Levensloop in perspectief: een scriptie over veranderingen in de

advertisement
Levensloop in perspectief: een scriptie over veranderingen in de
levensloop vanuit leeftijd-, huishoud- en activiteitenperspectief
A.P.C.M. van Holstein - 2004
Samenvatting en conclusie
Inleiding
Dit is een uittreksel uit de scriptie Levensloop in perspectief (Van Holstein, 2004). In dit
document wordt eerst een samenvatting gegeven van deze hoofdstukken uit de scriptie.
Daarna worden mede op basis van de probleemstelling de conclusies van het onderzoek
getrokken.
Samenvatting
De theorie
In dit onderzoek wordt het begrip levensloop gedefinieerd als het sociaal-maatschappelijk
patroon van posities dat een persoon gedurende zijn leven doorloopt. Het concept van
transitionele arbeidsmarkt gaat net als de levenslooptheorie uit van een aaneenschakeling van
posities en transities. De levensloop heeft een intrinsiek longitudinaal karakter. De som van
individuele levenslopen in de samenleving vormen een patroon dat neerslaat in de vorm van
levensloopmodellen. Zo kan een typering worden gegeven van op enig moment in de
maatschappij algemeen voorkomende en dus algemene levensloop. Ideaaltypisch worden in
dit onderzoek een statische levensloop en een dynamische levensloop onderscheiden. Het
statische model kent slechts drie levensfasen (kindfase, consolidatiefase en ouderdomsfase),
terwijl het dynamische model vijf levensfasen kent (kindfase, juniorfase, consolidatiefase,
seniorfase en ouderdomsfase. Kenmerk van het dynamische levensloopmodel is dat het meer
diversiteit en meer flexibele transities kent. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden naar
leeftijd, huishouden en activiteiten. Dit zijn de drie perspectieven die in dit deze scriptie
gehanteerd worden.
Het concept van de transitionele arbeidsmarkt impliceert een beleid gericht op duurzame
arbeidsparticipatie, maar heeft tegelijkertijd oog voor het belang van maatschappelijke
participatie en schept de randvoorwaarden voor de dynamische levensloop van mensen. Door
de dynamische levensloop treedt verdere risicovervaging op waardoor van buiten komend
onheil minder de nadruk heeft en de risico’s steeds meer door de actor zelf zijn te
beïnvloeden, bijvoorbeeld door inspanningen op gebied van preventie of herstel. Ook ontstaan
er nieuwe (sociale) risico’s door het dynamiseren van de levensloop. Daarbij moet gedacht
worden aan risico’s zoals scholing, rust, wisseling van inkomensbron of scheiding. Het
denken over de sociale zekerheid in termen van optimale bescherming tegen menselijke
schade legt ook meer nadruk op preventie en herstel. Door ondersteuning van
risicoaanvaarding in de vorm van transitiefaciliteiten kan voorkomen worden dat er door de
vergrote dynamiek risicomijdend gedrag optreedt.
Analyse van de levensloop
Vanuit de drie onderscheidde perspectieven is de afgelopen eeuw een ontwikkeling waar te
nemen van een statische levensloop naar een meer dynamische levensloop. De ontwikkeling
krijgt vorm vanuit de agrarische samenleving die zich kenmerkt door een eenvoudige
statische levensloop zonder omvangrijke institutionele fasen. Langs de weg van
institutionalisering is in de industriële samenleving een levensloop ontstaan die getypeerd kan
worden als een statische levensloop met drie duidelijk onderscheiden fasen. Door de
toenemende invloed van individualisering is momenteel in de informatiesamenleving een
ontwikkeling gaande naar een meer dynamische levensloop met vijf globale levensfasen.
Gedurende de afgelopen honderd jaar blijken veranderingen in de levensloop enige jaren te
volgen na ingrijpende technologische ontwikkelingen zoals de industrialisatie en de
informatisering. Veranderingen in de levensloop die zijn terug te voeren op processen van
individualisering en institutionalisering. Daarmee is geen causaal verband aangetoond tussen
technologie en levensloop, maar valt wel een opmerkelijke volgtijdelijkheid te constateren.
Gedurende de overgangsperiode waarin nieuwe levenslooppatronen als gevolg van zo’n
technologische revolutie vorm krijgen, blijken de bestaande instituties tekort te schieten. Het
heeft enige tijd nodig voordat de instituties zich aangepast hebben aan de nieuwe situatie.
