Inleiding forumgesprek 26 maart 2015

advertisement
In 1981 publiceerde Pierre Rosanvallon een boek met als titel La crise de l’état-providence
waarin hij stelde dat de crisis van de verzorgingsstaat meer was dan een financiële crisis. Hij
ontwaarde ook een sociologische en culturele blokkeringen waarin de aard van de sociale
verhoudingen en de verhouding staat/maatschappij ter discussie stonde en achtte daarom
een nieuw sociaal contract tussen de individuen, de sociale groepen en de staat nodig om de
toekomst van de verzorgingsstaat veilig te stellen.
Bij het begin van de politieke moderniteit stelden denkers als Hobbes en Locke zich de
soevereine staatsmacht voor als het resultaat van een sociaal contract waarbij individuen,
die gedacht werden als dragers van natuurlijke vrijheidsrechten, een deel van hun
natuurlijke onbegrensde vrijheid afstonden in ruil voor bescherming. Wat deze
beschermingsstaat dan garandeerde was de individuele vrijheid, bescherming tegen een
vijandige aantasting van lijf en leden, van het eigen leven en van de eigendom, ‘estate’. Dat
belette niet dat deze individuen, nu onder bescherming van de staat, het recht behielden vrij
met elkaar contracten af te sluiten en zo ontstaan te geven aan een maatschappelijk leven
buiten de staat , aan een civil society, die bijeengehouden wordt door contractuele banden
en waar de individuen zelf zorgen voor hun welvaart. De politieke moderniteit wordt dus
gekenmerkt door een samenhang van individualisme en soevereine staatsmacht en door de
gedachte van de scheiding van de staat en de maatschappij, een autonome buiten de staat
om functionerende civil society . Die laatste term zal later langs de Schotse Verlichting bij
Adam Smith terechtkomen en ingevuld worden in het concept van marktmaatschappij, een
zichzelf door marktmechanismen regulerende maatschappij, die, nog later, bij de
ultraliberalen en anarchisten (niet bij Adam Smith die een minimale staat blijft nodig vinden)
zal uitlopen op een maatschappijmonisme. De vraag wie van beiden, staat of markt, best
weet te zorgen voor ‘welfare’ gaat zover terug.
Maar vooraleer dit debat echt kon losbarsten moest de beschermingsstaat zich eerst
omvormen en uitbreiden tot een verzorgingsstaat. Er waren redenen voor die uitbreiding.
De voortschrijdende individualisering betekende immers dat de individuen steeds minder
konden terugvallen op de traditionele netwerken van solidariteit, de natuurlijke banden van
de grote familie, de buurt en de parochie. Door deze social dislocation (Karl Polanyi) waren
die banden al te contingent en toevallig en dus onbetrrouwbaar geworden. Onder druk van
de toenemende democratisering en uitbreiding van het burgerschap, zag de staat zich dan
ook verplicht om zich in geval van nood te bekommeren om diegenen die niet konden
terugvallen op eigendommen. Zo vormde hij zich met de tijd om van een beschermende
staat tot een welvaartsstaat; een staat met meerdere namen: welfare state, Sozialstaat,
verzorgingsstaat, état providence; deze laatste een term met duidelijke religieuze
connotaties waarmee de staat zich goddelijke attributen toekent. Naast civiele rechten
begon hij politieke en sociale rechten toe te kennen. Het gevolg was wel dat de staat met
zijn dwang- en administratief apparaat steeds dieper infiltreerde in de civil society, de
scheiding doorbrak, haar oorspronkelijke autonomie inperkte en zich gelastte met haar
vormgeving. Een scherpe waarnemer als Tocqueville sprak dan ook reeds in de jaren 1830 in
De la Démocratie en Amérique over de opkomst van een welwillende dictatuur en in 1932
wees Carl Schmitt er in Der Begriff des Politischen op dat de overgang van de neutrale staat
naar lo stato totale zich reeds voltrokken had en het pleidooi voor een staat verheven boven
de samenleving achterhaald was.
