11 tot 14 weken: testperiode om te bepalen hoe ver de zwangerschap is, hoeveel foetussen er aanwezig zijn en de nekplooi meten. 1e graad verwantschap: personen waarmee je 50% van je genetisch materiaal deelt (ouders, kinderen, broers en zussen). 1e trimester: * door de gameten parameters kunnen we 75% opsporen van de genetische afwijkingen, waarbij 5% vals positief. * met een bijkomend bloedonderzoek (biochemie) kunnen we 90% opsporen van de genetische afwijkingen, waarbij 5% vals positief. * met bijkomend fetaal neusbeen onderzoek kunnen we 97% opsporen van de genetische afwijkingen, waarbij 5% vals positief. 20 weken: testperiode om de groei van het kind na te kijken, de structuren van de foetus te zien. 2e graad verwantschap: personen waarmee je 25% van je genetisch materiaal deelt (nonkels, tantes, grootouders, kleinkinderen, neven en nichten). 2e trimester: de triple test heeft een detectie van 60 à 70 procent, waarbij 5% vals positief. Achondroplasie: een voorbeeld van een gain of function bij een mutatie waardoor de receptor te hard werkt. Hierdoor gaat het bot te vroeg matureren. Acrocentrisch: het centromeer ligt op het einde van het chromosoom. Addititieve polygenie: we tellen kenmerken op. Ze worden meestal veroorzaakt door meer dan 2 genen waardoor we een gladde Gauss-curve bekomen. Adoptiestudies: het vergelijken van de biologische familie versus de adoptiefamilie om te achterhalen welke mate van nature en nurture overgang er plaatsvindt. Allelische heterogeniteit: verschillende mutaties binnen hetzelfde gen Alternative splicing: door bepaalde exonen over te slaan kunnen we verschillende eiwitten vormen uit eenzelfde mRNA. Anafase lagging: wanneer één chromatide verloren gaat door vertraagd transport. Anafase: zusterchromatiden worden uit elkaar getrokken. Aneuploïden: de celkern bevat een of meerdere chromosomen teveel of te weinig. Antisense streng: mRNA wordt als patroon gebruikt om een nieuwe streng te maken, en dit steeds van het 5’ uiteinde naar het 3’ uiteinde. Autosomaal: voor de mutatie tot expressie te laten komen is een fout in één van de chromosomen voldoende. Barr-lichaampje: het X chromosoom dat gesilenced wordt door middel van myteline. Base: Pyrimidines (Cytosine, Thymine, Uracil) + Purines (Adenine, Guanine). Bayley ontwikkelingsschaal: voor kinderen t.e.m. 3 jaar waarbij wordt getest of jonge kinderen bij zijn met mentale en/of motorische ontwikkelingstaken. Blastocyst: in de holte zit een klompje cellen die ofwel de embryo ofwel de placenta zullen vormen. Capping: De intronen worden door capping voorzien van een kapje tegen het agressief milieu in het cytoplasma. Cellen: bevatten steeds alle soorten genen en maken enkel eiwitten aan die nodig zijn voor eigen gebruik. Centromeer: de insnoering van het chromosoom. Chiasmata en co-enzymen: zorgen voor de spanning in het spoelfiguur. Chromatide: dubbelstrenige DNA molecule. Chromosomen: twee zusterchomatiden = twee dubbele helixen. Cohesine: houdt zusterchromatiden aan elkaar bij binding. Complexe aandoeningen: multifactoriele aandoeningen die bepaald worden door verschillende genen en waarbij de omgeving ook een grote rol speelt. vb. kanker Concordantie: correlatie of overeenkomstige factoren = 2x de heritabiliteit. Constitutieve heterochromatine: komt nooit tot expressie en bevat meestal repetitieve sequenties die rond het centromeer gelegen zijn. Cytokinese: de moedercel wordt in 2 gedeeld. De novo muatie: er ontstaat een nieuw mutatie. Het risico hierop wordt groter naargelang de vader van het kind een hogere