De vrijheid van de filosofie en

advertisement
De vrijheid van de filosofie
en de gebondenheid van de filosoof
Rede
uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de wijsbegeerte
vanwege de Humanistische Stichting Socrates
aan de Technische Hogeschool Delft,
op 19 oktober 1966,
door
dr. W. van Dooren
Mijne heren curatoren en bestuurders van de humanistische stichting 'Socrates',
Mijne heren curatoren van deze hogeschool, Dames en heren hoogleraren, lectoren,
docenten en leden van de wetenschappelijke staf, Dames en heren studenten,
en voorts gij allen, die deze plechtigheid met uw aanwezigheid vereert,
Zeer gewaardeerde toehoorders!
'Hoe plausibel en onschuldig de woordverbinding 'Humanistische Wijsbegeerte' ook
moge schijnen, zij moet worden afgewezen als in wezen uiterst gevaarlijk. Wie een
dergelijke term aanvaardt, geeft de aanspraak op algemeen-geldigheid en de plicht
daarnaar te streven prijs, de verzaking der objectiviteit wordt door hem tot beginsel
verheven.' Deze woorden, waarmede Van der Wal veertien jaar geleden zijn oratie
besloot (1), hebben nog niets van hun actualiteit ingeboet. Het gevaar, dat hij destijds
signaleerde, is nog steeds niet bezworen. In tegendeel, naarmate het humanisme
meer erkend wordt als 'achtbare levensovertuiging' wint ook het misverstand meer
veld dat er een humanistische wijsbegeerte zou bestaan. Er zijn humanisten die hun
levensovertuiging slechts voor vol kunnen aanzien, als zij zich op hun eigen
wijsbegeerte kunnen beroepen, en er zijn andersdenkenden die zelf zozeer gewend
zijn aan hun eigen standpunt-bepaalde filosofie, dat ze het zich bij de humanisten
niet anders kunnen indenken. Het komt mij voor, dat het daarom juist hier en nu
gewenst is hierover klare wijn te schenken en de relatie van humanisme en
wijsbegeerte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ik wil daarom voor u
spreken over het onderwerp 'de vrijheid van de filosofie en de gebondenheid van de
filosoof'.
Het is daartoe in de eerste plaats noodzakelijk de terreinen waarop de filosoof
werkzaam is, duidelijk af te bakenen en enige zuiverheid aan te brengen in de
begripsonderscheiding van de verschillende gebieden. We moeten het probleem
bepaald ook wijder stellen, dan dat we ons alleen zouden beperken tot de
humanistische levensovertuiging en wereldbeschouwing. Al noem ik nu deze twee
begrippen levensovertuiging en wereldbeschouwing in één adem, dit neemt niet weg
dat het al direct uitermate wenselijk is deze twee goed van elkaar te onderscheiden.
1
Het humanisme, en dat geldt ook van ieder ander standpunt, kan op tweeërlei wijze
worden beleden of beleefd: in de directe spontane stellingname en in het overwogen
afgewogen positie kiezen. Men kan 'au' roepen en men kan de pijn bewust tegemoet
treden met overwegingen over vroegere pijnen, draaglijkheid van pijn in het
algemeen en nog vele andere beschouwingen. Men kan automatisch de
pompbediende een fooi geven of ook op grond van overwegingen over het fooiengeven in het algemeen en in dit bijzondere geval. Er is immers een groot verschil
tussen de spontane keuze en de door overwegingen en vergelijkingen geleide keuze.