Het is niet mijn bedoeling de ontwikkelingsstadia van de verzorgingsstaat hier te schetsen.
Wel moet ik erop wijzen dat de belangrijke stappen in de ontwikkeling steeds gezet werden
na een crisis. Denk in het bijzonder voor onze verzorgingsstaten aan de crisis die de tweede
wereldoorlog was. Het rapport van Beveridge dateert van 1942. De collectieve ervaring van
de oorlog had het besef doen groeien hoe belangrijk voor de sterkte van een land de natuur
van de sociale band was, een solidariteit die allen verbindt. En dus kwam na de oorlog een
nieuw sociaal contract tot stand tussen de staat, de patroons en de vakbonden. Dit toont,
wat reeds in de 19de eeuw kan worden aangetoond, hoe de groei van de verzorgingsstaat
verbonden is met nation building , met de ontwikkeling van de natiestaat. Dat de
welvaartsstaat onder druk komt in een periode van globalisering en erosie van de natiestaat
hoeft dan ook niet te verwonderen.
Maar het is niet alleen de erosie van de natiestaat die de verzorgingsstaat onder druk zet.
Die druk heeft ook iets te maken met het feit dat die staat functioneert als een gigantische
interface die zich substitueert aan het face à face van individuen en groepen. Hij verschijnt
als een gegevenheid, een autonoom en anoniem systeem, gekenmerkt door een abstracte,
mechanische solidariteit. Op die manier kunnen revendicaties totaal loskomen van de
sociale betekenis van hun effecten en ongewenste effecten genereren als persoonlijke
onverantwoordelijkheid. Let wel, ook de markt functioneert als een interface. Maar hoe dan
ook, de verzorgingsstaat lijkt niet te leiden tot een transparante socialisering maar
integendeel tot een verduistering van de sociale verhoudingen. Zijn functioneren is koud en
mechanisch en sluit geen enthousiasmerend element van herformulering van het sociaal
contract in. Het is ongetwijfeld niet eenvoudig om het wezen van de solidariteit te
analyseren. Maar duidelijk is wel dat ze een minimale zichtbaarheid van de sociale
verhoudingen veronderstelt. Nadat het individu uit de natuurlijke banden van solidariteit
was gevallen, na de social dislocation heeft de welvaartsstaat een poging ondernomen om te
komen tot ‘relocation’ van het economische in het sociale. Die poging wordt echter betaald
met een losmaken van de mechanismen van solidariteit uit het sociale weefsel. Een
ontwikkeling die oorspronkelijk ongetwijfeld werd ervaren als vooruitgang maar leidt tot
opaciteit. Er is dus een probleem met de manier waarop de verzorgingsstaat vorm geeft aan
de maatschappij
Een tweede reden waarom de verzorgingsstaat onder druk is komen te staan is verbonden
met de invraagstelling door het neoliberalisme van de keynesiaanse equatie.
Ontegenzeggelijk is de uitbreiding van verzorgingsstaat gebeurd in samenhang met deze
equatie die een globale correspondentie poneerde tussen de imperatieven van de groei en
de tewerkstelling en de eisen van een grotere sociale rechtvaardigheid in het kader van een
economisch en sociaal actieve staat. Ik zal hierop niet ingaan. Wel is het interessant te
noteren dat Keynes het politiek onwaarschijnlijk vond dat een kapitalistische democratie
ooit zijn programma volledig zou doorvoeren tenzij in de context van een oorlog. Ook Keynes
lijkt dus te veronderstellen dat de ontwikkeling van de verzorgingsstaat een expliciet of
impliciet sociaal compromis veronderstelt, in casu de collectieve en natievormende ervaring
van de oorlog. Een sociaal compromis tussen de staat, het patronaat en de syndicaten
waarin de arbeidersklasse het privé-eigendom en de productieverhoudingen aanvaardt in
ruil voor een herverdelende sociale staat en een systeem van sociaal overleg. Maar zoals
bekend werd de keynesiaanse politiek langzamerhand in vraag gesteld: de nationale
economieën slaagden er niet in de werkloosheid op te slorpen, omdat in de open
economieën van de natiestaten economische competitiviteit en sociale vooruitgang op korte
termijn contradictorisch bleken.
