Het jonge kind op school Uitdagingen voor onderzoek en praktijk Ineke Oenema-Mostert Sieneke Goorhuis-Brouwer Rienkje van Boekel-van der Mei Arda Oosterhoff Voorwoord In 2012 heeft de School of Education van Stenden Hogeschool het lectoraat Early Childhood opgezet om een impuls te geven aan de visievorming en kennisontwikkeling ten aanzien van het onderwijs aan jonge kinderen. Lectoren Sieneke Goorhuis-Brouwer en Ineke Oenema-Mostert zijn er in de afgelopen vier jaar zeer wel in geslaagd om deze impuls te geven door het opzetten van onderzoek, het voeden van het maatschappelijk debat en het versterken van het curriculum van de opleiding tot leraar basisonderwijs. Het lectoraat heeft in samenspraak met het werkveld relevante onderzoeks- en discussiethema’s vastgesteld. Deze zijn herkenbaar in de bijdragen in deze bundel, die de afronding van de eerste lectoraatsperiode markeert. Het lectoraat heeft zijn bestaansrecht bewezen, wij kijken met gepaste trots terug op de opbrengsten van de afgelopen vier jaar en zien met vertrouwen de komende vier jaar tegemoet! Ingrid Janssen, MA Head of School Stenden School of Education Inhoudsopgave Het jonge kind op school.4 Uitdagingen voor praktijk en onderzoek Wijsheid voor alle kleuters Herfstkinderen8 Schoolrijpheid15 De afrekencultuur 17 Professionele autonomie.22 Hoe blijf je baas over je eigen onderwijspraktijk? Buiten spelen 25 Speel je mee in Li La Land? 27 ‘Rijke leeromgeving jonge kinderen in het onderwijs’ 31 Ik wil een leesbril 34 Leren in context 36 Ieder kind is er een 41 Work in Progress Het lectoraat Early Childhood 2016-2020 50 Het belang van fantasie Geraadpleegde literatuur 2 6 57 59 3 Het jonge kind op school. Uitdagingen voor praktijk en onderzoek. De afgelopen 4 jaar is met veel enthousiasme, inzet en bezieling gewerkt aan de tweeledige opdracht aan het lectoraat Early Childhood: het ondersteunen van het publieke debat rond de ontwikkeling en het leren van het jonge kind in de voor- en vroegschoolse situatie en het ondersteunen van de ontwikkeling van het curriculum van de OLB specialisatie onderbouw. De komende jaren wordt deze opdracht verder vormgegeven door het onderzoek en het onderwijs rond de handelingsbekwaamheid van de leerkracht in opleiding. De start- en vakbekwame leerkracht die inspeelt op de basisbehoeften autonomie, competentie en relatie vanmet het jonge kind en deze ondersteunt door sensitiviteit en stimulerend gedrag. Het lectoraat Early Childhood stelt het leren toepassen van onderzoeksvaardigheden van de leraar basisonderwijs centraal. De onderzoekende startbekwame leraar basisonderwijs is zo in staat om aan de hand van de opgedane ervaring met praktijkgericht onderzoek de kwaliteit van het eigen onderwijs en het eigen handelen te verbeteren en de effecten van interventies te onderzoeken. In de visie van het lectoraat is het van belang dat jonge kinderen zich ontwikkelen tot authentieke, kritisch denkende mensen en niet alleen tot kennis vergarende mensen in dienst van een kenniseconomie. Studenten leren dat het doen van praktijkgericht onderzoek belangrijk is om als professional het handelen in het onderwijs aan jonge kinderen te kunnen funderen in een beredeneerd en gedifferentieerd onderwijsaanbod. Het jonge kind in de onderbouw moet zich kunnen ontwikkelen tot een persoonlijkheid in wording (sociaal-emotionele stabiliteit). Ze zijn pas echt leerlingen als op basis van de neurobiologisch ontwikkeling vaardigheden zijn ontwikkeld die als basis dienen voor het echte leren: zich in de gesproken taal goed uit kunnen drukken, beheersing hebben over de grove en fijne motoriek, denkstappen hebben gemaakt tot aan het concreet operationele stadium, in een groep kunnen functioneren, instructies kunnen begrijpen en geconcentreerd aan een opdrachtje kunnen werken. Deze wetenschappelijke inzichten kunnen en moeten een belangrijke bijdrage leveren aan het ontwikkelen van adequate programma’s voor onderwijs, toetsing en zorg aan jonge kinderen en kunnen de competenties van de leerkracht in opleiding en scholen op dit gebied versterken. Een belangrijke uitdaging ligt in de vertaalslag van deze wetenschappelijke inzichten naar programma’s voor de praktijk. 4 De opbrengsten van de afgelopen lectoraatsperiode zijn in dit boek samengebracht via onderzoek van studenten, het promotieonderzoek en het onderzoek dat naar aanleiding van werkveldvragen is ontstaan. Dit zijn piketpalen in de trektocht op weg naar een beredeneerd onderwijsaanbod aansluitend op de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen. De aandachtspunten voor de trektocht zijn samengebracht in de columns over de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen en vinden een neerslag in de afscheidsrede van collega Sieneke Goorhuis: Ieder kind is er een. De verbinding tussen de eerste en tweede termijn van het lectoraat Early Childhood wordt weergegeven door de mandala: met grote concentratie worden de verschillende materialen verzameld en geordend volgens een eigen patroon dat de verbinding tussen binnen en buiten symboliseert. In de eerste termijn van het lectoraat zijn de thema’s verzameld. De ingezette lijnen wat betreft kennisontwikkeling, valorisatie en de verbinding met de bachelor- en masteropleidingen en de lectoraten van de School of Education worden in de tweede termijn voortgezet en verdiept in samenwerking met het werkveld, de studenten, docenten en de andere lectoraten. In ‘work in progress’ kijken wij vast vooruit. Veel leesplezier. Ineke Oenema-Mostert Sieneke Goorhuis-Brouwer Rienkje van Boekel-van der Mei Arda Oosterhoff 23 maart 2016 5 Wijsheid voor alle kleuters Het onderwijs in Nederland staat volop ter discussie. Er is onvrede over de door de overheid opgelegde ratrace. Iedereen moet slim zijn, de beste of excellent. Cognitieve vaardigheden in de zin van rekenen, taal enzovoorts zijn leidend. Steeds meer wordt naar voren gebracht dat een compleet menselijk bestaan niet gebaseerd kan zijn op deze uitgangspunten. Om die reden riep staatssecretaris Dekker onlangs op tot een nationale brainstorm met de vraag: Wat moeten kleuters leren om klaar te zijn voor 2032? Die brainstrom leverde een overdonderende roep op om aandacht te besteden een “persoonsvorming”. Harde feiten, rendement, nut, efficiency, meetbaarheid en marktprincipes mogen niet de overhand hebben. We weten immers nooit wat de toekomst brengt. Recent pakten vier filosofen, te weten Eva-Anne le Coultre, Stine Jensen, Frank Meester en Coen Simon, dit onderwerp op in een essay: “Is de kleuter van nu in 2032 een hulpeloze burger?” (Trouw, 9 mei 2015). Zij betoogden dat voor een goede toekomstige participatie in de maatschappij, naast taal en rekenen en de kernvakken, andere competenties aangeboord moeten worden, te weten: samenwerken, creativiteit, communiceren, probleemoplossend vermogen, kritisch denken en sociale vaardigheden. Het vak filosofie zou hieraan kunnen bijdragen. Geesteswetenschappen zijn nodig voor een vitale samenleving die zich zelf overdenkt en vernieuwt. Wanneer deze verdwijnen, verdwijnt ook de democratie. De school zou van meet af aan, dus ook voor de allerjongste leerlingen, veel meer moeten lijken op de Griekse scholè – een tussenruimte om dingen te overdenken. Overdenken leidt tot een kritische houding, waarmee kritiek niet hetzelfde is als ergens tegen zijn. Nee, een kritische houding betekent vragen stellen, argumenteren en logisch redeneren. Leren overdenken en argumenteren begint al vroeg en wel in het kinderspel. Kinderen leren samen te werken en problemen op te lossen wanneer ze samen spelen. En op basis van betekenisvolle spelervaringen ontwikkelen ze begrippen en vaardigheden. Kinderen spelen niet om iets te winnen of te bereiken. Ze spelen omdat hun fantasie hen dat ingeeft. In het spel oefenen kinderen de verbeelding, dat wil zeggen, ze maken zich voorstellingen van iets. Door te spelen beleeft het kind gebeurtenissen die buiten de eigen ervaring liggen. Op die manier ontstaat er ruimte voor gevoelens en ervaringen van anderen. Daarmee vormt het kinderspel ook de basis voor het later kunnen verstaan van cultuur: schilderkunst, beeldhouwkunst, muziek, dans, proza en poëzie. Door Albert Verwey is dit in het gedicht Samenspraak als volgt uitgedrukt: 6 Kritikus: Mijn vriend, uw versjes zijn niet goed. Dichter: Dat kan mij weinig schelen. Die maak ik niet om goed te doen. Die maak ik om wat te spelen. The New York Times plaatste in de Sunday Review van 17 mei 2015 de opinie: Let the Kids Learn Through Play. In dit opiniestuk werd aangetoond dat de nadruk op het vroeg leren van cognitieve vaardigheden een negatief effect heeft voor de ontwikkeling van het kind. Het klinkt logisch: “Hoe eerder, hoe beter, de vroeg vogel vangt de worm”. Echter: didactische instructie voor het zesde jaar vertraagt de emotionele en cognitieve ontwikkeling en zorgt voor onnodige stress. Ook verliest het kind vaak de zin om te leren. In een onderzoek uit Florida (2014) bij 343 kinderen, uitgevoerd door prof. Marcon blijkt dat kinderen die al vanaf hun 4e jaar geïnstrueerd werden ten aanzien van taal en rekenen in groep 7 en 8 significant slechtere leerprestaties hadden, dan de kinderen die zich in groep 1 en 2 via het spel hadden mogen ontwikkelen. En al vanaf groep 3 vertonen deze kinderen minder eigen initiatief en zijn ze minder sociaal gericht. Het huidige beleid is dus geheel niet gericht op persoonsvorming en kritisch bewustzijn. Toon Hermans drukte het peuterspel als volgt uit: Ik had een hobbelpaardje; Dat beest had maar één oog; maar draafde met een vaartje; te gek gewoon – het vloog. Het draafde naar de regenboog; het draafde lustig voort; het draafde met dat ene oog; tot aan de hemelpoort. En Guillaume van der Graft vertolkte het kleuterspel als volgt: In het bos; loopt een kind; loopt het los; in de wind Als papier; als een blad; doet het hier; doet het wat Zoekt een poort; licht en wijd; zoekt een woord; in de tijd Zoekt een weg; uit en om Maar ik zeg niets; ik droom Kinderspel is de voorloper van de filosofie en leidt tot persoonsvorming. Daarzonder komen we niet in het beloofde land van een humane en democratische samenleving. Sieneke Goorhuis-Brouwer 7 Herfstkinderen Samenvatting van een onderzoek naar de zin of onzin van kleuterbouwverlenging, geschreven door Nancy van der Heijden en Marije Jager. AOLB studenten derde studiejaar Capita selecta (april, 2015) Inleiding en vraagstellig Sinds een aantal jaren is de peildatum voor de grens van overgang van leerlingen van groep 2 naar groep 3, verschoven van één oktober naar één januari. De één januarigrens die gehanteerd wordt, is een weerspiegeling van de ‘snelheid’ van de samenleving (Bosch & Boomsma, 2013). Als een kind vier jaar is, wordt het kind toegelaten tot de basisschool. Doordat de leerlingen op verschillende momenten in het jaar vier jaar worden, is het niet mogelijk om aan iedere leerling even lang onderwijs te bieden. In de praktijk blijkt dit vooral tot uiting te komen bij de kleuters. Niet alle leerlingen genieten even lang kleuteronderwijs. Leerlingen die op één januari vijf jaar zijn kunnen in principe de overstap maken naar groep 3. Door de verschuiving van de leeftijdsgrens is er een groep leerlingen bij gekomen die vervroegd over kunnen gaan naar groep 3. Dit betreffen de najaarsleerlingen (herfstkinderen), zij zijn geboren in oktober, november of december. Als najaarsleerlingen niet door gaan naar groep 3, kan dit door de nieuwe grens van één januari als kleuterbouwverlenging of doubleren worden gezien. Door het verleggen van de leeftijdsgrens is er een dilemma ontstaan over de lengte van de kleutertijd. Gaat een leerling met vijf jaar al naar groep 3, of wordt er een jaar langer gekleuterd door de leerling? Van de Grift (2005) stelt dat één op de tien leerlingen jaarlijks een kleuterbouwverlenging krijgen aangeboden. Ongeveer drie procent van de leerlingen die van kleuterbouwverlenging heeft genoten blijft later in de schoolperiode alsnog zitten en ongeveer dertien procent wordt verwezen naar het speciaal basisonderwijs (Roeleveld & Veen, 2007). Aan het vervroegd laten overgaan, of het verlaat laten overgaan van een kleuter hangen positieve en negatieve gevolgen. In het uitgevoerde literatuuronderzoek (zie geraadpleegde literatuur) is gezocht naar de argumenten van verschillende onderzoekers wat betreft kleuterbouwverlenging van najaarsleerlingen. Dit betreffen voor- en tegenargumenten. De hoofdvraag luidt hierbij: Is het zinvol om najaarsleerlingen langer in groep 2 te houden of is het zinvoller om ze vervroegd door te laten stromen naar groep 3 van de basisschool? 8 Resultaten In de literatuur werden vooral cognitieve en sociaal-emotionele aspecten belicht. De aspectenwerkhouding en motoriek worden sporadisch genoemd. Op het cognitieve gebied kan er gesteld worden dat op korte termijn de effecten van een jaar langer bij de kleuters zeker positief is voor de prestaties van leerlingen. Op langere termijn bleek echter dat de leerlingen weer op hetzelfde niveau terugvallen als vergelijkbare leerlingen (Heijden, 2009; Roeleveld & Veen, 2007). Ook Verachtert et al. (2010) ziet een terugval van de prestaties van leerlingen over de jaren heen, in tegenstrijd met Heijden (2009) en Roeleveld & Veen (2007), volgens hen blijven er wel prestatieverschillen zichtbaar. Verder is op cognitief gebied onderzoek gedaan naar het zittenblijven van najaarsleerlingen in de hogere groepen van de basisschool. De schoolloopbaan van najaarsleerlingen verloopt beter op het gebied van zittenblijven, wanneer zij een jaar extra bij de kleuters blijven (Verachtert et al. 2010; Dudink, 2010). Er zijn dus tegenstrijdige argumenten op het cognitieve gebied. Zo zou kleuterbouwverlenging minimaal van invloed zijn op prestaties op langere termijn, maar op het gebied van zittenblijven na groep 3, heeft kleuterbouwverlenging een positief effect. Op het gebied van sociaal-emotionele ontwikkeling zijn er verscheidene argumenten voor en tegen om najaarsleerlingen een jaar langer in groep 2 te houden. Wanneer zij een jaar langer in groep 2 blijven, zullen ze de oudste leerlingen van groep 3 worden. Hierdoor krijgen ze meer zelfvertrouwen (Roeleveld & Veen, 2007). Dit is echter in strijd met Heijden (2009) die juist stelt dat kleuterbouwverlenging negatieve gevolgen kan hebben voor een leerling, wanneer deze wel toe is aan groep 3. Er zijn dus tegenstrijdige argumenten gevonden over het vervroegd of verlaat doorsturen van najaarsleerlingen (herfstkinderen). De conclusie van het onderzoek luidt dat het van belang is dat er per leerling gekeken wordt naar het cognitieve en sociaal-emotionele bereik van de betreffende leerling. Wanneer een leerling toe is aan groep 3, moet deze leerling hier niet in belemmerd worden door een jaar extra bij de kleuters te blijven, omdat dat eventueel een positief effect kan hebben op het schoolverloop of het zelfvertrouwen van deze leerling. Dit kan juist nadelig uitpakken voor de leerling wanneer deze al toe is aan groep 3 (Heijden, 2009). Discussie met docenten Vanuit het werkveld zijn twee reacties gekomen van de stagescholen van twee derdejaars Academische Pabo-studenten. Vanuit de ene stageschool kwam de reactie dat de peildatum van één januari hier niet tot nauwelijks aangehouden wordt. Het wordt op deze school erg belangrijk gevonden dat er gekeken wordt naar het individuele kind. Zo wordt er met betrekking van het over laten gaan van najaarsleerlingen naar groep 3 voornamelijk gekeken naar de CITO-toetsen (het cognitieve aspect) en werkhouding (waaronder concentratie en 9 motivatie vallen). Het sociaal-emotionele aspect is door deze school niet specifiek genoemd. Dit sluit gedeeltelijk aan bij de conclusie die uit dit onderzoek getrokken is. Bij de andere stageschool wordt de peildatum van één januari gehanteerd, maar wordt er daarnaast gekeken naar de individuele kwaliteiten van de desbetreffende leerling. Voor elke leerling wordt het leerlingvolgsysteem DORR (Dagelijks Observeren, Registreren en Rapporteren) gebruikt. Er wordt gekeken naar de cognitieve ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en de motorische ontwikkeling. Bij twijfel wordt dit besproken met de ouders. De school is doorslaggevend in het oordeel. Zo is er voor dit jaar bepaald dat een najaarsleerling van groep 2, geboren in december 2009, overgaat naar groep 3, omdat deze leerling op cognitief en sociaal gebied rijp is voor groep 3. Daarnaast is er bepaalt dat een andere najaarsleerling van groep 2, geboren in november 2009, kleuterbouwverlenging krijgt aangeboden. Deze leerling is volgens zijn leerkracht op sociaal-emotioneel gebied nog niet klaar voor groep 3. Ook op cognitief gebied is hij nog niet genoeg ontwikkeld. De reactie van deze stageschool sluit daarmee ook aan bij de conclusie van dit onderzoek. Groepsgrootte en pedagogisch-didactisch handelen in groep 1 en 2 Een bewerking van het Bachelor-afstudeeronderzoek van Janne Ruth Riemersma, NHL student pedagogiek (januari 2014). Inleiding Leerkrachten van groep 1 en 2 in Friesland, Groningen en Drenthe geven aan dat de groepsgroottes stijgen. Dit is van invloed op de manier waarop het onderwijs aan kleuters in de dagelijkse praktijk ingericht wordt. De leerkrachten geven aan dat zij te maken hebben met tijdnood. Door de grote groepen moeten zij hun aandacht constant verdelen. Volgens hen heeft dit invloed op bijvoorbeeld de mate waarin zij een kind individuele aandacht kunnen geven of in kunnen spelen op onverwachte situaties zoals ruzietjes. Er is minder tijd om alle kleuters zinvol aan het werk te laten zijn. Dit alles heeft mogelijk invloed op zowel de kwaliteit van het onderwijs aan kleuters, als de mate waarin de ontwikkeling van een kleuter door de leerkracht gevolgd en gestimuleerd kan worden. Uit het voorgaande blijkt dat in het werkveld grote zorgen zijn rond de groepsgrootte van de groepen 1 en 2 van de basisschool. Dit heeft geleid tot de volgende centrale onderzoeksvraag: Wat is een gewenste groepsgrootte in het kleuteronderwijs, waarbij het pedagogisch-didactisch handelen van de leerkracht een positieve bijdrage levert aan de ontwikkeling van de kleuters? Het doel van dit onderzoek is tot aanbevelingen te komen voor een optimale groepsgrootte in de kleuterklas van het basisonderwijs en conclusies te trekken over de mate waarin de 10 ontwikkeling van de kleuter door de leerkracht gestimuleerd wordt in een grote kleutergroep. Voor de kwaliteit van het onderwijs aan kleuters is het van belang dat er toezicht is op de groepsgrootte van groep 1 en 2 van de basisschool. Het stimuleren van de ontwikkeling van jonge kinderen is van belang in maatschappelijk opzicht, zowel met betrekking tot het kind zelf als tot de gemeenschap. Dit onderzoek is van belang om aan te tonen dat de groepsgrootte van invloed is op het pedagogische-didactisch handelen van de leerkracht voor het stimuleren van ontwikkeling bij jonge kinderen. Wanneer er geen norm is voor de maximale groepsgrootte van kleuters in groep 1 en 2 van de basisschool zal dit mogelijke consequenties hebben voor de kwaliteit van het onderwijsaanbod aan kleuters. Methode Om de centrale onderzoekvraag te kunnen beantwoorden is vooraf literatuur- en pilotveldonderzoek gedaan. Op basis van de resultaten uit het literatuuronderzoek en de pilotinterviews is een survey onderzoek opgezet in de vorm van een enquête. Literatuuronderzoek Groepsgrootte en Kwaliteit In de loop van de jaren is er op verschillende vlakken onderzoek gedaan naar de invloed van groepsgroottes op de ontwikkeling van kinderen. Naar aanleiding van de resultaten van onderzoek (Doolaard & Bosker, 2006) en het kwalitatief zwakke onderwijs in Nederland heeft de overheid in 1997 het project ‘Groepsgrootte & Kwaliteit’ gestart. ‘Het verstrekken van extra middelen om de groepen te verkleinen en/of extra mensen in te zetten in de onderbouw is een van de onderdelen van dit beleid geweest.’ (Doolaard & Bosker, 2006). Uit verschillende gegevens van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat de groepsgrootte in de periode 1997 – 2003 gedaald is tot gemiddeld 21 kinderen aan het begin van het jaar tot 23 aan het eind van het jaar (OC&W, 2002). In 2003 is de eis dat de middelen in de onderbouw besteed moeten worden door de overheid losgelaten. Scholen mogen nu zelf bepalen waar ze de extra middelen inzetten (AoB, 2013). Echter de wisselwerking tussen krimp en bezuinigingen, als gevolg van de economische crisis, zorgen er nu voor dat er minder geld beschikbaar is in het onderwijs. Door geldgebrek zijn er meer leerlingen en minder leerkrachten in het basisonderwijs (Bronneman-Helmers, 2011). Uit onderzoek (Rijksoverheid, 2013) blijkt dat voor de kinderopvang en peuterspeelzaal in beleidsregels wel een maximale groepsnorm is vastgesteld. Het minimaal aantal beroepskrachten is bepaald op het aantal kinderen wat in de stamgroep aanwezig is met een maximale groepsgrootte, afhankelijk van de leeftijdsgroep. In de leeftijd van 0-1 jaar, 1-2jaar en 2-3 jaar zijn dat drie pedagogisch medewerkers waar de maximale groepsgrootte varieert van 12 naar 16 kinderen. Tussen 3-4 jaar zijn dat twee pedagogisch 11 medewerkers. Van 4-8 moet er in de kinderopvang op 10 kinderen één pedagogische medewerker aanwezig zijn, in de leeftijd 8-12 jaar zelfs 15 kinderen. Het maximum varieert daarin van 20 tot 30 kinderen waar steeds twee pedagogisch medewerkers aanwezig moeten zijn. In de literatuur en eerder onderzoek worden verschillende definities voor een grote groep gebruikt. Volgens Doolaard & Bosker (2006) wordt een groep van 22 leerlingen of meer een grote groep genoemd. In het onderzoek van de Algemene Onderwijsbond (AoB, 2013) wordt een groep groter dan 28 leerlingen aangeduid als grote groep. Tevens blijkt uit dit onderzoek dat leerkrachten zelf een groep van 22 à 23 leerlingen ideaal vinden. Dit komt overeen met die van de drie geïnterviewde leerkrachten voor dit onderzoek. In dit onderzoek wordt daarom de definitie ‘grote groep’ gebruikt voor een groep groter dan 25 kleuters. In het STAR-onderzoek, wat in Tennessee is uitgevoerd, blijkt dat groepsverkleining alleen effectief was bij de laagste klassen en bij een groepsgrootte van 15 of minder (Muijs & Reynolds, 2001). De uiteindelijk opgestelde enquête, na literatuur onderzoek en pilot, ziet er als volgt uit; •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• Hoeveel kleutergroepen hebben ze op school? Hoe groot zijn deze groepen? Hoe ziet de bezetting eruit op de kleutergroepen Welke taken moeten zij als leerkracht uitvoeren t.a.v. de ontwikkelingsstimulering? Hoe ziet dit er in de praktijk uit? Wat zijn volgens hen de knelpunten in het werken met een grote groep? Invloed op het onderwijsaanbod Invloed op de (ontwikkeling) kleuters Wat heeft een kleuter volgens hen nodig om te ontwikkelen? Ervaren zij dat groepsgrootte hier invloed op heeft? Ideale groepsgrootte en waarom Opmerkingen of aandachtspunten Populatie Voor het werven van respondenten is gebruik gemaakt van de lijst met namen en adressen van basisscholen uit Friesland, Groningen en Drenthe uit het netwerk van het Lectoraat Early Childhood van Stenden hogeschool. In totaal zijn hiermee 217 kleuterleerkrachten benaderd. Uit deze steekproef hebben 74 respons gegeven, dit is 34%. Resultaten De respondenten hebben aangegeven in welke mate pedagogische-, didactische- en observerende taken uitgevoerd kunnen worden in een kleutergroep groter dan 25 leerlingen. Het uitvoeren van pedagogische taken: het blijkt dat bijna de helft van de respondenten 12 (48,6%) aangeeft dat zij de kleuters kunnen laten merken dat de kleuter gezien wordt in waar hij/zij mee bezig is. Eveneens geeft bijna de helft van de leerkrachten aan dat zij betrokkenheid kunnen tonen. Een kleiner deel van de leerkrachten, namelijk 22 van de 74 (29,7%) geeft aan tijd te hebben voor spontane interactie met de kleuters. Inspelen op initiatieven van de kleuter, lukt maar volgens een kleine groep, namelijk 18 van de 74 leerkrachten (24,3%). 40 van 74 leerkrachten geeft aan de kleuter aan te kunnen moedigen. Dit is iets meer dan de helft, namelijk 54,1 %. Wat betreft structuur bieden geeft 81,1 % aan dat dit voldoende is, namelijk 60 van de 74. Tevens lukt het consequent grenzen stellen volgens 62 van 74 leerkrachten. Dit is zo’n 83,8% van de respondenten. De leerkrachten zijn verdeeld over het uit kunnen voeren van de pedagogische taken. Als gekeken wordt naar de gemiddelde scores van de verschillende vragen is te zien dat de mate waarin de eerste vijf taken uitgevoerd kunnen worden lager is dan het kunnen bieden van structuur en grenzen stellen. Oogcontact kunnen maken met alle kleuters, tijd hebben voor spontane interactie en inspelen op initiatieven van de kleuter scoren ten aanzien van de andere vragen de meeste onvoldoendes. Het uitvoeren van didactische taken Als gekeken wordt naar de individuele vragen, kan gezegd worden dat het stimuleren en sturen van de kleuter volgens 30 van de 74 leerkracht lukt. Dit is minder dan de helft, namelijk 40,5%. Het afstemmen op individuele verschillen lukt een kleine groep, namelijk 19 van de 74 leerkrachten en 13 van 74 leerkrachten geeft aan dat ze individuele ondersteuning kunnen bieden in een groep > 25. Dit is 17,6% van de respondenten. De resultaten van de vraag over gebruik maken van de kleine kring laten zien dat het volgens een derde van de leerkrachten lukt, 24 van de 74, in een groep > 25 kleuters. Daarentegen zegt ongeveer een kwart van de respondenten, 19 van de 74 leerkrachten (ofwel 25,7%), dat het lukt om spontaan ontstane situaties aan te grijpen om leer/speelmomenten te creëren. Het spel in de hoeken zodanig begeleiden dat het spel zich naar een hoger niveau ontwikkelt scoort het meest negatief. 12 van 74 leerkrachten geven aan dat dit lukt, tegenover 62 leerkrachten die van mening zijn dat dit matig tot onvoldoende lukt. Alle didactische taken zijn door de grootste groep leerkrachten als onvoldoende /matig uit te voeren gescoord. Ook als gekeken wordt naar de gemiddelde scores is te zien dat deze allemaal rond matig is in een groep > 25 kleuters. Verder kan gezegd worden dat de uitvoering van de drie observatie taken, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, gemiddeld onvoldoende tot matig scoren. Tevens is te zien dat het antwoord ‘matig’ bij alle drie de taken het vaakst voorkomt, gevolgd door het antwoord ‘voldoende’. Het antwoord ‘goed’ komt daarentegen geen enkele keer voor. 13 Conclusie De centrale onderzoeksvraag, luidt: Wat is een gewenste groepsgrootte in het kleuteronderwijs, waarbij het pedagogisch- en didactisch handelen van de leerkracht een positieve bijdrage levert aan de ontwikkeling van de kleuters? In de kern kan geconcludeerd worden dat: De groepsgroottes van de kleuterklassen in de regio Friesland, Groningen en Drenthe door het jaar heen gemiddeld op 27 kleuters uitkomen. Leerkrachten van groep 1 en 2 hebben zelf gemiddeld genomen aangegeven dat 21 kleuters een gewenste groepsgrootte is in het onderwijs aan kleuters. Bij dit aantal kunnen zij pedagogische- en didactische taken, die belangrijk zijn gebleken op basis van de literatuur, beter uitvoeren. Uit het onderzoek blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in de praktijk hoger is (27) dan wat leerkrachten van groep 1 en 2 aangeven als een gewenste groepsgrootte (21) voor het borgen van kwalitatief pedagogisch-didactisch handelen en het volgen en stimuleren van de ontwikkeling van kleuters. Eerder onderzoek onderschrijft dat het aantal leerlingen in relatie tot een hogere taakgerichtheid bepalend is voor betere prestaties op langere termijn. Het is gebleken dat het pedagogisch- en didactisch handelen van de leerkracht erop gericht dient te zijn de ontwikkeling van de kleuter te volgen, te stimuleren en te sturen. Uit dit onderzoek blijkt dat de pedagogische- en didactische taken, volgens kleuterleerkrachten in de regio Friesland, Groningen en Drenthe, in een groep > 25 overwegend matig tot onvoldoende uitgevoerd kunnen worden. De groepsgrootte zal dus onder de 25 kleuters moeten blijven willen kleuterleerkrachten hun pedagogisch- en didactisch handelen ruim voldoende tot goed uit kunnen voeren. Op deze manier kunnen zij mogelijk een meer positieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kleuters. Op basis van de resultaten kan gesteld worden dat de groepsgrootte zoals deze er in de praktijk uitziet niet overeenkomt met de gewenste groepsgrootte. Dat groepsgrootte van invloed is op de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen van de leerkracht blijkt uit dit onderzoek. De vraag is echter of het terugbrengen van dit aantal één op één leidt tot goed pedagogisch-didactisch kunnen handelen van de leerkracht. In het literatuuronderzoek zijn hier al vraagtekens bij gesteld. Er kan dus gesteld worden dat een kleinere klas betere mogelijkheden biedt voor het pedagogisch-didactisch handelen van de leerkracht. Hoe dit vervolgens leidt tot een betere ontwikkelingsstimulering is mede afhankelijk van de invulling die de leerkracht hier aan geeft. Schoolrijpheid Samenvatting van de paper geschreven door Anniek van Dooren en Hilde Bekkers, studenten van de AOLB, studiejaar 3 (2015) van Capita selecta. Inleiding en vraagstelling In 1985 vindt een grote wijziging plaats in het Nederlandse onderwijssysteem. De kleuterscholen en het lager onderwijs worden samengevoegd tot één school, de basisschool. Dit is vastgelegd in de Wet op het Primair onderwijs, afgekort WPO (Onderwijsraad, 2000). Een belangrijk doel van de Wet op het Primair onderwijs is om te zorgen voor een ononderbroken ontwikkelingsproces van de kinderen. Met dit ononderbroken ontwikkelingsproces zou de overstap van de kleutergroepen naar de lagere school kleiner moeten worden. Ondanks de getroffen maatregelen om de overgang van groep 2 naar groep 3 te versoepelen, is er toch een aantal kinderen dat niet klaar is voor groep 3 aan het einde van groep 2. Dit is een lastig probleem dat vele aspecten kent. Klaar zijn voor groep 3 wordt in deze context ‘schoolrijpheid’ genoemd. Uitgaande van de probleemstelling dat bepaalde kinderen niet schoolrijp zijn aan het einde van groep 2 en de bovenstaande componenten van schoolrijpheid meenemende, is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: ‘Welke kindkenmerken en omgevingsfactoren beïnvloeden de schoolrijpheid van een kind?’. Deze vraag wordt door middel van literatuuronderzoek beantwoord, waarbij verschillende literatuur vergeleken wordt (zie geraadpleegde literatuur). Resultaten Hieronder worden achtereenvolgens de kindkenmerken en de omgevingsfactoren kort samengevat. Het eerste kindkenmerk dat in de literatuur naar voren kwam is het myelinisatieproces van de hersenen (Goorhuis-Brouwer, 2006). Door verschillen in de snelheid van myelinisatieprocessen zijn de hersenen van kinderen op verschillende momenten klaar voor het formele leren van groep 3. Het tweede kindkenmerk dat gevonden is, is het gedrag van het kind (Tavecchio, 2010; Tavecchio & Oostdam, 2013). Hierin bleken vooral de componenten participatie, pro-sociaal gedrag en agressief gedrag van invloed te zijn op schoolrijpheid. Als derde werd het kindkenmerk leeftijd gevonden in de literatuur (Van der Aalsvoort, Kegel, van der Sluis & Broos, 2007a). Schoolrijpe kinderen bleken gemiddeld 14 15 drie maanden ouder dan niet-schoolrijpe kinderen. Het vierde kindkenmerk dat terug kwam in de literatuur, was het niveau van ontluikende gecijferdheid en geletterdheid, dat in het desbetreffende onderzoek gemeten werd aan de hand van de score op de OBIS. Kinderen met een hoger niveau van ontluikende gecijferdheid en geletterdheid werden eerder schoolrijp gevonden. Het laatste kindkenmerk, ten slotte, dat in de literatuur terug kwam was het geslacht. Meisjes werden eerder schoolrijp bevonden dan jongens (Van der Aalsvoort, van der Sluis, Broos & Van der Hoeven-van Doornum, 2007b). Naast de kindkenmerken, zijn er ook verschillende omgevingsfactoren, die van invloed zijn op schoolrijpheid, teruggevonden in de literatuur. De eerste omgevingsfactor in de literatuur is ouderbetrokkenheid, ouders van schoolrijpe kinderen vertonen een hogere ouderbetrokkenheid (Van der Aalsvoort, van der Sluis, Broos & Van der Hoeven-van Doornum, 2007a, 2007b). De tweede omgevingsfactor die gevonden werd, was de kwaliteit van de leerkracht-leerling interactie. Affectieve leerkracht-kind relaties en leerkracht-kind interacties die gericht zijn op het ontwikkelen van vaardigheden bevorderden schoolrijpheid (Tavecchio & Oostdam, 2013). Ten derde is de omgevingsfactor gezinsomgeving te noemen. Autonomie ondersteunende opvoedingsstijl en een stabiel gezin bleken een positief effect te hebben op schoolrijpheid, terwijl een autoritaire opvoedingsstijl en instabiliteit in het gezin negatief van invloed waren op de schoolrijpheid (Kleisner Walker & MacPhee, 2011). Ten slotte kwam de leeromgeving terug in de literatuur als omgevingsfactor. Specifiek werd hierbij het belang van socio-dramatisch spel genoemd, met name wanneer de leerkracht een ondersteunende rol speelt. Socio-dramatisch spel stimuleert dan zelfregulerend gedrag, sociale vaardigheden en de taalontwikkeling (Bredekamp, 2004; Brodova, 2008). Geconcludeerd kan worden dat alle bovenstaande kindfactoren en omgevingsfactoren een rol spelen bij de schoolrijpheid van een kind. Daarmee is duidelijk geworden dat schoolrijpheid geen objectief te meten begrip is. Discussie met docenten Vanuit de presentatie van de resultaten in de praktijk kwamen interessante discussies op gang. Docenten herkenden op beide stagescholen veel van de kenmerken en kwamen zelf tot de conclusie dat er in de schoolpraktijk bij het bepalen van schoolrijpheid te veel naar het cognitieve aspect gekeken werd. Gedrag speelde vaak weinig of nauwelijks een rol bij deze beslissing. Op een van de stagescholen kwamen docenten zelfs met een idee om aan de directie te gaan presenteren hoe de overgang beter georganiseerd zou kunnen worden als er rekening gehouden werd met deze factoren. Docenten pleitten er naar aanleiding van dit literatuuronderzoek voor om kinderen waarbij twijfel bestond te laten proefdraaien in groep 3 en het gedrag van kinderen te observeren, om zo beter te bepalen of ze schoolrijp waren. 16 De afrekencultuur Hoe kleuterjuffen hun eigen visie kunnen behouden binnen de ‘afrekencultuur’ in het kleuteronderwijs. Een bewerking van het Bachelor-afstudeeronderzoek van Moniek de Haan, PABO de Eekhorst, Stenden Hogeschool (augustus 2013). Inleiding Tijdens haar eindstage op obs De Boom1 viel het Moniek de Haan op dat de leerkrachten van groep 1 en 2 kanttekeningen plaatsen bij de richtlijnen voor het kleuteronderwijs die worden aangedragen door de inspectie. Ze passen hun handelen aan op advies van de inspectie, maar staan niet achter deze verandering. Als gevolg daarvan wordt er in de kleuterklas steeds meer aandacht besteed aan rekenen en taal en van de kleuters wordt verwacht dat ze allemaal op een bepaald niveau komen wat deze gebieden betreft. De kleuters worden sinds kort ook getoetst, wat voor weerstand zorgt bij de kleuterjuffen. De kleuterleerkrachten weten niet goed wat ze met deze ontwikkeling aan moeten. De Haan merkte ook dat ze op veel van haar vragen niet precies het antwoord wisten: Wat zijn de richtlijnen precies? Moeten deze richtlijnen strikt worden opgevolgd, of hebben de leerkrachten binnen deze voorschriften de ruimte om er een eigen invulling aan te geven? Wat is de consequentie wanneer de kleuterjuffen zich niet aan de richtlijnen houden? Deze ervaring was aanleiding om nader te onderzoeken hoeveel ruimte er is voor eigen inbreng van kleuterleerkrachten wat betreft de richtlijnen van de onderwijsinspectie. Literatuuronderzoek Er zijn meer kleuterleerkrachten in het land die zich machteloos voelen tegenover de prestatiedruk die hen wordt opgelegd. In het zwartboek ‘Kleuters in de Knel’ (Wildt-Dienske & Wildt, 2012) zijn verhalen gebundeld van leerkrachten over hun ervaringen hiermee. Veel leerkrachten kunnen het vak niet meer goed uitoefenen, het put ze uit. “Omdat ze niet aan alle eisen kunnen voldoen en omdat het hun hart breekt wat ze de kinderen moeten laten doen. Anderen zijn al langer gestopt of dreigen ontslagen te worden, omdat zij hun hart volgen en niet wensen mee te werken aan onverantwoord beleid” (Wildt-Dienske & Wildt, 2012 p.2). 