BASISVRAGEN TV 7- 8 (KA 27- 36) TV 7 (DEEL A) (let op, er zit wat overlap in met TV 6, voor de zekerheid heb ik alle vragen er maar ingezet) 33 a Welke twee belangrijke Europese vorsten voelden zich tot veel ideeën van de Verlichting aangesproken? Frederik de Grote, koning van Pruisen en Catharina de Grote, tsarin van Rusland b Waarom voelden zij ervoor? Zij wilden bij het besturen meer rekening houden met de belangen van de bevolking dan andere koningen. Ze vonden zichzelf 'de eerste dienaar van de staat'. c Welke ideeën van de Verlichting wezen ze af? - De democratie (Ze wilden in het bestuur alle macht in handen houden). - De scheiding van de machten van Montesquieu. 34 Wat beschouwden de verlichters als het belangrijkste begrip? Licht dat toe. Geef dan op elk van de volgende gebieden in enkele zinnen aan wat de belangrijkste ideeën van de verlichters waren: sociale verhoudingen, godsdienst, economie, politiek, natuur, andere culturen. Het rationeel optimisme: de samenleving moest net zoals de natuur op een redelijke manier worden onderzocht. Met de toegenomen kennis zouden de problemen in de samenleving kunnen worden opgelost. De belangrijkste ideeën van de verlichters: - sociale verhoudingen Volgens de verlichters was vrijheid hierbij het belangrijkste begrip: vrijheid om te zeggen wat je wilt (vrijheid van meningsuiting); vrijheid om je gedachten te publiceren (vrijheid van drukpers); vrijheid om te geloven of niet te geloven wat je wilt; vrijheid om handel te drijven met wie je wilt. Ze streden tegen marteling van gevangenen, godsdienstvervolging, oorlog, heksenverbranding en slavernij. - godsdienst Veel verlichte schrijvers zagen God wel als Schepper van de wereld. Maar volgens hen greep God niet in de wereld in. Sommigen wisten niet of zij wel of niet in een God moesten geloven (agnosten). Anderen meenden dat het dwaas was dat de godsdiensten elkaar bestreden. De mensen moesten in plaats daarvan leren verdraagzaam te zijn op godsdienstig gebied. - economie Ieder individu moest de vrijheid hebben zijn eigenbelang na te streven. Al die eigenbelangen van de individuen zouden welvaart voor allen opleveren. - politiek De verlichters waren voor volkssoevereiniteit: degenen die de macht uitoefenen, ontlenen hun macht aan het volk en zijn daarom verantwoording schuldig aan dat volk. Andere politieke ideeën waren: John Locke: regeringen moeten hun beleid op wetten baseren die voor iedereen gelijk zijn; belastingen mogen alleen met toestemming van het volk of zijn vertegenwoordigers worden geheven; de staat mag geen dwang uitoefenen op de burgers bij de keuze voor een godsdienst; de staat moet alle godsdiensten gelijk behandelen. Jean-Jacques Rousseau: achtte het voor het algemeen welzijn nodig dat een maatschappelijk verdrag werd gesloten, waarin iedereen beloofde te gehoorzamen aan de gemeenschappelijke wil (‘volonté générale’). Montesquieu: de drie machten (wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende) mogen niet in handen van dezelfde persoon zijn. - natuur De mensen moesten een voorbeeld nemen aan de natuur. De mens was van nature goed. Het kwaad was het gevolg van slecht bestuur, van onverdraagzaamheid en van 118 onwetendheid. - andere culturen De verlichters wezen de mensen erop dat er in het verleden culturen waren geweest waaraan men een voorbeeld kon nemen. En ontdekkingsreizigers brachten aan het licht dat er andere culturen in de wereld waren. Die moest men respecteren. 35 Wat waren de oorzaken van de Franse Revolutie? - De geestelijkheid (Eerste Stand) en de adel (Tweede Stand) hadden het veel beter dan de gegoede burgers en gegoede boeren (Derde Stand) en de rest van de bevolking: zij hadden meer grond, hoefden minder belasting te betalen en hadden de belangrijkste functies in de Kerk, in het leger en in het bestuur in handen. - Onder de Derde Stand en de rest van de bevolking ontstond hierover ontevredenheid. Boeren wilden meer grond en eerlijker belastingen; en niet meer allerlei werk doen voor hun heer. Werklieden vonden dat zij te lang en te hard moesten werken onder ongezonde en onveilige omstandigheden, en voor een te laag loon. Rijke burgers waren het er niet mee eens dat alleen de edelen de belangrijke functies kregen. Ook vonden ze het niet eerlijk dat zij wel belasting moesten betalen en edelen en geestelijken niet. Ze wilden vrijheid van meningsuiting en drukpersvrijheid. - Het land werd slecht bestuurd. Hoge functies konden worden gekocht bij de koning en de rechtspraak was oneerlijk. De regering had grote schulden. De koning deed er weinig aan om de toestand te verbeteren. 36 a Wat was voor de Derde Stand de aanleiding om in verzet te komen? De koning wilde de edelen meer belasting laten betalen. Volgens de edelen moest de Staten-Generaal (een vergadering van de drie standen) om toestemming worden gevraagd. De koning riep toen in 1789 de Staten-Generaal bijeen. Omdat in de Staten-Generaal per stand werd gestemd, kon de adel met steun van de geestelijkheid winnen. Deze gang van zaken was voor de Derde Stand de aanleiding om in verzet te komen. b Door welke maatregel wist de Derde Stand het initiatief in handen te nemen? De Derde Stand riep zich uit tot de Nationale Vergadering (parlement) en ging apart vergaderen. 