Tijdens de industriële revolutie werd bijvoorbeeld gesproken over de sociale kwestie, dat
resulteerde in beschermende wetgeving ten aanzien van arbeid evenals tot de vorming van een
stelsel van sociale zekerheid. Tegenwoordig wordt het begrip ‘sociale kwestie’ wederom
gebezigd om de discrepantie tussen de bestaande instituties en de nieuwe levenslooppatronen
aan te geven. Kernwoorden zijn daarbij flexibilisering en keuzevrijheid.
Vanuit het leeftijdsperspectief kan een aantal deelconclusies getrokken worden (zie Figuur
5.1). Ten eerste is de levensverwachting onder invloed van ontwikkelingen in de (medische)
technologie gestegen. Ten tweede zijn de leeftijdsgrenzen steeds verder geïnstitutionaliseerd,
toch worden daar steeds meer individuele keuzes mogelijk. De levensloop is gedurende de
twintigste eeuw qua leeftijd steeds verder in categorieën verdeeld, die door de toegenomen
individualisering weer flexibeler worden. De leeftijd is vooral van invloed op de initiële
transitie van scholing naar werk (III) en de definitieve transitie van werk naar pensioen (V). In
termen van sociale risico’s gaat het daarbij vooral om initiële scholing en
loopbaanondersteuning gericht op optimale inzetbaarheid tot pensioen (9) en ouderdom (8).
Ook vanuit het huishoudperspectief is een aantal deelconclusies te trekken (zie Figuur 5.1).
Ten eerste is er onder invloed van individualisering sprake van huishoudverdunning,
bovendien is de huishoudvorming meer divers geworden. De levensloop heeft qua huishouden
aan diversiteit gewonnen en is steeds verder geliberaliseerd. Deze grotere diversiteit in de
levensloop vanuit huishoudperspectief is vooral van invloed op de transitie tussen werk en
private huishoudens (IV). Het gaat daarbij om het klassieke sociale risico van overlijden van
de werkende partner (4), evenals de modernere sociale risico’s zoals scheiding van de
werkende partner (5), de zorg voor verwanten (6) of de zorg voor kinderen (7).
Ten slotte kan er vanuit het activiteitenperspectief een aantal deelconclusies getrokken
worden (zie Figuur 5.1). Allereerst is de arbeidsparticipatie van vrouwen toegenomen
waardoor ook de taakcombinatie is toegenomen. De individuele routinematigheid is
afgenomen. De levensloop is qua activiteiten niet langer strikt chronologisch, er worden
gedurende de levensloop meer activiteiten gecombineerd. De activiteiten hebben vooral
invloed op de transities van werkloosheid (II) scholing (III), zorg (IV) en pensionering (V),
alle in relatie tot betaalde arbeid (I) in deeltijd of voltijd. Bij het activiteitenperspectief zijn
een veelheid van sociale risico’s aan de orde. Naast risico’s die terug te leiden zijn op leeftijd
of huishouden gaat het over risico’s die ontstaan bij: scholing en loopbaanondersteuning
gericht op optimale inzetbaarheid tot het pensioen (9), wisseling van inkomensbron (10) of
rust, reflectie en relaties (11), maar ook over de klassieke risico’s van ziekte (1),
arbeidsongeschiktheid (2) en werkloosheid (3).
