Persoonsvorm Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden. 1. Als je de zin vragend maakt, is de persoonsvorm het werkwoord dat op de eerste plaats komt. • Piet eet een appel. • Eet Piet een appel? 2. Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm. • Piet eet een appel. • Piet at een appel. 3. Als het onderwerp in het meervoud staat, staat de persoonsvorm dat ook. • Piet eet een appel. • Jan en Piet eten een appel. Gezegde Alle werkwoorden in de zin vormen het gezegde. Soms is dit alleen de persoonsvorm. • Piet eet een appel. Soms is dit de persoonsvorm met nog een ander werkwoord. • Piet heeft een appel gegeten. Soms is dit de persoonsvorm met een paar andere werkwoorden. • Piet zou een appel hebben gegeten. Voorzetsels Een voorzetsel staat voor een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord. Voorzetsels zijn: aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder Voegwoord Een voegwoord voegt twee zinnen samen. • dus Het is droog dus we kunnen gaan. • en Hij leest een boek en zijn broer kijkt televisie. • maar Logeren vind ik leuk maar niet bij mijn tante. • of Wil je koffie of thee? • want Ik drink koffie want dat lust ik graag. • als Je mag naar huis als je klaar bent. • dat Hij zegt dat ze naar Canada gaan. • doordat Ik kwam te laat doordat de brug open stond. • hoewel Ze gaat naar het feest hoewel ze niet uitgenodigd is. • mits We gaan naar het strand mits het niet regent. • nadat Ik doe het licht uit nadat ik de deur op slot heb gedaan. • ofschoon Hij treedt op ofschoon hij geen talent heeft. • omdat Ik ga naar de film omdat ik daar zin in heb. • ondanks Ondanks haar slechte resultaten, blijft ze optimistisch. • opdat Kom op tijd opdat we vroeg kunnen vertrekken. • sinds Sinds haar huwelijk voelt ze zich gelukkig. • tenzij We gaan naar het bos tenzij het regent. • terwijl Ik schil de aardappels terwijl zij de groente schoonmaakt. • toen Hij stond achter het doel toen het doelpunt gemaakt werd. • voordat Voordat ik naar bed ga, poets ik mijn tanden. • wanneer Ik bepaal zelf wel wanneer ik naar bed ga. • zodat Het heeft hard geregend zodat er overal plassen liggen. • zodra Hij komt zodra hij klaar is. Onderwerp Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden. 1. Als je wie of wat voor de persoonvorm zet, is het antwoord op de vraag het onderwerp. • Piet eet een appel. • De auto rijdt te snel. Wie eet een appel? Wat rijdt te snel? Antwoord: Piet Antwoord: de auto 2. Als je het onderwerp van enkelvoud naar meervoud verandert, verandert de persoonsvorm ook. • Het meisje eet een appel. • De meisjes eten een appel. Lidwoord Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een. Je gebruikt een lidwoord samen met een zelfstandig naamwoord. • De straat waar ik woon is erg druk. • Een straat moet 's nachts goed verlicht zijn. • Het huis naast ons wordt geschilderd. • Een huis in de stad is erg duur. Lijdend voorwerp Wanneer je de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde gevonden hebt, kun je kijken of er een lijdend voorwerp in de zin staat. Het lijdend voorwerp vind je alleen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde. Je vindt het lijdend voorwerp door wie of wat voor de persoonsvorm, het onderwerp en de rest van het werkwoordelijk gezegde te zetten • Ze koopt vanmiddag een bos bloemen. Wat koopt ze? Antwoord: een bos bloemen • De docent heeft een hoog cijfer gegeven. Wat heeft de docent gegeven? Antwoord: een hoog cijfer • Ik bel mijn moeder op. Wie bel ik op? Antwoord: mijn moeder Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Vragend voornaamwoord Wie, wat, welk, welke, hetgeen Zelfstandig naamwoord Woord waar altijd een lidwoord voor kan: Mensen: zoon, atleet, prinses, meisje Dier of plant: poes, narcis, bloempje, vissen Ding: hamer, auto, parapluutje Bijvoeglijk naamwoord Zegt iets over het zelfstandig naamwoord (versierwoorden) De mooie fiets. Het boek is prachtig. Bijwoord Zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is, of over de hele zin. Bijv.: hier, morgen, heel, niet, toen, daarna Meewerkend voorwerp Het meewerkende voorwerp is iets of iemand aan of voor wie het onderwerp het doet. Aan/voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp? Hij geeft zijn moeder een bos rozen. Vraag het hun zelf maar. We organiseren het feestje voor hem. Hij geeft iets aan iedereen die jarig is. Bijwoordelijke bepaling Zegt iets over plaats, tijd, oorzaak, reden of middel Waar, waarlangs, waarom, waardoor, waarop, waarover, wanneer of hoe gebeurt het? Het komt door jou. (waardoor?) Nu is het klaar! (wanneer?) Ik kom op de fiets. (hoe?) Zij praten over het weer. (waarover?) Waar jij zit, is het nat. (waar?) Vanwege de storm blijf ik thuis. (waarom?) Ik ren, omdat het koud is. (waarom?)