1 Om privacy redenen is de naam van de school gefingeerd 17 Naast leerkrachten zijn er externe deskundigen die zich zorgen maken over de prestatiedruk binnen het kleuteronderwijs. Volgens Goorhuis (2006) is er uit angst voor leerachterstanden een voortdurende drang van bovenaf om, eerder dan verantwoord is, te starten met schoolse activiteiten in de kleuterklas. Kleuters leren op een actieve, maar vooral spontane manier. Spelen brengt de ontwikkeling op gang en draagt bij aan de cognitieve, de motorische, de sociale ontwikkeling en aan de ontwikkeling van taal (Janssen-Vos, 2006). Daarnaast zijn twee documenten bestudeerd om na te gaan wat de feitelijke richtlijnen van de inspectie zijn: •• De ‘Brochure toezichtkader po-vo 2012’ Onderwijsinspectie (2012) •• Het rapport n.a.v. het inspectiebezoek op obs De Boom, november 2012 (Ministerie OCW, 2012) Analyse Met toetsen zou je het niveau van een kleuter vast kunnen stellen en als dit beneden de maat is, een handelingsplan hiervoor opstellen. Het heeft echter geen zin om met de scholing van bepaalde vaardigheden te beginnen, als het brein daar nog niet aan toe is. “Wanneer de software wordt geïnstalleerd voordat de hardware zich goed heeft kunnen vestigen, loopt de computer voortdurend vast” (Goorhuis, 2012, p.1). Ook volgens de Levering, heeft het toetsen van kleuters geen enkele zin. “De ontwikkeling van jonge kinderen is een vrolijke chaos”. Een toets geeft daardoor geen betrouwbaar beeld van individuele ontwikkeling. Jonge kinderen zijn van nature erg variabel, wat ze vandaag niet kunnen, kunnen ze overmorgen wel (Levering, 2010). Deskundigen uit het onderwijs, de ontwikkelingspsychologie en medische wetenschap maken zich zorgen over het toenemende aantal jonge kinderen dat terecht komt bij de hulpverlening, omdat ze slecht scoren op de toetsen. “Ze halen niet het gemiddelde, ook niet na veel extra aandacht, maar hun faalangst, teruggetrokken of negatief gedrag is toegenomen” (Galema, 2008, p.2). Uit het toezichtkader van de inspectie blijkt dat de inspectie zich niet uitspreekt over onderwijs­ concepten en een school is dus vrij om zelf didactische keuzes te maken (Onderwijsinspectie, 2012). De onderzoeksvraag die in dit praktijkonderzoek centraal staat, richt zich specifiek op de situatie van obs De Boom: ‘Hoe kunnen de kleuterjuffen van obs De Boom werken met de richtlijnen die de Onderwijsinspectie voorschrijft, met behoud van hun eigen visie in het lesgeven?’ De verwachting is dat er binnen de richtlijnen van de Onderwijsinspectie wel degelijk ruimte is voor eigen inbreng door de kleuterjuffen. Onderzoeksmethoden Door middel van één-op-één semi-gestructureerde interviews met de leerkrachten van groep 1 en 2 van obs De Boom (N=3) is onderzocht welke richtlijnen de kleuterjuffen krijgen, van wie zij die krijgen en hoe zij in de praktijk omgaan met de richtlijnen. De interviews zijn getranscribeerd en samengevat op hoofdpunten. De samenvattingen zijn ter validatie voorgelegd aan de respondenten. 18 Vervolgens zijn de bevindingen uit beide deelonderzoeken met elkaar vergeleken om antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de door kleuterjuffen tot uitvoering gebrachte richtlijnen daadwerkelijk overeenstemmen met de richtlijnen van de inspectie. Resultaten Richtlijnen waarmee de leerkrachten te maken krijgen Uit de gesprekken met de leerkrachten blijkt dat zij een betere registratie van de ontwikkeling van de kleuters moeten invoeren. De leerkrachten moeten kunnen aantonen wat de doelen zijn die ze willen behalen en daarover rapporteren. Het bestuur verwacht dat ze meetbare groei kunnen laten zien wat betreft het niveau van rekenen en taal bij de kleuters. Deze groei moet vastgelegd en geregistreerd worden. Om de ontwikkeling te volgen moet je dus gaan toetsen. Ook moeten de leerkrachten meer werken met methodes voor taal en rekenen. Zij moeten deze methodes chronologisch volgen. De richtlijnen hebben ze gekregen van het bestuur. Het bestuur volgt hierin de adviezen van de inspectie. Als gevolg van deze maatregelen zijn de leerkrachten meer aan het plannen, hun tijd aan het indelen. De kleuterjuffen gebruiken methodes voor taal en rekenen. Voorheen keken de kleuterjuffen naar wat het kind nodig had, en pasten daarop hun onderwijs aan. Nu moeten de kinderen aansluiten bij de methode. De dagindeling ligt meer vast, in plaats van dat zij zich spontaan ontwikkelt. Er is meer aandacht voor het cognitieve, dan voor het sociale. De leerkrachten zijn minder met de kinderen aan het spelen. Het vrije spel wordt steeds meer gestuurd. Ze zingen minder met de kleuters tijdens de kring. Voorlezen gebeurt alleen nog tijdens fruit eten. Binnen de kleuterklassen wordt twee keer per jaar getoetst. In januari en in juni. Toch komt ook uit de interviews naar voren dat de leerkrachten wel flexibel omgaan met de richtlijnen. Wat er ook van de juffen gevraagd wordt, ze blijven altijd kijken naar het kind en wat hij/zij nodig heeft. Methodes worden niet strikt opgevolgd, lessen worden aangepast. Ook toetsen gebeurt op hun eigen manier. Handelingsplannen worden geschreven, maar rijping wordt altijd benoemd. 19 Feitelijke richtlijnen van de inspectie Ook al is een school vrij om zelf didactische keuzes te maken, zij moet zich wel verantwoorden over haar onderwijs en de resultaten, ook over de onderbouw (Onderwijsinspectie, 2012). De leraren in de kleutergroepen moeten de leer- en ontwikkelingslijnen beschreven hebben met een beredeneerd aanbod dat aansluit op de leerinhouden van groep 3. Een beredeneerd aanbod hoeft overigens niet programmatisch te zijn gepland. Het begrip ‘beredeneerd’ houdt in dat je het aanbod kunt presenteren op grond van het belang ervan dat je zelf als juf hebt vastgesteld. Daarnaast moeten leerkrachten de ontwikkeling van de leerlingen volgen en analyseren aan de hand van een leerlingvolgsysteem / observatiesysteem dat past bij de kenmerken van de leerling-populatie. Het gaat om een systeem van landelijk genormeerde, valide en betrouwbare toetsen, ten minste op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde, aangevuld met structurele observaties in groep 1 en 2. Over de genormeerde toetsing in de kleutergroepen laat de inspectie weten dat eenmalige afname per twee jaar toereikend is. Waar nodig dient op basis van analyse van de resultaten uit het leerlingvolgsysteem planmatig extra zorg te worden geboden aan de leerlingen die dit nodig hebben. Tenslotte geeft het toezichtkader aan dat een school die van mening is dat één of meer indicatoren uit het kernkader niet in alle opzichten op hun van toepassing zijn, dit kenbaar kan maken. De inspectie zal dan het principe hanteren ‘pas toe of leg uit’. De inspectie vraagt de school zich te onderbouwen en te verantwoorden over het resultaat dat het bestuur en de school op dit gebied voor zichzelf hebben geformuleerd. Deze keuzes en de beoogde resultaten zijn in het schoolplan beschreven (Onderwijsinspectie, 2012) Uit het rapport van de Onderwijsinspectie van het bezoek in 2012 aan obs De Boom komt naar voren dat de school voldoet aan de inspectienormen. Desondanks kan de inspectie niet duidelijk vaststellen of deze leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften zich naar vermogen ontwikkelen. De uitvoering van de leerlijnen is bovendien hoofdzakelijk leerlingvolgend in plaats van -sturend en nog onvoldoende gericht op het behalen van de eind- en tussendoelen (Ministerie OCW, 2012). Hoe ze dit doen ligt echter niet vast. De leerkrachten hoeven niet verplicht een methode te volgen. De inspectie geeft hierover aan dat er in de school sprake moet zijn van een beredeneerde doorgaande lijn. Over de genormeerde toetsing in de kleutergroepen laat de inspectie weten dat eenmalige afname per twee jaar toereikend is, naast de gebruikelijke observatiesystemen. De kleuterjuffen hoeven dus niet twee keer per jaar te toetsen. Conclusies en aanbevelingen In de gesprekken met de leerkrachten komt naar voren dat de leerkrachten van groep 1 en 2 al enigszins een eigen draai geven aan de eisen die aan hen gesteld worden. Op het gebied van registratie, methodes en toetsen blijkt echter binnen de richtlijnen van de inspectie meer ruimte te zijn dan de kleuterjuffen denken. Wel moeten zij hiervoor een gedegen plan kunnen tonen dat aan een aantal vereisten voldoet. Uit de resultaten komt naar voren dat het bestuur van een school bepalend is in de uitvoering van de richtlijnen. De Onderwijsinspectie biedt ruimte aan de kleuterjuffen, het bestuur lijkt daar niet altijd in mee te gaan. Aanbevelingen Waar eerder de verwachting was dat de inspectie de grootste druk uitoefent, is gebleken dat ook het schoolbestuur een grote rol speelt. Aanbeveling is dan ook om in gesprek te gaan met het bestuur en te kijken waar mogelijkheden zijn om de ervaren knelpunten in de kleutergroepen met betrekking tot methodegebruik, registratie en toetsen op te lossen. Met de kennis dat niet alles verplicht wordt gesteld door inspectie, is er misschien verandering in het beleid van het bestuur aan te brengen. Discussie In dit onderzoek komt naar voren dat er op obs De Boom onduidelijkheid bestaat over de eisen van de inspectie. Het lijkt er op dat het schoolbestuur druk ervaart van de inspectie en dat zij de adviezen van de inspectie overnemen als richtlijnen die zij doorvoeren in hun schoolbeleid. Dat het richtlijnen zijn en geen harde eisen, lijkt niemand op te merken. Dit probleem speelt mogelijk ook een rol op andere scholen. Schoolbesturen gaan mee met de inspectie, terwijl de kleuterjuffen aangeven dat het een slechte ontwikkeling is en hiervoor goede argumenten geven. Deze argumenten worden bevestigd door pedagogen en andere experts uit het onderwijsgebied. Het zou interessant zijn om nader onderzoek te doen naar: Analyse Uit een vergelijking tussen de gesprekken met de leerkrachten en de feitelijke richtlijnen van de inspectie blijkt dat het klopt dat de kleuterjuffen de groei moeten registreren van hun leerlingen. 20 •• de manier waarop andere scholen met deze situatie omgaan; •• de rol van het bestuur. Oorspronkelijk was het de bedoeling over de resultaten en gesprek te voeren met de onderwijsinspecteur. Dit gesprek heeft helaas niet kunnen plaatsvinden, maar had zeker ook voor een verdieping kunnen zorgen. 21 Professionele autonomie. Hoe blijf je baas over je eigen onderwijspraktijk? Een bewerking van de paper die is gepresenteerd op het Congres voor lerarenopleiders VELOV 2016 Professionaliseren in en door onderzoek. De paper vat een deel van de resultaten samen van het (nog lopende) promotieonderzoek naar professionele autonomie van de leerkracht. Uit de resultaten van het onderzoek komt het belang naar voren van een onderzoekende houding voor het benutten, beschermen en verruimen van professionele autonomie van de leraar. Inleiding In de lerarenopleiding worden studenten gestimuleerd om een weloverwogen standpunt in te nemen in dilemma’s die zij tegenkomen op hun opleidingsscholen. Steeds vaker zijn zij echter teleurgesteld omdat de mentor aangeeft dat zij hun standpunt ondersteunen, maar dat dit in de praktijk niet uitgevoerd kan worden vanwege regels waaraan scholen zich moeten houden. Deze ervaring is aanleiding geweest voor een promotieonderzoek naar de professionele autonomie van de leerkracht. Het onderzoek concentreert zich op de situatie van de leerkrachten van groep 1 en 2 van de basisschool. Het onderzoeksteam bestaat, naast de auteur, uit Prof. Dr. Alexander Minnaert (Rijksuniversiteit Groningen), Dr. Ineke OenemaMostert (Rijksuniversiteit Groningen /Stenden Hogeschool) en Prof. Dr. Sieneke GoorhuisBrouwer (Stenden Hogeschool). In een brede conceptuele verkenning kwamen competentie, inter-persoonlijke relaties, kritische reflectie en micropolitieke geletterdheid naar voren als belangrijke aspecten voor de bescherming of verruiming van professionele autonomie. Essentieel in het werk van de leraar is “het vermogen om [zelf] oordelen te vellen over wat in concrete situaties onderwijspedagogisch gezien wenselijk is” (Kelchtermans, 2012, p.14). De overwegend praktische kennis van de leraar is echter een zwakke basis om zich te verweren bij kritiek en zorgt er bovendien voor dat leerkrachten afhankelijk worden van externe experts die onderwijs vóór hen ontwerpen (Kelchtermans, 2012). Kelchtermans stelt daarom dat het van belang is dat leerkrachten ook over theoretische kennis beschikken. Biesta (2011) benadrukt dat het voor het kunnen oordelen of een bepaalde verandering binnen het onderwijs wenselijk is, noodzakelijk is om te kunnen oordelen of de verandering een verbetering is. Dat kan alleen als de leraar een helder idee heeft over wat het doel is van zijn of haar onderwijs. 22 Inter-persoonlijke relaties op de werkvloer spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van de competenties van de leraar (Kelchtermans, 1995; Wenger, 2010). Onderzoek laat zien dat professionele autonomie en samenwerking elkaar wederzijds versterken. Collegiale steun en interactie geven de individuele leerkracht de mogelijkheid zijn of haar handelswijze in de klas te overdenken, aan te passen en uit te voeren met meer zelfvertrouwen en het gevoel van steun (Fullan, 2007). Reflectie zou zich volgens Kelchtermans & Ballet (2005) niet alleen moeten richten op de vormgeving van het onderwijs in de praktijk, maar ook op de micropolitieke processen die een rol spelen op de werkvloer. In een organisatie spelen altijd kwesties van macht, invloed en controle. Macht is niet statisch, maar bestaat uit een veelheid van machtsrelaties die de omgeving waarin zij zich voordoen voortdurend scheppen en herscheppen (Ball, 2013; Fenwick & Edwards, 2010; Fox 2000). Hoe hiermee om te leren gaan is volgens Kelchtermans & Ballet (2005) een veronachtzaamd onderdeel van de professionele ontwikkeling van leerkrachten. Vraagstelling en onderzoeksmethode De volgende onderzoeksvragen waren richtinggevend: •• Op welke manier oefent de omgeving positieve en/of negatieve invloed uit op de mate waarin de leerkracht kan werken volgens de eigen visie? •• Op welke manier reageren de leerkrachten op ongewenste invloeden vanuit de omgeving? •• Doel van de studie is om te verhelderen wat leerkrachten nodig hebben om hun professionele autonomie te benutten en te verruimen. Ervaren leerkrachten in de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs zijn geïnterviewd in één-op-één, semigestructureerde interviews. Een inductieve onderzoeksopzet gaf ruimte voor verkenning van de dagelijkse, complexe en subjectieve realiteit van leerkrachten. De interviews zijn geanalyseerd met behulp van Atlas.ti volgens de methode van constante vergelijking. De analyses zijn ter validering voorgelegd aan de respondenten. De steekproef bestond uit acht personen, verspreid over Nederland. Selectie vond plaats op basis van twee relevante kenmerken: •• Opleiding (KLOS en PABO) •• Ervaren pressie (negatief en neutraal/positief) 23 Resultaten Buiten spelen Veel partijen oefenen op verschillende manieren zowel negatieve als positieve invloed uit op de professionele autonomie van de leerkracht in de onderbouw van de basisschool. De rol van de directie komt hierbij naar voren als zeer bepalend voor de ervaringen van de respondenten. De schoolleider creëert kaders waarin een open communicatie over, kritische reflectie op en onderzoek naar de eigen onderwijsaanpak plaats kan vinden. Deze drie aspecten blijken centrale strategieën voor het behoud van professionele autonomie, omdat zij alle onderwijsinhoudelijke voorwaarden verstevigen die nodig zijn voor het beargumenteerd kunnen afwijzen, accepteren of aanpassen van door de omgeving gevraagde veranderingen. Echter, als het vertrouwen in de professionele expertise van de (onderbouw)leerkracht er niet voldoende is en er topdown maatregelen worden opgelegd zonder het professionele oordeel van de leerkracht te betrekken in de besluitvorming, dan is het voor de individuele leerkracht moeilijk om dit noodzakelijke op inhoud gerichte proces op gang te brengen. Respondenten die zich in zo’n situatie bevinden blijken het beperktere aantal mogelijkheden dat hun hiervoor ter beschikking staat echter wel actief te benutten. We zien dat in dit geval de communicatie met de externe schoolomgeving belangrijker wordt. Het tijdschrift De wereld van het Jonge kind wijdde recent een heel nummer aan het belang van buiten spelen. Kennelijk zijn we met elkaar zoveel gezond verstand kwijt geraakt dat buiten spelen onder de aandacht gebracht moet worden. Kinderen spelen binnen en zijn vooral actief met digitaal materiaal. Dat vinden we vaak ook mooi, want dat traint “academische vaardigheden”. Niets is echter minder waar. We constateren bovendien dat het effectief kan zijn om de drie centrale strategieën communicatie, reflectie en onderzoek - op de politieke werkelijkheid te richten, zowel in de school als daarbuiten. Vooral de onderzoekende houding is daarbij van belang, maar wordt lang niet altijd benut. Veel leerkrachten zijn niet goed op de hoogte van de oorsprong van de regelgeving waarmee zij worden geconfronteerd. Misverstanden over wat er nu eigenlijk precies moet en van wie dat moet staan oplossingen soms in de weg. Daar waar die misverstanden worden geïdentificeerd worden nieuwe oplossingsroutes zichtbaar. Discussie De situatie waarin de onderbouwleerkrachten zich bevinden is complex. De vraag naar de manier waarop de professional het beste zijn of haar professionele autonomie kan beschermen of verruimen is dan ook zeer afhankelijk van de situatie en dus niet eenduidig te beantwoorden. Echter, inzicht in de eigen (politieke) situatie en in de rol die de centrale strategieën hierin spelen lijken van belang te kunnen zijn. Evenals Kelchtermans & Ballet (2005) pleiten wij op basis van deze resultaten voor meer aandacht voor dit politieke aspect van professionaliteit in de opleiding en de begeleiding van leerkrachten. Drs. Arda Oosterhoff 24 Onlangs woonde ik een lezing bij van de Amsterdamse psychiater Bram Bakker. Hij stelde in een haarscherp betoog dat wij, ook in de opvoeding van onze kinderen, voorbij gaan aan de eerste fase van de hersenontwikkeling. Daar wordt een basis gelegd voor basisvaardigheden en emotionele stabiliteit. Die ontwikkeling vindt tussen 0 en 6 jaar plaats. Wij zijn veel te veel gericht op kennis en prestatie en beginnen daar ook al vroeg een beroep op te doen. Zo raken veel mensen op latere leeftijd gevoelig voor depressies en burn-outs. Dit als gevolg van een jarenlange onbalans tussen emotionele ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling. Omdat de nadruk wordt gelegd op cognitieve vaardigheden wordt ook het belang van buiten spelen onderschat. Op buitenspeel voorzieningen wordt niet zelden bezuinigd, ook wanneer het om speelplaatsen bij nieuwbouwscholen gaat. Vaak gaat het daarbij ook om veiligheidsaspecten: stel dat het kind van het klimrek valt, wordt de school dan aansprakelijk gesteld? Daarom zijn schoolpleinen ook vaak grijze steenvlakten met hoogstens een wip kip. Volgens onderzoekster Louise Berkhout moet een schoolplein er niet grijs maar groen uitzien. Dat betekent dat er hoogteverschillen zijn, dat je kunt klimmen in bomen en in de bosjes mag spelen. “lk was laatst op een school in Friesland en daar lag een grote betonnen rioleringsbuis. Daar zag ik kinderen in de weer met buitenbanden om die erop te hijsen. Dat zijn de goede voorwaarden, want dan geef je kinderen de kans op avontuurlijk spel.” Ook de organisatie Jantje Beton zet zich in voor speelplaatsen die een beroep doen op de fantasie van kinderen. Jantje Beton stelt dat: •• •• •• •• 80%van de kinderen vrolijk wordt van buiten spelen. 