Figuur 0.1 Samenvatting van transities en risico’s per perspectief
Perspectief
Leeftijd
Transities
 Scholing naar werk (III)
 Werk naar pensioen (V)
Huishoud

Werk en private
huishoudens en vice versa
(IV)
Activiteiten

Werk en (tijdelijke)
werkloosheid (I en II)
Werk en scholing (I en III)
Werk en zorg (I en IV)
Werk en pensioen (I en V)



Risico’s
 Scholing en
loopbaanondersteuning gericht
op optimale inzetbaarheid (9)
 Ouderdom (8)
 Overlijden van werkende partner
(4)
 Scheiding van werkende partner
(5)
 Zorg voor verwanten (6)
 Zorg voor kinderen (7)
 Scholing en
loopbaanondersteuning gericht
op optimale inzetbaarheid (9)
 Wisseling van inkomstenbron
(10)
 Rust, reflectie en relaties (11)
 Ziekte/arbeidsongeschiktheid
(1/2)
 Werkloosheid (3)
Politiek en beleid
De politieke partijen waarvan de programma’s zijn nagelopen, hebben allemaal aandacht voor
het activiteiten- en leeftijdperspectief. CDA en PvdA hebben ook aandacht voor het
huishoudperspectief, dit zijn ook de partijen die de levensloop met name benoemen. De
partijen onderkennen ook de behoefte aan keuzevrijheid, maar een belangrijk verschil is de
invulling van de regeling: collectief of individueel. VVD en D66 willen meer keuzevrijheid in
de CAO-arrangementen brengen. Daarnaast wil D66, net als de PvdA, meer betaalde
verlofrechten. Het CDA wil een fiscale faciliteit voor het sparen via een individuele
levensloopverzekering, terwijl de PvdA daar ook vormen van collectiviteit in wenst. De
ideeën in de programma’s blijven over het algemeen abstract. Aangezien niet alle partijen
direct verwijzen naar de veranderende levensloop, blijft het de vraag of voorgestelde
beleidsmaatregelen daaraan gerelateerd zijn of voortkomen uit andere richtinggevende
principes, zoals ordeningsopvattingen of financieringsproblematiek. In 2002 werd de
levensloopregeling in het strategisch akkoord opgenomen, dat was gemotiveerd vanuit alle
drie de perspectieven. Vanaf het hoofdlijnenakkoord en het sociaal akkoord van 2003 kwam
de nadruk meer op het leeftijdsperspectief te liggen.
Uit de gestandaardiseerde score van transities en risico’s per perspectief blijkt dat D66, CDA
en PvdA hebben in hun programma’s relatief veel aandacht schenken voor onderwerpen die
betrekking hebben op levensloopbeleid. De regeerakkoorden van Balkenende I en II scoren
verhoudingsgewijs laag doordat in tegenstelling tot de programma’s alleen het aan de
levensloopregeling gerelateerde beleid is meegenomen in de analyse. Tenslotte valt te
concluderen dat er gemiddeld veel aandacht is voor het leeftijdperspectief gevolgd door het
activiteitenperspectief.
De levensloop is in de maatschappelijke discussie verbonden geraakt met de VUT en het
prepensioen. Deze discussie spitst zich toe op de principiële vraag of de levensloopregeling
individueel of collectief moet worden vormgegeven. Vanuit de doelstelling van de
levensloopbenadering zelf is een fiscale faciliteit voor een individuele spaarregeling de beste
optie. Deze optie sluit aan bij de doelstelling van de levensloopbenadering om individuen
zoveel mogelijk keuzevrijheid te geven bij de invulling van hun eigen levensloop. In het
verlengde hiervan ligt de wens de transities tussen posities als werk, zorg en scholing zo min
mogelijk te belemmeren. Ook vanuit de overwegingen ten aanzien van de generationele
solidariteit en daarmee samenhangende arbeidsparticipatie ligt de invoering van een
individuele levensloopregeling en de afbouw van collectieve uittredingsregelingen zoals de
VUT en het prepensioen voor de hand. De levensloopregeling is gericht op een duurzame
arbeidsparticipatie, terwijl beide andere uittredingsregelingen gericht zijn op een uitsluitende
transitie naar vervroegde inactiviteit. Een brede arbeidsparticipatie is van groot belang voor
een solidaire oudedagsvoorziening.
Conclusies van het onderzoek
In deze paragraaf zal worden ingegaan op de beantwoording van de vraagstellingen en de
probleemstelling. Daarna zullen aan de hand van het voorgaande een aantal conclusies
getrokken worden.
Vraagstellingen
De drie vraagstellingen die voorafgaan aan de probleemstelling zijn in een drietal
hoofdstukken beantwoord, zoals samengevat in paragraaf 5.2. In hoofdstuk 2 is aangegeven
welke theoretische opvattingen en concepten er bestaan met betrekking tot de levensloop in
relatie tot arbeidsmarkt en sociale zekerheid. In hoofdstuk 3 is ingegaan op de
maatschappelijke en beleidsprocessen die gaan gepaard met veranderingen in de levensloop
en welke wisselwerking er bestaat met de arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Tenslotte is in
hoofdstuk 4 een analyse gemaakt van de vraag hoe er in standpunten van politieke partijen
met betrekking tot sociale zekerheid en arbeidsmarkt rekening wordt gehouden met
veranderingen in de levensloop.
Probleemstelling
In hoofdstuk 1 is de navolgende probleemstelling voor het onderzoek geformuleerd: Welke
verbanden bestaan er tussen de veranderende levensloop en het arbeidsmarktbeleid en socialezekerheidsbeleid? Hoe zal de sociale zekerheid kunnen inspelen op de nieuwe risico’s die
voortkomen uit de flexibelere levenslopen? Met het onderzoek in deze scriptie is antwoord
gegeven op deze tweeledige probleemstelling.
