De wetenschap over ouder worden: terugtrekken of erbij

advertisement
23
De wetenschap over ouder
worden: terugtrekken of
erbij blijven?
Theo Royers
Leerdoelen
–– Je hebt kennisgemaakt met wetenschappelijke theorieën over het ouder
worden en de drie stromingen waarin deze zijn onderverdeeld:
breuktheorieën, continuïteitstheorieën en maskeradetheorieën.
–– Je kunt in grote lijnen de belangrijkste verschillen en overeenkomsten
tussen deze theorieën aangeven.
–– Je hebt geleerd dat opvattingen van hulpverleners vaak zijn afgeleid van en
beïnvloed door deze theorieën.
–– Je kunt het begrip ‘generationele verbeelding’ toepassen aan de hand van
voorbeelden uit je eigen ervaring.
2.1Inleiding – 26
2.2Hoofdperspectief 1: breuken in de levensloop – 26
2.2.1Ouderdom als ziekte – het pathologische perspectief – 26
2.2.2Ouderen trekken zich terug – het disengagement-perspectief – 27
2.2.3Actief blijven is het devies – de activiteitentheorie – 27
2.2.4Selecteren, optimaliseren en compenseren – 28
2.2.5De ecologische theorie – 29
2.3Hoofdperspectief 2: continuïteit in de levensloop – 30
2.3.1Leven als ontwikkelingsopgave – 31
2.3.2Gerotranscendentie – 32
2.4Hoofdperspectief 3: maskeren van het ouder worden – 33
2.5De waarde van wetenschap – 34
M. Beun et al., Ouderen en welzijn van nu, DOI 10.1007/978-90-368-0596-4_2,
© 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV
2
2.6Succesvol ouder worden – 34
2.7Solidariteit of conflict? – 34
2.8Beeldvorming en wetenschap – 35
2.9Ouder worden als waarde – 35
2.10Studievragen en opdrachten – 36
Literatuur – 36
De wetenschap over ouder worden: terugtrekken of erbij blijven?
25
2
26
2
Hoofdstuk 2 • De wetenschap over ouder worden: terugtrekken of erbij blijven?
Grandma’s hands sooth the local unwed mother,
Grandma’s hands used to ache sometimes and swell
Bill Withers (1938), soulmuzikant
2.1Inleiding
Het wetenschappelijk bedrijf kent vele disciplines en specialisaties. Een van die specialisaties is
de gerontologie, die het proces van ouder worden tot onderwerp heeft. De basisingrediënten
van de gerontologie zijn afkomstig uit de psychologie, de sociologie en de sociale psychologie,
maar soms ook uit de economie en de filosofie.
In dit hoofdstuk maak je kennis met verschillende stromingen in de gerontologie. Daarnaast leer je dat veel opvattingen van hulpverleners – soms bewust, soms onbewust – beïnvloed
zijn door een van deze stromingen. Het proces van ouder worden is een onderwerp dat mensen
al vele eeuwen bezig heeft gehouden, voordat de wetenschappelijke discipline gerontologie
rond de jaren zestig van de vorige eeuw ontstond. In dit hoofdstuk onderscheiden we drie
soorten theoretische perspectieven in de gerontologie. De eerste soort gaat ervan uit dat er in
de menselijke levensloop verschillende breuken optreden; hiertoe behoren onder meer het pathologische perspectief, het zogenaamde disengagement-perspectief en de activiteitentheorie.
De tweede groep gaat juist uit van continuïteit van de levensloop: het ontwikkelingsperspectief en de gerotranscendentie. De derde groep theorieën beschrijft het ouder worden als een
maskerade.
2.2Hoofdperspectief 1: breuken in de levensloop
Met het ouder worden treden er allerlei verliesmomenten op: kinderen gaan het huis uit, de
betaalde arbeid houdt op, lichamelijke kwalen en ziekten manifesteren zich en leeftijdgenoten
overlijden, waardoor het sociale netwerk krimpt. Vanuit dit perspectief zijn de breuken in het
sociale leven kenmerkende elementen. Deze breuken maken een heroriëntatie op het leven
noodzakelijk. De theorieën die de breuken in de levensloop als uitgangspunt nemen zijn in
zekere zin deterministisch van aard, vanwege het feit dat ze ouderdom beschrijven als een ‘onvermijdelijk sociaal verschijnsel’ dat politieke aandacht en oplossingen vereist[10] en vanwege
het uitgangspunt dat verlieservaringen het ouder worden kenmerken.