leeftijd heeft. Deletie: structurele chromosomale afwijking waarbij het stukje chromosoom verloren gaat, een diagnose wordt meestal gevormd door een chipanalyse. vb. Velocardiofaciaal syndroom. vb. Williams syndroom Demethylering: het gen is actief. Denaturatie: DNA-helix wordt uit elkaar gehaald door middel van koken. Deoxyribonucleinezuur: een H-atoom op koolstofatoom 2. Diploïde cel: van elke chromosoom zijn er 2 exemplaren (lichaamscellen). Dizygote tweeling: 50% identiek aan elkaar qua genen, en slechts voor de helft overeenkomstig qua omgevingsfactoren. DNA replicatie: verdubbeling van DNA in de celkern. DNA transcriptie: DNA wordt gekopieerd naar RNA, waarbij DNA een patroon vormt (template) voor RNA in de celkern. DNA-polymerase: enzym dat ervoor zorgt dat DNA synthese plaatsvindt en nucleotiden worden opgelijnd. Domeinen van het dagelijks leven: communicatie, sociale vaardigheden, zelfredzaamheid, onafhankelijk kunnen leven, beslissingen maken, werk, ontspanning, gezondheid en veiligheid. Drempelpolygenie: een opeenstapeling van beschadigde allelen waarbij er verschillende variaties voorkomen nadat de drempel is overschreden. Duplicatie: structurele chromosomale afwijking waarbij het stukje chromosoom verdubbeld wordt, de diagnose wordt meestal gevormd door een chipanalyse. Deze afwijking is dosissensitief en problemen ontstaan vanaf 3 kopijen. vb. Alzheimer Eerste meiotische deling: we gaan van een diploïde chromosoom naar een haploïde chromosoom. Eicel-vorming: de 1e meiotische deling stopt bij diakinese, de 2e meiotische deling gebeurt pas na bevruchting. Embryo: van 3 weken tot 8 weken zwangerschap. Enkelvoudig DNA: wordt overgeschreven op RNA moleculen en heeft invloed op expressie van een gen of bestaat uit het RNA van een virus. Euchromatine: bestaat uit DNA dat actief is en wordt tot expressie gebracht als een proteïne. Eukaryoten: multicellulair (planten, dieren, fungi). Exon: coderende delen van een DNA streng die een eiwit zullen vormen. Facultatieve heterochromatine: gesilenced allel dat soms toch tot expressie komt. Fenotype: uiterlijke verschijningsvorm. Foetus: van 8 weken zwangerschap tot geboorte op 38 weken. Fosfodiester binding: het fosfaatatoom op koolstofatoom 5 maakt contact met koolstofatoom 3 van andere nucleotide. Fragiele X syndroom: komt door een CGG repeat aan het 5’ uiteinde. Bij een repeat groter dan 200 wordt het gen gemetyleerd waardoor het onleesbaar zal worden. We spreken van een premutatie bij een repeat tussen 55 en 200. Dit is een voorbeeld van een dynamische mutatie. Frameshift mutatie: wanneer er een toevoeging is van basen die geen meervoud van 3 vormen zodat het leesraam wordt verschoven, dit is altijd pathogeen. Functioneel polymorfisme: de gewijzigde genfunctie heeft een fenotypisch effect dat afhankelijk is van bijkomende genetische en omgevingsfactoren. Gain of function: deze mutatie zorgt ervoor dat het gen over presteert. vb. achondroplasie Gedragsfenotypes: bepaalde gedragingen die typisch zijn voor bepaalde ziektebeelden. vb. Velo-cardio-facial syndroom vb. Prader-willi syndroom vb. Smith-magenis syndroom vb. Fragiel X syndroom Genenmaximalisatie: onze genen bepalen de omgeving waarin we leven en zoeken een klimaat waarin hun potentie maximaal tot uiting kan komen. Genetische mutatie: de mutatie bevindt zich in alle cellen van het lichaam. Genomische imprinting: de activiteit van een gen is afhankelijk of het overgeërfd werd van vader of van moeder. Dit gebeurt alleen bij zoogdieren die zorg dragen voor hun jongen. Genotype: het geheel