Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Geschiedenis in vogelvlucht: planologische theorievorming Geschiedenis in vogelvlucht: planologische theorievorming Len de Klerk en Ton Kreukels Ebenezer Howard: Town, Country en Town-Country (Howard, 1898: To-morrow: A Peaceful Path to Real Reform) P. 8 Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Len de Klerk en Ton Kreukels P. 9 Deze vogelvlucht langs plannen voor de ordening en inrichting van de (stedelijke) ruimte laat zien dat planning en theorie onverbrekelijk verbonden zijn. Opvattingen over samenhang, esthetische normen, sociale wenselijkheden, ruimtelijk-economische criteria, draagvlak-en hiërarchievraagstukken, de functionele stad, het planningsproces als bindmiddel, ze berusten veelal op normatieve of empirische theorie. Het wetenschappelijk object in de planologie onderging een opvallende verschuiving van normatief geïnspireerde praktijkoplossing naar ruimtelijke ordening als sociale praktijk. Rond 1985 hoorde men wel deze apocriefe stelling: “De planologie moet oppassen niet ten onder te gaan aan de wil tot praktische toepassing.” Waar of niet, er klonk zowel een traditie van maatschappelijke gerichtheid in door als bezorgdheid over de academische status van het vak. Was de theorievorming niet stiefmoederlijk bedeeld? Was er überhaupt wel theorie? “Planologie is een kunde die gebruik maakt van wetenschappelijke methodes”, vat de opvatting uit de jaren vijftig en zestig aardig samen. Het vak was een amalgaam van toegepaste geografie doorregen met toegepaste economie en sociologie. Opvattingen en theorieën uit die vakgebieden bepaalden het voor ruimtelijke plannen verrichte, zoals toetsing van de ontwikkeling van regionale nederzettingspatronen aan de Centrale plaatsentheorie van de Duitse geograaf Christaller; economische locatie- en draagvlaktheorieën en theorieën over sociale samenhang. De vraag wat de ruimtelijke ordening kan bijdragen aan de oplossing van problemen gaat terug tot de zeventiende eeuw. Maar nog ouder is de traditie die vertelt hoe een stadsplan opgezet en ingericht behoort te worden als esthetisch ideaal of verblijfplaats van een utopische samenleving. De Bruggenaar Simon Stevin vertegenwoordigde rond 1600 hierin het typisch Nederlandse pragmatisme met zijn model voor een ideale koopmansstad. Constantijn Huygens vertaalde Vitruvius om zijn buitenplaats te ontwerpen. De industriële revolutie noopte tot nieuwe oplossingen voor nieuwe problemen: gemechaniseerd transport, massawoningbouw, recreatie en snelle (inter) nationale verbindingen. Het is niet altijd duidelijk of de theorie de praktijk volgde, of andersom. Een vloeiende ontwikkelingslijn ontbreekt. Er zijn altijd sprongen gemaakt. Praktische oplossingen 1870-1930 Rond 1900 betrof de eerste sprong de overgang van op eigentijdse oplossingen gerichte stedenbouwkundige plannen naar een normatieve stedenbouw die Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Geschiedenis in vogelvlucht: planologische theorievorming Ebenezer Howard (1850-1928), stenograaf ontwierp in 1898 het eerste regionale verstedelijkingsmodel, The Social City (Foto: Martin Brookes (http://martinbrookes.blogspot.nl)) is gebaseerd op ideale normen voor de ordening, de behoefte en het gebruik van ruimte. Het grondidee van deze sprong was door toepassing van normen toekomstige problemen voor te zijn. De toegepaste normen werden doorgaans door vergelijking ontleend aan best practices in binnenen buitenland. Aanvankelijk boden Duitse stadsplannen de nodige maatstaven. Dikke Duitse handboeken zoals Der Städtebau (1890) van o.a. Joseph Stübben staan vol plantekeningen en elementaire normen voor de ruimtebehoefte en situering van wegen, woningen, fabrieken en stadsparken. Na 1910 diende de Engelse praktijk van de tuinstadbouw zich nadrukkelijk aan. Werden bouwregels gekopieerd uit Duitse plannen, stedenbouwkundige ontwerpen vond men in Engeland, in Town Planning in Practice (1909) van Raymond Unwin, grondlegger van