Op het eerste deel is antwoord gegeven in hoofdstuk 3. Daar is aangegeven (zie Figuur 3.2)
welke verbanden er bestaan tussen de levensloop en het arbeidsmarktbeleid en socialezekerheidsbeleid. Bepaalde culturele en structurele factoren beïnvloeden de maatschappelijke
processen alsook de beleidsprocessen ten aanzien arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Deze
processen hebben invloed op de levensloop en andersom beïnvloedt de levensloop weer deze
processen. Er is dus een wederkerige relatie tussen de veranderende levensloop en het
arbeidsmarktbeleid en sociale-zekerheidsbeleid. De geconstateerde relaties zijn hieronder kort
samengevat.
Vanuit de historische context zijn er afgelopen eeuw een tweetal majeure ontwikkelingen te
onderscheiden: de industrialisatie en informatisering. Eind negentiende, begin twintigste eeuw
deed zich in Nederland het proces van industrialisatie – de industriële revolutie – voor. De
maatschappij ontwikkelde zich van agrarische tot industriële samenleving. De levensloop is
na de industriële revolutie te kenmerken als eenduidig en serieel. Een individu kent een gering
aantal posities en transities op de arbeidsmarkt en in de maatschappij. De industriële revolutie
heeft (mede) aanzet geven tot herstructurering van de arbeidsmarkt en levensloop en het
ontstaan en verdere ontwikkeling van de sociale zekerheid. Daar waar begin twintigste eeuw
nog vrijwel geen sociale-zekerheidsrechten zijn, zijn rond 1970 zo goed als alle risico’s
verbonden aan arbeid, inkomen en gezondheid voorzien van bescherming. Het gevormde
stelsel lijkt zich vanwege haar institutionele immobiliteit minder makkelijk aan te passen aan
de nieuwe eisen van het sociaal-economisch leven.
Sinds ongeveer 1970 is een proces van informatisering ingezet. De maatschappij ontwikkelt
zich van industriële samenleving naar informatiesamenleving. De levensloop ontwikkelt door
informatisering meer variaties en combinaties. Het aantal posities en transities van het
individu op de arbeidsmarkt en in de maatschappij neemt toe. Evenals de industriële revolutie
heeft de ingezette ontwikkeling naar een informatiesamenleving zo (mede) een aanzet
gegeven tot herstructurering van de arbeidsmarkt en de levensloop, en wellicht via deze
herstructurering ook tot een heroriëntatie op de sociale zekerheid. Sinds ongeveer 1985 is in
de sociale zekerheid een aanpassingsproces ingezet in de richting van beperking van de
personenkring en risico’s, aanscherping van toegang en activering, integratie van
beleidsvelden, differentiatie van financiering, privatisering van publieke taken en
verschuiving van verantwoordelijkheden in toezicht en uitvoering. Structurele veranderingen
in de economie hebben het activiteitenpatroon een ander aanzien gegeven.
Het tweede deel van de probleemstelling is, vanuit het kader van de transitionele
arbeidsmarkt- en de levensloopgedachte, in hoofdstuk 4 beantwoord, op basis van de
beleidsvoorstellen van met name de politieke partijen en de regering. Aan de hand van een
analyseschema (Figuur 4.1) en de drie onderscheiden perspectieven is besproken welke
maatregelen de verschillende politieke partijen voorstellen. Vervolgens is ingegaan op de
door het kabinet Balkenende II voorgestelde regeling. De door het kabinet voorgestelde
individuele levensloopregeling is als bestendigende transitiefaciliteit gericht op een duurzame
arbeidsparticipatie. De fiscale faciliteit moet de private voorzorg versterken zodat men zelf in
een aanvaardbaar inkomen bij verlof kan voorzien. Het verlof geeft de tijd en mogelijkheden
om preventief de arbeidscapaciteiten te onderhouden en de leefpatronen te verbeteren. De
levensloopregeling sluit dus aan op de functies van de transitionele arbeidsmarkt en de sociale
zekerheid. Vanuit de doelstelling van de levensloopgedachte zelf is een fiscale faciliteit voor
een individuele spaarregeling meest kansrijke optie.