2.2.1Ouderdom als ziekte – het pathologische perspectief
‘Dokter, ik heb last van mijn rechterknie’, vertelt een zeventigjarige vrouw tegen haar huisarts.
‘Wat verwacht je op die leeftijd!’, antwoordt de arts. ‘Maar mijn linkerknie is ook zeventig en die
is prima.’ Deze anekdote staat in het boekje How to age van Anne Karpf, waarin zij zich verzet
tegen het biomedische perspectief als het gaat om ouder worden.[8] Eeuwenlang is het ouder
worden beschouwd als een aftakelingsproces. Niet verwonderlijk, omdat er in het verleden
zowel maatschappelijk als medisch weinig uit te richten was tegen de ziekten en handicaps die
veel ouderen teisterden. Heden ten dage is er veel meer mogelijk, waardoor lichamelijke ongemakken voorkomen kunnen worden of tijdig behandeld. Doch evengoed blijft de volkswijsheid
‘de ouderdom komt met gebreken’ de ronde doen.
2.2 • Hoofdperspectief 1: breuken in de levensloop
27
2.2.2Ouderen trekken zich terug – het disengagement-perspectief
Het startpunt van de wetenschappelijke benadering van het ouder worden ligt in 1961 bij onderzoek van de Amerikanen Cumming en Henry[3]. Zij beschreven het proces van ouder worden
als een vorm van disengagement, het Engelse woord voor terugtrekking of onthechting. Deze
theorie veronderstelt dat mensen met het ouder worden zich meer en meer terugtrekken uit het
sociale leven; dit proces heeft zowel sociale als psychologische achtergronden. Sociale aspecten betreffen vooral de afname van maatschappelijke rollen als ouderschap, deelname aan het
arbeidsproces en verantwoordelijkheden in maatschappelijke verbanden als de politiek en het
bestuur van maatschappelijke organisaties zoals vrijwilligersorganisaties en de kerk.
Psychologische aspecten betreffen vooral de afname van de behoefte tot sociale interactie
en een afname van de betrokkenheid bij andere mensen en gebeurtenissen in de samenleving.
Terugtrekken biedt de mogelijkheid om meer naar binnen te keren en zich voor te bereiden
op de naderende dood. Tegelijkertijd stoten sociale verbanden ouder wordende mensen steeds
meer uit. In de visie van Cumming en Henry ervaren ouder wordende mensen dit innerlijke en
sociale proces als een natuurlijke ontwikkeling. Dit stelt hen in staat om een hoog niveau van
geluk, levensvoldoening en levensinhoud te bereiken.
De disengagement-theorie is vervolgens uitgewerkt door andere wetenschappers, die een
minder rooskleurig beeld schetsen van het ouder worden. Zij richten de schijnwerpers vooral
op het verlies van maatschappelijke rollen, waardoor ouderen uiteindelijk gedoemd zijn tot
een zogenaamde ‘rolloze rol’. Hierdoor worden zij naar de buitenkant van de samenleving
gedrukt en komen zij in een kwetsbare maatschappelijke positie terecht. Deze theorieën richtten zich op de vraag welke plaats ouderen in de samenleving innemen. Met als resultaat een
beschrijving van de sociale processen die tot een achterstelling van ouderen leiden zoals het
armoedevraagstuk, uitstoting uit het arbeidsproces en negatieve beeldvorming. Hierdoor kregen vraagstukken rondom eenzaamheid, lichamelijke kwetsbaarheid, armoede, gebrek aan
zingeving, afhankelijkheid en discriminatie grote aandacht, die op hun beurt een bijdrage aan
de (negatieve) beeldvorming van ouderen leverden.