37 a Welke belangrijk besluit nam de Nationale Vergadering? De Nationale Vergadering besloot dat Frankrijk een grondwet moest krijgen. In de grondwet moest komen te staan dat de koning minder macht zou hebben. Ook moesten er de rechten en plichten van alle inwoners in worden opgenomen. b Welke problemen brachten de koning ertoe de besluiten van de Nationale Vergadering goed te keuren? Door de volgende problemen keurde de koning alle besluiten van de Nationale Vergadering goed: - In Parijs werd de Bastille bestormd. - Boeren begonnen de landgoederen van de adel te plunderen. - In andere steden kozen de burgers de zijde van de Nationale Vergadering. - Een menigte Parijse burgers trok naar Versailles om de koning en de Nationale Vergadering over te halen van Versailles naar Parijs te verhuizen. 38 a Welke besluiten van de Nationale Vergadering werden in de grondwet opgenomen? - afschaffing van de voorrechten van edelen en geestelijken; - openstelling van alle ambten in de regering, in de Kerk en in het leger voor iedereen; - toestemming aan rijke burgers en rijke boeren om grond te kopen die van de Kerk was afgenomen; - sterke beperking van de macht van de koning; - invoering van een scheiding van de wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht; - invoering van een beperkt kiesrecht dat de macht vooral in handen van gegoede burgers legde. 119 b Noem twee belangrijke ideeën uit de tijd van de Verlichting die werden vastgelegd in de`Verklaring van de rechten van de mens en de burger'. In de 'Verklaring van de rechten van de mens en de burger' werden de ideeën van de verlichters over grondrechten als vrijheid en gelijkheid vastgelegd. 39 a Welke groepen kwamen in 1793 in het Franse parlement tegenover elkaar te staan? De Jacobijnen (radicalen) tegenover de Girondijnen (gematigden b Met welke ideeën? De Jacobijnen wilden de koning niet alleen afzetten maar ook doden; ze wilden stemrecht voor iedereen, verhoging van de lonen en verlaging van de prijzen. De Girondijnen vonden dat er met de grondwet van 1791 en het afzetten van de koning genoeg was veranderd. c Welke partij kreeg de overhand en waar liep dat op uit? De Jacobijnen / radicalen kregen steun van de armen onder de Parijse bevolking en stelden hun tegenstanders terecht. Zij werden de baas en begonnen een Terreur. 40 a Van welke omstandigheden maakte Napoleon gebruik om de macht te grijpen? Het bleef onrustig in Frankrijk. En het buitenland begon weer met aanvallen. b Waardoor heeft hij zich in het bijzonder onderscheiden? Noem twee punten. - Napoleon veroverde in de periode 1797-1812 een groot deel van Europa. - Napoleon voerde in de veroverde landen een nieuwe wetgeving, de Code Napoléon, in. Daarbij verbreidde hij ook ideeën van de Verlichting. 41 Welke ideeën van de Verlichting werden dankzij de Code Napoléon in een groot aantal Europese landen verbreid? - Iedereen was gelijk voor de wet. - Niemand mocht gevangen worden genomen zonder dat er een rechtszaak op volgde. En je moest je in het openbaar kunnen verdedigen. 42 a Waardoor ontstond een begin van een wereldeconomie? Overal in de wereld leerde men nieuwe producten, grondstoffen en huisdieren kennen. Er ontstond handel tussen de verschillende werelddelen. Door deze handel tussen de werelddelen ontstond er een begin van een wereldeconomie. b Waarom was de handel tussen de verschillende werelddelen in de 17de eeuw nog niet zo omvangrijk? Er voeren maar weinig schepen tussen de werelddelen. Bovendien waren die schepen klein. Daarbij kwam ook nog dat lang niet iedereen deze nieuwe producten gebruikte / kon betalen. c Wie profiteerden het meest van deze handel? De handel in de wereld bracht voor West-Europeanen veel voordelen: nieuwe producten, nieuwe banen voor velen, meer rijkdom voor velen uit de bovenlaag van de bevolking. d Waardoor nam de handel steeds meer toe? Door de toenemende welvaart konden steeds meer mensen de producten kopen. De handel erin nam daardoor steeds meer toe. 43 Waarom trokken grote groepen mensen vanuit Europa naar Midden- en Zuid-Amerika? Om daar te gaan wonen 44 Wat waren de gevolgen voor de oorspronkelijke bevolking van Amerika, de Indianen? De Indianen werden verdreven, gedood of gedwongen voor de Europese kolonisten te werken. 45 a Geef per werelddeel aan welke Europese landen er koloniën stichtten. Amerika: Denemarken, Engeland, Frankrijk, Spanje, Nederland (de Republiek), Portugal Afrika: Frankrijk, Portugal, Spanje, Nederland Azië: Engeland, Frankrijk, Nederland, Spanje, Portugal Noem van elk land de belangrijkste koloniën. Gebruik voor de beantwoording van deze vraag ook de kaart op blz. 67 in het Handboek. 