Sommigen geven de voorkeur aan het eerste, anderen aan het tweede. Dit hoeft ons
op dit moment niet bezig te houden, maar wél het onderscheid tussen beide. Ook al
voltrekt zich veel in het leven van de mens volgens een vanzelfsprekend patroon en
al worden de beslissingen vaak genomen, direct in verband met de situatie waarin
men verkeert volgens al even vanzelfsprekende regels, toch is het mogelijk dit alles
te herleiden tot een geheel van een levensvorm, die de mensen slechts af en toe of
nooit bewust hoeft te zijn. De theorie gaat wel in principe aan de praktijk vooraf,
maar in feite handelt en denkt de mens zonder zich meestal de funderende theorie
voor ogen te stellen. In het geval van de humanistische theorie is dit bijzonder
illustratief: velen voelen of voelden zich humanist, misschien zelfs zonder zich zo te
noemen, maar zeker zonder dat zij zich een uitgewerkte expliciete humanistische
levens- en wereldbeschouwing eigen gemaakt hebben. Toch is deze er, omdat een
aantal humanisten het nu eenmaal niet konden laten aan hun visie een
systematische vorm te geven, aan hun praktijk een theoretische fundering te
verschaffen. Het is een verschijnsel dat we overal waarnemen: de spontane situatie
wordt in de theorie opgenomen; het geloof krijgt zijn dogmatiek, het humanisme zijn
humanistiek. Deze theorieën beschrijven, vergelijken en funderen de geleefde
situaties en oefenen er daardoor tegelijk invloed op uit, ten goede of ten kwade. Ten
goede, voorzover zij de mens in de situatie bij stand en helderheid geven en hem in
een groter verband plaatsen, ten kwade voorzover ze verstarrend werken en door de
eenmaal vaststaande fundering ook de komende situaties vastleggen.
Hier nu treffen we het verschil tussen de levensovertuiging en de wereldbeschouwing
aan, dat we in het vervolg zullen moeten vasthouden. De wereldbeschouwing is de
intellectuele neerslag van de geleefde overtuiging. We moeten hieraan onmiddellijk
toevoegen dat in de traditie de beide aspecten, die we hier nu met twee
verschillende woorden aanduiden, in het algemeen beide in het begrip
wereldbeschouwing, of in het Duitse 'Weltanschauung' gevat zijn. De oorsprong van
het woord in zijn huidige betekenis vinden we in de Duitse filosofie van omstreeks
1800. (2) Het woord was in het Nederlands al langer in gebruik (3), maar dan in de zin
van 'wereldbeeld', dat wil zeggen een samenvatting van de stand van het
wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de wereld in zijn geheel. De
tegenwoordige betekenis van 'wereldbeschouwing' draagt een veel subjectiever,
persoonlijker karakter. Ook al is er misschien verschillend gebruik van het woord
mogelijk, hier zal ik het zelf uitsluitend hanteren in de zin van theoretische fundering
van de levensovertuiging. Een aanwijzing in deze richting wordt ook gegeven,
wanneer men spreekt van het Humanistisch Verbond als van een 'genootschap op
geestelijke grondslag'. Wat men hiermee ook moge bedoelen, duidelijk is in elk geval
2
dat men onder de geleefde situatie een grondslag aanwezig acht. We zullen nog een
stap verder moeten gaan en ons realiseren, dat de verhouding tussen theorie en
praktijk zelf geen onderdeel van de theorie kan zijn, om de eenvoudige reden, dat
het probleem van deze verhouding geen zaak is van één speciale theorie, maar eigen
is aan elke theorie, aan de theorie in het algemeen. Waar het in een theorie gaat om
het bewust maken van deze ene speciale stellingname, daar is het bewust maken
van het stelling nemen als zodanig nog niet aan de orde. Hiermee overschrijden we
het gebied van de wereldbeschouwing en komen we op dat van de filosofie zelf.