2.2.3Actief blijven is het devies – de activiteitentheorie
De oorspronkelijke uitgangspunten van de activiteitentheorie wijken weinig af van de disengagement-theorie. Ook hier gaat het om het verlies van maatschappelijke en sociale rollen, dat een
zoektocht naar een nieuw zelfbeeld en levenstevredenheid noodzakelijk maakt. Maar waar de disengagement-theorie terugtrekking uit maatschappelijke verbanden onvermijdelijk acht, stelt de
activiteitentheorie dat ouderen deelname aan het sociale leven actief moeten opzoeken. Door maatschappelijk en informeel te participeren, worden ouderen tevredener over hun bestaan. Met deze
uitgangspunten sluit de activiteitentheorie meer aan bij wat ouderen zelf ook wensen: actief en zelfstandig blijven. Het is een praktische theorie gebleken, die veel instemming ontmoette bij onderzoekers, beleidsmakers, hulpverleners en ouderen zelf, omdat het meetbare gegevens opleverde op
het gebied van gezondheid, mobiliteit, sociale en politieke participatie, en subjectief welbevinden.
Deze theorie introduceerde de vraag wat de beste manier is om ouder te worden. Een antwoord
vonden wetenschappers vooral in het belang van primaire relaties zoals met familie, vrienden en
buren. Meer informele activiteiten leiden tot meer levenstevredenheid, zo luidde de conclusie.
De activiteitentheorie is inmiddels vervangen door de theorie van de sociale productiefuncties, waarin eveneens de nadruk ligt op sociale relaties en sociale activiteit (. tabel 2.1). Deze
theorie is echter algemener van aard – dus niet alleen gericht op ouderen – en beoogt een
theorie over welbevinden te zijn die voor alle mensen geldt. Mensen produceren hun eigen
2
28
Hoofdstuk 2 • De wetenschap over ouder worden: terugtrekken of erbij blijven?
. Tabel 2.1 Model van de theorie van de sociale productiefuncties
2
1
Subjectief welbevinden
2
Fysiek welbevinden
Sociaal welbevinden
3
Comfort
Stimulatie
Affectie
Gedragsbevestiging
Status
4
Hulpbronnen
Hulpbronnen
Hulpbronnen
Hulpbronnen
Hulpbronnen
welbevinden door zich doelen te stellen. Ze gebruiken hiervoor hulpbronnen, maar zien zich
in hun levensloop ook voortdurend gesteld voor beperkingen en restricties, die deze ‘productie’
kunnen belemmeren. De theorie hanteert een model met een hiërarchische opbouw: de vierde
en onderste laag vertegenwoordigt de hulpbronnen en is meer aan de persoon zelf verbonden.
De derde laag betreft comfort, stimulatie, affectie, gedragsbevestiging en status. Comfort verwijst
naar een prettige en veilige omgeving, waarbij functieverlies, pijn en fysiologische behoeften
ontbreken. Bij stimulatie moet je denken aan zaken als sport, seks, bewegen, aangeraakt worden,
eten en drinken, muziek beluisteren en beoefenen, lezen en film kijken. Affectie is het ontvangen
(en geven) van liefde, vriendschap, tederheid, steun en aandacht. Een partner, kinderen en kleinkinderen, en vrienden zijn daarbij belangrijk. Onderwerpen die onder gedragsbevestiging vallen
zijn: waardering ervaren (en geven) voor wat je doet en wie je bent, zingeving en iets voor een
ander betekenen. Macht en invloed horen bij status, waarvan kennis, functie, vaardigheden en
geld onderdeel uitmaken. Bij de tweede laag gaat het om fysiek en sociaal welbevinden. De bovenste laag vertegenwoordigt het subjectief welbevinden. De drie bovenste lagen zijn universeel
en de onderste laag is afhankelijk van persoonlijke omstandigheden.[11]
Veranderingen in het leven spelen zich vooral af op de derde en vierde laag. Met het ouder
worden doen zich allerlei veranderingen voor zoals afscheid van arbeid, gezondheidsproblemen en verlies van dierbaren, waardoor het noodzakelijk wordt om andere hulpbronnen te
zoeken. Zo gaat deze theorie ervan uit dat mensen op zoek gaan naar vrijwilligerswerk als ze
afscheid hebben genomen van betaald werk om hun status te handhaven, en verhuizen ze van
een bewerkelijk en groot huis naar een aangepaste en gelijkvloerse woning om meer comfort te
krijgen. Met het ouder worden vermindert als eerste de belangstelling voor status, daarna stimulatie en vervolgens gedragsbevestiging. Het verlangen naar (of de doelstelling van) comfort
en affectie blijft aanwezig tot aan het einde van het leven.