Ik wil wat meer aandacht besteden aan een meer cultureel en filosofisch probleem waarmee
de verzorgingsstaat ons confronteert: dat van zijn doelstelling of finaliteit. Een thema
waarachter zich de vraag verstopt naar de doeleinden van het politieke, naar de rol van de
staat in het samenleven. De vraag naar de finaliteit is niet eenvoudig te beantwoorden in de
eerste plaats omdat, wanneer men het taalgebruik analyseert, de term ‘welfare’ haast
onontwarbaar verknoopt blijkt te zijn met andere politieke begrippen en waarden, als
gelijkheid, vrijheid, rechten en rechtvaardigheid. Welk is de plaats van ‘welfare’ in dit
kluwen? Wat is er waardevol aan en in welke relatie staat ze tot die andere waarden? Die
samenhang blijkt zeer complex te zijn. Neem rechtvaardigheid. Spontaan hebt u haar binnen
de welvaartsstaat begrepen als herverdelende rechtvaardigheid. Men kan haar echter ook
begrijpen als de (negatieve) deugd die mij ervan weerhoudt de vrijheid van mijn
medeburgers te schaden. In deze betekenis vindt men ze bij Adam Smith en recent nog bij
Friedrich von Hayek en Robert Nozick. In die betekenis kan ze dienen om de
beschermingsstaat te legitimeren die als finaliteit heeft de regels van de negatieve
rechtvaardigheid te handhaven terwijl integendeel de legitimiteit van de welvaartsstaat ook
verbonden is met het herverdelen resources. Een gelijkaardige verschuiving vinden we in de
term rechten. Ooit waren rechten afweerechten, claimrechten waarop ik mij kan beroepen
ter vrijwaring van invasieve acties door anderen. Nu zijn ze entitlements op resources
geworden tegenover de staat. Hetzelfde geldt voor de verschuiving in de term vrijheid: van
negatieve vrijheid, freedom from interference naar positieve vrijheid, het vermogen om
materieel en niet alleen formeel autonoom te handelen. Wat de beschikking en dus de
toekenning veronderstelt van bepaalde resources (Rawls, Sen, Nussbaum, Van Parys). We
stellen dus vast dat ‘welfare’, de finaliteit van de welvaartsstaat, verweven zit in een
complexe cluster van elkaar beïnvloedende begrippen.
Maar laten we toch pogen ‘welfare’ daaruit enigszins te isoleren. Alleen zo kunnen we het
concept enigszins uitklaren en kunnen we voorkomen dat de indruk ontstaat dat we in deze
cluster te maken hebben met een complexe maar coherente hiërarchie van doelen die de
utopische suggestie bevat dat men alle goede dingen tegelijk kan hebben en dat hierin geen
incommensurabiliteit van waarden voorkomt.