Het is wel mogelijk, en we treffen het inderdaad ook vaak aan, dat filosofie niet
onderscheiden wordt van deze bewuste stellingname, dat filosofie en
wereldbeschouwing als identiek worden gezien. Daarom is het ook hier nodig de
begrippen te zuiveren. Nog veel sterker dan bij het begrip wereldbeschouwing geldt
hier, dat in de loop der geschiedenis onder 'filosofie' verschillende aspecten zijn
samengevat waarvan het goed is ze duidelijk van elkaar te onderscheiden. Op dit
moment moge ermee volstaan worden erop te wijzen, dat het begrip filosofie vaak
ook levensovertuiging en wereldbeschouwing aanduidt. Met name het Engelse woord
'philosophy' kunnen we zo herhaaldelijk tegenkomen in de eerst genoemde
betekenis, terwijl in allerlei perioden der filosofiegeschiedenis de wereldbeschouwing
niet als een afzonderlijk gebied wordt beschouwd. We kunnen hiervoor denken aan
bijvoorbeeld de stoïsche wijsbegeerte of het denken van de Romantiek, waarin een
ideaal van de wijze of van het genie wordt gesteld en de filosoof optreedt als de
ware levenskunstenaar. Het is niet zonder reden dat dit accent van de filosofie
overheerst, wanneer de heersende godsdienst zijn greep verliest, zodat de filosofie in
zekere zin diens taak overneemt. Ook wanneer de filosofie zelf de mens van een
bepaalde tijd niet bevredigt, omdat de aandacht daarin uitsluitend gericht is op
abstracte en theoretische problemen, komt de behoefte op aan een concreter
filosofie, in casu een levensbeschouwelijke filosofie. Dit verschijnsel zien we onder
andere in de Renaissance- en in de existentiefilosofie. Overigens zullen we ook
weinig filosofen tegenkomen, die niet op enigerlei wijze filosofie en
wereldbeschouwing vermengd hebben. Het is de grote verleiding voor de filosoof om
niet als onderzoeker, maar als verkondiger van de waarheid op te treden. Dit laatste
mag hij dan wel doen, als hij zich maar niet voorstelt dat hij dan als filosoof optreedt.
In het Nederlands wordt dit fraai uitgedrukt: de filosoof is niet de 'wijze', maar de
'wijsgeer' en ook met het Griekse 'filosofein' wordt niet zozeer het bezit van, als wel
het streven naar wijsheid bedoeld. De ironie van de geschiedenis wil dan ook dat
juist wat men als wijsheid denkt te bezitten, veroudert, omdat elk bezit tijdgebonden
is. De ontwikkelingsgeschiedenis van het denken voltrekt zich dientengevolge niet
langs opeenvolgende stelsels, wereldbeschouwingen en vanzelfsprekendheden, maar
langs het steeds verdergaande problematisch stellen van de vanzelfsprekendheden.
Nog slechts historische betekenis heeft een filosofie, die zich aan een bepaalde tijd
heeft opgehangen, in beide betekenissen. Het is Nelson geweest die bijzonder helder
heeft uiteengezet, 'inwiefern das wissenschaftliche Interesse an einer
philosophischen Lehre nicht sowohl der Weltansicht des Philosophen zu gelten hat,
als vielmehr der Art, wie er diese Weltansicht begründet. Wir werden also weniger
darauf sehen, ob ein Philosoph Theist war oder Atheist oder Pantheist (of humanist,
3
mogen wij eraan toevoegen), ob er Determinist oder Indeterminist war. Dualist oder
Monist und wie diese Ismen sonst heissen, sondern wir werden vielmehr darauf
sehen, wie der einzeine Philosoph gemeint hat, seinen Ismus wissenschaftlich zu
begründen.' (4) Dit 'Begründen' moet altijd wel bij een poging blijven, maar juist de
poging verheldert de problematiek.
Een vuistregel om filosofie van wereldbeschouwing te scheiden hebben we in het
constateren van wat nu van een vroegere filosofie nog wél of niet meer gelding
bezit. Het is verrassend, maar na het voorgaande toch niet meer zozeer, dat dan
blijkt dat het niet de systemen zelf, maar de afzonderlijke problemen zijn die hun
actualiteit hebben behouden. Met andere woorden: niet de antwoorden, maar de
vragen. Dat er voor elke oplossing een moeilijkheid is, is nu juist het filosofische
aspect; de taak van de filosofie is: het vanzelfsprekende dubieus maken. Dit houdt in
dat de filosoof weet heeft van het vanzelfsprekende, dat hij afhankelijk is van het alaanwezige. Dit aanwezige wil hij niet veranderen: het zou een nieuwe
vanzelfsprekendheid scheppen. Het stelling nemen als zodanig wordt onderzocht. Het
is daardoor, dat de filosofie altijd achteraf komt, niet aangeeft wat er moet
gebeuren, maar wat er eigenlijk gebeurt: 'um noch über das Belehren, wie die Welt
sein soll, ein Wort zu sagen, so kommt dazu ohnehin die Philosophie immer zu spät',
zegt Hegel. (5) Al is het doorgronden van de werkelijkheid niet zonder gevolgen voor
die werkelijkheid, het oproepen van deze gevolgen is niet de eerste en eigenlijke
taak van de filosofie. De filosofie neemt de dingen zoals ze zijn, 'sie lässt alles wie es
ist', zoals Wittgenstein opmerkt. (6)
Het is mogelijk, dat men door de veelheid van stelsels en wereldbeschouwingen
eraan wanhoopt ooit de ene filosofie, de 'philosophia perennis' te vinden. Evenwel is
het juist door het besef heen van de relativiteit en tijdgebondenheid van de
verschillende metafysische stelsels, dat de ware taak van de filosofie kan blijken.