2.2.4Selecteren, optimaliseren en compenseren
Een variant op de activiteitentheorie is het compensatieperspectief: ouderen hanteren coping­
strategieën om de moeilijkheden van de ouderdom het hoofd te bieden. Zo deden Baltes en
Baltes onderzoek onder een groot aantal ouderen tussen zeventig en honderd jaar oud naar het
welbevinden van lichaam en geest.[1] Zij toonden aan dat mensen zich tot op hoge leeftijd kunnen ontwikkelen. Die persoonlijke ontwikkeling gaat gepaard met een toenemend relativisme
(een minder dogmatische en tolerantere levensvisie, het heden minder belangrijk vinden en
een grotere acceptatie van onzekerheden in het leven). De omslag naar fysieke achteruitgang
vindt reeds plaats rond het twintigste levensjaar, zo stellen zij, maar levensinzichten en het
vermogen om de weg te vinden in complexe sociale omstandigheden nemen toe tot op hoge
leeftijd. Dit doen mensen bij het ouder worden door:
1.selectiever te zijn in met wie ze omgaan en wat ze aan activiteiten ondernemen;
2.de omstandigheden waarin ze leven optimaal te benutten en eventueel aan te passen;
3.compensatie te zoeken voor zaken die niet meer lukken.
29
2.2 • Hoofdperspectief 1: breuken in de levensloop
leeftijd
10
20
30
40
= (neuro)fysieke levenslijn
50
60
70
80
90
100
= ervaringslevenslijn
. Figuur 2.1 Balteslijnen.
Zij ontwikkelden daarvoor een grafiek met de zogenaamde Baltes-lijnen (. figuur 2.1).
Het compensatieperspectief is ook terug te vinden in de ecologische theorie van Lawton.
2.2.5De ecologische theorie
Elk mens, hoe jong of hoe oud ook, bemiddeld of onbemiddeld, alleenwonend of met anderen,
zoekt en streeft naar een evenwicht tussen de eigen mogelijkheden en beperkingen en die van
de omgeving. Voor mensen die bijvoorbeeld veel aankunnen, vormen een grote tuin, een markt,
culturele voorzieningen, druk verkeer of een zware baan een zekere uitdaging. Mensen die weinig
aankunnen, hebben echter een omgeving nodig die meer beschutting en veiligheid biedt, waar
voorzieningen dichterbij en allerlei faciliteiten bij de hand zijn. Zij verrichten aangepaste werkzaamheden, hebben misschien een kleine tuin of een balkon en leven in een rustige omgeving.
Dit is in een notendop de ecologische theorie van de Amerikaanse psycholoog M.P. Lawton[9].
Hij stelt dat ieder mens een passende omgeving nodig heeft om goed te kunnen functioneren, want ieder mens heeft zo zijn eigen mogelijkheden en beperkingen, op grond van zijn
karakter, geschiedenis, kennis en ervaring, zelfbeeld, opvattingen en lichamelijke en geestelijke
conditie. Om dit in beeld te krijgen moeten de positieve en negatieve omgevingsfactoren in
kaart gebracht worden, zoals de huisvestingssituatie, de woonomgeving en het sociaal netwerk.
Hieruit kan blijken dat de druk van de omgeving erg groot is door bijvoorbeeld een bewerkelijk
huis, de zorg voor het huishouden of een slechte relatie met de kinderen. Soms is er juist een
te geringe uitdaging doordat de omgeving alle werk uit handen heeft genomen. Het komt regelmatig voor dat mensen zichzelf over- of juist onderschatten. Volgens Lawton heeft dat te
maken met sociale competentie of ‘coping’-vaardigheden: zijn ze in staat om zich aan te passen
2
30
2
Hoofdstuk 2 • De wetenschap over ouder worden: terugtrekken of erbij blijven?
aan nieuwe situaties? Als iemand over deze sociale competentie beschikt kan dat kracht geven,
maar beschikt iemand daar niet over, dan kan dat juist een extra beperking opleveren. Te denken
valt aan een positief of negatief zelfbeeld, of aan de invloed die men zelf denkt te hebben op de
eigen situatie: ‘Ik kan er zelf wat aan doen’ tegenover ‘Ik voel me machteloos en ben afhankelijk
van de omstandigheden’. Andere elementen kunnen zijn: de perceptie van de omgeving (beleeft
men deze als zwaar, uitdagend, saai, veilig enzovoorts) en het ambitieniveau van de betrokkene.