het stedenbouwkundig tuinstadidioom. Met zijn fameuze Garden Cities of To-Morrow (1902) introduceerde Ebenezer Howard het eerste regionale planologische model. Dat werd gevoed door een combinatie van de nieuwste technologie (spoorwegen) en idealistische doelen op het gebied van sociale (huisvesting arbeidende klasse) en organisatorischbestuurlijke (decentralisatie, collectief grondbezit) hervorming. Een tweede sprong bracht tussen 1915 en 1930 de eerste verwetenschappelijkingsgolf door de ordening en inrichting van de ruimte te baseren op sociaal-wetenschappelijk onderzoek: berekenen van ruimtebehoefte in plaats van het tekenen van ideale stadsbeelden zoals in de plannen van Berlage (1908, 1917). In dit tijdvak kwamen moderne bevolkings- en woningbehoefteprognoses van de grond zoals de methodeHalle (1917) als resultaat van ratiogetallen op basis van empirisch onderzoek naar historische ontwikkelingen. Aan een plan behoort empirisch onderzoek vooraf te P. 10 Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Len de Klerk en Ton Kreukels P. 11 De bioloog Patrick Geddes (1854-1932) legde met ‘survey De eerste Nederlandse planoloog Joël de Casseres (1902- before plan’ de grondslag voor het planologisch onderzoek 1990) muntte het unieke Nederlandse begrip planologie in (Foto: Digital History and Philosophy of Science (www. het tijdschrift De Gids van 1928 hpsrepository.asu.edu)) gaan, vond de Schotse bioloog Patrick Geddes, grondlegger van survey before plan of civic survey. Hij praktiseerde dit axioma in kleinschalige planvorming als alternatief voor de gangbare grootschalige methode-Haussmann. Het (inter)nationale hoogtepunt van deze richting is onmiskenbaar het beroemde Algemeen Uitbreidingplan voor Amsterdam (AUP) van 1935. Stedenbouw was hier per definitie planologie in maat en getal geworden, neergelegd in grafieken, thematische kaarten en tabellen als resultaten van empirisch onderzoek en vooruitberekening. Het begrip ‘planologie’ was overigens net iets eerder gemunt door Joël de Casseres in een artikel in De Gids (1929). Hij had het vak in Engeland geleerd en raakte sterk beïnvloed door Geddes. Niet op het schetspotlood, maar op gedegen sociologisch, economisch en geografisch onderzoek moest planvorming worden gebaseerd. Deze sprong werd mede gevoed door een rationele stroming in de architectuur en stedenbouw. Moderne architecten en hun scholen (Bauhaus) en congressen (CIAM) hebben belangrijk bijgedragen tot verspreiding van een rationele ontwerp- en bebouwingswijze die in Nederland bekend werd als het ‘Nieuwe Bouwen’. Deze stroming gaat terug op het optimistisch ‘ingenieurssocialisme’ dat met behulp van moderne technieken de problemen van massawoningbouw, massarecreatie en massatransport zocht op te lossen. Ook hier volgde tekenpen op de rekenmachine. Rationele plannen 1930-1970 De ontwikkeling van het vakgebied tijdens de wederopbouw (1945-1970) werd gedomineerd door grootschalige plannen op alle fronten: sanering en reconstructie, stadsuitbreiding, streekplannen en nationale plannen. De urgentie vroeg om vervolmaking van de rationele benadering. Naar Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 het nog steeds zeer bruikbare kernbegrip van de eerste hoogleraar planologie Willem Steigenga (Amsterdam, 1962) vormen deze plannen ‘sociaal-ruimtelijke constructies’. Behalve het AUP vormden het Streekplan IJsselmonde (1938) en het Basisplan voor de wederopbouw van Rotterdam (1946) gidsplannen voor deze periode. Bevolkingsgroei, welvaartsstijging en verstedelijking zorgden voor volgende sprongen in de normatieve theorievorming. Samenlevingsverbanden kregen aandacht in de Wijkgedachte (1946), bevolkingsgroei en verstedelijking leidden tot het concept stadsgewest en de opschaling van streekplanning naar nationale planning. De eerste leerstoelen planologie (naast Steigenga ook Wissink in Nijmegen, 1963) hielden zich precies met die ontwikkelingen bezig. De wijkgedachte gaat terug op de neighborhood unit van Clarence