40% van de kinderen de speelomgeving in de buurt saai vindt. 27% van de kinderen vaker buiten zou willen spelen als het minder saai was 80% van de kinderen niet voldoet aan de Norm Gezond Bewegen. Buiten spelen is dus van onschatbare waarde. Kinderen kunnen daarin hun energie kwijt en oefenen motorische vaardigheden. Omdat meestal ook met andere kinderen buiten wordt gespeeld worden ook de fantasie en taal geoefend. En, onderschat ook het denken niet. 25 Neem het volgende voorbeeld: Tim en Anne van vier zijn samen aan het spelen in de tuin. Ze houden zich op bij een klimhuis met een trap. Een emmer met zand staat aan de voet van de trap. Tim wil de emmer in het huis zetten en probeert met de emmer de trap op te klimmen. Helaas, het lukt niet. Hij probeert het anders: klimt eerst een stukje de trap op en probeert dan de emmer te pakken, ook dit lukt niet. Een nieuw plan ontstaat: hij houdt zich met één hand aan een traptrede vast, en probeert de emmer zo naar boven te krijgen. Weer niet! Hij vraagt Anne om de emmer aan te geven. De emmer is voor Anne te zwaar. Speel je mee in Li La Land? Kinderen hebben van nature een onderzoekende houding. Ze willen de wereld om zich heen verkennen en leren begrijpen. Speel je mee in Li La Land? stimuleert die behoefte om te ontdekken. Via poppenspel belanden kinderen in een fantasievol avontuur waarna ze zelf iets gaan ontwerpen of op onderzoek uitgaan. Ze spelen samen met Slang in de pindakaasfabriek, ontwikkelen een takelconstructie om Vogel in een boom te hijsen en bouwen met Uil een raket om de ruimte in te schieten. Kinderen verkennen zo hun mogelijkheden en breiden deze spelenderwijs uit. In dit artikel is te lezen hoe het lectoraat Early Childhood meewerkte om Li La Land vorm te geven en waarom je alle kinderen een Li La Land zou toewensen. Poppenspel Samen kijken de jongens nog eens goed rond. Ze zien een grote boomtak op de grond liggen en gaan die halen. Ze steken de tak door het hengsel van de emmer en proberen deze zo samen op te tillen. Weer lukt het niet en ten einde raad vragen ze hun moeder om hulp. Moeder komt met het idee om het zand in twee kleinere emmers te scheppen. Die zijn minder zwaar en die kunnen ze vast wel in het huis zetten. En zo gebeurt het ook. Het spel kan doorgaan. In het voorjaar van 2014 zocht Eric Slabbers van de Fantasy Factory contact met Stenden. Die naam zei ons niet direct iets. Toen we echter hoorden wat hij allemaal ontwikkeld had, ontdekten we dat heel Nederland bekend is met zijn werk. Eric werkte mee aan Sesamstraat en De Fabeltjeskrant en maakte onder andere Moffel en Piertje, de poppen in de film Pluk van de Petteflet, De Sprookjesboom in de Efteling en - voor de iets oudere generatie - Paulus de Boskabouter en Bolke de Beer. Irma Smegen Uit dit voorbeeld kunnen we leren hoe jonge kinderen hun probleemoplossend vermogen ontwikkelen aan de hand van spel. Hier worden wis- en natuurkunde in het spel toegepast. Bovendien wordt hier samenwerking geoefend. Laten we dus vooral niet denken dat buiten spelen zo maar iets is voor de vrije tijd. Het vormt een essentieel, bijdragend onderdeel aan de totale ontwikkeling van het kind, waarin een balans gevonden moet worden tussen emotionele en de cognitieve aspecten daarvan. Sieneke Goorhuis-Brouwer De reden waarom Eric contact zocht met Stenden was dat onze hogeschool een lectoraat Early Childhood heeft; dat moest wel betekenen dat er extra aandacht was voor jonge kinderen. En dat is inderdaad het geval! Ingrid Janssen bracht als Head of School het lectoraat en Eric met elkaar in contact. Samen met een team van enthousiaste collega’s werd Li La Land bij Stenden gepresenteerd: een prachtig pakket van handpoppen en andere leermiddelen en bovendien: een visie waarin spelen de boventoon voert. De poppen veroverden onmiddellijk onze harten en aan de missie om poppenspel weer een plek te geven in het leven van jonge kinderen verleende het lectoraat graag haar medewerking. Omdat poppenspel nou eenmaal onmiddellijk tot de verbeelding spreekt en kinderen ruimte geeft om zich in te leven en te fantaseren. Wie een handpop gebruikt zal zonder uitzondering kinderogen zien twinkelen. Verbinding Om collega’s in het werkveld en studenten te inspireren leek het ons zinvol om een boek te maken waarin poppenspel nieuw leven werd ingeblazen met verschillende activiteiten. In samenwerking met Marleen Vente kreeg ik de eervolle vraag om dit te schrijven. Marleen werkte al drie jaar met Eric samen en haar belangrijkste taak in het schrijfproces was het bewaken van de Li La Land karakters. Het lectoraat volgde de ontwikkelingen op de voet en las en dacht mee. 26 27 Janka de Haan, directeur van Basisschool Betrouwen in Bakkeveen en lid van de brede kenniskring van het lectoraat Early Childhood bood aan om met haar team mee te werken als pilotschool. De eerste activiteiten werden ontwikkeld en meteen op de school in Bakkeveen getest en ondertussen vonden evaluatiegesprekken plaats. Na drie maanden testen kreeg het boek de naam ‘Speel je mee in Li La Land?’ en werden extra pilotplekken gezocht. Zo divers mogelijk: verschillende identiteiten en uitgangspunten, grote en kleine scholen, combinatiegroepen en jaargroepen in zowel steden als dorpen. Poppenspel alleen voor kleuters? Al snel werd duidelijk dat niet alleen kleuters blij werden van ‘Speel je mee in Li La Land?’. Ook de oudere kinderen in groep 3 en 4 en de jongere peutergroepen deden graag mee. Al deze verschillende leeftijdsgroepen bleken goed in staat om op hun eigen niveau de activiteiten uit te voeren. Vandaar dat vanaf dat moment ook kinderdagverblijven en peuterspeelzalen werden betrokken bij de pilot. Li La Land werd verbreed naar een aanbod voor kinderen in de leeftijd van 3 tot en met 8 jaar. In totaal werkten 52 groepen mee, verspreid door heel Nederland en zelfs een basisschool in Caribisch Nederland, op Sint Eustatius, werkte mee. Technologie in 2020 In november 2014 bezochten Ineke Oenema-Mostert en ik de Studium Generale die bij Stenden Emmen werd georganiseerd werd door collega’s Crista Casu en Rob van ‘t Veer. Het thema van de bijeenkomst was STEAM. De STEAM-letters staan voor de beginletters van de Engelse begrippen Science, Technology, Engineering, Arts en Mathematics. STEAM is een vorm van Onderzoekend en Ontwerpend Leren waarin vakken met elkaar verbonden zijn. bovendien ontdekten we dat naast losstaande ‘proefjes’ er nog niet zoveel materiaal beschikbaar was voor deze doelgroep. Speel je mee in Li La Land? met STEAM voorzag daardoor in de behoefte en kreeg vanaf dat moment de ondertitel ‘Onderzoeken en Ontwerpen met jonge kinderen.’ In samenwerking met vakdocenten maakten we met een tabel inzichtelijk hoe vak- en ontwikkelgebieden in het boek allemaal met elkaar in verbinding stonden. Sieneke GoorhuisBrouwer dacht mee over de onderdelen met betrekking tot taalontwikkeling. Ondertussen namen we contact op met Remke Klapwijk van de Technische Universiteit in Delft en Wetenschapsknooppunt Zuid Holland. In Nederland is zij een van de voorlopers op het gebied van Onderzoekend en Ontwerpend Leren met jonge kinderen. Dat gaf inspiratie en nieuwe input. Remke was enthousiast over Speel je mee in Li La Land?, zelfs zo enthousiast dat ze uiteindelijk het voorwoord verzorgde. De kracht van verwondering “Spelen is de beste vorm van onderzoek.” Albert Einstein Verwondering maakt kinderen nieuwsgierig en gemotiveerd om te onderzoeken. We kozen er daarom voor om de handpoppen de activiteiten te laten introduceren. Kinderen worden meegenomen in een fantasierijk en betekenisvol verhaal waarbij de poppen tegen een probleem aanlopen of hulp kunnen gebruiken. Dat vormde de start van steeds weer een ander avontuur en de kinderen mogen telkens helpen zoeken naar een oplossing of antwoord. Elk verhaal sluit aan bij de leefwereld van jonge kinderen en zo worden ze geprikkeld om spelenderwijs op onderzoek uit te gaan. Astronomie voor jonge kinderen Deze dag deed een kwartje vallen: het materiaal dat wij ontwikkelden voor Li La Land vertoonde veel raakvlakken en overeenkomsten met STEAM. Ondertussen gaven pilotgroepen aan dat onvoldoende duidelijk was wat we nu precies met de activiteiten beoogden. STEAM heeft dezelfde holistische kijk op leren als Li La Land, en dat maakte dat we kans zagen om een en ander met elkaar te combineren. Zo gaven we Li La Land duidelijker richting. We onderzochten wat er op STEM en STEAM-gebied gebeurde in Nederland en de wereld en zochten contact met STEAM education, de organisatie in Amerika waar, op initiatief van Georgetta Yakman, in 2006 de A van Arts werd toegevoegd aan STEM education. Zij verleenden alle medewerkingen en brachten ons op de hoogte van de meest recente publicaties en onderzoeken. Collega’s van de pilotscholen gaven ondertussen aan dat technologie voor hen een waardevolle insteek was omdat vanaf 2020 basisscholen verplicht zijn om technologie in het curriculum te integreren. Ze vonden het nog lastig om technologie vorm te geven voor jonge kinderen en 28 In de activiteit ‘Schaduw vangen’ vertelt Lammetje dat hij een vriendje heeft gevonden. Een vriendje dat hem telkens volgt. Maar nu Lammetje binnen is, is het vriendje plotsklaps verdwenen! De kinderen gaan mee naar buiten om het vriendje te zoeken. En dat lukt. Het vriendje dat Lammetje bedoelt, is de schaduw. In de activiteit mogen de kinderen elkaars schaduw omtrekken. De schaduw vullen ze met natuurlijke materialen zoals steentjes of gras. Dat doen ze gedurende de dag drie keer op dezelfde plek. Op deze manier ontdekken de kinderen dat schaduw verplaatst. En dat komt... door de zon. Astronomie voor beginners dus, dat is heel goed te doen. Wie wil kan de schaduw ook nog op een doos schilderen en leert over de kunst van Keith Haring. 29 Keuzevrijheid “Als kinderen allemaal dezelfde kip moeten knippen, dan kunnen ze hun ei niet kwijt.” Marcel van Herpen In Speel je mee in Li La Land? is er voor de kinderen alle vrijheid om eigen wegen te bewandelen. Uitkomsten zijn vrijwel nooit gelijk en kinderen worden aangemoedigd om met eigen ideeën en initiatieven te komen. Fouten maken hoort daarbij en is bevorderlijk voor een leerproces. Want wie geen fouten durft te maken, probeert waarschijnlijk nooit iets nieuws. In deze 21ste eeuw handig om te kunnen en zeker van belang: iets nieuws proberen, onderzoeken, oplossingen zoeken en ontwerpen bedenken, uitproberen, verbeteren, nog een proberen... De volwassene is meer volgend en ondersteunend. Inmiddels hebben de kinderen met Li La Land al heel veel geleerd. Want wie bedenkt nou dat als je een raket via een touwtje op een ballon wegschiet, dat met een langwerpige ballon veel verder en sneller gaat? Ik niet. Dat doen de kinderen thuis. Omdat de Li La Land activiteit geen lesje op zich is en leren altijd doorgaat. Omdat ze niet willen stoppen en het keer op keer opnieuw willen proberen, ook thuis dus. En dat de vader dan nog niet mag starten met de raketlancering. Omdat een raket pas vertrekt na de countdown. En dat zo’n jongen van vijf dan al een hele knaap is, want voor deze gelegenheid heeft hij zichzelf terug leren tellen van vijf naar nul. Want wie wil dat nou niet, een raket naar de maan schieten? Daar komt heel wat bij kijken. Vergis je niet. En dat wil je dan goed doen, net als echte astronauten. Want die bestaan. Ook in Nederland. Hij heet André. Zelf geleerd. In Li La Land, natuurlijk. Met Li La Land hopen we dat kinderen zich ontwikkelen tot zelfdenkende wereldburgers die zich goed staande kunnen houden, omdat ze hun eigen talenten kennen en die van anderen kunnen zien, omdat ze verschillen zien als mogelijkheden om elkaar aan te vullen of om van te leren, omdat ze geleerd hebben om flexibel te zijn en oplossingen te zoeken, omdat ze plezier in spelen en leren hadden en ... dat hebben behouden. Li La Land is er om ruimte en mogelijkheden te scheppen, en voordat je erg in hebt, vliegen we zowat naar de maan. Irma Smegen 30 ‘Rijke leeromgeving jonge kinderen in het onderwijs’ Onderzoeksteam onderbouw COG Drenthe en het lectoraat Early Childhood Stenden Hogeschool. Janita van Dorland, Projectleider Opleiden en professionaliseren COG Drenthe De ontwikkeling van kinderen in de leeftijdscategorie 4 t/m 7 jaar is anders dan de ontwikkeling van kinderen in de leeftijdscategorie 7 t/m 12 jaar. Kleuters leren op een heel eigen manier en nemen binnen de basisschool een bijzondere plaats in. Leerkrachten vervullen hierin een belangrijke rol. Zij zijn de spil en creëren een rijke leeromgeving waarin kleuters via spel en spelactiviteiten komen tot leeractiviteiten. COG Drenthe wil haar leerkrachten toerusten op eigentijds kleuteronderwijs dat recht doet aan de specifieke ontwikkeling van jonge kinderen. Het onderzoeksteam Jonge Kind COG Drenthe gaat verder invulling geven aan de onderzoeksvraag die rondom een passend onderwijsaanbod voor de ontwikkeling van het jonge kind is gedestilleerd. De belangrijkste grondgedachte ten aanzien van de begeleiding van en onderwijs aan kinderen in de leeftijd 0-7 jaar is het centraal stellen van een brede, holistische ontwikkeling. De opdracht is om deze brede ontwikkeling van jonge kinderen te ondersteunen door het bieden van een rijke omgeving waardoor de netwerken in het brein van het jonge kind maximaal ontwikkelen. ‘Wij zijn niet ons brein, maar wij vormen ons brein’. Het spelen is daarbij van essentieel belang. Jonge kinderen ontwikkelen zich zeer gevarieerd waardoor er grote verschillen tussen kinderen ontstaan en bestaan. De kernkwaliteit van de begeleiding van en onderwijs aan jonge kinderen manifesteert zich door het kind zijn talenten in een rijke omgeving te laten ontdekken. Het kind ervaart succes en wordt dan sociaal emotioneel steviger en stabieler. Deze sociaal emotionele ontwikkeling vormt vervolgens de basis voor het leren. Het leren reguleren van gevoelens en gedrag wordt gezien als voorwaarde voor succes in de ontwikkeling en het leren. De brede ontwikkeling moet gericht zijn op voelen, bouwen, buiten spelen, voorlezen (de ontwikkeling van denken, voorstellen, identificatie) muziek en drama. Cruciaal in de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen in het onderwijs zijn de mogelijkheid om te kunnen ontdekken, nieuwsgierig te kunnen zijn, het denken te ontwikkelen en zelf regie te kunnen voeren over de ontwikkeling van het probleemoplossend vermogen. De leerkracht heeft hierin een hele belangrijke opdracht en is de spil in het proces: door verhalen te vertellen, kinderen materialen aan te reiken die aansluiten bij hun 31 belevingswereld en door kinderen te stimuleren meerdere routes, die tot de oplossing van hun vraag leiden, te leren ontdekken. Vanuit zowel het werkveld als vanuit de opleidingen is een grote behoefte aan handvatten voor het pedagogisch-didactisch handelen in het onderwijs aan jonge kinderen. Deze gezamenlijke vraag verbindt leerkrachten, studenten, onderzoekers en beleidsmakers in de zoektocht naar antwoorden. Verwacht wordt dat de samenwerking een domino-effect zal hebben. Leerkrachten die vragen vanuit de praktijk hebben voelen zich gesteund in deze zoektocht naar antwoorden. Studenten kunnen deelnemen door het uitvoeren van (deel) onderzoek. Het lectoraat verzamelt en analyseert via praktijkgebonden onderzoek de gegevens en koppelt deze terug naar het werk- en opleidingsveld. Deze beide velden worden gevoed met de ontwikkelde inzichten. Zij kunnen hierop beleid en opleiding afstemmen ter ondersteuning van de (aankomende) leerkracht als professional in de klas, in het team en in de beroepsgroep. Het onderzoeksteam Jonge Kind COG Drenthe De optelsom van bovengenoemde ontwikkelingen heeft geleid leidt tot het formeren van het onderzoeksteam Jonge Kind COG Drenthe. Vanuit de praktijk nemen twee onderbouwleerkrachten deel. Zij werken op twee verschillende scholen, De Kloostertuin en Het Krijt. Daarnaast maken de directies van de beide scholen, de projectleider OIDS en lector Ineke Oenema deel uit van het team. Het team is gestart in schooljaar 2014 met verkennende gesprekken, het aftasten van elkaars werkvelden en het aanscherpen van de onderzoeksvraag. De stip op de horizon is een beredeneerd en gedifferentieerd onderwijsaanbod passend bij de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen. De daaruit voortvloeiende onderzoeksvraag luidt: De verkenning van het begrip rijke leeromgeving vindt plaats aan de hand van de volgende vragen: •• •• •• •• •• wat wordt onder rijke leeromgeving verstaan?; hoe organiseer je dit?; op welke manier organiseren wij dat nu (de nulmeting) en op grond waarvan?; wat is er nodig om betrokkenheid van jonge kinderen te ondersteunen?; op welke manier worden taal, rekenen en sociaal-emotionele ontwikkeling geborgd in (zelf ontdekkende) activiteiten. De bevindingen van het onderzoeksteam zijn samen te vatten in de volgende aandachtsgebieden en bijbehorende praktijkvragen: Visie op een rijke leeromgeving: Hoe ziet een rijke speelleeromgeving er uit en hoe richt ik het aanbod voor de verschillende ontwikkelingsniveaus in? Bandbreedte ontwikkeling van jonge kinderen: Wat is de bandbreedte van de ontwikkeling van het jonge kind. Wanneer kan de leerkracht het kind verantwoord de tijd en ruimte geven en wanneer heeft het kind extra begeleiding nodig? Passend Onderwijs en het leerlingvolgsysteem: Leerkrachten willen weten hoe zij kinderen signaleren die daadwerkelijk een achterstand hebben en/of ontwikkelen