Lawton maakt bij omgevingsdruk ook onderscheid tussen een vastere en een veranderlijkere component. Fysieke omstandigheden zoals de aard, grootte en ligging van de woning
zijn moeilijk en zeker niet onmiddellijk te variëren. Zaken als het inroepen van ondersteuning
vanuit het sociaal netwerk, aanvragen van huishoudelijke hulp, aanpassen van de maaltijdbereiding[6] of naar yoga gaan, zijn daarentegen elementen van omgevingsdruk die alle min of
meer veranderbaar zijn.
‘Optimaal’ ouder worden, zo stelt Lawton, heeft te maken met de verhouding tussen een
persoon en zijn competentie enerzijds en de omgeving waarbinnen de persoon leeft anderzijds.
Bij competentie gaat het om persoonskenmerken zoals de lichamelijke en geestelijke gezondheid, om de functie van de zintuigen en om de psychische gesteldheid. Omgevingsdruk bestaat
uit de eisen die de omgeving stelt zoals afstand, barrières en geluid, maar ook op mogelijkheden die de omgeving biedt zoals afwisseling, sociaal contact en aantrekkelijkheid. Persoonlijke
competentie en de druk van de omgeving bepalen het gedrag en het welbevinden. Zo zal iemand met sterke beperkingen prettig in een verzorgingshuis of serviceflat kunnen wonen: de
omgeving past bij de persoon en de persoon past bij de omgeving.
In elk mensenleven treden voortdurend veranderingen op. Als de straat drukker wordt
in verband met een verkeersomleiding, een kermis of een wandelvierdaagse is dat misschien
voor zekere tijd wel leuk, want het geeft afleiding. Het moet alleen niet te lang duren. Als de
omgevingsdruk hoger wordt dan wat men gemiddeld genomen aankan of prefereert, dan stijgt
de druk uit boven de competentie en voorkeur. Dergelijke situaties dagen het individu uit om
tot de grenzen van zijn kunnen te gaan. Omgekeerd kan het saai worden wanneer de straat
voor alle verkeer zou worden afgesloten. Misschien is dat voor even wel aardig, maar de kans is
groot dat de omgevingsdruk hier lager wordt dan het individu aan zou kunnen of prefereren.
Een omgeving kan dus af en toe spannender, veeleisender worden of juist minder veeleisend,
saaier, zonder afwisseling. Elk mens heeft bepaalde marges om deze onderdruk of overdruk te
kunnen opvangen. Deze veranderingen zorgen op zichzelf al voor een soort natuurlijke eb en
vloed. Onderdruk kan soms comfortabel zijn, maar kan op den duur een negatief effect hebben
op iemands competentie. Aan de andere kant kan overdruk een uitdaging vormen, maar het
individu kan ook overvraagd worden, en dat kan weer resulteren in een gevoel van onbehagen
en slecht aangepast gedrag.
2.3Hoofdperspectief 2: continuïteit in de levensloop
De kern van deze groep theorieën bestaat uit twee elementen: de sleutelwoorden zijn continuïteit en verandering. In de eerste plaats is onze levensloop geen aaneenschakeling van fasen,
maar juist een doorlopend geheel. Daarnaast treden er in ons leven voortdurend veranderingen
op, die eenieder op zijn eigen wijze in zijn leven inpast. Feitelijk komen deze theorieën erop
neer dat mensen bij het ouder worden hun leven en levensstijl voortzetten en hun zelfidentiteit
behouden. Het verschil tussen breukentheorieën en continuïteitstheorieën is dat ouderen het
ouder worden onderling verschillend beleven en leven. Diversiteit van het ouder worden staat
in deze benadering centraal.