In tegenstelling tot de levensloopregeling zijn de VUT en prepensioen gericht op een
uitsluitende transitie naar vervroegde inactiviteit. Een brede arbeidsparticipatie is van groot
belang voor een solidaire oudedagsvoorziening. Door een hoger niveau van
arbeidsparticipatie kan het afkalven van intergenerationele solidariteit voorkomen worden of
althans beperkt. Ouderen moeten in de toekomst derhalve meer als een integraal onderdeel
van de beroepsbevolking beschouwd worden en langer participeren op de arbeidsmarkt.
Uitsluitende transitiefaciliteiten dienen daartoe te worden beperkt ten gunste van
bestendigende of integratieve transitiefaciliteiten. Dit zou moeten samengaan met een
leeftijdsbewust personeelsbeleid, de verbetering van de arbeidsmobiliteit van ouderen en er
zou meer in hun kennis en vaardigheden geïnvesteerd moeten worden in de vorm van om-,
her- en bijscholing. Ook dienen werksituaties en arbeidsomstandigheden beter bij de
behoeften en kwaliteiten van ouder personeel aan te sluiten.
Conclusies
1. Vanuit de drie onderscheiden perspectieven is de afgelopen eeuw een ontwikkeling
waar te nemen van een statische levensloop met drie duidelijk onderscheiden fasen
naar een meer dynamische levensloop met vijf globale levensfasen.
2. Veranderingen in de levenslooppatronen volgen op ingrijpende technologische
ontwikkelingen zoals de industrialisatie en de informatisering. Deze
levensloopveranderingen zijn terug te voeren op daarmee gepaard gaande
maatschappelijke processen van individualisering en institutionalisering.
3. Gedurende de overgangsperiode waarin nieuwe levenslooppatronen vorm krijgen,
blijken bestaande sociale-zekerheids- en arbeidsmarktinstituties achter te lopen. Het
neemt enige tijd voordat de instituties zich aanpassen aan de nieuwe situatie.
4. Vanuit het leeftijdsperspectief is de levensloop qua leeftijd in categorieën verdeeld,
leeftijdsgrenzen die door de toegenomen individualisering weer flexibeler worden.
5. Vanuit het huishoudperspectief heeft de levensloop qua huishouden aan diversiteit
gewonnen en is de huishoudvorming steeds verder geliberaliseerd.
6. Vanuit het activiteitenperspectief is de levensloop qua activiteiten niet langer strikt
chronologisch, er worden gedurende de levensloop meer activiteiten gecombineerd.
7. Daar waar in 2002 in beginsel in de verkiezingsprogramma’s en het kabinetsbeleid
vanuit de drie perspectieven een zeker evenwicht bestond in het voorgestelde
levensloopbeleid, is die aandacht recentelijk eenzijdig verplaatst naar het
leeftijdsperspectief.
8. Maatregelen die invloed hebben op de levensloop zijn niet altijd gemotiveerd vanuit
de levensloop, maar komen ook voort uit andere richtinggevende principes, zoals
ordeningsopvattingen of financieringsproblematiek.
9. Bij beleidsvoornemens die invloed zullen hebben op de levensloop is het voor een
evenwichtig beleid nodig om rekening te houden met de effecten ervan op de drie
perspectieven (leeftijd, huishoud en activiteiten).
10. Een levensloopregeling dient als transitiefaciliteit de integratieve en bestendigende
transities te vergemakkelijken om zo, preventief de gevolgen van de risico’s te
beperken en de bestaanszekerheid te vergroten.
11. Een fiscale faciliteit voor een individuele spaarregeling lijkt een kansrijke optie gezien
vanuit de doelstelling van de levensloopgedachte zelf: een transitionele arbeidsmarkt
en een flexibele transitiefaciliteit in de sociale zekerheid.
12. De invoering van een individuele levensloopregeling en de afbouw van collectieve
uittredingsregelingen zoals de VUT en het prepensioen liggen voor de hand vanuit de
overwegingen ten aanzien van de generationele solidariteit en daarmee
samenhangende arbeidsparticipatie.
13. Bij wijzigingen in toekomstvoorzieningen is een overgangsregeling een
randvoorwaarde om de betrouwbaarheid van de overheid en de rechtszekerheid niet in
geding te brengen. Het individu moet kunnen anticiperen op deze wijzigingen.
14. Onzekerheden ten aanzien van sociale zekerheid moeten worden voorkomen, dat
vereist een goede communicatie over de (financiële) consequenties over de gevolgen
van wijzigingen in de toekomstvoorzieningen. Rekenvoorbeelden zijn nodig.
Download