en hoe zij voor deze ontwikkelingsniveaus het onderwijsaanbod kunnen inrichten. De leerkracht: Hoe ziet een rijke speelleeromgeving er uit? Welke kennis en vaardigheden zijn nodig om deze omgeving in te richten? Integraal Kind Centrum: Hoe ziet een pedagogische en didactische ontwikkelingslijn voor 2 t/m 7 jarigen er uit en hoe kan deze zo uitgezet worden dat de eigenheid van peuters en kleuters gewaarborgd is? Voortgang “Op welke manier kan een rijke leeromgeving met betrekking tot de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen in het onderwijs worden vormgegeven. En hoe worden taal, rekenen en sociaal-emotionele ontwikkeling in deze rijke leeromgeving ingebed? Het onderzoeksteam heeft onderzocht hoe leerkrachten van groep 1 t/m 4 hun onderwijs vormgeven en hoe zij een rijke leeromgeving vorm (zouden willen) geven. Zij hebben de collega’s van deze groepen geïnterviewd en/of een vragenlijst afgenomen om een beeld te krijgen hoe onderbouwleerkrachten onderwijs aanbieden en hen bevraagd over hun visie, werkwijze en aandachtspunten. Aan de vragen die door de onderbouwleerkrachten gesteld worden, ligt een belangrijke vraag ten grondslag. Welke visie(s) op kleuteronderwijs worden uitgedragen en wat is eigenlijk onze visie? De leerkrachten laten zich bij de beantwoording van deze vraag inspireren door de literatuur en worden hierbij gevoed door het lectoraat. De terugkoppeling van ervaringen en inzichten vindt structureel plaats in het onderzoeksteam. In deze bijeenkomsten wordt gediscussieerd en worden vervolgstappen uitgezet. Het is prettig dat ook tussentijds via de mail of de telefoon een beroep op de ondersteuning van het lectoraat kan worden gedaan. De bevindingen van het onderzoeksteam worden twee keer per jaar gedeeld in de brede specialistenkring Jonge Kind COG Drenthe. Aan deze kring wordt feedback gevraagd en 32 33 zijn de onderzoeksvragen onderwerp van gesprek. De input van de grote kring collega’s wordt meegenomen naar het onderzoeksteam en indien mogelijk verwerkt in het onderzoek. Een onderzoek waarin het lectoraat en het basisonderwijs een gezamenlijke zoektocht ondernemen, door werkvelden, onderzoeksterreinen en opleidingsvijvers. Op de bergtoppen uitkijkend naar de stip op de horizon; de rijke leeromgeving voor het jonge kind. Ik wil een leesbril Er is dus nog steeds geen vertrouwen in het zelflerend vermogen van kinderen, ook gewoon bij het voorlezen. Ik las mijn vijfjarige kleinzoon voor de eerste keer het sprookje van Assepoester voor. Hij luisterde ademloos. Ik vroeg mij wel af of hij er al aan toe was, maar het verhaal werd op zijn verzoek gelezen. De volgende dag kwam de volgende vraag: Oma, wil jij dat verhaal van dat meisje met die vieze jurk nog een keer voorlezen? Kijk, een centraal thema van het verhaal was opgestoken. Na nog een paar keer voorlezen wist hij ook precies hoe de lelijke zusters heetten en vielen ook de glazen muiltjes en de prins op hun plaats. Voor jonge kinderen zijn alle inspanningen die wij ons getroosten om ze vooruit te helpen in de vaart der volkeren niet altijd plezierig. Verhalen kunnen door kinderen ook verschillend opgevat worden. Twee vierjarigen vertelden het verhaal van het Koekemannetje op de volgende manier na: Op de vraag aan een vierjarige die nu bijna drie maanden naar groep 1 gaat hoe hij het op school vond was het antwoord: Vet stom! Een vijfjarige kwam uit school en zei tegen zijn ouders: geef mij op mijn verjaardag maar een leesbril, dan kan ik zelf lezen. De vierjarige had er genoeg van dat hij, naar zijn beleving, steeds maar op zijn stoel moest zitten en de vijfjarige had genoeg van het interactieve voorlezen. Twee zeer herkenbare situaties die vaak samen gaan. Je moet op je stoel gaan zitten om te luisteren naar het verhaal dat juf gaat vertellen. Juf wil de kinderen iets leren! Zodra jonge kinderen die druk voelen haken ze af. Kinderen tot zes à zeven jaar ontwikkelen zich holistisch, waarbij de verschillende ontwikkelings­ domeinen zich spelenderwijs en in interactie met elkaar ontwikkelen. Die ontwikkelingsdomeinen zijn: taalontwikkeling, denkontwikkeling en creatieve ontwikkeling (probleem oplossend denken), ontdekken (wereld oriëntatie), bewegen (grove en fijne motoriek). Spelen is daarbij een integrerende activiteit, omdat binnen het spel alle genoemde ontwikkelingsdomeinen samenkomen. In de wereld van het jonge kind wordt in het nummer van februari 2015 een nieuwe methode van interactief voorlezen gepropageerd. De leestips zijn nog precies hetzelfde als voorheen: Toon de voorkant van het boek. Wacht de reacties van de kinderen af. Als de kinderen er niet zelf mee komen, sla dan de achterkant van het boek om, zodat deze naast de voorkant te zien is. Als u de kaft samen bekijkt, kunt u samen met uw kind bedenken waar het boek over zou kunnen gaan. Wat is dit voor suggestie? Als het boek ergens anders over gaat dan bedacht, wat dan? Lees een bladzijde voor en richt dan de aandacht op de illustratie. Vraag wat de kinderen zien. Vraag ook op spannende momenten aan de kinderen hoe het verhaal verder zou kunnen gaan. Zo wordt de spanning wel echt uit het verhaal gehaald. Het is te vergelijken met de reclamespots die een film op de t.v. onderbreken. 34 1. Er was een sluwe vos en die heeft het koekemannetje opgegeten 2. Het koekemannetje liep en liep en niemand kon hem pakken. Ieder kind had één van de twee hoofdelementen uit het verhaal benoemd. Prima dus. De verhaallijn is begrepen en de twee elementen zullen bij meerdere malen voorlezen ook bij elkaar komen. Wanneer houden we op om jonge kinderen van alles te willen leren? Wanneer gaan we vertrouwen hebben in hun eigen ontwikkeling die natuurlijk en onontkoombaar plaats vindt als we hen een rijke en stimulerende omgeving bieden. Tot zes à zeven jaar moet er gespeeld worden, daarna pas geleerd. Voor- en vroegschoolse educatie betekent: Veel en Vrij leren, om zo Experimentele ervaring op te kunnen doen. De nadruk op het leren en daarmee de druk op ontwikkeling van cognitieve vaardigheden (voorbereidend lezen en rekenen) maakt kinderen onzeker en doodt hun creativiteit (www.sirkenrobinson.com). Het maakt kinderen ook minder sociaal (www. allianceforchildhood.org). Ook worden kinderen, wanneer zij onvoldoende snel begrijpen wat er van hen wordt gevraagd, gestigmatiseerd naar vermeend problematisch gedrag (rapport Raad voor Volksgezondheid 2014) en treedt faalangst op die tot vroege schoolverlating kan leiden. Dan krijgen we te horen dat groep 1 Vet Stom is. En kinderen die het interactieve voorlezen niet spannend vinden gaan dan om een leesbril vragen. Hoe vroegwijs!. Sieneke Goorhuis-Brouwer 35 Leren in context Alle lectoraten van de School of Education staan ten dienste van het opleiden van vakbekwame leraren, daarmee is een verbinding tussen de respectievelijke kennisdomeinen en de ontwikkeling van die professionele identiteit gegeven. Vanuit de missie en visie van de onderzoekseenheid: •• is de vraag van belang naar de centrale rol van taal voor de wijze waarop mensen, individueel en gemeenschappelijk, hun wereld vormgeven, waarnemen, beoordelen: het aandachtsgebied van het lectoraat Fries en Meertaligheid; •• is de vraag van belang hoe de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen gestalte krijgt (en wat de betekenis daarbij is van spel, van verhalen en van een rijke leeromgeving) om zo te ontdekken wat goed onderwijs en goed onderwijzen in die context zou kunnen of moeten zijn: het domein van het lectoraat Early Childhood; •• is de vraag van belang naar identiteitsontwikkeling en de betekenis van een narratieve traditie om te komen tot een helder besef van wat een leraar inspireert en motiveert en welke rol een onderwijsprofessional zelf kan spelen in (de ontwikkeling van de identiteit van) een professionele context als een school: het onderzoeksgebied van het lectoraat Identiteitsontwikkeling; •• is de vraag van belang hoe een professionele werkomgeving als een school er uit moet zien om bij te kunnen dragen aan de (normatieve) professionele ontwikkeling van leraren: het thema van het lectoraat Professionele onderwijsorganisaties. Onderwijs en onderzoek op het gebied van meertaligheid passen prima bij het profiel en het werkgebied van Stenden Hogeschool. Voorbeelden hiervan zijn: Friese kinderen die opgroeien met twee talen, Fries en Nederlands, en die op de basisschool ook Engels leren. Dit vraagt om een twee-/drietalige didactiek waarin ook aandacht besteed wordt aan het wereldburgerschap van zowel de leerlingen als de studenten van de lerarenopleidingen. Het internationale karakter van verschillende studierichtingen wordt binnen de Stendenlocaties in Leeuwarden, Emmen en Meppel versterkt door de aanwezigheid van studenten uit verschillende landen die in het Engels een studie volgen. Voor al die studierichtingen en locaties is de oriëntatie op de omgeving en het studieveld ingebed in een meertalige context; meertaligheid als gegeven, als uitdaging en als doelstelling. In alle lectoraten gaat het er om hoe leraren in verschillende contexten leren. Het leren in die specifieke context draagt bij aan de ontwikkeling van leraren met een zelfbewuste identiteit die kunnen expliciteren hoe ze zich willen verhouden tot genoemde ontwikkelingen. Opdracht en thema’s Fries en meertaligheid in onderwijs en opvoeding Het lectoraat heeft tot taak kennis te ontwikkelen over de aansluiting van drietalig basisonderwijs (Fries, Nederlands, Engels) op meertalig voortgezet onderwijs. Kernthema’s van het lectoraat zijn: Overeenkomstig de missie van de onderzoekseenheid wil het lectoraat FMOO door middel van onderzoeks­activiteiten bijdragen aan de ontwikkeling van een zelfbewuste professionele identiteit van studenten, opleiders en werkveldcollega’s die betrokken zijn bij het meertalig onderwijs. Ook in het meertalig onderwijs moet het handelen van onderwijsgevenden voorkomen uit de professionele identiteit en een onderzoekende houding. De naam ‘Leren in context’ is bij uitstek - en bijna letterlijk - van toepassing op het thema meertaligheid. Kinderen en leerlingen over de hele wereld groeien op in verschillende typen van meertalige contexten én zij ontwikkelen zich tot meertalige leerlingen en volwassenen. Meertaligheid is dus startpunt van het leerproces, maar ook doelstelling ervan. 36 Uitgangspunt voor het lectoraat is dat taal(verwerving) een belangrijk middel is voor de persoonlijke ontwikkeling van mensen én voor het (professioneel-) maatschappelijk functioneren, zowel in de eigen regio met regionale taalvarianten, als ook nationaal met migrantentalen en internationaal met Engels, Duits en andere internationale talen. Door de initiatieven van het lectoraat en zijn partners wordt steeds beter bekend, dat meertaligheid de leer- en taalontwikkeling van kinderen positief beïnvloedt. Mits systematisch aangepakt in een veilige leeromgeving leidt meertaligheid tot langdurige, cognitieve, talige, sociale, economische en culturele voordelen. Colin Baker, hoogleraar in Wales en deskundig op het gebied van meertaligheid en meertalig onderwijs heeft in vijf kernwoorden samengevat dat meertalig onderwijs goed is voor de ontwikkeling van een kind: Character, Cognition, Cooperation, Culture, Career. Met deze richtinggevende kernwoorden kan het meertalig hoger onderwijs toewerken naar relevante competenties en een stevige professionele identiteit van studenten en docenten. •• •• •• •• •• didactiek in meertalig onderwijs; inzet van digitale leermiddelen in meertalig onderwijs; toetsing in meertalig onderwijs; opbrengsten van meertalig (hoger) onderwijs; taal, cultuur en maatschappelijke (regionale) ontwikkeling 37 Identiteitsontwikkeling De missie van de onderzoekseenheid ‘Leren in context’ (door middel van onderzoeks­ activiteiten bijdragen aan de ontwikkeling van een zelfbewuste professionele identiteit van bij de School betrokken studenten, opleiders en werkveldcollega’s) past naadloos bij het lectoraat Identiteitsontwikkeling. Ook in de visie van het lectoraat is - naast de onderzoekende houding - de professionele en levensbeschouwelijke identiteit de basis voor het handelen van onderwijsgevenden. In de visie van het lectoraat heeft identiteit te maken met het centrale begrip narrativiteit, verhalen over zingeving. De idee – aansluitend bij de sociaal-constructivistische visie van Stenden - dat bij het verwerken van informatie, het creëren van samenhang in kennisbestanden, mensen eigenlijk altijd narratief bezig zijn, vindt men bij Vygotsky, bij Brunner en vooral bij Kieran Egan. Het lectoraat fundeert haar werk op dit gedachtegoed. Een school of opleiding die eerder wijsheid dan kennis nastreeft, leert leerlingen vragen te stellen bij het leven. Het zijn vragen naar de betekenis van informatie. ’Wat betekent dit voor mij? Voor de samenleving? Voor het goede leven?’ Maar om tot echte waardering te komen, is een geheel van waarden nodig. Alleen wanneer informatie verbonden kan worden met het verhaal van iemands leven kan het echt betekenis krijgen. Je maakt als mens deel uit van een geschiedenis. Een individueel verhaal is onderdeel van een groter verhaal. Dat gaat over herkomst, over toekomst, over een traditie, die in en door iemand een beweging op gang brengt. Daarom en daartoe wordt informatie eigen gemaakt (dan pas wordt het kennis), omdat het een belang dient, omdat het helpt en de moeite waard is om door te vertellen. Daarom is probleemgestuurd leren ook zo van belang. Maar de kern is dan natuurlijk wel: wat is eigenlijk het probleem? Reflecterend op de visie van Stenden: zonder visie op ‘a better world’ is elk probleembesef willekeur. Pas binnen de context van een verhaal waarin de claim naar ‘beter’ wordt gearticuleerd, kan het leren tot betekenisvolle, nieuwe inzichten, nieuwe kennis leiden. Dat heet ‘identiteit’. Opdracht en thema’s Het lectoraat heeft de opdracht kennis te ontwikkelen over identiteitsontwikkeling in de context van onderwijsorganisaties, van leren en onderwijzen. De vanzelfsprekendheid waarmee gesproken en geschreven wordt over ‘goed’ of ’beter’ onderwijs en over ‘kwaliteitsverhoging’, wekt de suggestie dat er een algemene standaard zou zijn waaraan afgemeten kan worden wanneer onderwijs meer of minder ‘goed’ genoemd zou kunnen worden. Maar het antwoord op de vraag wat goed onderwijs is, is direct verbonden met opvattingen over de na te streven doelen. De taak van de school op het gebied van socialisatie, culturatie en individualisa­tie lijkt op het eerste gezicht onomstreden, maar de spanning tussen deze drie taken is in de praktijk onoplosbaar zonder uitgesproken keuzes te 38 maken die uitdrukking zijn van een duidelijke pedagogische en (dus) levensbeschouwelijke visie, een eigen identiteit. In het lectoraat speelt bezinning op samenwerking tussen scholen van verschillende denominaties een grote rol. In het werkgebied van Stenden is als gevolg van de krimp steeds vaker sprake van nauwe samenwerking of fusie van scholen van verschillende denominatie. Juist in dat soort processen komt de vraag naar de overeenkomsten en verschillen in doelen van onderwijs en opvoeding en dus in pedagogische, c.q. levensbeschouwelijke identiteit onvermijdelijk indringend aan de orde. Het lectoraat identiteitsontwikkeling kent de volgende vier onderzoeksthema’s: •• De identiteitsontwikkeling van Stenden als bijzondere instelling voor Hoger onderwijs (wat betekent ‘serving to make a better world’? en wat wordt verstaan onder ‘unleashing potential in staff, students and surrounding communities’?). •• De identiteitsontwikkeling van de diverse pabo’s binnen Stenden Hogeschool met een eigen visie op onderwijs en leren en op de pedagogische en maatschappelijke opdracht van scholen. •• De identiteitsontwikkeling van kinderen in het basisonderwijs en van jonge mensen in het kader van hun opleiding tot leraar basisonderwijs. •• De identiteitsontwikkeling van (basis)scholen en samenwerkingsscholen die samenwerken met de pabo’s aan de opleiding van leraren. Professionele Onderwijsorganisaties In lijn met de missie van ‘Leren in context’ wil het lectoraat Professionele Onderwijsorganisaties door middel van onderzoeks­activiteiten bijdragen aan de ontwikkeling van een zelfbewuste professionele identiteit van leraren. Ook vanuit de visie van de onderzoekseenheid kan de leraar alleen drager van de kwaliteit en de onderwijsinnovatie zijn als hij steunt op zijn professionele identiteit en onderzoekende houding. Het lectoraat houdt zich bezig met de vraag welke inrichting van onderwijsorganisaties adequaat is om de leraar als professional en onderwijskundig leider te kunnen positioneren. In de visie van het lectoraat is de positie van de leraar als drager van de kwaliteit van het onderwijs en van de onderwijsinnovatie in het verleden onderschat. Op dit moment is er gelukkig meer aandacht voor de rol van de leraar. Hij wordt gezien als de kritische succesfactor voor de kwaliteit van het onderwijs en gepositioneerd als een ‘professional’ (Rinnooy Kan et al, 2007). Daarmee wordt onderstreept dat de leraar een sleutelpositie bekleedt voor succesvolle onderwijsinnovatieprocessen. 