120 Engeland: Noord-Amerika Frankrijk: Noord-Amerika Spanje: Midden- en Zuid-Amerika Portugal: Brazilië Nederland: Nederlands-Indië Denemarken: Groenland b Waar werden in de periode 1500-1800 door welke landen plantage-koloniën gesticht? - In het Caribisch gebied door Spanjaarden, Portugezen, Engelsen, Fransen, Hollanders en Denen - In Suriname door Nederlanders - In het zuid-oosten van Noord-Amerika door vooral Engelsen 46 a Welke landen namen in de loop van de 17de eeuw deel aan de trans-atlantische slavenhandel? Portugal, de Republiek / Nederland, Frankrijk, Engeland, Denemarken b Door welke organisaties werd deze handel georganiseerd? Handelscompagnieën die van de staat een monopolie kregen. Frankrijk, Engeland en de Republiek hadden ieder hun eigen West-Indische Compagnie. c Welk aandeel had de Nederlandse West-Indische Compagnie in de trans-atlantische slavenhandel? De WIC leverde slaven aan de plantagekolonie Suriname en aan de Spaanse koloniën. Naar schatting hebben Nederlandse schepen in totaal een half miljoen slaven naar Amerika gebracht. Het aantal komt neer op slechts 5% van de totale trans-atlantische slavenhandel. 47 a Welke organisatie begon in Engeland met acties voor de afschaffing van de slavenhandel? In welk jaar? In 1787 werd in Engeland de 'Society for the abolition of the Slave Trade' opgericht. b Wie waren de belangrijkste actievoerders van deze organisatie? Tot de belangrijkste actievoerders behoorden William Wilberforce, Thomas Clarkson, Granville Sharp en Josiah Wedgwood. 48 Wat zijn de belangrijkste kenmerken van het kapitalisme? De belangrijkste kenmerken van het kapitalisme zijn: 1 De arbeider werkt in opdracht van een werkgever (eigenaar van een of meer bedrijven). Deze is daarbij niet aanwezig. Dat wordt scheiding tussen kapitaal en arbeid genoemd. 2 De werkgever is een zakenman die het kapitaal heeft om grondstoffen, werktuigen, vervoermiddelen en lonen te kunnen betalen. 3 De meeste bedrijven zijn in handen van particulieren. 4 De werkgevers proberen zoveel mogelijk winst te maken. TV 8 DEEL B (KA 33,34,36) (HOOFDTUK 5.1 ORIËNTATIEKENNIS - EXAMENSTOF – BASISVRAGEN) DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE DIE IN DE WESTERSE WERELD DE BASIS LEGDE VOOR EEN INDUSTRIËLE SAMENLEVING (blz. 91 Handboek) 1 Leg het begrip Industriële Revolutie in één of twee zinnen uit. Toen de landbouw voor steeds meer mensen in West-Europa als belangrijkste middel van bestaan verdrongen werd door de industrie (industrialisatie), bracht dit zo grote veranderingen teweeg, dat men spreekt van de Industriële Revolutie. 2 In welke tijdsvolgorde verbreidde de industrialisatie zich over de wereld? de In Groot-Brittannië begon de industrialisatie al halverwege de 18 eeuw. Op het de vasteland volgden rond 1800 eerst België, later in de 19 eeuw ook de andere Westde Europese landen en de VS, en eind 19 eeuw Oost-Europa en Japan. 3 a Welke veranderingen vonden er tijdens de Industriële Revolutie plaats in het gebruik van arbeid? de - Vanaf het einde van de 18 eeuw werd steeds meer arbeid overgenomen door machines (vooral stoommachines). - Veel vakbekwame ambachtslieden werden overbodig. - Zij moesten plaatsmaken voor arbeiders, die steeds dezelfde kleine handelingen verrichtten (arbeidsverdeling), vaak aan de lopende band. b En welk verband hielden deze veranderingen met economische ontwikkelingen in de de 19 eeuw? Ze hielden verband met het ontstaan van nieuwe industrieën. De katoen-, staal- en olieindustrie en de mijnbouw maakten op ruime schaal gebruik van stoommachines. (blz. 91-93 Handboek) 4 Welke veranderingen vonden er tijdens de Industriële Revolutie plaats in het gebruik van de natuur (energiebronnen en grondstoffen)? de - Vanaf het einde van de 18 eeuw ging men als energiebron achtereenvolgens gebruik maken van stoom, verbranding van olie en gassen, elektriciteit en, in onze tijd, kernenergie. de - In de 19 eeuw werd stoom, opgewekt door verbranding van hout of steenkool, de belangrijkste energiebron. - De mijnbouw, die ijzererts (grondstof) en steenkool (energiebron) leverde, kon zich de door uitvindingen in de 19 eeuw enorm uitbreiden. de - Vanaf het einde van de 19 eeuw breidde de toepassing van elektriciteit als energiebron zich bijna onbeperkt uit. - Vanaf omstreeks 1900 werd olie gebruikt als brandstof voor motoren en als grondstof voor allerlei producten. Ook steenkool werd als grondstof gebruikt. (blz. 93-96 Handboek) 5 Welke veranderingen vonden er tijdens de industrialisatie plaats op de volgende gebieden? Noem de veranderingen en bij elk de uitvindingen die de verandering mogelijk maakten. a op het gebied van communicatie, De communicatie verliep veel sneller door de uitvinding van de telegraaf, de telefoon en de ste de draadloze telegrafie (19 eeuw). Daar kwamen eind 20 eeuw nog de computer (met internet en email) en de mobiele telefoon bij. b op het gebied van amusement en informatie, De mogelijkheden om te amuseren en te informeren namen enorm toe door de uitvinding de van de grammofoon, de