Perry, de sociaal-ruimtelijke basiseenheid van het invloedrijke regionale plan New York and Its Environs (1929). De stadswijk als sociaalruimtelijke constructie kwam pregnant tot uitdrukking in de wijkgedachte (1946) die een ruimtelijk gelede stad propageerde met bijkans zelfvoorzienende wijken met een eigen wijkbestuur. Achterliggend doel was bestrijding van de dreigende sociale anomalie in de grote stad door de aanleg van wijken met een eigen sociale en stedenbouwkundige identiteit. De aantrekkende suburbanisatie, een welvaartseffect met onwenselijk geachte stadsvlucht leidde tussen 1955-1970 tot theorievorming over de stad in nieuwe vormen, die culmineerde in ‘het stadsgewest’ als ruimtelijke basiseenheid in streekplannen en nationale plannen. In bundeling van de verstedelijking in stadsgewesten met groeikernen werd de oplossing gezien voor het in toom houden van de suburbanisatie Geschiedenis in vogelvlucht: planologische theorievorming en het toenemende woon-werkverkeer. Dit zou bovendien leiden tot een rechtvaardige verdeling van voorzieningen, een gedifferentieerd aanbod van kleinschalige woonmilieus, vermijding van metropoolvorming en het open houden van het agrarisch landschap en natuurgebieden. Het Groene Hart werd het symbool van wat Faludi en van der Valk (1994) terecht hebben bestempeld als nationale ‘planning doctrine’. De Tweede nota over de ruimtelijke ordening (1966), een structuurplan voor Nederland in 2000, is wel het hoogtepunt van deze stroming. Het is een van de vele plannen waarin de Centrale plaatsentheorie (Christaller, 1933) in de vorm van een ruimtelijke hiërarchie is toegepast als sociaalruimtelijk concept om de beginselen van rechtvaardige verdeling en toegankelijkheid van voorzieningen tot uitvoering te brengen. Leer- en besluitvormingsproces 1970-1990 Rond 1970 voltrok zich de omslag van hooggespannen economische en demografische groeiverwachtingen naar veel bescheidener groei. Deze omslag viel samen met een politiek-culturele opstand tegen de traditionele regenteske regeerstijl. Ook de technocratische ingerichte ruimtelijke ordening en stedenbouw moesten neerdalen uit hun ivoren torens. De toenemende roep om democratisering vergde zelfstandige aandacht voor het planproces, de wijze van voorbereiding, besluitvorming en uitvoering. Uitvoering die bovendien flexibeler moest vanwege onverwachte omslagen in de samenleving: spectaculair dalende geboortecijfers, haperingen in de economische groei (eerste oliecrisis van 1973) en de opkomende zorg voor het milieu, die kracht P. 12 Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Len de Klerk en Ton Kreukels werd bijgezet door het rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome (1972). ‘Onzekerheid’ en ‘besluitvorming’ werden nieuwe kernbegrippen in het planologisch onderzoek die kwamen overwaaien uit de Angelsaksische praktijken en publicaties. Hiermee infiltreerde een in de Verenigde Staten al langer levende traditie van organisatie-, management- en bestuurskundig onderzoek de Nederlandse planologie. Daarmee zijn de namen verbonden van Simon, Banfield, Davidoff, Etzioni, Lindblom, Foley e.a. Urban & Regional Planning (McLoughlin,1969) en Local Government & Strategic Choice (1969) van Friend and Jessop zetten een nieuwe toon binnen het vakgebied. Dit was de sprong van ‘blauwdruk- naar procesplanning’, vooralsnog een omslag van rationele inhoudsbepaling naar rationele organisatie van planprocessen. Deze tweedeling is door Andreas Faludi (1973) gemunt in theories in planning en theories of planning. Daarmee werd de organisatie van planning als besluitvormingsproces een nieuw studieveld binnen het vak. Deze stroming werd versterkt door wensen tot inspraak en democratisering van de besluitvorming: bottom up in plaats van top down. Met Retracking America, a Theory of Transactive Planning (1973) gaf John Friedmann de theoretische ondergrond voor ‘planning als leerproces’ waarin belanghebbende planningsubjecten de planvoorbereiding, besluitvorming