Men spreekt zo wel van filosofie over de filosofie, maar realiseert zich niet dat met
het tweede 'filosofie' eigenlijk wereldbeschouwing wordt bedoeld. Ook wordt men
dan door de genoemde uitdrukking misleid, als zou er een filosofie in het kwadraat
bestaan: waarom zou dan deze voortgang ophouden en niet nog een filosofie over
de filosofie over de filosofie bestaan en zo ad infinitum. De filosofie onderzoekt de
draagwijdte van elke uitspraak, ook van de eigen uitspraken, maar treedt zo niét
buiten zichzelf, zoals volgens Wittgensteins gezegde het woord 'spelling' ook aan de
spellingregels onderworpen is. (7) Een 'meta-spelling' hebben we daarvoor niet nodig.
Het voorvoegsel 'meta' viert hoogtij in het moderne spraakgebruik, omdat men
overal iets 'achter' zoekt. Als de filosofie zichzelf verstaat, heeft zij aan zichzelf
genoeg. De filosofie onderzoekt de draagwijdte van iedere uitspraak. De filosofie
stelt geen absolute geldigheid vast en nog minder absolute waarheid. De filosofie
kan hoogstens constateren, dat een bepaalde uitspraak op een bepaald gebied,
bijvoorbeeld op dat van de wereldbeschouwing, geldigheid bezit, maar dit betekent
geenszins het vaststellen van een verder reikende geldigheid. Het belangrijkste, dat
de filosofie hier kan verrichten, is de omvang van de geldigheid, ofwel de
draagwijdte van een uitspraak vaststellen. Daarmee hangt samen de vraag in
hoeverre uitspraken met elkaar in verband staan, met andere wel of niet verenigbaar
zijn, begrensd worden door tegenstrijdige of aanvullende uitspraken.
4
De filosofie draagt er zorg voor dat een bepaalde uitspraak naar zijn eigen gebied
wordt verwezen en niet daarbuiten geldigheid ontvangt. Om dit te kunnen doen,
moet de werkelijke inhoud van een uitspraak onderzocht worden. Met name geldt dit
voor de wereldbeschouwelijke uitspraken. De filosofie staat kritisch tegenover elke
wereldbeschouwing en is niet in staat enige wereldbeschouwing afdoende te
funderen, al is dit vaak geprobeerd. Grondslagen onderzoeken is iets volkomen
anders dan grondslagen leggen. Probeert de filosofie dit laatste toch, dan verspeelt
zij daarmee haar eigen vrijheid. Zo komen wij tot een zeer bescheiden, schijnbaarnegatieve, maar tegelijk verreikende taak van de filosofie. Zij moet zuiveren alles wat
niet stand kan houden voor dieper doordenken. Zij ontvangt haar inhoud van de
wereldbeschouwing, die deze op zijn beurt weer van de levensovertuiging krijgt. Het
is dan misschien wel moeilijk maar toch onontkoombaar voor de filosofie, dat zij al
deze uitspraken ook op hun echtheid of onechtheid toetst, juist in het verband van
hun oorsprong.
De filosofie moet zich overigens niet beperken tot de uitspraken binnen de
wereldbeschouwingen, maar de werkzaamheid ook uitstrekken tot de
wereldbeschouwingen zelf als complexen van uitspraken en als bewuste
levensvormen. Daartoe dienen vergelijkingen en systematiseringen, zoals die in de
laatste honderd jaar op verschillende wijze zijn opgesteld. Vooral Dilthey heeft
hiertoe bijgedragen door zijn 'Typen der Weltanschauung'. (8) Het is ook Dilthey
geweest, die duidelijk gesteld heeft dat deze 'Weltanschauungen' uitingen zijn van
'Lebensstimmungen', wat ongeveer hetzelfde aangeeft als het door ons gehanteerde
'levensovertuiging'.