radio, de film (eind 19 eeuw) en de televisie (na WO II). Daar ste kwam eind 20 eeuw nog de computer (met internet) bij. c op het gebied van vervoer. Het vervoer werd veel sneller en omvangrijker door de uitvinding van stoomlocomotieven, stoomboten, auto’s en vliegtuigen. (blz. 96-97 Handboek) 6 a In handen van wie waren de voornaamste productiemiddelen tijdens het de handelskapitalisme, tot eind 18 eeuw? de Tot in de 18 eeuw waren de voornaamste productiemiddelen in handen van meesters en kooplieden-ondernemers (handels- en nijverheidsbedrijven) of grootgrondbezitters (landbouwbedrijven). de b Het handelskapitalisme veranderde vanaf eind 18 eeuw in het industrieel kapitalisme. Wat werden daarvan de belangrijkste kenmerken? De belangrijkste kenmerken van het industrieel kapitalisme werden: 1 Fabrieken en mijnbouw werden de voornaamste productiemiddelen. 2 De productiemiddelen kwamen in handen van fabrikanten en grootindustriëlen. 3 Vanaf 1870 werden de meeste fabrieken omgezet in naamloze vennootschappen, die eigendom waren van de aandeelhouders. Er bleven echter grootindustriëlen bestaan, die een groot deel van de aandelen van een NV in handen hadden. de c In welk opzicht gingen vanaf eind 19 eeuw regeringen breken met het industrieel kapitalisme? de Aan het einde van de 19 eeuw kwamen regeringen tot het inzicht dat de overheid toch op beperkte schaal - bepaalde economische taken op zich moest nemen. (blz. 97-99 Handboek) 7 a In welke bevolkingslagen waren de West-Europeanen verdeeld tot het begin van de de 19 eeuw? de Tot het begin van de 19 eeuw was de bevolking in West-Europa in drie lagen met verschillen in bezit verdeeld: - een kleine bovenlaag van mensen met veel bezit (rijke kooplieden, edelen, hoge geestelijken), - een kleine middenlaag van mensen met enig bezit (kleine handelaars, winkeliers, ambachtslieden, boeren met een behoorlijk stuk grond), - een grote onderlaag met heel weinig bezit (arme boeren, landarbeiders, arbeiders in de steden). de b Welke veranderingen kwamen daarin vanaf het begin van de 19 eeuw? Door de Industriële Revolutie traden hierin de volgende veranderingen op: - Er ontstond een nieuwe bovenlaag van kapitalisten met zeer veel bezit (fabrikanten, rijke bankiers en groothandelaars). - Fabrieksarbeiders zonder bezit gingen de onderste en grootste bevolkingslaag vormen. - Hoger fabriekspersoneel ging de middenlaag vormen. Deze personeelsleden verdienden meer of veel meer dan de arbeiders. - De dienstensector breidde zich sterk uit. De inkomens in deze sector liepen sterk uiteen (grote verschillen bijvoorbeeld tussen dokters en straatvegers). c Waardoor lag tijdens de Industriële Revolutie iemands plaats in de samenleving veel minder vast dan voorheen? Tijdens de Industriële Revolutie was niet meer afkomst bepalend voor iemands plaats in de samenleving, maar wat men bezat of presteerde. (blz. 99-100 Handboek) de 8 a Als gevolg waarvan groeide de bevolking in de 19 eeuw snel? - De productie in de landbouw nam sterk toe dankzij verbeteringen in de landbouw. - Er kwam grote vooruitgang in de geneeskunde, zoals de mogelijkheid tot inenting tegen pokken en het groeiende inzicht in het belang van hygiëne. b Welke invloed had de groei van de bevolking op de industrialisatie? - Er kwamen ruimere afzetmogelijkheden doordat de vraag naar producten steeg. - Er waren door de bevolkingsgroei voldoende arbeidskrachten ter beschikking. de c Waardoor groeiden de steden sterk in de 19 eeuw? - Omdat de arbeiders die in de fabrieken werkten, er vlakbij gingen wonen. - Omdat de fabrieken in aantal en omvang groeiden. DISCUSSIES OVER DE ‘SOCIALE KWESTIE’ (blz. 100-101 Handboek) 9 Leg het begrip sociale kwestie uit. Met de sociale kwestie wordt de vraag bedoeld hoe een einde moest worden gemaakt aan de armoede van een groot deel van de Nederlandse bevolking. Niet alleen in de onderste lagen maar ook in de hogere lagen wilde men hierin verbetering brengen. 10 Waarover werd bij de sociale kwestie gediscussieerd? Verschil van mening was er over de vraag of verbetering een taak van de overheid was en zo ja, hoe en in welke mate er naar verbetering moest worden gestreefd. 11 Welke invloed had de sociale kwestie op: a de liberalen? De liberalen waren er lange tijd van overtuigd geweest dat de overheid zo weinig mogelijk invloed moest hebben. Dat veranderde door de sociale kwestie. Wegens de de slechte arbeidsomstandigheden aan het eind van de 19 eeuw vonden radicale liberalen dat de overheid een actievere rol moest gaan spelen om de bestaande situatie te verbeteren. Een ander meer conservatief - deel bleef bij het oude standpunt: de bestaande toestand kon het best door particulier initiatief worden verbeterd. b de confessionelen? De confessionelen (protestanten en katholieken) zagen in dat kerkelijke liefdadigheid niet voldoende was en waren daarom voorstanders van een gematigd overheidsingrijpen. c de socialisten? De socialisten gingen in hun eisen nog verder dan de radicale liberalen. DE MODERNE VORM VAN IMPERIALISME DIE VERBAND HIELD MET DE INDUSTRIALISATIE (blz. 101 Handboek) 12 Leg in enkele zinnen het begrip modern imperialisme uit. Met modern imperialisme wordt bedoeld het proces van versnelde uitbreiding van westerse macht in niet-westerse gebieden die tot op dat moment niet, of slechts op papier, door een westers land werden bestuurd. In de periode 1870-1914 werden die gebieden onder daadwerkelijk politiek gezag en koloniaal bestuur gebracht. 