersklasse het privé-eigendom en de productieverhoudingen aanvaardt in ruil voor een herverdelende sociale staat en een systeem van sociaal overleg. Maar zoals bekend werd de keynesiaanse politiek langzamerhand in vraag gesteld: de nationale economieën slaagden er niet in de werkloosheid op te slorpen, omdat in de open economieën van de natiestaten economische competitiviteit en sociale vooruitgang op korte termijn contradictorisch bleken. Ik wil wat meer aandacht besteden aan een meer cultureel en filosofisch probleem waarmee de verzorgingsstaat ons confronteert: dat van zijn doelstelling of finaliteit. Een thema waarachter zich de vraag verstopt naar de doeleinden van het politieke, naar de rol van de staat in het samenleven. De vraag naar de finaliteit is niet eenvoudig te beantwoorden in de eerste plaats omdat, wanneer men het taalgebruik analyseert, de term ‘welfare’ haast onontwarbaar verknoopt blijkt te zijn met andere politieke begrippen en waarden, als gelijkheid, vrijheid, rechten en rechtvaardigheid. Welk is de plaats van ‘welfare’ in dit kluwen? Wat is er waardevol aan en in welke relatie staat ze tot die andere waarden? Die samenhang blijkt zeer complex te zijn. Neem rechtvaardigheid. Spontaan hebt u haar binnen de welvaartsstaat begrepen als herverdelende rechtvaardigheid. Men kan haar echter ook begrijpen als de (negatieve) deugd die mij ervan weerhoudt de vrijheid van mijn medeburgers te schaden. In deze betekenis vindt men ze bij Adam Smith en recent nog bij Friedrich von Hayek en Robert Nozick. In die betekenis kan ze dienen om de beschermingsstaat te legitimeren die als finaliteit heeft de regels van de negatieve rechtvaardigheid te handhaven terwijl integendeel de legitimiteit van de welvaartsstaat ook verbonden is met het herverdelen resources. Een gelijkaardige verschuiving vinden we in de term rechten. Ooit waren rechten afweerechten, claimrechten waarop ik mij kan beroepen ter vrijwaring van invasieve acties door anderen. Nu zijn ze entitlements op resources geworden tegenover de staat. Hetzelfde geldt voor de verschuiving in de term vrijheid: van negatieve vrijheid, freedom from interference naar positieve vrijheid, het vermogen om materieel en niet alleen formeel autonoom te handelen. Wat de beschikking en dus de toekenning veronderstelt van bepaalde resources (Rawls, Sen, Nussbaum, Van Parys). We stellen dus vast dat ‘welfare’, de finaliteit van de welvaartsstaat, verweven zit in een complexe cluster van elkaar beïnvloedende begrippen. Maar laten we toch pogen ‘welfare’ daaruit enigszins te isoleren. Alleen zo kunnen we het concept enigszins uitklaren en kunnen we voorkomen dat de indruk ontstaat dat we in deze cluster te maken hebben met een complexe maar coherente hiërarchie van doelen die de utopische suggestie bevat dat men alle goede dingen tegelijk kan hebben en dat hierin geen incommensurabiliteit van waarden voorkomt. Maar ook het afzonderen van ‘welfare’ uit het conceptuele kluwen geeft geen scherp antwoord op de vraag naar de finaliteit van de welvaartsstaat. Beveridge heeft het doel ooit omschreven met een uitdrukking ontleend aan Roosevelt: freedom from want. Meteen zadelde hij de welvaartsstaat op met een niet te volvoeren taak, een programma van grenzeloze sociale vooruitgang. Want wat is een nood? Wat zijn voldoening, bevrediging en welbevinden en wanneer zijn noden bevredigd? Hegel heeft deze problematiek geanalyseerd in zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts in het deel Das System der Bedürfnisse. Maar louter intuïtief begrijpen we allemaal dat noden relatief zijn tot de sociale dynamiek en ermee evolueren. Ze zijn niet absoluut te bepalen maar zijn een construct dat zich ergens situeert tussen het naakte overleven en de overvloed van luilekkerland. Ze worden bepaald in verhouding tot een gemiddelde sociale situatie en dat niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, in verhouding tot de rijkdom van de samenleving maar vooral in verhouding tot de sociale dynamiek van gelijkheid en verschil, van egalisering en differentiatie. En in deze dialectiek gaat het niet in de eerste plaats om de zeer grote verschillen maar om de kleine. Men vergelijkt zichzelf met zijn referentiegroep en niet in de eerste plaats met diegenen die ver onder of ver boven staan en ontdekt daar onbevredigde noden en onrecht. In die zin is het systeem van de noden een afspiegeling van de sociale verhoudingen en is het programma van het nastreven van freedomfrom want van nature onbegrensd. Het gelijkt daarin op het nastreven van het geluk. Het utilisme, dat de filosofische achtergrond van het welfare-begrip is, is daarvan trouwens de sensualistische versie is. Bevrijding van de nood zou veronderstellen dat men die dialectiek zou stoppen in een egalistische oplossing. Anders gezegd. De idee van bevrijding van de nood dupliceert eigenlijk die van de gelijkheid. In haar grenzeloosheid wijst ze op een paradox in wat Tocqueville de egaliserende tendens van de democratieën heeft genoemd: de passie van de gelijkheid botst er met het verlangen naar verschil, met wat Rousseau noemde ‘cette fureur de se distinguer’. Deze incommensurabiliteit verklaart waarom gelijkheid goed heeft gefunctioneerd zolang het ging om gelijkheid voor de wet en politieke gelijkheid (algemeen stemrecht) maar ons ontsnapt in haar sociaal-economische betekenis. Ze functioneert daar anders dan in het civiel-politieke domein. In dat laatste domein moest men één identieke norm vinden voor ieder. In het sociaal-economische komt het erop aan negatief de ongelijkheid te bestrijden zonder een egaliserende doelstelling, een identieke gelijkheid te formuleren. Het is trouwens die paradoxale poging tot bevrijding van de noden die de verklaring biedt voor de sluipende groei van de verzorgingsstaat. Die groei is als het ware mechanisch gebeurd, à froid; niet gedragen door een belangrijke mobiliserende sociale beweging, een opstand, een revolutie; haast terloops, want er zijn altijd noden die moeten worden voldaan, rechten die moeten worden gehonoreerd en ongelijkheden uitgeveegd. Daarbij zijn lobbyisten altijd nuttig en is cliëntelisme nooit ver weg. Maar omdat die uitbreiding tersluiks is gebeurd, zonder een symbolische herformulering van het basiscompromis, begint de welvaartsstaat zijn legitimiteit te verliezen en leidt dit gebrek aan een concrete dynamische doelstelling in moeilijke economische tijden tot een krampachtige perspectiefloze poging vast te houden wat men heeft. Tegen die achtergrond dringt zich een bezinning en debat over de toekomst van de welvaartsstaat op.De nood aan een nieuwe consensus herinnert ons echter aan iets wat ik al heb aangeraakt en wat al te gemakkelijk vergeten wordt. De democratische welvaartsstaat heeft zich geprofileerd tegenover het poor house, de liefdadigheid en het altruïsme maar blijft voor zijn eigen toekomst afhangen van een vorm van altruïsme: dat van de kiezers. Hij verschaft niet automatisch een ethisch niveau van ‘welfare’: er is een moreel sentiment nodig, het publieke goed van solidariteit en een staatsmachinerie die dit sentiment weet op te wekken, vast te houden en efficiënt om te zetten in beleid.