39 Wil een leraar zijn rol kunnen nemen als professional in het onderwijs dan zijn ten minste twee aspecten van belang: een sterke professionele identiteit en een professionele organisatie. Een dergelijke stellingname heeft grote gevolgen voor de wijze waarop een onderwijsinstelling wordt georganiseerd (Kor et al, 2008). Ieder kind is er een Afscheidsrede Sieneke Goorhuis-Brouwer Introductie Qua visie op het inrichten van een professionele onderwijsorganisatie baseert het lectoraat zich op het concept van Weggeman (Weggeman, 2008). Kern van de aanpak zoals beschreven door Weggeman is het positioneren van de leraar in een organisatiestructuur die afwijkt van de gebruikelijke structuur zoals die in het onderwijs wordt aangetroffen. De huidige dominante structuur is sterk hiërarchisch van opbouw. Een adequate onderwijsorganisatiestructuur dient volgens Weggeman te worden beschreven met een matrix. De leraar bezit in deze matrix een sleutelpositie, waardoor hij de ruimte krijgt die voor het professioneel handelen noodzakelijk is. Hij functioneert daarbij in een team dat is georganiseerd rond het vakgebied van de leraar. Het management (leraar met managementtaken) bevindt zich op de flanken van de matrix waarbij de flanken een gelijkwaardige hiërarchische positie hebben. Opdracht en thema’s Het lectoraat heeft de opdracht kennis te ontwikkelen ten aanzien van de relatie tussen professionaliteit van leraren en de inrichting van onderwijsorganisaties. Binnen het lectoraat Professionele Onderwijsorganisaties zijn vragen te beantwoorden zoals, ‘wat is een professionele leraar’, ‘wat is een wenselijke leiderschapsstijl van leraar en schoolleiding’ en meer algemeen ‘wat is een adequate onderwijsorganisatie’. De vraag naar de doelstellingen van het onderwijs en daarmee naar de kwaliteitscriteria voor het onderwijs hangt hier direct mee samen. De doelstellingen van het onderwijs en de rol en de identiteit van de leraar zijn niet onafhankelijk van elkaar te bepalen en te beoordelen. Deze onderwijsdoelstellingen maken daarom ook deel uit van het aandachtsveld van het lectoraat. De verbinding tussen de onderzoeksprogramma’s en –activiteiten van de lectoraten en de opleidingsprogramma’s heeft betrekking op zowel relevante inhoudelijke onderdelen van het curriculum als op de integrale onderzoeksleerlijn. Bij de bacheloropleiding is dit al zichtbaar met betrekking tot de lectoraten Early Childhood en Fries en meertaligheid. Bij de masteropleidingen en de beide andere lectoraten krijgt dit de komende jaren gestalte. De lectoraten vervullen een functie in de professionalisering, respectievelijk academisering van de docenten van de School. Vooralsnog met name door de begeleiding van docenten die een promotietraject doen (aan alle lectoraten zijn promovendi verbonden), maar het doel is om ook de begeleidings- en beoordelingsvaardigheid van alle docenten binnen de onderzoeksleerlijn met behulp van de lectoraten te versterken. Daarnaast hebben alle lectoraten een passende verbinding met het werkveld van de School of Education 40 Op 1 februari 2012 ging het Lectoraat Early Childhood van start. De Stenden University liep daarmee in Nederland voorop om in te kunnen spelen op de maatschappelijke discussie die sinds 2005 op gang was gekomen met het congres: Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren? De bezorgdheid omtrent de verschoolsing van het jonge kinderleven stond hierbij centraal. Zowel binnen het werkveld van de schoolwereld als binnen de Gezondheidszorg waren zorgen ontstaan omtrent het welbevinden van jonge kinderen. Uit de schoolwereld: Vanwege de krimp werd ik gedwongen naar een andere school nadat ik 31 jaar op een school had gewerkt. En dat is werkelijk een cultuurschok. Op mijn oude school heb ik altijd Uw, maar ook mijn visie (geleerd op de KLOS) t.a.v. de ontwikkeling van kleuters, nog grotendeels kunnen uitdragen. Gun kinderen de tijd in hun ontwikkeling, maak geen probleem van iets dat geen probleem is. Kleuters leren spelenderwijs, als je ze daar de mogelijkheden en ruimte voor geeft. De ontwikkeling goed blijven observeren en hierop inspelen. Het woord SCHOOLRIJP durf ik al jaren niet meer in de mond te nemen, want dan lachen ze me uit. Nee, toetsen en de scores op een verkeerde manier interpreteren en er meteen een handelingsplan op zetten, dat is goed! Na mijn start op de nieuwe school moet ik nu met allerlei methodes werken. De hele planning ligt voor het gehele schooljaar en voor de hele groep al vast. Kleuters van groep 1 en 2 moeten tussen lijntjes schrijven, ook de kinderen die er motorisch nog niet aan toe zijn. Letters leren, ze kunnen er niet vroeg genoeg mee beginnen. Het OVM wordt als doel gebruikt en niet als volgmiddel (elke week 1 ontwikkelingslijn!) Ik moet werken tegen mijn visie en gevoel in en dat is erg, heel erg moeilijk. Ik ben hierdoor ook inmiddels ziek thuis. In een gesprek met de directeur werd gezegd dat ik volgens hun visie moet werken. Als ik dat niet kan maar weer naar het bestuur terug moet om mij weer op de mobiliteitslijst te zetten. In plaats van gebruik te maken van mijn expertise en het kleuteronderwijs weer op het goede spoor te zetten wordt je als bedreiging gezien. De rugzak met ervaring mag ik niet openmaken, laat vooral niet merken dat je het anders ziet. 41 Uit de wereld van de Gezondheidszorg: Achmed is twee jaar en negen maanden. Hij krijgt twee keer per week extra aandacht voor zijn taalontwikkeling in een speciaal daarvoor opgericht klasje. Volgens de behandelaars gaat hij echter onvoldoende vooruit. Zij maken zich zorgen en vragen zich af of hij straks wel naar de gewone basisschool kan. Zij denken dat Achmed een ernstige fonologische stoornis heeft. De moeder van Achmed is inmiddels wanhopig en schrijft mij een mail. Ik vraag of ik de onderzoeksgegevens van haar zoon mag inzien. Hieruit blijkt het volgende: De niet-verbale ontwikkeling is gemiddeld. Het taalbegrip is eveneens gemiddeld. In de groep gedraagt Achmed zich teruggetrokken. Hij zegt uit zichzelf weinig. Bij het huisbezoek valt echter op dat hij thuis open en enthousiast is. Dan spreekt hij in korte zinnetjes en kan nog niet alle letters goed uitspreken. Dit laatste is voor een bijna driejarige nog heel gewoon. Pas met vier jaar moeten kinderen alle losse klanken kunnen zeggen. De medeklinkerverbindingen tussen 4 en 6 jaar. Kan het feit dat Achmed in de groep weinig zegt ook met verlegenheid te maken hebben? Kan het ook zijn dat hij zich in de groep te veel op zijn huid gezeten voelt en zich daarom terugtrekt uit de communicatie? Dat hij teveel goed bedoelde aandacht krijgt? Het congres leverde meteen een vervolgcongres op met de titel: De kleuterschool moet terug. De inhoud van de beide congressen uit 2005 vonden hun neerslag in het boek Dolgedraaid (Goorhuis & Levering 2006). Het belangrijkste thema was of jonge kinderen eigenlijk al wel leerlingen zijn. Kunnen zij leren vanuit methodische didactische aandacht, of leren zij intrinsiek vanuit het spel dat met de ontwikkeling is gegeven? Was het wel een goed besluit geweest om met de wet op het basisonderwijs in 1985 de kleuterschool op te heffen? Neurobiologisch onderzoek maakte inmiddels duidelijk dat de breinontwikkeling van de mens verschillende fasen kent. Wanneer men uit is op de ontplooiing van het individu vraagt iedere fase andere aandacht. De kindertijd van 0 – 6 jaar vraagt om spel. De schoolleeftijd van 6-12 jaar vraagt om didactische aandacht en de puberteit vraagt om oriëntatie op mens en maatschappij. Wanneer men voorbijgaat aan de specifieke stimulering die in de verschillende leeftijdsfasen nodig is ontstaan problemen in het sociaal-emotionele domein. What’s new? Het gaat om een boodschap die grote pedagogen al eeuwen hebben uitgedragen (Bakker et.al.. 2005). De sterke behoefte in het veld aan een didactiek die peuters en kleuters de ruimte geeft en stimuleert om zich voluit te kunnen ontwikkelen heeft uiteindelijk geleid tot de jaarlijkse congressen LEVE HET JONGE KIND in de Jaarbeurs in Utrecht. 42 Het VVE beleid De pedagogische vragen, wat moet een kind leren, waarom moet een kind dat leren, hoe moet een kind dat leren en vooral wanneer moet een kind dat leren, lijken verdwenen in het huidige onderwijsbeleid. Rekenen en taal worden gezien als de belangrijkste zuurstof. Daarom moet met taalonderwijs zo snel mogelijk worden begonnen, liefst al op de peuterleeftijd. Op basis van dit uitgangspunt is het voor- en vroegschoolse educatie beleid (VVE) geformuleerd in de wet OKE (2008). Daarmee heeft een schoolse aanpak zijn intrede gedaan in het peuteren kleuteronderwijs. Lerend spelen heeft plaats gemaakt voor spelend leren. Er is een groot verschil tussen lerend spelen en spelend leren. Leren van spelen is plezierig en spontaan. Het is vrij van regels van buitenaf. Er is ook geen vooraf gesteld doel: spel ontwikkelt zich. De kinderen handelen volgens een eigen intern plan. In het spel met andere kinderen wordt ook geleerd om rekening te houden met het perspectief van de ander: Het spel het spelen Daarmee leer je winnen Ruimte en richting bedwingen Onbevangen met een lach Kraaiend brabbel je Dat heb ik weer goed bedacht Er is geen verliezer Alleen steeds een proberen Andere invalshoeken te onderzoeken Spelend leren kent wel een vooraf gesteld doel: dat wat de leerkracht aan het kind wil leren. Het kind is niet vanuit zich zelf actief, maar moet volgend handelen: Tot er ogen gaan steken Zij zich met elkaar gaan meten Wie er recht heeft op macht Het speelse is verdwenen Resultaten worden nu verwacht Helaas alleen de winnaar lacht (Het hele gedicht is van Wil Melker) 43 Spelend leren op jonge leeftijd doodt de creativiteit bij kinderen en maakt kinderen minder sociaal. Ook worden kinderen, wanneer zij onvoldoende snel begrijpen wat er van hen wordt gevraagd (vaak juist de achterstandskinderen), gestigmatiseerd naar vermeend problematisch gedrag (en treedt faalangst op die tot vroege schoolverlating kan leiden). De kinderen die spelend leren vertonen aan het eind van groep 2 vertonen minder sociaal gedrag en minder eigen initiatief dan kinderen die volop hebben mogen spelen (Dehue, 2014, Goorhuis-Brouwer 2015). De breinwetenschapper Sergio Pellis (2014) toont met zijn onderzoek aan dat spel en spelen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het brein. De psycholoog David Bjorkland (2007) pleit ook voor een peuter- en kleuterleven dat niet in een hoge drukpan wordt gestopt. “Wij leven in een haastige wereld, maar kinderen hebben nog steeds de tijd nodig om kind te zijn. Anders krijgen we jeugdige grijsaards en volwassen kinderen”. Nadruk op cognitieve prestatie leidt tot recalcitrant gedrag. Kinderen tot zes à zeven jaar ontwikkelen zich holistisch, waarbij de verschillende ontwikkelingsdomeinen zich spelenderwijs en in interactie met elkaar ontwikkelen. Die ontwikkelingsdomeinen zijn: taalontwikkeling, denkontwikkeling en creatieve ontwikkeling (probleem oplossend denken), ontdekken (wereld oriëntatie), bewegen (grove en fijne motoriek). Spelen is daarbij een integrerende activiteit, omdat binnen het spel alle genoemde ontwikkelingsdomeinen samenkomen. Geschiedenis VVE De ambitie om gelijke kansen te creëren voor kinderen uit sociaal zwakke milieus dateert al vanaf het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw. Spraakmakend was het project van de Stichting Krèche en Wetenschap dat begin jaren zeventig startte. Kinderen uit het milieu der minst geschoolden werden toegelaten tot de proefcrèche, waar ze geschoold werden in taalvaardigheid. Blijvende resultaten op de cognitieve ontwikkeling en taalontwikkeling konden in 1976 niet worden vastgesteld, ook niet na een extra meting na zes jaar om het zogeheten sleeper-effect uit te sluiten (Kohnstamm, 2009). In een interview met de Volkskrant (2004) had Kohnstamm al het volgende gesteld: “We moesten steeds concluderen dat het onmiddellijke effect goed was, maar dat de voorsprong die de kinderen hadden op de controlegroep na twee jaar op de gewone kleuterschool volledig weg was. Sindsdien heb ik in dit opzicht teleurstelling na teleurstelling te verwerken gehad. Ook voorschoolse voorzieningen voor allochtone kinderen halen niets uit. Ik heb het althans niet kunnen bewijzen. Mensen die het tegendeel beweren sjoemelen met wetenschappelijke gegevens of zijn zo gedreven door idealisme en politieke wil te overtuigen, dat ze die gegevens aan hun laars lappen”. 44 Kohnstamm pleit er dan ook voor om ons minder te richten op het inhalen van gemiddelde achterstanden. We moeten ons meer richten op datgene wat kinderen wel goed kunnen, zodat ze trots op zichzelf kunnen zijn. Daarna zijn er nog vele initiatieven gevolgd. Onder anderen kunnen genoemd worden Piramide, Kaleidoscoop, Opstapje, Opstapje Opnieuw, Ik ben Bas, Startblokken. Maar al die goed bedoelde initiatieven hebben geen effect kunnen sorteren. De recente analyse van 15 jaar onderzoek naar de effecten van diverse voor- en vroegschoolse activiteiten laten geen ruimte meer voor andere conclusies. Of kinderen hier nu wel of niet aan deelnemen, er zijn in groep 3 nauwelijks effecten en soms zelfs negatieve waar te nemen met betrekking tot taal- en rekenvaardigheden, werkhouding, sociaal gedrag en welbevinden (o.a. rapport Kohnstamm instituut 893, 2013; Bruggers et.al. 2014; Fukkink e.a. 2014). Gemeten naar de beleidsdoelstelling – het bestrijden van achterstanden in het onderwijs – heeft de VVE geen effect gehad. De activiteiten van het lectoraat Early Childhood 1. Ronde Tafelgesprekken en overleg met de onderwijsinspectie Noord Nederland Het lectoraat is gestart met het organiseren van ronde tafelgesprekken in de provincies Friesland, Groningen en Drenthe. Leerkrachten van het basisonderwijs werden hierbij uitgenodigd om hun ervaringen en vragen met het lectoraat uit te wisselen. Uit deze gesprekken kwamen 5 hoofdvragen naar voren die vervolgens met de Onderwijsinspectie Noord Nederland werden besproken. 1. Er is in het werkveld ‘angst’ voor de onderwijsinspectie, specifiek ten aanzien van de verantwoording van het onderwijs in groep 1 en 2. In het gesprek is van de kant van de Inspectie aangegeven dat men dit herkent en betreurt. Dit lijkt met name ingegeven door een gevoelde druk om te moeten toetsen. De Inspectie beoordeelt echter vooral of het didactische klimaat in orde is, of er genoeg gelegenheid gegeven wordt om te spelen, of er creatief met VVE-programma’s wordt omgegaan en of de ontwikkeling van kinderen goed gevolgd wordt. De Inspectie houdt nog steeds vast aan één toetsmoment gedurende de gehele kleuter periode. De school mag zelf bepalen wanneer. 2. De leerkrachten ervaren dat er weinig vertrouwen is in de vakbekwaamheid van de leerkracht in groep 1 en 2. De Inspectie ziet scherp welke leerkrachten didactisch goed aansluiten bij kleuters en creatief inspelen op ontwikkelfasen en –behoeften van kinderen. Helaas zien inspecteurs ook leerkrachten met een beperkte kennis van de ontwikkeling(svariabiliteit) in de kleuterfase. Dit leidt tot handelingsverlegenheid waardoor leerkrachten geneigd lijken zich strikt aan programma’s vast te houden. Dit is geen eis of vraag vanuit de Inspectie. 45 3. De leerkrachten in groep 1 en 2 ervaren te weinig stem in het totale schoolbeleid. Ze zijn altijd in de minderheid. Inspectie en lectoraat zijn het er over eens dat het in de kleuterfase niet gaat om een beoordeling van de kinderen, maar om een beoordeling van de professionaliteit van de leerkracht. Daarbij gaat het vooral om kennis van ontwikkelingspsychologie, observatievaardigheid, aansluiten van handelen op observatiegegevens, evalueren van het eigen onderwijs en bijhouden van vakliteratuur. 4. Overgang van groep 2 naar groep 3, standpuntbepaling inzake herfstkinderen. De inspecteurs stellen dat herfstkinderen regulier in groep 2 kunnen blijven wanneer dat voor hun ontwikkeling nodig is, er is dan geen sprake van ‘zitten blijven’. De Inspectie verwacht wel dat leerkrachten zo’n keuze goed kunnen onderbouwen met gegevens over de ontwikkeling van de betreffende kinderen. 5. Letterkennis in groep 2, 15 letters? De Inspectie stelt geen eis aan het aantal letters dat kinderen moeten kennen als ze naar groep 3 gaan! De Inspectie hecht meer belang aan literaire beleving (voorlezen, rijmen, zingen) dan aan het oefenen van letters. De gedachte dat kinderen 10, 15 of 20 letters zouden moeten kennen aan het eind van groep 2 komt niet bij hen vandaan. Naast de bovengenoemde aspecten uit de rondetafelgesprekken is nog besproken dat de door het lectoraat gesignaleerde behoefte aan nascholing t.b.v. de specifieke ontwikkeling van jonge kinderen ook door de Inspectie bevestigd wordt. 2. Nascholing Onderwijsinspectie Noord-Nederland en colleges binnen de PABO Op verzoek van de onderwijsinspectie hebben de twee lectoren Early Childhood op 1 april 2015 een bijscholing verzorgd voor alle onderwijsinspecteurs. De inhoud van de bijscholing bevatte kennisoverdracht die ook al binnen de vijf Pabo locaties van Stenden in de vorm van colleges gestalte had gekregen. De behandelde thematiek is als volgt te omschrijven: 1. Moedertaalontwikkeling en schooltaalontwikkeling zijn niet hetzelfde 2. Lerend spelen is iets ander dan spelend leren 3. Observatie van jonge kinderen is belangrijker dan toetsen 3. Early Childhood binnen Stenden De Rondetafelgesprekken met het veld over het onderwijs aan jonge kinderen hebben binnen de Stenden Hogeschool geleid tot een aantal kernthema’s: 1. Pressie van de omgeving. Op welke manier gaan leraren in de onderbouw van de basisschool om met de pressie die hun omgeving uitoefent om het onderwijs anders in te richten dan zij vanuit hun eigen expertise verantwoord vinden? Op dit moment wordt door één van de docenten van de Stenden Hogeschool, Arda Oosterhoff, een promotieonderzoek naar deze omgevingsdruk uitgevoerd. De begeleiding ligt bij het lectoraat Early Childhood (copromotor) en de disciplinegroep Orthopedagogiek van de RUG (promotor). 2. V akkenaanbod. Hoe ziet het taal- en rekenaanbod er in groep 1/2 uit? Welke methoden/methodiek worden gebruikt? Hoeveel tijd wordt eraan besteed? Hoeveel tijd is er voor ‘vrij spelen’ en hoe wordt dit aangeboden? 3. S ociaal-emotionele ontwikkeling. Op welke manier wordt het gedrag, respectievelijk de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen in kaart gebracht en (hoe) wordt daarover gerapporteerd? Wordt er gebruikt gemaakt van observatiemethoden? 4. Afstemming met buitenschoolse organisaties. Welke afstemming en/of samenwerking is er met kinderopvang / peuterspeelzalen / welzijnsorganisaties vanuit VVE-programma’s? 5. Wordt er methodisch gewerkt in groep 1 en 2 vanuit een gestandaardiseerd VVE-programma? Is er sprake van ‘warme overdracht’ van individuele kinderen? 6. Leeromgeving. Op welke manier krijgt de rijke leeromgeving vorm en op welke wijze richt de ‘betrokkenheid’ van het jonge kind het handelen van de leraar. De thema’s 2 t/m 5 worden in overleg met de leden van de brede kenniskring van het lectoraat en de PABO-studenten, tijdens hun stageperiode, in deelopdrachten uitgevoerd. Hierbij leren de studenten ook dat het doen van praktijkgericht onderzoek belangrijk is om de goede keuzes te maken in het onderwijs aan jonge kinderen en om die keuzes te kunnen funderen. 4. Opdracht en thema’s Aan programma’s voor onderwijs, begeleiding en zorg voor jonge kinderen worden de laatste jaren steeds hogere eisen gesteld. Het is duidelijk dat deze trend de komende jaren zal doorzetten. Een recent adviesrapport van de Onderwijsraad bepleit bijvoorbeeld dat ook driejarige kinderen naar de basisschool zouden moeten kunnen gaan. Een dergelijk rapport vraagt om een kritische en onderbouwde reflectie vanuit de onderwijspraktijk en de lerarenopleiding door sterke professionals. 