en uitvoering doorlopen en planologen de rol van koning hebben verwisseld voor die van dienaar die met informatie, raad en daad terzijde staat. In de praktijk tendeerde dit algauw naar ‘onderhandelingsplanologie’, wat resulteerde in tal van studies naar de verhoudingen P. 13 tussen de overheid en belanghebbende bewoners, ondernemers, verkeersdeelnemers enzovoorts. Radicalisering van de politieke verhoudingen trok de ruimtelijke ordening in de ‘doelstellingsbenadering’ waarin politieke keuzes centraal staan. Hiermee kwam het planonderzoek in dienst van politieke discussies, met als resultaat dat rond 1980 ‘versterking van de lokale democratie’ in menig bestemmingsplan als hoofddoel werd gepropageerd. Sinds die dagen is de ruimtelijke ordening toenemend met niet-ruimtelijke doelstellingen bezwaard. Een concurrerende, meer academische ontwikkeling wordt goed samengevat in de boektitel A Systems View of Planning van George Chadwick (1971). Vond McLoughlin dat een plan moet worden gebaseerd op begrip van de werkelijk ruimtelijke ontwikkeling, Chadwick vatte het plan als een ‘rationeel conceptueel systeem’ inclusief alle handelingen om het uit te voeren. Deze wetenschappelijke benadering kreeg in lokale praktijken nauwelijks voet aan de grond, omdat de omvattende rationele benadering niet goed viel toe te passen op stadsvernieuwingsplannen die in het hart van de politisering stonden. De opvatting dat een plangebied kan worden beschouwd als een intern en extern en naar ruimte en tijd samenhangend stelsel van gecompliceerde afhankelijkheidsrelaties sloot meer aan op de stadsgewestelijke, regionale en nationale schaal van planvorming. De systeembenadering in het WERON-model van de Rijksplanologische Dienst is toegepast in de Derde nota over de ruimtelijke ordening (1973-1982) in de vorm van een groot aantal sectorale ruimtelijke structuurschema’s. Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Institutionele benadering 1990-heden De volgende sprong vond plaats rond 1990. De inspraak was inmiddels formeel geïnstitutionaliseerd als onderdeel van sterk uitgedijde formele planprocedures. De politiek maakte een heroriëntatie door naar liberalisering, de staat bouwde haar financiële betrokkenheid bij de volkswoningbouw af, marktpartijen kregen letterlijk en figuurlijk meer ruimte. Hun aanvankelijk moeizame opmars kwam door het rijksverstedelijkingsbeleid volgens de Vierde Nota Extra (1991) goed van de grond. Waar ter wereld is een grote serie nieuwe stadswijken naar een nota genoemd? Rond 2000 hadden institutionele beleggers, projectontwikkelaars en grote bouwondernemingen stevige posities in de ruimtelijke planvorming verworven. Ondertussen haakte de wetenschappelijke theorievorming in op al deze wijzigingen, vooral de ontwikkeling in de verhoudingen tussen de publieke en de particuliere sector kreeg veel aandacht. In dat onderzoek gaat het om samenwerkingsvormen, posities en verhoudingen tussen en binnen partijen, culturen van besluitvorming, beïnvloeding en machtsuitoefening. Nieuwe begrippen maken dat duidelijk: collaborative planning, stakeholders, shareholders, agency, governance en framing. De grondslagen daarvoor waren al geleverd door de gememoreerde Angelsaksische sociologische en bestuurskundige literatuur. Kreukels (1981) was de eerste die deze institutionele benadering in de planologie introduceerde, erop wijzend dat het planningstelsel zelf een institutionaliserende kracht is als complex van doelen, normen en als organisatie met formele regels en informele praktijken. Geschiedenis in vogelvlucht: planologische theorievorming Binnen de institutionele benadering zijn twee fasen te onderscheiden met daarbinnen verschillende oriëntaties. In de eerste fase van new public management (19851990) stonden organisatie en managementvragen van de publieke sector, privatisering en samenwerking met de particuliere sector centraal. Bedrijfskundige theorieën over werkwijzen en later governance-theorieën over publiek-particuliere