2.3 • Hoofdperspectief 2: continuïteit in de levensloop
31
2.3.1Leven als ontwikkelingsopgave
In de ontwikkelingstheorie van Erikson[4] staat de gedachte centraal dat elk mens het nodig
heeft om samenhang te ervaren in het leven dat hij leidt en heeft geleid. Dat principe geldt voor
elke leeftijd. Maar, zo stelt Erikson, de thema’s die daarmee gepaard gaan, wijzigen zich met de
jaren. Hij onderscheidt acht ontwikkelingsfasen. De thema’s van de fasen bevatten elk een positieve zijde en een keerzijde, die beide worden samengevat in een zogenaamde ‘levenstaak’. In
de eerste fase, die met de geboorte begint, leert het kind niet alleen om vertrouwen te hebben in
de mensen om hem heen, maar ook wat het verschil is tussen vertrouwen en de aanwezigheid
van boosheid en verdriet. Na deze fase gaan ook sociale invloeden buiten het directe gezinsleven een rol spelen. Zo verwerft het kind in de tweede fase zijn zelfstandigheid door te lopen, te
praten, te handelen en te spelen met andere kinderen, waardoor het een fundamenteel geloof
krijgt in zijn eigen bestaan. Het vergt echter een heel leerproces om ‘op eigen benen’ te staan,
waardoor gevoelens van schaamte en twijfels het kind bestormen.
Als het kind eenmaal zijn zelfstandigheid heeft verworven, verkent het in de derde fase
mogelijkheden tot het nemen van initiatieven, waarvoor het vaak moet rivaliseren met andere
kinderen zoals broers en zussen, en vriendjes op het schoolplein. Het opzijzetten van leeftijdgenoten moet, volgens Erikson, ook schuldgevoelens oproepen om kennis te maken met
fundamentele morele waarden die voor de rest van het leven belangrijk blijven.
De vierde fase speelt zich af in de periode waarin kinderen naar de basisschool gaan. Ze
leren nu ‘erkenning te verwerven’ en ontwikkelen vlijt, waarmee ze geestelijke vaardigheden
opdoen die van pas komen als ze eenmaal volwassen zijn en ouders worden van hun eigen
kinderen: zaken tot een goed einde brengen en het besef dat ze ook een plaats buiten het directe
gezin en in de samenleving gaan krijgen, zijn de leerdoelen van deze fase. Dat dit vanzelfsprekend ook leidt tot mislukkingen is de keerzijde van deze opgave, en het kind zal de steun van
de omgeving nodig hebben om hieraan het hoofd te bieden.
In de vijfde fase zet de seksuele rijping in, die jongeren confronteert met een biologische
revolutie. Dit rijpingsproces leidt uiteindelijk tot de volwassenheid en de opbouw van een
persoonlijke identiteit, die Erikson de ego-identiteit noemt, waarmee jongeren zowel innerlijke
vertrouwdheid als continuïteit van het eigen levensplan opbouwen. De noodzakelijke keerzijde
van dit stadium is rolverwarring, waardoor jongeren snel geneigd zijn om zich te identificeren
met idolen of met een stroming binnen de jeugdcultuur.
Na deze persoonlijke worsteling zet de zesde fase in, met intimiteit als belangrijkste kenmerk. Jongvolwassenen leren een hechte binding aan te gaan met een partner en zich hieraan
zowel seksueel als mentaal over te geven. Deze verbinding is kostbaar en kwetsbaar, en gaat
gepaard met angst voor verlies van de liefde. De keerzijde van intimiteit noemt Erikson dan ook
isolement; een gevoel dat even noodzakelijk is als intimiteit om zich verbonden te blijven voelen
binnen het partnerschap en het bredere sociale leven in de gemeenschap, zoals werk, buurt,
sociaal-culturele en maatschappelijke organisaties (bijv. kerk, politiek en sport) en vriendschappen. Om ons te verbinden moeten we in staat zijn om zowel intimiteit als isolement te ervaren.