Deze typologie of axiomatiek der wereldbeschouwingen maakt ons eens te meer
duidelijk, dat de filosofie zelf zich niet mag laten binden aan één wereldbeschouwing:
het beeld van het geheel der wereldbeschouwingen zou dan bijzonder vertekend
worden, als het al gegeven werd. Ook al heeft de filosoof zijn eigen
wereldbeschouwing, hij moet trachten het geheel zo objectief, wetenschappelijk
mogelijk te overzien. Deze wetenschappelijkheid kan niet gelden voor de ideologie of
het systeem zelf, al wordt dit soms gesuggereerd. Daarentegen is 'wetenschappelijke
filosofie' een vereiste, hoe ver we er soms vandaan schijnen te zijn. Ook het streven
naar déze objectiviteit mag nooit verzaakt worden.
Op dit punt gekomen, is het gewenst het totnogtoe bereikte resultaat te overzien. Er
zijn drie niveaus waarop de mens zich kan bewegen, op het niveau van de beleefde
werkelijkheid, op dat van de tot één systeem gebrachte werkelijkheid en op dat van
de filosofisch doordachte werkelijkheid. Deze niveaus zijn zodanig met elkaar
verweven in het menselijk leven, dat we beter van aspecten kunnen spreken. Ook is
er dan niet het misverstand als zou er 'niveauverschil' bestaan, of een ontwikkeling
van het eerdere lagere naar het latere hogere. Een ontwikkeling is er inderdaad,
maar niet in rechtlijnige maar in dialectische zin, op de wijze van een onderlinge
wisselwerking. Om de gedachten te bepalen, wil ik de drie aspecten aanduiden als
het spontane, het speculatieve en het reflecterende. Ik mag het gezegde aan enige
voorbeelden nader illustreren.
In het kader van de levensovertuiging, het eerste aspect, wordt bijvoorbeeld de
vraag naar de zin van het leven niet gesteld omdat er hier eenvoudig geen probleem
5
ligt. Pas wanneer men buiten de directe situatie treedt, wanneer en omdat deze
problematisch wordt, heeft men behoefte aan een levensbeschouwelijk antwoord. In
plaats van spontaan te leven, speculeert men dan over de zinvraag: de situatie wordt
gespiegeld in de beschouwing. De filosofie tenslotte reflecteert, dat wil zeggen buigt
terug, vergelijkt over en weer en onderzoekt onder andere of de zinvraag wel zinvol
gesteld kan worden.
Ook voorbeelden uit een andere sfeer kunnen dit verduidelijken. Het spontane aspect
vinden we bijvoorbeeld in de gesproken taal, het speculerende in de
gesystematiseerde taal, in de grammatica, en het reflecterende aspect in de filosofie
en in de analyse van de taal. Op muzikaal terrein is er op het eerste niveau geen
onderscheid tussen verschillende soorten van klankverbindingen, of het nu een
beatdeuntje of een symfonie van Bruckner is. Muziektheoretisch valt er over het
eerste weinig, over het tweede veel goeds te zeggen. Het is overigens merkwaardig,
om met Adorno te spreken (9), hoeveel vernuft er niet is opgebracht om slechte
muziek te rechtvaardigen. Voor de reflecterende filosoof valt alle speculatie van
verdacht allooi volkomen door de mand, terwijl de goede, dat wil zeggen levensechte
speculatie de toets van zijn kritiek kan doorstaan.