13 a Noem de drie belangrijkste West-Europese koloniale mogendheden. De belangrijkste koloniale mogendheden waren Engeland, Frankrijk en Nederland. b Geef van elk aan waar hun belangrijkste koloniale gebieden lagen Afrika werd grotendeels koloniaal bezit van Engeland en Frankrijk. In Azië kwamen BritsIndië, Frans Indo-China en Nederlands-Indië tot stand. 14 Welke motieven lagen aan het modern imperialisme ten grondslag? Politieke motieven: - West-Europese staten gingen het bezit van koloniën beschouwen als een kenmerk van macht. Staten met veel koloniën zouden een grotere rol kunnen spelen in de wereldpolitiek. - Nationalisme speelde daarbij ook een rol. Economische motieven: - Voor de westerse industrie waren grondstoffen nodig, - en ook afzetgebieden, omdat er in Europa meer geproduceerd werd dan er verkocht kon worden. ‘Beschavingsopdracht’: Veel Europeanen vonden dat zij de taak hadden om in de rest van de wereld te zorgen voor wat zij als beschaving en dus vooruitgang beschouwden. Er moesten bijvoorbeeld onderwijs, medische zorg en een beter bestuur komen. BEGRIPPEN agrarische revolutie, Arbeidswet van 1889, beschavingsopdracht, dienstensector, handelskapitalisme, industrialisatie, industrieel kapitalisme, Industriële Revolutie, industriële samenleving, kapitalisme, Kinderwet van Van Houten, massapers (populaire pers), modern imperialisme, naamloze vennootschap, opiniepers, sociale kwestie TV 8 DEEL B (KA31,32,35) 6.1 ORIËNTATIEKENNIS - EXAMENSTOF - BASISVRAGEN DE OPKOMST VAN POLITIEK-MAATSCHAPPELIJKE STROMINGEN: LIBERALISME, NATIONALISME, SOCIALISME, CONFESSIONALISME EN FEMINISME Wat is democratie? (blz. 101-103 Handboek) 1 Wat wordt verstaan onder: a democratie, Onder democratie wordt verstaan een regeringsvorm waarbij mensen het recht hebben hun eigen regering te kiezen en hun staat naar eigen inzicht in te richten, mits de burgers hun grondrechten behouden. b democraten? Democraten zijn ervan overtuigd dat een juiste toepassing van de kenmerken (beginselen) van de democratie zal leiden tot de best mogelijke oplossing van politieke problemen. 2 Welke drie kenmerken zijn essentieel voor een parlementaire democratie? De volgende drie kenmerken zijn essentieel voor een parlementaire democratie: De machthebbers ontlenen hun macht aan het volk en zijn daarom verantwoording schuldig aan dat volk (volkssoevereiniteit). De macht van de regering wordt beperkt doordat zij zich moet houden aan bepaalde grondrechten, die zijn vastgelegd in een grondwet. - Iedere burger heeft het recht om mee te beslissen via verkiezingen. 3 Welke aanvullende kenmerken heeft een parlementaire democratie? Tot de aanvullende kenmerken behoort een aantal grondrechten: vrijheid om uiting te geven aan alles wat men denkt, gelooft, meent of weet, gelijkheid van iedereen voor de wet, het recht op bescherming, privé-leven en bezit, vrije verkiezingen in een twee- of meerpartijenstelsel, het recht op een menswaardig bestaan. Daarnaast zijn er nog twee kenmerken: de bereidheid compromissen te sluiten en rekening te houden met groepen die de minderheid zijn, vertrouwen van de bevolking in de parlementaire democratie. 4 Wat wordt verstaan onder: a directe democratie, Bij directe democratie worden de beslissingen genomen door alle burgers gezamenlijk. b indirecte democratie, Bij indirecte democratie kiezen de burgers vertegenwoordigers die de beslissingen nemen. c gemengde democratie? Bij een gemengde democratie wordt wel een parlement gekozen, maar de burgers kunnen het beleid ook direct beïnvloeden door het recht van initiatief en referendum. 5 Noem twee kiesstelsels en leg de werking uit. - Bij evenredige vertegenwoordiging worden alle uitgebrachte stemmen bij elkaar opgeteld. Dit aantal wordt gedeeld door het aantal zetels in het parlement. De uitkomst van deze deelsom noemt men de kiesdeler. Dat is dus het aantal stemmen dat nodig is om één zetel te behalen. Het aantal stemmen dat op een partij is uitgebracht, wordt gedeeld door de kiesdeler. Zo weet men het aantal zetels voor iedere partij. - Bij het districtenstelsel wordt het land verdeeld in kiesdistricten. Per district wordt de persoon afgevaardigd die de meeste stemmen heeft gekregen. 