Spelling – Woorden thema 4 “Taal Actief” Woorden met iaal, ieel en ueel liniaal actueel actuele financieel financiële principieel principiële ideaal ideale officieel officiële seksueel seksuele speciaal speciale sociaal sociale eventueel eventuele Meervouden op iken, iten, esen en eten leeuweriken bangeriken dommeriken dreumesen gemeneriken slechteriken viezeriken monniken haviken perziken stommeriken luiwammesen Woorden met een lange of een korte klank aan het einde van een klankgroep effect dosis herkenning humor accent wegens snorretje historie aantrekkelijk energie vonnissen document leraressen verveling kennissen negatief interesse anoniem terrorisme tevoren middeleeuwen detail abonnement element vonnissen defensie commissaris problematiek lemmeten Tijdens dit thema is er veel aandacht voor de infinitief De infinitief is het hele werkwoord. Dit werkwoord staat altijd in het meervoud en in de tegenwoordige tijd! Voorbeelden: Het kind zit te kleuren Het kind zat te kleuren De kinderen zitten te kleuren De kinderen zaten te kleuren Zoals je in de voorbeeldzinnen ziet, verandert het werkwoord kleuren niet. De infinitief is dus geen persoonsvorm die verandert in verleden of tegenwoordige tijd of meervoud/enkelvoud. Tip Als je twijfelt of een werkwoord een infinitief is of een verleden tijd, dan moet je het werkwoord vervangen door een andere. Misschien hoor je dan of het tegenwoordige tijd of verleden tijd moet zijn. Voorbeeld: De minister moest de brief beantwoorden. Misschien twijfel je of beantwoorden met 1 of 2 d`s (verleden tijd) moet. Ik vervang beantwoorden door een ander werkwoord, bijv. schrijven. De minister moest de brief schrijven. Nu hoor je geen verleden tijd bij schrijven, dus ook beantwoorden moet in de tegenwoordige tijd. Let op bij deze zinnen: Wij zitten te praten. (praten = infinitief) Vroeger praatten wij de hele dag. (praatten = verleden tijd) Wij mogen feesten op school. (feesten = infinitief) Gisteren feestten wij de hele avond. (feestten = verleden tijd)