samenwerking domineren in deze fase. Na 2000 verschoof de aandacht naar culturen, normen en waarden van deelnemende organisaties en personen aan planprocessen en de culturele kloven waarmee zij worstelen. Deze richting bouwt voort op de klassieke institutietheorie in de economie en sociologie, waarvan de Amerikaanse econoomsocioloog Thorstein Veblen rond 1900 een voortrekker was. Hij introduceerde het begrip cultural lag als uitdrukking van de tijd en moeite die het kost om nieuwe technologieën, opvattingen of organisatieconcepten onder de knie te krijgen. De studies van de Engelse socioloog Anthony Giddens naar institutionele veranderingen zijn samengebald in zijn kernbegrip ‘structuratie’, dat wijst op continue aanpassingen in herhaalde praktijken. Deze aanpassingen worden uitgelokt door de per definitie unieke omstandigheden waarin, in ons geval ruimtelijk plannen, worden voorbereid en uitgevoerd. De Amerikaanse Nobelprijswinnaar Douglas C. North definieerde een institutie simpel als ‘de regels van het spel’ dat gespeeld wordt door organisaties, ondernemingen, burgers en de staat. Binnen het institutie-onderzoek zijn verschillende richtingen ontstaan. De bekendste is tegenwoordig framing: de (on)bewuste P. 14 Rooilijn Jg. 48 / Nr. 1 / 2015 Len de Klerk en Ton Kreukels en (in)formele uitverkiezing door personen, bedrijven en instellingen van een maatschappelijk verschijnsel als probleem en de definiëring van oorzaak en doelen en middelen om het uit de wereld te helpen. Andere oriëntaties zijn die op de krachten en mechanismen van verandering (agency) en die op structurele veranderingen zoals globalisering en individualisering. Ruimtelijke ordening wordt nu opgevat als een sociale praktijk waarvan proces, vorm, inhoud en deelnemers in al hun hoedanigheden onverbrekelijk met elkaar zijn verweven. Hiermee zijn de disciplines die in verschillende voorgaande perioden hun inzichten leenden aan de planologie, namelijk sociologie, economie, politicologie, bestuurskunde en geografie weer terug en de antropologie klopt al aan de deur met participerend-observerend onderzoek. Het ‘eigene’ van planologie gaat hiermee meer de kant uit van het verbinden van verwante disciplines rond fysiek-ruimtelijke ordeningsvraagstukken dan van eigen theorieën over het (dis)functioneren van de ruimtelijke orde. Daarmee dreigt overigens een traditioneel kenmerk, het toekomstgerichte, prescriptieve deel van de planologie, op de achtergrond te raken. P. 15 Len de Klerk ([email protected]) is emeritus hoogleraar Algemene Planologie aan de Universiteit van Amsterdam (2000-2010). Ton Kreukels ([email protected]) is emeritus hoogleraar planologie (1982-2006) aan de Universiteit Utrecht. Literatuur Bos, A. [Commissie Bos] (1946) De toekomst der stad, de stad der toekomst , A. Voorhoeve, Rotterdam Casseres, J. de (1926) Stedebouw, S.L. van Looy, Amsterdam Christaller, W. (1933) Die zentralen Orte in Süddeutschland, Gustav Fischer, Jena Faludi, A. (1973) Planning theory, Pergamom Press, Oxford Faludi, A & A. van der Valk (1994) Rule and order. Dutch planning doctrine in the Twentieth Century, Kluwer, Dordrecht Geddes, P. (1915) Cities in evolution. An Introduction to the town planning movement and to the study of civics, Ernest Benn Ltd, London [Herdruk: 1968, Harper & Row, New York] Howard, E. (1902) Garden cities of to-morrow, Faber and Faber, London [Herdruk 1946] Kreukels, A.M.J. (1980) Planning en planningproces, VUGA Boekerij, Den Haag Perry, C.A. (1929) The neighborhood unit. Volume VII, Regional New York and Its environs, Monograph I, Russell Sage Foundation, New York Stevin, S. (ca. 1600, 1649) Onderscheyt van de oirdeningh der steden; byvough: vande oirdeningh der deelen eens huys, in: Materiae Politicae, Leyden Stübben, J. (1890) Der Städtebau. Handbuch der Architektur, Vierter Theil . Verlag Arnold Bergstrasser, Darmstadt Unwin, R. (1909, 1932) Town planning in practice. An introduction to the art of designing cities and suburbs, The Century Co, New York