6 Waardoor is ook in een democratie macht ongelijk verdeeld? Ook in een democratie is macht ongelijk verdeeld. Er is ongelijkheid op verschillende gebieden. Niet iedereen heeft dezelfde: mogelijkheden om macht uit te oefenen; vaardigheden om van de bestaande mogelijkheden gebruik te maken; wil om die mogelijkheden te benutten. Conservatisme en radicalisme (blz. 107-109 Handboek) 7 a Leg in één zin het begrip conservatisme uit. Onder conservatisme wordt het streven verstaan veranderingen uiterst langzaam en voorzichtig door te voeren en daarbij alles wat van waarde is te behouden. b Welke visie hebben conservatieven op mens en maatschappij? Conservatieven gaan van het volgende uit: De mens is geneigd tot het kwade; hij zal altijd zijn eigen belang nastreven. De mensen zijn van nature ongelijk; de overheid moet de zwakke tegen de sterke beschermen en voor harmonie tussen de bevolkingslagen zorgen. De maatschappij is stap voor stap uit het verleden gegroeid; daarom is het van belang met het verleden rekening te houden. Grote en snelle veranderingen zijn tot mislukken gedoemd en brengen veel ellende met zich mee. de 8 Welke opvattingen hadden conservatieven in de 19 eeuw? de In de 19 eeuw hadden conservatieven de volgende opvattingen: De macht moest niet in handen zijn van het parlement, maar van de vorst. - 9 Het kiesrecht mocht niet uitgebreid worden. De overheid moest de arbeiders in bescherming nemen door als een goede 'vader' voor hen te zorgen (paternalisme). de a Hoe veranderde het begrip ‘conservatief’ vanaf het einde van de 19 eeuw? de Vanaf het einde van de 19 eeuw werd het begrip ‘conservatief’ vooral in verband gebracht met gekant zijn tegen elke vooruitgang, met 'ouderwets' of zelfs 'achterlijk'. b Wat was daarvan het gevolg? De meeste conservatieven sloten zich daarom aan bij andere partijen en gingen dan de conservatieve vleugel van zo'n partij vormen. 10 ste In hoeverre veranderden de conservatieven hun opvattingen in de 20 eeuw? Over verschillende ontwikkelingen in de samenleving hebben conservatieven hun ste opvattingen in de 20 eeuw gewijzigd: Zij vinden de parlementaire democratie nu waardevol. Zij zijn ook voorstander van algemeen kiesrecht. Zij erkennen nu de rechten van de arbeiders. Maar tegenover rechten benadrukken zij plichten van de burgers. 11 a Wat wordt onder radicalisme verstaan? Onder radicalisme wordt het streven verstaan snel en grondig veranderingen aan te brengen als ontwikkelingen in de samenleving daartoe aanleiding geven. b Noem drie kenmerken van radicalisme/radicalen. Drie kenmerken van radicalisme/radicalen zijn: Radicalisme kan zich naar twee zijden uiten: ontwikkelingen in de samenleving stimuleren of zich er fel tegen keren. Het radicalisme komt voort uit een sterk ongenoegen over wat er in de samenleving gaande is. Radicalen zijn weinig tot compromissen bereid, maar werken binnen democratische kaders. c Noem twee kenmerken van ultra-radicalen. Ultra-radicalen geloven niet in de democratie. Zij gebruiken vaak geweld om hun doel te bereiken. Liberalisme (blz. 109-111 Handboek) 12 a Leg in één zin het begrip liberalisme uit. Het liberalisme wil vrijheid voor het individu op alle gebieden (economisch, politiek, godsdienstig, enzovoort). b Waaruit kwam het liberalisme voort? Het kwam voort uit de Verlichting. de c Noem drie belangrijke bedenkers van het liberalisme uit 18 eeuw en de twee uit de 19 eeuw. de de De 18 -eeuwse verlichters Montesquieu, Rousseau en Adam Smith en de 19 eeuwers John Stuart Mill en Thorbecke 13 Welke opvattingen had het (klassieke) liberalisme: a op economisch gebied, Op economisch gebied was het liberalisme een reactie op het mercantilisme de de (overheidsbemoeiing) in de 17 en 18 eeuw. Het liberalisme wilde vrijheid van handel, productie en arbeid. b op politiek gebied, Op politiek terrein was het voornaamste liberale principe volkssoevereiniteit. In de praktijk wilden de liberalen een grondwet, een parlement en uitbreiding van het kiesrecht. c over de rol van de staat, De staat moest zo weinig mogelijk ingrijpen in het leven van de burgers en zich daarom beperken tot drie taken: de burgers beschermen tegen buitenlandse vijanden, de binnenlandse rechtsorde handhaven, openbare werken uitvoeren. Dit wordt wel de nachtwakerstaat genoemd. d over andere kwesties betreffende de vrijheid? De liberalen waren vóór: vrijheid van godsdienst en dus voor scheiding van Kerk en staat; vrijheid van meningsuiting en drukpers en dus voor afschaffing van de censuur; vrijheid voor wetenschap en kunst; afschaffing van de slavernij. 14 Door welke twee kwesties vielen de liberalen uiteen in conservatieve en radicale liberalen? Leg bij elke kwestie in enkele zinnen uit hoe verschillend beide groepen erover dachten. Kwestie 1: Hoe groot moeten de taken van de staat zijn? Deze vraag werd zeer actueel toen de industrialisatie grote veranderingen veroorzaakte. De radicale liberalen vonden anders dan de conservatieve dat de staat meer taken op zich moest gaan nemen om de zwakken tegen uitbuiting te beschermen. Kwestie 2: Hoe ver moest de uitbreiding van het kiesrecht gaan? De conservatieve liberalen bleven eraan vasthouden het kiesrecht niet sterk uit te breiden. De radicale liberalen werden zelfs voor algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. Socialisme (blz. 111-113 Handboek) 15 Leg in één zin het begrip socialisme uit. Het begrip socialisme houdt in: het ideaal dat de gemeenschap alle of tenminste de belangrijkste productiemiddelen bezit en beheert, en dat de opbrengst van de productie zodanig wordt verdeeld, dat ieder een redelijk aandeel ontvangt. 