46 47 De opdracht aan het lectoraat is tweeledig: •• bijdragen aan het publieke debat rond de ontwikkeling en het leren van het jonge kind in de voor- en vroegschoolse situatie. Vanuit het Lectoraat worden door het hele land vele lezingen en workshops verzorgd. •• het ondersteunen van de ontwikkeling van een specialisatie ‘onderbouw­ onderwijs’ in het curriculum. Dit het vorm gekregen in een minor voor het onderwijs aan jonge kinderen. Vooral de pedagogiekdocent Rienkje van Boekel heeft hard aan de vormgeving van deze minor gewerkt. 5. Post HBO specialisatie het jonge kind De toenemende eisen die aan het onderwijs en zorg voor jonge kinderen worden gesteld, leiden tot grote handelingsverlegenheid bij het werkveld van basisscholen, kinderopvang en zorginstellingen. Hoe kunnen we kinderen opleiden als we niet weten hoe de wereld er over 20 jaar uitziet? Wat betekent dit voor onze visie op ontwikkeling en leren van kinderen in de 21e eeuw? Welke vaardigheden hebben kinderen nodig in de 21e eeuw? Deze vraag wordt landelijk ingevuld met een post HBO specialisatie Het Jonge Kind. De doelstellingen van de post HBO opleiding jonge kind specialist zijn gebaseerd op het competentieprofiel jonge kind (Docentennetwerk Specialisten Jonge kind), op het Utrechts kwaliteitskader voor educatie van het jonge kind en op de doelstellingen van het Lectoraat Early Childhood van de Stenden Hogeschool. De volgende onderwerpen komen aan bod: •• Visies op onderwijs aan het jonge kind. •• Observatie en signaleringssystemen en -technieken in relatie tot de groei- en leerlijnen van het Jonge kind, waarbij rekening wordt gehouden met de variabiliteit van de normale ontwikkeling. •• De specifieke pedagogisch/didactische benadering van het jonge kind. •• Leerkrachtvaardigheden die nodig zijn voor het aanbieden en organiseren van een rijk onderwijsaanbod. •• Passend onderwijs (beredeneerd onderwijsaanbod, groepsoverzichten en –plannen in relatie tot de pedagogisch-didactische benadering van het jonge kind). 48 Werken in leerteams maakt deel uit van de opleiding. Daarnaast kiest elk leerteam één van de volgende thema’s voor onderzoek en verdieping: •• •• •• •• •• Sociale media en kleuters; Creativiteit/muziek; Bewegingsactiviteiten/sensomotorische ontwikkeling; Wereldoriëntatie; De uitkomsten van de onderzoeken worden geïntegreerd in het aanbod op het gebied van taal en rekenen. Kennisoverdracht vindt plaats doordat de leerteams de eindresultaten van het onderzoek/de verdieping aan elkaar presenteren. 6. Li La land Li La Land is een nieuw Nederlands educatief concept dat zich richt op het spelenderwijs stimuleren en inspireren van de brede ontwikkeling van jonge kinderen. Li La Land is een fantasiewereld waarbinnen karakters avonturen beleven en de wereld ontdekken. Elk karakter is vormgegeven in een prachtige pop: een wereld in een rode koffer. De bedenker Eric Slabbers heeft jarenlang meegewerkt aan kinderprogramma’s op de televisie. Speel je mee in Li La Land gaat uit van de diepe overtuiging dat het leren van jonge kinderen spelend moet verlopen en dat ieder kind in zij eigen tempo en op zijn eigen manier de wereld mag ontdekken. Vanuit deze achtergrond gedachte is het lectoraat Early Childhood enthousiast over de werkwijze van Li La Land. Het speelt in op de gedachte dat volwassenen voor kinderen weliswaar een kader scheppen, maar dat kinderen daarbinnen zich op hun eigen wijze kunnen ontwikkelen ten aanzien van denken, taal, creativiteit, spel, muziek en bewegen. De dramadocente van de Stenden Hogeschool, Irma Smegen , heeft samen met Li La Land medewerker Marleen Vente, een uitwerking beschreven in het boek Speel je Wijs. In Speel je Wijs introduceren de karakters uit Li La Land telkens een uitdagende activiteit, passend bij de belevingswereld van kinderen. Er zijn in totaal 50 verrassende activiteiten in het pakket. Op 7 oktober 2015 werd op de Stenden Hogeschool te Meppel door PABO studenten gedemonstreerd hoe dit in zijn werk kan gaan. Conclusie De aandacht voor het jonge kind in het onderwijs is de laatste jaren toegenomen. Zowel binnen het werkveld als bij de onderwijsinspectie vindt reflectie plaats op de didactische aandacht voor het jonge kind. Het lectoraat Early Childhood ervaart dit al zeer positief en hoopt dat deze positieve trend zich voort zal zetten. 49 Work in Progress Het lectoraat Early Childhood 2016-2020 Dr. Ineke Oenema-Mostert, lector Early Childhood scores omgaan, hoe zij handelen op basis van Cito-scores en hoe het oordeel van de leraar over het kind zich verhoudt tot de Cito-scores. Het onderzoek naar vroegsignalering door kindercentra is de eerste aanzet geweest om de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen in het perspectief van de aandacht voor de variabiliteit in de ontwikkeling van deze doelgroep te plaatsen om zo zicht te krijgen op de doorgaande lijn in de ontwikkeling in de voor- en vroegschoolse educatie. Terugblik Het lectoraat Early Childhood is gestart in 2012. Het lectoraat richt zich op de kennisontwikkeling en het politiek-maatschappelijke debat over en de uitvoering van de specifieke werkwijze in het onderwijsaanbod voor kinderen van 3 tot 7 jaar. Sieneke GoorhuisBrouwer en Ineke Oenema zijn benoemd als lector; Arda Oosterhoff en Rienkje van Boekel zijn vanuit Stenden lid van de kenniskring met als focus respectievelijk (PhD-) onderzoek en curriculumontwikkeling onderbouwspecialist. Margo Lamberts en Janita van Dorland zijn via het praktijkgerichte onderzoek verbonden aan het lectoraat. In de visie van het lectoraat is het van belang dat jonge kinderen zich ontwikkelen tot authentieke, kritisch denkende mensen en niet alleen tot kennis vergarende mensen in dienst van een kenniseconomie. Studenten leren dat het doen van praktijkgericht onderzoek belangrijk is om goede keuzes te maken in het onderwijs aan jonge kinderen en om die keuzes te kunnen funderen. Deze visie is en wordt in de komende jaren vormgegeven met behulp van het praktijkgericht onderzoek naar de professionele identiteit en de handelingsbekwaamheid van de onderbouwleerkracht waarbij een onderzoekende houding de basis is voor een betere onderwijspraktijk. Door het onderzoek van het lectoraat Early Childhood nadrukkelijk te verbinden met de profielen van de verschillende Stenden locaties ontstaat de mogelijkheid om op deze specifieke thema’s het praktijkgericht onderzoek zo vorm te geven dat interventieonderzoek (N=1) te combineren is met kwalitatief onderzoek naar implementatievraagstukken. De thema’s zijn dan de inhoudelijke profielen van de locaties, zoals meertaligheid in Leeuwarden en Wetenschap en Technologie in Emmen. In het lectoraats-promotieonderzoek staan de factoren centraal die de handelings­ bekwaamheid van leraren in de onderbouw al dan niet ondersteunen. Inzicht in deze mechanismen en factoren kan verhelderen wat deze groep leraren nodig heeft om de professionele autonomie - beter dan nu het geval lijkt - te benutten en te verruimen, om hen op die manier mogelijk in staat te stellen om een sterkere bijdrage te leveren aan ontwikkeling en leren van jonge kinderen in het onderwijs. De eerste resultaten van het onderzoek naar de voorspellende waarde en de stabiliteit van de Citoscores, op basis van observaties en geanonimiseerde Cito-gegevens van groep 1 t/m 3 van ruim 300 leerlingen, laten zien dat sommige leerlingen grote sprongen maken in hun scores tussen de verschillende meetmomenten. Daarnaast wordt onderzocht op welke manier leraren in de praktijk met deze 50 Uit het voorgaande blijkt een verbinding van lectoraatsonderzoek en onderzoek op het lectoraatsdomein binnen de Rijksuniversiteit Groningen. Ineke Oenema-Mostert is als lector/ co-promotor of onderzoeksbegeleider verbonden aan de genoemde onderzoeksactiviteiten. Deze zijn niet uitsluitend te positioneren als lectoraatsresultaat, maar er is een sterke wisselwerking die leidt tot kennisontwikkeling binnen het domein. Een steeds terugkerende vraag vanuit het werkveld heeft betrekking op de vraag ‘Op welke wijze wordt een beredeneerd en gedifferentieerd aanbod vormgegeven dat rechtdoet aan de ontwikkeling en het leren van het jong kind in het onderwijs, maar ook rechtdoet aan het toe-leiden naar het formele leren?’ Inmiddels zijn twee onderzoeksteams (bestaande uit studenten SoE en leraren basisonderwijs van twee scholen) van start gegaan in onderzoeksprojecten naar aanleiding van vragen uit het werkveld. In toenemende mate geven leerkrachten van het jonge kind aan dat zij intuïtief weten dat de ontwikkeling van jonge kinderen een grote spreiding laat zien, waardoor door een beredeneerd en gedifferentieerd aanbod nodig is om de ontwikkeling te steunen. Aan de andere kant wordt aangegeven dat doelgericht werken als een spagaat wordt ervaren, omdat doelgericht werken in tegenspraak zou zijn met het aansluiten op de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen in het onderwijs. Genoemde onderzoeksprojecten dragen bij aan het exploreren van dit vraagstuk. Het lectoraat heeft een leidende rol genomen in de politiek-maatschappelijke discussie over het onderwijs aan het jonge kind. Het lectoraat is veelvuldig geciteerd in de media bij onderwerpen die het publieke debat haalden. Zo trad lector Sieneke Goorhuis op als deskundige in een uitzending van Brandpunt over de citotoets voor de allerjongste leerlingen en werd ze door Trouw geïnterviewd over het gebruik van de tablet door zeer jonge kinderen. Ineke Oenema trad op in een radiodebat over het verlagen van de leerplicht voor kleuters. Daarnaast zocht het lectoraat ook zelf de publieke discussie, zoals in de columns van Sieneke Goorhuis in het Friesch Dagblad en in haar bijdrage aan Trouw van 3 juni van dit jaar waarin ze zich uitsprak tegen de tendens om kinderen steeds jonger naar school te sturen. Het lectoraat heeft in het maatschappelijk debat nadrukkelijk de dialoog gezocht en heeft zich door het werkveld laten voeden. Dit is gebeurd in rondetafelgesprekken in het voorjaar van 2013 in het primair onderwijs in Drenthe, Fryslân en Groningen. De gesprekken zijn zeer inspirerend geweest en hebben geleid tot (een verfijning van) het onderwijs- en 51 onderzoeksprogramma van het lectoraat. Mede naar aanleiding van deze gesprekken heeft naderhand een gesprek tussen het lectoraat en de onderwijsinspectie plaatsgevonden (zowel in Noord-Nederland als op landelijk niveau). Hierin is vastgesteld dat Stenden Hogeschool en de Inspectie beide wensen bij te dragen aan een gefundeerde dialoog over het onderwijs in de onderbouw en aan de ontwikkeling daarvan. Beide partijen hebben onderschreven dat dit onderwijs moet aansluiten bij de specifieke ontwikkeling van kinderen in de kleuterfase. En ze hebben afgesproken dit nog nader te concretiseren. De gesprekken met het veld over het ondersteunen van de handelingsbekwaamheid in het onderwijs aan jonge kinderen hebben geleid tot een aantal kernthema’s. Deze thema’s zijn leidend voor het onderzoek (wetenschappelijk- en onderwijsgebonden-), de professionalisering en de kenniscirculatie binnen het lectoraat Early Childhood. De keuze voor deze thema’s, die zijn ingegeven door de handelingsvragen uit het veld, draagt bij aan de valorisatie van de te genereren kennis. Het lectoraat heeft een directe bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het curriculum van de bachelor in de afstudeerfase. De ontwikkeling van de specialisatiemodules 3.3 en 3.4 over onderbouwonderwijs is aanleiding geweest tot het ‘opfrissen’ van de expertise van opleidingsdocenten taal en rekenen ten aanzien van het ontwikkelen en leren van jonge kinderen. De lectoren hebben ook een leidende rol vervuld bij zowel de ontwikkeling als de uitvoering van de minor ‘ontwikkelen en leren van het jonge kind in het onderwijs’. Daarnaast heeft het lectoraat de afgelopen twee jaar een bijdrage geleverd aan het ontwikkelen en inbedden van de onderzoeksleerlijn in het curriculum om zo invulling te geven aan de doelstelling van de SoE om studenten te willen opleiden tot een onderzoekende leraar. Dit heeft geresulteerd in een actieve en uitvoerende bijdrage aan het onderwijs op het gebied van onderzoeksmethodiek, pedagogiek van het jonge kind, spel en taalontwikkeling, observatie en toetsing in de onderbouw van het primair onderwijs. Deze actieve rol van de lectoren in het curriculum leidt ook tot ‘zichtbaarheid’ van de lectoren bij studenten en opleiders, hetgeen de verbinding tussen onderzoeksactiviteiten van studenten en het onderzoeksprogramma van het lectoraat vergroot. De School of Education biedt ook een Academische Opleiding Leraar Basisonderwijs (AOLB). De AOLB wordt uitgevoerd in partnerschap met onder meer de Rijksuniversiteit Groningen. Deze samenwerking (en de betrokkenheid van lector Ineke Oenema) biedt bij uitstek kansen om tot kennisuitwisseling te komen ten aanzien van praktijkgericht onderzoek in het algemeen en onderzoek op het lectoraatsdomein in het bijzonder. Vanuit het lectoraat is voor de AOLB een module Capita Selecta jonge kind ontwikkeld en wordt een aantal afstudeeronderzoeken door de lector Ineke Oenema-Mostert begeleid. Het lectoraat is 52 nauw betrokken bij de voorbereiding en de uitvoering in Noord-Nederland van de nieuwe, gecertificeerde post hbo-opleiding Specialist Jonge Kind. Vanaf studiejaar ‘14 – ‘15 is lector Ineke Oenema betrokken bij de Master Learning & Innovation, met als doel een verbinding te maken naar relevante opleidings- en onderzoeksactiviteiten van de RUG. Binnen de onderzoekseenheid van de School of Education werkt het lectoraat Early Childhood samen met het lectoraat Fries en meertaligheid in onderwijs en opvoeding en het lectoraat Professionele onderwijsorganisatie. De ontwikkeling van het onderwijs en onderzoek in de onderbouw wordt zo vanuit verschillende perspectieven gesteund. Het lectoraat is ook in gesprek met de master SEN over een nauwere samenwerking op het gebied van onderzoek met als doel studenten van de master SEN onderzoek te laten doen binnen de onderzoeksthema’s van het lectoraat. In het kader van het Europese Erasmusprogramma heeft het lectoraat Early Childhood een samenwerkingsverband opgezet met Vives, de professionele bacheloropleiding kleuteronderwijs van de KHBO Brugge (België). Deze hogeschool heeft een driejarige bacheloropleiding ‘leraar jonge kind’. Dit samenwerkingsverband geeft mogelijkheden om door middel van collegiale consultatie de kernpunten voor de curriculumspecialisatie leraar onderbouw te formuleren ten behoeve van de opleiding en nascholing van de leraar in de onderbouw. Thema’s zijn observatie, spel, rekenen, taal, sociaal-emotionele ontwikkeling en de inrichting van het onderwijsgebonden onderzoek. Deze samenwerking heeft geleid tot het opzetten van een uitwisselingsprogramma voor studenten en opleidingsdocenten om zo zicht te krijgen in de specifieke kennis en expertise die in de beide hogescholen is ontwikkeld. Onderzoek binnen het Europees Erasmus programma wordt in samenwerking met de University Campus Leuven-Limburg opgezet. Deze samenwerking met de UCL in Leuven is ontstaan naar aanleiding van de samenwerking in het Kennis- en Innovatiecentrum Jonge Kind. Dit Kennis- en Innovatiecentrum (KIC) wil dan ook de ontwikkeling, valorisatie en disseminatie van praktijkgerichte kennis rond het ontwikkelen van optimale en toekomstgerichte speel-leersituaties voor het jonge kind centraal zetten. En is inmiddels een samenwerking van start gegaan rond het onderzoek naar spelen en leren in rijke leeromgeving, zelfsturing en een veilige, positieve en voorspelbare omgeving met een aantal lectoraten: •• het lectoraat leiderschap in onderwijs en opvoeding (lector dr. H. van Keulen, Windesheim Flevoland) •• het lectoraat onderwijszorg en samenwerking binnen de keten (lector dr. S. Goei Lin, Windesheim) en •• het lectoraat Gedrags en leerproblemen (lector C. Van Tuijl, Saxion) 53 De samenwerking met andere hogescholen is recentelijk verder verstevigd via de participatie van lector Ineke Oenema-Mostert in ronde tafelgesprekken (georganiseerd door de hogeschool Windesheim) over de ontwikkeling van een bachelor- en AD opleiding Jonge kind. Beoogd wordt een opleiding op mbo-, AD-, hbo- en Master niveau, die in het curriculum het jonge kind centraal stelt in alle contexten waarin het zich ontwikkelt en behoefte heeft aan ondersteuning. Dat betekent aandacht voor onderwijs (in en buiten de school), voor opvoeding, voor taalontwikkeling, voor interculturele vraagstukken, voor preventie en remediëring van jeugdzorgproblematiek, et cetera. Leerervaringen De afgelopen vier jaar hebben in het teken gestaan van de verkenning van de knelpunten in de handelingsbekwaamheid van de leerkracht jonge kind aan de hand van kwalitatief onderzoek. De verkenning van de wetenschappelijke literatuur en de gedachtewisseling met het werkveld hebben laten zien dat de focus op de factoren die het onderwijsproces beïnvloeden een nadere analyse behoeft. Het is duidelijk geworden dat aansluiten op drie psychologische basisbehoeften de sleutel is tot het vormgeven van interessante, uitdagende en betekenisvolle activiteiten voor het jonge, maar ook het oudere kind in het onderwijs. Om gemotiveerd te kunnen leren moet het kind invloed kunnen uitoefenen op zijn eigen leerproces (autonomie), moet het zich gewaardeerd en gerespecteerd voelen (relatie) en moet het vertrouwen hebben in eigen kunnen (competentie). Leerkrachtstijl (stimulerend, sensitief en autonomie verlenend), een rijk leeraanbod (samenhang tussen fysieke omgeving en leerkrachtstijl), groepsklimaat, ruimte voor initiatief en organisatie zijn dan de onderliggende (proces)factoren die in de kennisontwikkeling, valorisatie en in de opleidingen centraal moeten staan. Welke factoren in het leerkracht gedrag beïnvloeden motivatie, betrokkenheid en welbevinden van het jonge kind in het onderwijs, en ‘aan welke knoppen moeten wij draaien’? Een mooie aanzet tot het verder ontwikkelen van expertise in het ontwerpgericht onderzoek. Het neurobiologisch perspectief heeft de afgelopen jaren centraal gestaan in het gedachtengoed van het lectoraat Early Childhood. De breinontwikkeling van jonge kinderen verloopt in fasen van ervarend leren, via het patroon-herkennend leren naar het denkvermogen op 6 /7 jarige leeftijd. Breinontwikkeling gaat echter door tot ongeveer 23 jaar en het brein ontwikkelt zich via verschillende routes. Dat betekent dat de aandacht voor de breinontwikkeling niet alleen binnen het domein van het jonge kind (de onderbouw) valt, maar in de opleiding ook ingebed zou moeten worden in de bovenbouw en dus al veel nadrukkelijker ingebed zou moeten worden in de eerste twee jaar van de bachelor opleiding leerkracht basisonderwijs. 