Maar ook het afzonderen van ‘welfare’ uit het conceptuele kluwen geeft geen scherp
antwoord op de vraag naar de finaliteit van de welvaartsstaat. Beveridge heeft het doel ooit
omschreven met een uitdrukking ontleend aan Roosevelt: freedom from want. Meteen
zadelde hij de welvaartsstaat op met een niet te volvoeren taak, een programma van
grenzeloze sociale vooruitgang. Want wat is een nood? Wat zijn voldoening, bevrediging en
welbevinden en wanneer zijn noden bevredigd? Hegel heeft deze problematiek
geanalyseerd in zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts in het deel Das System der
Bedürfnisse. Maar louter intuïtief begrijpen we allemaal dat noden relatief zijn tot de sociale
dynamiek en ermee evolueren. Ze zijn niet absoluut te bepalen maar zijn een construct dat
zich ergens situeert tussen het naakte overleven en de overvloed van luilekkerland. Ze
worden bepaald in verhouding tot een gemiddelde sociale situatie en dat niet alleen, en zelfs
niet in de eerste plaats, in verhouding tot de rijkdom van de samenleving maar vooral in
verhouding tot de sociale dynamiek van gelijkheid en verschil, van egalisering en
differentiatie. En in deze dialectiek gaat het niet in de eerste plaats om de zeer grote
verschillen maar om de kleine. Men vergelijkt zichzelf met zijn referentiegroep en niet in de
eerste plaats met diegenen die ver onder of ver boven staan en ontdekt daar onbevredigde
noden en onrecht. In die zin is het systeem van de noden een afspiegeling van de sociale
verhoudingen en is het programma van het nastreven van freedomfrom want van nature
onbegrensd. Het gelijkt daarin op het nastreven van het geluk. Het utilisme, dat de
filosofische achtergrond van het welfare-begrip is, is daarvan trouwens de sensualistische
versie is. Bevrijding van de nood zou veronderstellen dat men die dialectiek zou stoppen in
een egalistische oplossing. Anders gezegd. De idee van bevrijding van de nood dupliceert
eigenlijk die van de gelijkheid. In haar grenzeloosheid wijst ze op een paradox in wat
Tocqueville de egaliserende tendens van de democratieën heeft genoemd: de passie van de
gelijkheid botst er met het verlangen naar verschil, met wat Rousseau noemde ‘cette fureur
de se distinguer’. Deze incommensurabiliteit verklaart waarom gelijkheid goed heeft
gefunctioneerd zolang het ging om gelijkheid voor de wet en politieke gelijkheid (algemeen
stemrecht) maar ons ontsnapt in haar sociaal-economische betekenis. Ze functioneert daar
anders dan in het civiel-politieke domein. In dat laatste domein moest men één identieke
norm vinden voor ieder. In het sociaal-economische komt het erop aan negatief de
ongelijkheid te bestrijden zonder een egaliserende doelstelling, een identieke gelijkheid te
formuleren.
Het is trouwens die paradoxale poging tot bevrijding van de noden die de verklaring biedt
voor de sluipende groei van de verzorgingsstaat. Die groei is als het ware mechanisch
gebeurd, à froid; niet gedragen door een belangrijke mobiliserende sociale beweging, een
opstand, een revolutie; haast terloops, want er zijn altijd noden die moeten worden voldaan,
rechten die moeten worden gehonoreerd en ongelijkheden uitgeveegd. Daarbij zijn
lobbyisten altijd nuttig en is cliëntelisme nooit ver weg. Maar omdat die uitbreiding
tersluiks is gebeurd, zonder een symbolische herformulering van het basiscompromis, begint
de welvaartsstaat zijn legitimiteit te verliezen en leidt dit gebrek aan een concrete
dynamische doelstelling in moeilijke economische tijden tot een krampachtige
perspectiefloze poging vast te houden wat men heeft.
Tegen die achtergrond dringt zich een bezinning en debat over de toekomst van de
welvaartsstaat op.De nood aan een nieuwe consensus herinnert ons echter aan iets wat ik al
heb aangeraakt en wat al te gemakkelijk vergeten wordt. De democratische welvaartsstaat
heeft zich geprofileerd tegenover het poor house, de liefdadigheid en het altruïsme maar
blijft voor zijn eigen toekomst afhangen van een vorm van altruïsme: dat van de kiezers. Hij
verschaft niet automatisch een ethisch niveau van ‘welfare’: er is een moreel sentiment
nodig, het publieke goed van solidariteit en een staatsmachinerie die dit sentiment weet op
te wekken, vast te houden en efficiënt om te zetten in beleid.
Download