16 Welke vorm van het socialisme werd het belangrijkst? En waardoor? Het marxisme, bedacht door de Duitser Karl Marx, werd het belangrijkst. Want alle socialistische en communistische partijen hebben marxistische beginselen in hun programma verwerkt (socialisten), of het marxisme als uitgangspunt genomen (communisten). 17 Wat zijn de uitgangspunten van het marxisme? De uitgangspunten van het marxisme zijn: - De economische verhoudingen bepalen de samenleving. - Iedere samenleving bestaat in hoofdzaak uit twee klassen: de rijke bovenlaag (de ‘kapitalisten’) en de onderdrukte benedenlaag (de ‘proletariërs’). - Veranderingen in de economische verhoudingen leiden tot klassenstrijd. - De onderdrukte klasse zal die strijd winnen en door een revolutie een nieuwe samenleving tot stand brengen. 18 a In welke opzichten wijzigden socialistische partijen rond 1900 het marxisme? - Alle grote West-Europese marxistische partijen kozen de weg van de parlementaire democratie. Deze wijziging wordt revisionisme genoemd. - In Rusland besloten de marxisten onder leiding van Lenin het marxisme als volgt te wijzigen: (a) revolutie maken, (b) geen massapartij maar een kleine goed georganiseerde partij. b Waarom gingen zij daartoe over? Toen de ‘voorspellingen’ van Marx uitbleven, besloot een groot deel van de marxisten niet meer te wachten op de revolutie. De West-Europese marxistische partijen dachten dat zij door algemeen kiesrecht de gewenste hervormingen ook via het parlement tot stand zouden kunnen brengen. De Russische marxistische partij van Lenin dacht dat een kleine maar goed georganiseerde partij zelf een revolutie zou kunnen ‘maken’. de 19 In het grootste deel van de 19 eeuw betekenden de termen marxist, socialist en communist hetzelfde. Welke verandering kwam daarin? de Toen de grote marxistische partijen aan het eind van de 19 eeuw voor het revisionisme kozen, werden zij socialisten of sociaal-democraten genoemd. De kleine marxistische partijen die de revolutie trouw bleven, werden communisten genoemd. Hun grote voorbeeld werd de Russische communistische partij. de 20 Noem drie belangrijke oorzaken waardoor van het 19 -eeuwse marxisme in onze tijd weinig is overgebleven. - De ‘voorspelling’ van Marx dat de bovenlaag steeds kleiner, maar ook steeds rijker zou worden, terwijl de benedenlaag steeds groter en armer zou worden, kwam niet uit. - De 'kapitalistische' regeringen gingen zelf de ergste fouten van het kapitalisme bestrijden door sociale wetgeving. - Staten waarin socialisten / communisten de alleenheerschappij verwierven, werden in de praktijk dictaturen die zich economisch uiteindelijk niet konden handhaven. Confessionalisme (blz. 113-114 Handboek) 21 a Leg in één zin uit wat confessionele partijen zijn. Confessionele partijen zijn politieke partijen die zich baseren op een bepaalde confessie (geloofsrichting). b Wanneer en waarom ontstonden die? de Deze partijen ontstonden tegen het einde van de 19 eeuw als reactie op het liberalisme en het socialisme. 22 Vergelijk het confessionalisme / de christen-democratie van vóór WO II met die van erna. Noem drie belangrijke verschillen. - Na WO II maakten de confessionele partijen zich geleidelijk los van het kerkelijk gezag. Ze waren van mening dat de Kerk en de politieke partijen ieder hun eigen verantwoordelijkheid hadden. - Na WO II werden de confessionelen principiële voorstanders van de democratie. De benaming christen-democraten werd daarom veel meer gebruikt. - Veel katholieke en protestantse partijen versmolten tot één algemeen christelijke partij. Ook stelden zij zich meer open voor andersdenkenden. 23 a Waarom was het onderwijs een belangrijke kwestie voor de confessionele partijen? De hele maatschappij moest doortrokken worden van christelijke opvattingen. Een belangrijk middel daartoe was het onderwijs. b Welke rol kenden de confessionelen hierbij aan de staat toe? Confessionele partijen eisten het recht eigen scholen te stichten op kosten van de staat. c Waarom kwamen zij hierbij in botsing met de liberalen? De liberalen waren daar tegen, omdat zij Kerk en staat volledig gescheiden wilden houden; zij wilden alleen openbaar onderwijs door de staat laten betalen. Nationalisme (blz. 115-119 Handboek) 24 a Wat wordt verstaan onder nationalisme? Onder nationalisme wordt verstaan: het gevoel van saamhorigheid van een groep mensen die samen een staat vormen of willen vormen. b Wat zijn noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan van nationalisme? Noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan van nationalisme zijn: - het besef over gemeenschappelijke ervaringen te beschikken; - het