54 En vanwege de ontwikkeling van Integrale Kindcentra waarin de voor- en vroegschoolse centra gebruik maken van elkaars expertise is het voor de hand liggend dat niet alleen de jonge kind specialist in het basisonderwijs wordt opgeleid, maar ook als Associate Degree op het snijvlak van onderwijs, zorg en welzijn. En de behoefte aan specialistische kennis jonge kind is in de opleiding onderwijsassistent zeer groot. Ambities en plannen voor de jaren 2016 – 2020 Met de verkenning van centrale onderzoeksvraag ‘Op welke wijze wordt een beredeneerd en gedifferentieerd aanbod vormgegeven dat rechtdoet aan de ontwikkeling en het leren van het jong kind in het onderwijs, maar ook rechtdoet aan het toeleiden naar het formele leren?’ vanuit het perspectief van breinontwikkeling, worden bouwstenen voor een Early Childhood Pedagogue verzameld. Verondersteld wordt dat de Early Childhood-professional een relatie aangaat met het jonge kind en het benadert vanuit respect en zorg, geborgd in vakbekwaamheid. Het vormt de bouwstenen voor het pedagogisch-didactisch handelen van de Early Childhood professional (voor- en vroegschools) en geeft steun aan de handelingsbekwaamheid van professionals in voor- en vroegschoolse settingen. Deze ontwikkeling sluit aan bij de totstandkoming van Integrale Kind Centra om zo Early Childhood Pedagogue als onderbouwing voor het concept rijke leeromgeving te ontwikkelen ten behoeve van de input voor de opleiding, de nascholing en de visieontwikkeling in het werkveld. De kennisontwikkeling binnen het lectoraat biedt onderwijsprofessionals een basis om meer gefundeerd en zelfbewust een onderwijsmethodiek te kiezen en te verantwoorden zodat de leerkracht aansluit op de psychologische basisbehoefte van elk kind: autonomie, relatie en het gevoel competent te zijn. Op deze wijze levert het lectoraat een bijdrage aan de leerlijn pedagogiek en de leerlijn SLB (empowerment van de student en docent) in de (A) OLB en in de post-HBO-JK, master SEN en de MLI. Het is de ambitie van het lectoraat een substantiële bijdrage te leveren aan het ontwerp van dit curriculum ontwerpend leren in samenwerking met de master SEN en de Master Learning and Innovation. Het lectoraat Early Childhood kiest nadrukkelijk voor integratie van onderzoek en onderwijs. Onderzoek moet van waarde zijn voor de studenten, de staf, het werkveld en de samenleving. Studenten denken samen met docenten en lectoren na over de vragen die gesteld moeten worden om maatschappelijke relevante problemen en vraagstukken op te lossen. Zo draagt onderzoek bij aan de ontwikkeling van studenten tot kritische en onderzoekende professionals. De methodologie van het lectoraatsonderzoek sluit aan bij de gedachtenvorming rond ontwerpgericht onderzoek (Van Aken & Andriessen, 2011). Het ontwerpgericht onderzoek verbindt onderzoek en handelen. Het onderzoek heeft als doel nieuwe kennis te verkrijgen. 55 Het handelen heeft als doel die kennis in de praktijk op te doen en te testen. Het mobiliseren van de kennis bestaat uit het vinden van de bestaande kennis in de literatuur en de praktijk die kan helpen om een analyse te maken van het praktijkprobleem en een oplossing te ontwerpen. In het ontwerpgericht onderzoek willen de onderzoekers leren van het oplossen van problemen in de praktijk. Dit betekent dat de onderzoekstructuur van ontwerpgericht onderzoek de elementen van ontwerpen, beschrijven, evalueren en verklaren omvat. Kennis mobiliseren en ontwikkelen en problemen oplossen en hiervan leren gaan dan ‘hand in hand’. Er ontstaat een wisselwerking tussen analyseren en advies en interventie. Het onderzoek in de praktijk bestaat vaak uit een of meerdere gevalsstudies waarin een oplossing wordt getest. Dat betekent dat binnen een ontwerpgericht onderzoek meerdere gevalsstudies worden uitgevoerd, of naast elkaar (parallel) of na elkaar (serieel) om zo nog wijzigingen in de interventie te kunnen doorvoeren. Gevalsstudies kunnen ook worden ingezet om de problematiek in kaart te brengen om zo op zoek te gaan naar voorbeelden van oplossingen. Een inventariserende reeks van casusstudies kan bruikbare informatie opleveren om de kennisvraag voor de praktijk relevant te houden en generieke oplossingen adequaat, haalbaar en duurzaam te maken. Centraal staat de vraag naar de aansluiting van het onderwijs op de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen in een rijke leeromgeving via een onderbouwd aanbod zodat jonge kinderen betrokken en gemotiveerd deelnemen aan de voor- en vroegschoolse educatie. De leerkracht moet in staat zijn om zelf de rijke leeromgeving te ontwerpen Het voorgaande geeft aan op welke manier de verbinding gelegd wordt met het werkveld, nationale- en internationale onderwijs- en onderzoeksorganisaties en de lectoraten binnen de School of Education om via ontwerpgericht onderzoek kennis te ontwikkelen, toe te passen en te evalueren. Het ontwerpgericht onderzoek sluit zo aan bij het ontwerpend leren, ‘Design thinking’ en wordt ingebed in de Ateliers om het onderzoekend en innovatieve vermogen van studenten als integraal onderdeel van vakmanschap te ontwikkelen. De kroon op het werk is de beoordeling van het lectoraat binnen de onderzoekseenheid van de School of Education in december 2014: goed tot excellent. Maar dit is pas het begin omdat ook geconstateerd moet worden dat het vraagstuk over de handelingsbekwaamheid van de leerkracht basisonderwijs met als specialisatie onderbouw nog steeds in ontwikkeling is. 56 Het belang van fantasie Papa haalt de vijfjarige Lisa van school. Moeder is een paar dagen weg om voor haar zieke moeder te zorgen. “Wat heb jij gedaan?”, vraagt Lisa aan haar vader. “O”, zegt hij. “Ik heb jouw beer wakker gemaakt en hem naar de televisie laten kijken”. Verbaasd reageert Lisa: “Leeft hij dan ook als ik er niet ben?” Hier zitten we volop in de fantasiewereld van het kind. Zij bedenken dingen en houden die voor waar. Wat in boeken staat is ook waar. Een krokodil kan onder je bed liggen (Margaret Mahy, Lemniscaat) en nijlpaarden kunnen gewoon met je meelopen (Ingrid en Dieter Schubert, Lemniscaat). Kleuters hebben nog een wereldbeeld waarin alles wat gedacht kan worden ook waar is, ook al vermoeden ze al wel dat dit niet altijd het geval kan zijn. Maar voorlopig leven dingen en dieren net zoals zij. In het gedicht van Paul van Ostaijen, waarin Marc ’s ochtends de dingen groet, wordt dit duidelijk: Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem, ploem. Dag stoel naast de tafel… Ook de verhalen over kikker en zijn vriendjes van Max Velthuijs vertolken het wereldbeeld van kinderen. In het boek Kikker en het Vogeltje ziet kikker een vogeltje op de grond liggen en hij vraagt zich af wat ermee is. Varkentje denkt dat het vogeltje slaapt. Eend denkt dat het vogeltje ziek is, maar Haas denkt zeker te weten dat het vogeltje dood is. ‘Dood,’ zei Kikker, ‘wat is dat?’ Haas wees naar de blauwe hemel. ‘Iedereen gaat dood,’ zei hij. ‘Wij ook?’ vroeg Kikker verbaasd. Dat wist Haas niet zeker. ‘Als we oud zijn misschien,’ zei hij. De fantasie hebben kinderen nodig om grip te krijgen op de wereld die ze nog niet begrijpen. Een wereld die hen ook angst oplevert en tot vragen leidt: •• •• •• •• •• •• •• Vinden vissen het leuk dat ze gevangen worden? Als je groeit wie duwt je dan? Als je huilt op een foto, dan wordt het papier nat hè? Wie beweegt de wolken? Waar waait de wind naartoe? Waar was ik voor ik geboren werd? Waar ga ik naar toe als ik dood ben? 57 Selma Freiberg vertelt in de Magische wereld van het kind, het volgende verhaal: “Waar was ik voordat ik werd geboren?”, vraagt Marijke wanneer ze vijf is. “Weet je dat niet meer?”, vraagt haar moeder. “Ik heb het je toch verteld?” “O, dat bedoel ik niet”, zegt Marijke enigszins ongeduldig. “Ik bedoel voordat ik in je was”. “Nou, toen was je een heel klein eitje”, zegt moeder. “Nee dat bedoel ik niet. Ik bedoel voordat ik een heel klein eitje was”. “Nou ja, toen was je niets”. “Niets? ” Marijke is ontzet. “Hoe kan dat nou!” De fantasie geeft het kind de gelegenheid uit te stappen uit die nog onbegrijpelijke werkelijkheid, om daardoor uiteindelijk ook weer hechter met de werkelijkheid verbonden te kunnen worden. Soms hebben ze in dit proces een denkbeeldig vriendje nodig dat samen met hen oplossingen bedenkt: •• Dromen zijn plaatjes in je hoofd •• De nacht is een donkere wolk en die komt wanneer je moet slapen •• Denken is een stem achter de wolken of van de wind De kleuterfase is een fascinerende fase waarin de ouders de taak hebben om deels mee te gaan met de fantasie van het kind (zoals de vader van Lisa doet), maar deels ook de werkelijkheid niet uit het oog te verliezen. Als er bijvoorbeeld een krokodil onder het bed wordt gedacht dan jagen we die gewoon weg! We nemen dan de fantasie van het kind serieus, maar ruimen die tegelijkertijd ook weer op. De fantasie van het kind bewerkstelligt de overgang van een subjectieve beleving (alles bezien en ervaren vanuit het eigen ik) naar een meer objectieve wekelijkheid waar het ik onderdeel van is. Lisa is al een eind gevorderd op deze weg. Ze beseft dat alleen zij haar beer tot leven kan brengen. Papa’s kunnen dat niet. Geraadpleegde literatuur Algemene onderwijs Bond. (2013, 3 oktober). Groep XXL. Resultaten Onderwijsblad-enquête Eén jaar Rutte II over ontwikkeling klassengrootte. Geraadpleegd op: www.aob.nl/doc/GroepXXL03102013.pdf Bakker, N., Noordman,J. & Rietveld-van Wingerden, M. (2006) Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee en praktijk. Assen: van Gorcum. Ball, S. J. (2013). Foucault, power and education. New York: Routledge. Biesta, G. (2011). Het beeld van de leraar: Over wijsheid en virtuositeit in onderwijs en onderwijzen. Tijdschrift Voor Lerarenopleiders, 32(3), 4-16. Bjorkland, D.F. (2007). Neem de tijd voor de kindertijd. Houten: Bohn, Stafleu, van Loghum. Bodrova, E. (2008). Make-believe play versus academic skills: a Vygotskian approach to today’s dilemma of early childhood education. European Early Childhood Education Research Journal, 16(3), 357-369. Bosch, W. & Boomsma, C. (2014). Onderwijs aan het jongste kind… een vak apart. Amersfoort: ThiemeMeulenhoff. Bredekamp, S. (2004). Play and school readiness. In E. F. Zigler, D. G.Singer, & S. J. Bishop-Josef (Eds.), Children’s Play: The Roots of Reading (159–174). Washington, DC: Zero to Three. Sieneke Goorhuis-Brouwer Bronneman-Helmers, H.E., (2008), VIJFTIEN JAAR ONDERWIJSVERNIEUWINGEN IN NEDERLAND, geraadpleegd op 13 mei 2014 via http://parlis.nl/pdf/kamerstukken/ KST113843.pdf Bruggers, I., Driessen, D., Gesthuizen, M. (2014). Voor- en vroegschoolse voorzieningen, effectief of niet? De samenhang tussen deelname aan voor- en vroegschoolse voorzieningen en de taal- en rekenprestaties van leerlingen op korte en langere termijn. Mens& Maatschappij 89(2)117-150. Dehue, G.C.G. (2014). Betere mensen. Over gezondheid als keuze en koopwaar. Amsterdam: Atlas/Contact. 58 59 Doolaard, S. & Bosker, R.J. (2006). Effecten van formatie-inzet in de onderbouw van het basisonderwijs. Groningen: RUG. Inspectie van het Onderwijs. (2013). Mag een basisschool klassen samenvoegen? Geraadpleegd op: http://www.onderwijsinspectie.nl/actueel/vraagantwoord#Mag_een_ basisschool_klassen_samenvoegen_ Dudink, A.C.M. (2010). Geboortemaand telt. De Psycholoog, 45, 40-45. Janssen-Vos, F. (2006), Spel en ontwikkeling. Van Gorcum, Assen. Fenwick, T. &Edwards, E. (2010) Actor-Network Theory in Education. New York: Routledge. Fox, S. (2000). Communities of practice, foucault and actor-network theory. Journal of Management Studies, 37(6), 853-867. Kelchtermans, G. (2012). De leraar als (on)eigentijdse professional. reflecties over de “moderne professionaliteit” van leerkrachten. Notitie in opdracht van de Nederlandse onderwijsraad. Leuven: Centrum voor Onderwijsbeleid, -vernieuwing en lerarenopleiding – KULeuven. Fukkink, R. e.a. (2015). Een meta-analyse van de effecten van VVE op de ontwikkeling van kinderen in Nederland. Amsterdam: HvA Publicaties. Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het biografisch perspectief. Leuven: University Press. Fullan, M. (2007). The new meaning of educational change (4th ed.). New York: Teachers College Press. Kelchtermans, G., & Ballet, K. (2005). Micropolitieke geletterdheid en professionele ontwikkeling bij beginnende leerkrachten. Pedagogiek, 25(2), 89-102. Goorhuis-Brouwer, S. (2006), Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren? In De wereld van het jonge kind, jrg 33, nr 5. Kleisner Walker, A., & MacPhee, D. (2011). How home gets to school: Parental control strategies predict children’s school readiness. Early Childhood Research Quarterly, 26, 355-364. Goorhuis-Brouwer, S. M. (2006). Schoolrijpheid opnieuw gedefinieerd. In Goorhuis-Brouwer, S.M. , Levering, B. (red.) Dolgedraaid. Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren? Amsterdam: uitgeverij SWP Kohnstamm,G.A. (2004) Ik heb niks tegen een tik op zijn tijd (interview). Volkskrant Magazine, 54, 32-36. Goorhuis-Brouwer, S. (2012) ‘Ontwikkeling hersenen’. Geraadpleegd op 01-06-2013 via http://www.wij-leren.nl/ontwikkeling-hersenen.php. Kohnstamm, G.A. (2009). Mijn geschiedenis met de psychologie. In Koops, W. & Bos, J. Kroniek van de Nederlandstalige ontwikkelingspsychologie. Amsterdam: SWP, 320-330. Goorhuis-Brouwer, S.M. (2015). De ziekmakend effecten van de toetscultuur. In Koops, W. Levering, B., Winter, M. de, Tartwijk, J. van (red.) In de schoolbanken. De complexe en dynamische wereld van het onderwijs. Amsterdam: SWP. Kohnstamm Instituut, rapport 893. (2013). Effecten van deelname aan en kwaliteit van vooren vroegschoolse educatie op de ontwikkeling van kinderen Kor, R. et al. (2008). Meesterlijk organiseren. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Grift, W. van der. (2005). Verlenging en verkorting van de kleuterperiode in het basisonderwijs. Basisschoolmanagement, 18(5), 1-10. Heijden, A. van der. (2009). Kleuterbouwverlenging. Een blijvend dilemma? De wereld van het Jonge Kind, 36(8), 4-7. Inspectie van het Onderwijs. (2002). Groepsgrootte en personele inzet in het basisonderwijs 2002. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. 60 Levering, B. ‘Toetsen van jonge kinderen levert geen betrouwbare informatie op’. Geraadpleegd op 01-06-2013 via: http://www.volkskrant.nl/archief/toetsen-van-jongekinderen-levert-geen-betrouwbare-informatie-op~a996369/ Ministerie OCW (2012) ‘Onderzoek in het kader van het vierjaarlijks bezoek bij o.b.s. De Boom’, uit: rapport door Inspectie van het Onderwijs, vastgesteld Leeuwarden 05-11-2012. 61 Muijs, D., Reynolds, D., (2010) Effective teaching: Evidence and Practice UK SAGE Publications Ltd. Amazon Geraadpleegd op https://books.google.nl Wenger, E. (2010). Communities of practice and social learning systems: the career of a concept. Social Learning Systems and Communities of Practice (pp. 179-198). London: Springer. Onderwijsinspectie ‘Brochure toezichtkader po-vo 2012’. Geraadpleegd op 12-06-2013 via: https://www.onderwijsinspectie.nl/binaries/content/assets/Actueel_publicaties/2012/ brochure-toezichtkader-po-vo-2012.pdf Wildt-Dienske, de, E. & Wildt, de, L. (2012) ‘Zwartboek kleuters in de knel’. Werk- en steungroep Kleuteronderwijs. Rijksoverheid. (2013). Kwaliteit kinderopvang. Geraadpleegd op: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kinderopvang/kwaliteit-kinderopvang Pellis, Sergio(2014) Play helps build a better brain; www.npr.org/blogs/ ed/2014/08/06/336361277/scientists-say-child’s-play-helps-build-a-better-brain Rinnooy Kan, R. et al (2007). Advies van de Commissie Leraren. Den Haag: Ministerie OCW. Roeleveld, J. & Veen, van der, I. (2007). Kleuterverlenging in Nederland: omvang, kenmerken en effecten. Pedagogische Studiën, 84, 448-462. Tavecchio, L. (2010). Terecht veel aandacht voor gedragsaspecten van schoolrijpheid in Head Start-onderzoek. Kind en adolescent Review, 17 (1), 110-113. Tavecchio, L., & Oostdam, R. (2013). De invloed van onderliggende factoren van school­ rijpheid in relatie tot de voor- en vroegschoolse educatie. Pedagogiek, 33(1), 37-48. Van der Aalsvoort, D., Kegel, C., van der Sluis, M., & Broos, D. (2007a). De rol van kind- en omgevingsfactoren bij schoolrijpheid. Toe zijn aan groep 3. De wereld van het jonge kind. 130-132. Van der Aalsvoort, G.M., Van der Sluis, M.J., Kegel, C.A.T., Broos, D.C., & Van der Hoevenvan Doornum, A. (2007b). Toe zijn aan formeel onderwijs. De rol van kind- en omgevingsfactoren bij de bepaling van schoolrijpheid. TOKK, 32, 75-87 Van Aken, J. & Andriessen, D. (2011). Inleiding. In Joan van Aken en Daan Andriessen, Handboek ontwerpgericht wetenschappelijk onderzoek. Wetenschap met effect (pp. 15-25). Den Haag: Boo Verachtert, P., Faine, B., de & Ongehena, O. (2010). Season of birth and school success in the early years of primary education. Oxford Review of Education. Weggeman, M. (2008). Leiding geven aan professionals? Niet doen! Schiedam: Scriptum management. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. 62 63 Mandala Een mandala maken is materialen zoeken en sorteren en die in een cirkelvorm leggen. Een gemaakte mandala bestaat uit een basiscirkel die meestal opgevuld is met geometrische figuren, vormen, lijnen, symbolen en kleuren. In de uitvoering wordt heel mooi zichtbaar op welke manier een kindje sorteert en een ordening brengt in het materiaal Het kind laat zo in de uitvoering van de activiteit zien op welke manier begrippen van het voorbereidende rekenen (groot en klein), maar ook begrippen als licht en donker al geïnternaliseerd zijn. Dit geeft zicht op de ontwikkelingsvoortgang in de activiteit. Mandala is een woord uit het Sanskriet, een taal uit het oude Indië, en betekent wiel of cirkel. Een symbool van oneindigheid met een binnen- en buitenwereld. Door het maken van een mandala concentreer jij je op een motief dat je wilt leren. www.stenden.com