aan allelen die een individu bezit. Genregulatie: bepaalt welke genen er worden overgeschreven en welke er worden gesilenced, wat het zeer tijd_ en plaatsspecifiek maakt. Gondaal mozaicisme: enkel de aangetaste geslachtscellen vertonen een foutje. Gondaal:in de geslachtscellen. Haploide cel: van elke chromosoom is er 1 exemplaar (geslachtschromosoom Y). Haplo-insuffientie: bij deze mutatie is slechts de helft van het allel aanwezig en deze kan niet compenseren voor het gemuteerde allel. vb. Stickler syndroom Helicase: een enzym dat waterstofbruggen verbreekt en DNA uit elkaar haalt ter hoogte van de origins of replication. Herhalingskans multifactorieële aandoeningen: 1) ernst van aandoening 2) aantal aangetaste verwanten 3) graad van verwantschap 4) geslacht van persoon 5) populatiefrequentie Heritabiliteit: het percentage van fenotypische variatie dat verklaard wordt door genotypische variatie. Het geeft de maat weer voor genetische bijdrage aan de variatie van een kenmerk in welbepaalde omstandigheden. Heterochromatine: bestaat uit DNA dat inactief is en heeft enkel structurele waarde tijdens de chromosomen fase. Heteroplasmie: mosaicisme op niveau van mitochondrieël genoom. Er is een hoge variabiliteit tussen weefsels die aangetaste mitochondrieën bevatten. Homologe chromosomen: 4 zusterchomatiden. Hybridisatie: de sonde wordt vastgezet op een bepaalde regio. Na afkoelen zullen de strengen weer binden. Hypermethylering: het gen is inactief. In frame mutatie: wanneer er een toevoeging is van basen die een meervoud van 3 voor een extra aminozuur codeert, maar het leesraam toch bewaard blijft. Insertie mutatie: wanneer er nieuwe nucleotide in het gen bijkomen. Interfase FISH: wanneer de testing tijdens de interfase gebeurt. We kijken hier naar het losliggend DNA. Intron: niet coderende delen van een DNA streng die wel een deel uitmaken van het gen. Invasief prenataal onderzoek: alleen na abnormale screening, hoge leeftijd van de moeder, echografische afwijkingen of eerdere afwijkingen bij ouders of kinderen. Inversie: structurele chromosomale afwijking waarbij het stukje chromosoom omgekeerd zit, maar op dezelfde plaats blijft. IQ: (de mentale leeftijd gedeeld door de chronologische leeftijd) x 100 Karyogram: een chromosomenkaart waarop we de verschillende chromosomen ordenen op basis van lengte, bandenpatroon of centromeer. Hiervoor gebruiken we lymfocyten (witte bloedwellen). Kiemcel switch: bij het doorgeven van genen aan het nageslacht moet het gen worden doorgegeven met het geslacht van de ouder. Hier kunnen dus tijdelijk een omdraaiing van imprinting gebeuren. Kwantitatieve genetica: inschatten van de mate waarin waargenomen verschillen tussen individuen zijn te wijten aan genetische verschillen en/of verschillen in omgeving, zonder preces te bepalen wat deze specifieke genetische en omgevingsfactoren zijn. Lagging strand: de streng die van 3’ uiteinde naar 5’ uiteinde loopt, die overigens in stukken (ookwel Okazaki fragmenten) wordt overgeschreven. Leading strand: de streng die van 5’ uiteinde naar 3’ uiteinde loopt, die overigens in een stuk kan worden overgeschreven. Ligase: enzym dat ervoor zorgt dat de Okazaki fragmenten aan elkaar worden gemaakt tot één streng. Locus heterogeniteit: verschillende mutaties met hetzelfde ziektebeeld Loss of function: deze mutatie zorgt ervoor dat het gen onder presteert en leidt tot een haplo-insuffientie. Maternele imprinting: het vaderlijke gen is actief en het moederlijke gen wordt inactief. Deze indeling wordt bewaard doorheen de