In het zevende stadium ervaren mensen hun afhankelijkheid van jongeren en zijn zij steeds
meer in staat om met hen kennis, ervaring en liefde te delen, en doen ze dat genereus. Erikson
noemt dat generativiteit. Dat is vooral de zorg dat er een volgende generatie komt en dat die de
leiding krijgt. In deze fase geven mensen het stokje door. De andere kant van dit verhaal is dat er
in dit persoonlijke proces stagnatie kan optreden en mensen steeds meer op zichzelf betrokken
raken en de verbinding kwijtraken.
Pas op hogere leeftijd, in de achtste fase, kan men de vruchten plukken van alle hoogte- en dieptepunten door alle stadia van zijn leven te aanvaarden en ‘de waardigheid van zijn eigen levensstijl
te verdedigen’. Het geleefde leven krijgt daardoor een diepere betekenis en samenhang oftewel ego-
2
32
Hoofdstuk 2 • De wetenschap over ouder worden: terugtrekken of erbij blijven?
. Tabel 2.2 Ontwikkelingstheorie van Erikson
2
Fase
Leeftijd
Levenstaak
Deugd
Zuigeling
Peuter
tot 18 maanden
vertrouwen versus wantrouwen
hoop
1,5 tot 3 jaar
autonomie versus schaamte
wil
Kleuter
3 tot 5 jaar
initiatief tegenover schuldgevoel
doelgerichtheid
Basisschool
6 tot 12 jaar
vlijt versus minderwaardigheid
competentie
Adolescentie
12 tot 18 jaar
identiteit versus rolverwarring
trouw
Vroege volwassenheid
18 tot 35 jaar
intimiteit versus isolement
liefde
Middelbare leeftijd
35 tot 55/65 jaar
generativiteit versus stagnatie
zorg
Late volwassenheid
55/65 tot de dood
ego-integriteit versus wanhoop
wijsheid
integriteit. Als deze uitblijft, dan liggen wanhoop en de angst voor de dood op de loer. Kort samengevat luidt de ontwikkelingstheorie van Erikson: van ego-identiteit naar ego-integriteit (. tabel 2.2).
2.3.2Gerotranscendentie
Net als Erikson gaat Tornstam[13] er met zijn theorie over gerotranscendentie van uit dat mensen op hogere leeftijd zoeken naar de samenhang in de gebeurtenissen tijdens hun levensloop.
Met het ouder worden ontwikkelen ouderen een nieuw perspectief op hun eigen leven en op
het leven in het algemeen en het universum, waarbij een materialistisch, rationeel wereldbeeld
wordt vervangen door een meer kosmische en transcendente oriëntatie. Transcendentie betekent het overstijgen van de zintuigelijke waarneming, waardoor men de ervaring kan krijgen
deel te zijn van een groter geheel, zoals de geschiedenis, de natuur, het Goddelijke of de mensheid. Volgens deze theorie begint dit proces al rond het dertigste levensjaar en is het aanvankelijk sterker bij vrouwen dan bij mannen. Tornstam vermoedt dat de geboorte van kinderen daar
de oorzaak van is. De verandering in de visie op het leven kent drie dimensies:
1.een kosmische dimensie;
2.een nieuwe oriëntatie op het zelf;
3.de dimensie met sociale en persoonlijke relaties.
De kosmische dimensie
Hoe ouder we worden, des te minder heden, verleden en toekomst hun scherpe begrenzing behouden. Hierdoor neemt het gevoel van verbondenheid met vorige en met komende generaties
toe. Ouderen herbeleven niet alleen familiegeschiedenissen, maar gaan tevens meer belangstelling tonen voor jongere generaties en hun persoonlijke ontwikkeling. Het vermogen om van
kleine dingen te genieten neemt toe en de angst om te sterven verdwijnt langzamerhand.
Een nieuwe oriëntatie op het zelf
Met het ouder worden raken we minder op onszelf en ons lichaam gericht, waardoor we onszelf meer kunnen accepteren zoals we zijn, met onze goede en minder goede eigenschappen.
Ook beginnen de verschillende puzzelstukjes uit ons leven steeds meer ineen te passen. Vooral
mannen worden altruïstischer.
Sociale en persoonlijke relaties
De betekenis en het belang van relaties verandert eveneens met het ouder worden. We worden
hierin veel selectiever en krijgen minder interesse in oppervlakkig sociaal verkeer. Daarbij
http://www.springer.com/978-90-368-0595-7
Download