besef gemeenschappelijke belangen te hebben. c Wat zijn gunstige omstandigheden voor het ontstaan van nationalisme? Verschillende omstandigheden zijn gunstig voor het ontstaan van nationalisme: dezelfde taal, dezelfde godsdienst, hetzelfde vorstenhuis. de 25 Waardoor groeide het nationalisme sterk in de eerste helft van de 19 eeuw in West- en Midden-Europa? - Tijdens de Franse overheersing onder Napoleon waren veel Europeanen zich sterk bewust geworden dat ze tot een volk behoorden met een eigen taal, een eigen geschiedenis en gemeenschappelijke belangen. - Op het Wener Congres hadden de vorsten Europa ingedeeld volgens het criterium van legitimiteit (wettig recht van de vorsten). Veel volken voelden zich daardoor onderdrukt door vreemde overheersers of waren verdeeld over veschillende staten. de 26 Waardoor groeide het nationalisme sterk in de 19 eeuw in Zuid-OostEuropa? - Verschillende Europese volken werden daar overheerst door de Turken. - De eigen talen en de Grieks-orthodoxe godsdienst inspireerden vooral tot het nationalisme. Welke nieuwe nationale staten ontstonden als gevolg van het nationalisme: de a in de eerste helft van de 19 eeuw? België (1830), Griekenland (1830) de b in de tweede helft van de 19 eeuw? Duitsland en Italiê (1870), Roemenië, Servië en Montenegro (1878) 27 DE OPKOMST VAN EMANCIPATIEBEWEGINGEN Het feminisme en andere emancipatiebewegingen (blz. 114-115 Handboek) 28 Wat wordt verstaan onder emancipatie? Emancipatie is het verkrijgen van gelijke rechten en/of het inhalen van een achterstand door bepaalde bevolkingsgroepen. 29 Welke ismen waren emancipatiebewegingen? Socialisme, confessionalisme en feminisme waren emancipatiebewegingen. 30 a Leg in één zin het begrip feminisme uit. Het streven van vrouwen naar gelijke rechten wordt feminisme genoemd. b Wanneer is het ontstaan? de Het ontstond aan het einde van de 19 eeuw. c Noem twee bekende Nederlandse feministes. Aletta Jacobs en Wilhelmina Drucker 31 Geef enkele voorbeelden van achterstelling van vrouwen. - Vrouwen hadden geen kiesrecht. - Gehuwde vrouwen mochten geen bezit hebben. Als een vrouw trouwde, ging haar bezit naar haar echtgenoot. - Vrouwen mochten geen echtscheiding aanvragen. Als de man echtscheiding aanvroeg, bleven de kinderen bij de vader. - Vrouwen verdienden minder dan mannen, ook als zij hetzelfde werk deden. - De meeste beroepen waren alleen voor mannen weggelegd. - De meeste meisjes volgden na de lagere school geen onderwijs meer. 32 Wat waren belangrijke punten bij de strijd om emancipatie: a van de socialisten? De socialisten ging het vooral om algemeen kiesrecht (voor mannen), hogere lonen, betere levens- en arbeidsomstandigheden voor arbeiders. b van de confessionelen? De confessionelen (protestanten en katholieken) streefden naar gelijkstelling op bestuurlijk en maatschappelijk gebied, omdat de liberalen de meeste belangrijke functies in handen hadden. 33 Hoe probeerden zij hun doel te bereiken? Zij probeerden hun doel te bereiken door het oprichten van politieke partijen, vakverenigingen, kranten en tijdschriften, (vrouwen)organisaties. 34 Waardoor ontstonden in Nederland aparte emancipatiebewegingen van protestanten en katholieken? In Nederland voelden de katholieken zich ook door de protestanten achtergesteld. Daardoor ontstonden er in Nederland aparte protestantse en katholieke partijen en andere organisaties. VOORTSCHRIJDENDE DEMOCRATISERING, MET DEELNAME VAN STEEDS MEER MANNEN EN VROUWEN AAN HET POLITIEKE PROCES (blz. 115 Handboek) 35 In welke periode en op welke wijze kregen in Europa steeds meer mannen kiesrecht? de Tussen halverwege de 19 eeuw en het einde van WO I (1918) kregen steeds meer mannen kiesrecht doordat telkens het censuskiesrecht werd uitgebreid. Censuskiesrecht is kiesrecht gebaseerd op bepaalde kenmerken van stemgerechtigden (zoals het betalen van een bepaald minimum aan vermogens- of inkomstenbelasting). 36 a In welke periode kregen in Europa steeds meer vrouwen kiesrecht? Tussen 1907 en 1971. b Noem drie factoren die daarop van invloed waren, twee Europese en een specifiek Nederlandse. - Acties van vrouwenorganisaties voor vrouwenkiesrecht - De belangrijke bijdragen van vrouwen aan WO I in de oorlogvoerende landen - Voor Nederland het toegeven van liberalen en socialisten aan de confessionelen in de schoolstrijd. BEGRIPPEN Begrippen over democratie censuskiesrecht, democratisering, directe democratie, grondrechten, grondwet, indirecte democratie, parlementaire democratie, referendum, representatieve democratie, volkssoevereiniteit Begrippen over socialisme marxisme, marxisme-leninisme, revisionisme, socialisme Begrippen over andere ismen abolitionisme, confessionalisme, conservatisme, feminisme, liberalisme, mercantilisme, nationalisme, radicaal liberalisme, ultra-conservatisme Algemene politieke begrippen emancipatie(beweging), encycliek, nachtwakerstaat, politieke stroming, sociale kwestie Begrippen over kunst Impressionisme, Realisme, Romantiek