celdelingen. Maternele uniparentele disomie: er is enkel een probleem bij sommige chromosomen. Dit komt voor doordat er bij de meiose een foutje gebeurt. De bevruchte eicel gaat echter een rescue doen (herstel) en één chromosoom dat teveel is buiten gooien. Dit kan toevallig de cel van de vader zijn. Metacentrisch: het centromeer ligt in de helft van het chromosoom. Metafase: centriolen en spoelfiguur zijn klaar, homologe chromosomen gaan naar het evenaargebied (equatorgebied) en de celkern is verdwenen. microRNA processing: een complement van mRNA die door aanhechting met mRNA ervoor zorgt dat het vernietigd wordt waardoor het ribosoom dat stuk niet kan overschrijven. Mineure manifestatie: wanneer er slechts milde symptomen optreden bij de vrouw die drager is van een X-gebonden aandoening. Missense: een puntmutatie die ervoor zorgt dat er een verkeerd eiwit wordt aangemaakt. Mitochondriale aandoeningen: kunnen enkel overgedragen worden via de moeder, waarbij ze de wetten van Mendel niet volgen. Mitochondrieel DNA: ligt niet in de celkern en heeft een genetische code die gedeeltelijk anders is. Zo’n 37 genen zorgen voor energie-productie. Mola hydatiformis: wanneer we androgenoten (2 paternele pronucleusen) samenbrengen ontwikkeld zich alleen een placenta, maar is de embryo afwezig. Moleculaire karyotypering: de controle DNA wordt gespot op de chip waardoor diens plaats wordt weergegeven op het genoom. Als de patiënt het stuk niet heeft, zal de probe het stukje niet bedekken en kleurt het rood. Als de patiënt het stukje wel bezit, zal de probe groen kleuren. Monogeen: slechts een gen is verantwoordelijk voor de ziekte. Monosomie: de celkern bevat een chromosoom te weinig. Dit is niet leefbaar met uitzondering van 45,X. vb. Turner Syndroom Monozygote tweeling: 100% identiek aan elkaar qua genen, en grotendeels overeenkomstig qua omgevingsfactoren. Mosaicisme: de gevolgen zijn afhankelijk van welke cellen gemuteerd zijn. Hoe vroeger de fout optreedt, hoe groter het mozaicismepercentage. mRNA: een kopie van het DNA dat genetische informatie van de celkern transporteert naar het cytoplasma. Multifactorieel: een interactie van genen met toegeving van omgevingsinvloeden. Mutatie: wijziging in de samenstelling van het DNA. Niet-syndromale afwijking: een verstandelijke beperking waarbij we geen andere afwijkingen hebben waarmee we een diagnose kunnen stellen. Nomenclatuur: benaming van de verschillende banden van het chromosoom. Non-disjunctie: wanneer 2 chromatiden niet gescheiden worden en samen in één dochtercel terecht komen. Nonsense: een puntmutatie die ervoor zorgt dat het eiwit niet volledig is, dit is meestal pathogeen. Nucleosoom: histonen + DNA Nucleotiden: Base (op koolstofatoom 1) + Pentose + Fosfaat (op koolstofatoom 5). Ontwikkelingsachterstand: als het IQ van een kind jonger dan 2.5 jaar lager is dan 70 kunnen we nog niet uitsluiten dat het individu misschien wel de potentie heeft tot een normale ontwikkeling en spreken we niet van een verstandelijke handicap. Onvolledige penetrantie: symptomen kunnen variëren doorheen de familie omdat de afwijking gevoelig is voor drempeleffect en dosis-sensitief. vb. hand en voetspleet vb. Holoprosencefalie P-arm: de korte arm van het chromosoom. Paternele imprinting: het moederlijke gen is actief en het vaderlijke gen wordt inactief. Deze indeling wordt bewaard doorheen de celdelingen. Placentair: in de cellen van de placenta. Poly A staart: Daarna krijgen de intronen ook nog een Poly-A uiteinde om de boodschap die ze bevatten te bewaren en te beschermen. Polygeen: zowel de genen als de omgeving zijn verantwoordelijk voor de ziekte. Polygenetisch: een interactie van verschillende genloci onderling. Polyploïden: in de celkern is er minstens een chromosoom teveel aanwezig. Postimplantatie periode: het moment van inplanting tot 6 weken in de zwangerschap. Preïmplantatie periode: de periode dat de eicel naar de baarmoeder reist. Preïmplantatiediagnose: we kijken de embryo’s na voordat ze worden ingeplant bij de moeder. Enkele voorwaarden hiervoor zijn: IVF bevruchting, mutatie is gekend, geslacht moet gekend zijn, kosten-baten analyse want zeer dure ingreep met weinig verhoogde slaagkans. Profase: chromosomen worden zichtbaar, het kernmembraan lost op en de centriolen vormen een spoelfiguur. Prokaryoten: (eubacteriae, archaebacteriae). Promotor: stuk van de DNA streng die helpt bij het reguleren van de genen die tot expressie moeten komen. Protozoa: unicellulair (planten, dieren, fungi). Q-arm: de lange arm van het chromosoom. QTL: quantitative trait locus, een gen dat betrokken is bij een complexe aandoening. Dit gen wordt overgeërfd volgens de wetten van Mendel. Recessief: voor de mutatie tot expressie te laten komen moet er een fout zitten in beide allelen. Ribonucleinezuur: een OH-atoom op koolstofatoom 2. RNA-primer: vormt de aanhechtingsstukken dat complementair is en daarna kan het eiwit zich vasthechten en begint DNA synthese. Robertionaanse translocatie: structurele afwijking van het chromosoom, wat geen gevolgen heeft voor de drager maar wel problemen kan geven bij de vorming van geslachtscellen. rRNA: zorgt voor de opbouw van de ribosomen, maar is op zich niet coderend. Satellieten: kleine stukjes chromosoom die nog boven het centromeer liggen bij acrocentrische chromosomen. Segregatie: komt alleen voor bij de aangetaste familieleden. Semi-conservatief: DNA-replicatie gebruikt steeds één ‘oude’ en één ‘nieuwe’ streng. Separase: zorgt ervoor dat cohesine verdwijnt. SHOX-gen: ligt op de pseudo autosomale regio van de X en Y chromosoom en zorgt voor een groot gestalte. Skewing: in alle cellen is toevallig hetzelfde X-chromosoom geactiveerd, dit komt meestal doordat er een letale fout zit in de andere. SNP: single nucleotide polymorfisme zijn de meest voorkomende frequente vorm van variatie. Somatisch mosaicisme: mutatie stapelen zich op doorheen het leven. Somatisch: in de lichaamscellen. Somatische mutatie: de mutatie bevindt zich in enkele cellen. Somatische mutaties: mutatie in de lichaamscellen die niet kan worden doorgegeven. Splice mutatie: mutatie in een intron waardoor deze niet uitgeknipt wordt of een exon wel uitgeknipt wordt. Splicing: Pre-mRNA ondergaat splicing waarbij de exonen worden uitgeknipt en alleen de intronen overblijven. Startcodon: steeds meteonine. Submetacentrisch: het centromeer ligt op 3/4e van het chromosoom. Syndromale afwijking: een verstandelijke beperking met bijkomende afwijkingen waardoor we ‘gemakkelijker’ een diagnose kunnen stellen. Syndroom van Angelman: dit is het gevolg van een fout bij de imprinting waardoor er op chromosoom 15 geen UBE3A meer aanwezig is = Paternele uniparentele disomie. Syndroom van Down: het individu heeft een chromosoom 21 teveel. Deze afwijking wordt vooral veroorzaakt door non disjunctie bij de meiotische deling, mozaicisme door een fout in de mitose of een robertsoniaanse translocatie bij een van de ouders. Syndroom van Prader-Willi: dit is het gevolg van een fout bij de imprinting waardoor er op chromosoom 15 alleen nog UBE3A aanwezig is = Maternele uniparentele disomie. T-banding: de omgekeerde kleuring van de banden van het chromosoom. Telofase: cytoplasma deelt en het kernmembraan wordt terug gevormd. De chromosomen ontrollen zich weer tot chromatiden. Telomeren: zorgen voor de stabiliteit van het chromosoom en slijten bij het ouder worden. Teratoma: wanneer we gynogenoten (2 maternele pronucleusen) samenbrengen ontwikkeld zich alleen een embryo en is de placenta afwezig. Tetrade: Bivalent: twee chromosomen die in binding zijn. Tetraploïdie: (92 chromosomen): nooit leefbaar. Translatie: eiwitsynthese, waarna nog post-translatie modificaties gebeuren zodat het eiwit een 3D structuur aanneemt. Translocatie: structurele chromosomale afwijking waarbij een stuk van een chromosoom afsplitst van het oorspronkelijke chromosoom en zich hecht als satelliet aan een ander chromosoom. Triplet repeat sequenties: door een aaneenschakeling van DNA triplet repeats in of nabij een gen kan een effect hebben op de expressie van het gen. Hoe groter de repeat, hoe ernstiger de symptomen van de ziekte. De repeat gaat ervoor zorgen dat de 3D structuur van het eiwit zal veranderen en zijn functie zal verliezen. vb. Fragiele X vb. Friedreich ataxia vb. Huntington Triploïdie: (69 chromosomen): de foetus groeit niet, maar de placenta groeit enorm. Alleen leefbaar indien beperkt tot enkele cellen. Trisomie: de celkern bevat een chromosoom te veel. Dit is niet leefbaar met uitzondering 21, 13, 18 en geslachtschromosomen. vb. Syndroom van Down (Trisomie 21) vb. Syndroom van Edwards (Trisomie 18) vb. Syndroom van Patau (Trisomie 13) vb. Trisomie XXX vb. Syndroom van Klinefelter (XXY) tRNA: zorgt voor de aanvoer en de positionering van aminozuren tijdens de translatie, maar is op zich niet coderend, bevat een complement voor het codon op het uiteinde. Tweede meiotische deling: we gaan van 2 chromatiden naar 1 chromatide. Verstandelijke handicap: wanneer het totaal IQ onder 70 zit EN enkele gedrags en/of aanpassingsproblemen zich voordoen in minstens 2 domeinen van het dagelijks leven EN wanneer het aanwezig is voor de leeftijd van 18 jaar. Vlokkentest: stukjes van de feutale placenta worden weggenomen waarbij er een empirisch risico is voor een miskraam. Vrucht: van bevruchting tot 3 weken zwangerschap. Vruchtwaterpunctie: een beetje vruchtwater wordt weggehaald voor onderzoek waarbij we het onderzoeken met een FISH test op chromosomale afwijkingen. Voor deze test moeten de vliezen goed vergroeid zijn en is er weer een empirische kans voor een miskraam. Wechsler test (kinderen): voor kinderen van 4 t.e.m. 7.5 jaar oud waarbij algemene intelligentie wordt getest. X-gebonden dominante overerving: vrouwen hebben 50% kans om de ziekte te vertonen, terwijl mannen de ziekte altijd zullen vertonen. X-gebonden recessieve overerving: vrouwen hebben 50 % kans om draagster te zijn, terwijl mannen de ziekte altijd zullen vertonen als ze het aangetaste gen krijgen. vb. oculair albinisme X-inactivatie: in de blastocyst-fase wordt gekozen welke x-chromosoom actief wordt, dit gebeurt ad random en wordt bij verdere splitsing behouden. Ziekte van Huntington: een repeat tussen 6 en 35 is stabiel en het individu zal de ziekte niet vertonen, maar bij een repeat boven 39 is de repeat onstabiel en komt de ziekte tot expressie. Er is een dominante overerving met extra expansie bij het overerven. Ziekte van Seinert: myotone dystrofie waarbij de repeat ligt op het 3’ uiteinde. Wanneer de repeat boven 200 gaat zal de ziekte tot expressie komen, tussen 42 en 90 is het individu wel drager, maar ondervind deze geen last.