Degene die het indringendst de drie aspecten, mét hun onderlinge afhankelijkheid,
heeft doordacht en aan voorbeelden geïllustreerd, is Hegel geweest. In zijn
'Phänomenologie des Geistes' heeft hij de ontwikkeling van de geest geschetst door
de drie stadia van bewustzijn, zelfbewustzijn en rede. (10) Van het spontane
bewustzijn van het hier en nu leidt de weg tot de filosofische reflectie. Deze weg is
bij Hegel evenwel geen rechte lijn met een vast begin en einde, maar een cirkelgang,
waarbij het begin weer terugkeert, zij het doorlicht door het einde. Het woord
'reflecteren' als aanduiding van de filosofische werkzaamheid wordt hier zo in zijn
volste recht gebruikt: het is pas de filosoof, die de afgelegde weg in zijn geheel kan
overzien en ieder einde weer terugbuigt naar zijn begin.
Na dit alles moge het nu duidelijk zijn, waarom het humanisme en elke andere
ermee vergelijkbare geestelijke stroming, niet de plaats heeft op het derde niveau,
die men er vaak aan wil toekennen. Er bestaat geen humanistische en ook geen
andere levensbeschouwelijke, bijvoorbeeld christelijke filosofie. Hoe is het dan
desondanks mogelijk, dat er filosofen zijn die hun filosofische positie humanistisch of
christelijk noemen? Deze vraag wil ik trachten te beantwoorden door nu een
belangrijk vertegenwoordiger van de zogenaamde humanistische filosofie uit zijn
onverdiende onbekendheid te halen om aan hem te illustreren welke reden een
filosoof nog meer zou kunnen hebben, anders dan de reeds genoemde, om zich nota
bene humanistisch filosoof te noemen.
Ik doel hier op de Engelse filosoof Ferdinand Schiller, wiens voornaamste werken
'Humanism' en 'Studies in Humanism' getuigenis afleggen van zijn 'humanistische
filosofie'. Er is al één voorname reden, dat we hier met iets heel anders te maken
hebben dan met de humanistische wijsbegeerte die we van meet af aan afgewezen
hebben, namelijk dat er in de tijd dat Schiller zijn werken schreef, omstreeks 1900,
nog geen sprake was van een humanistische organisatie. Hij was zonder meer al niet
afhankelijk van een georganiseerde wereldbeschouwing, zoals een zich christelijk of
als een zich nu humanistisch filosoof noemende denker dat is. Hierom kunnen we al
6
minder bezwaar hebben tegen zijn betiteling, maar dit bezwaar wordt nog minder, zij
het dat het zeker niet wordt weggenomen, als we de motieven nagaan die hem tot
de term 'humanistische wijsbegeerte' hebben gebracht. In het Engeland van zijn tijd
vierde een bepaald soort idealistische filosofie hoogtij, namelijk een
Neohegelianisme, dat zich vermeide in uitspraken over het Absolute. Deze filosofie
ging nogal dogmatisch te werk en vergat zijn veronderstellingen, met name zijn
afhankelijkheid van een typisch-menselijke wereldbeschouwing, te onderzoeken. Dit
is het punt waar Schillers aanval inzet. Hij komt op voor een menselijke in plaats van
een absolute waarheid, voor een humanisering van de waarheid, en valt op alle
mogelijke wijze, in serieuze geschriften en in sarcastische verzen met name de
Engelse Hegeliaan Bradley aan. Van deze verzen, 'rhymes beyond reason', kan ik niet
nalaten een fraai specimen te laten horen.
A staid Merton Fellow, named Bradley
Fell in love witb the Absolute madly;
A big book he wrote its perfections to note:
The Absolute looked at him, sadly. (11)
Na dit voorbeeld van zeldzaam voorkomende filosofische humor, waaraan Schiller
zeer rijk is, mag ik niet nalaten de meer serieuze uiteenzetting van zijn standpunt
ook te laten horen. 'Humanism', zegt hij, 'is really in itself the simplest of philosophic
standpoints: it is merely the perception that the philosophic problem concerns human
beings striving to comprehend a world of human experience by the resources of
human minds'. (12) Het gevaar, dat Schiller zo loopt met deze omschrijving en dus
ook met de betiteling zelf, is dat hij zich toch op een standpunt vastlegt. Het tweede
niveau of aspect, de wereldbeschouwing, krijgt te grote overhand op de filosofie.
Anderzijds is het de grote verdienste van Schiller geweest om de schroom van de
filosofen, zich over wereldbeschouwelijke zaken als zijnde niet filosofisch genoeg uit
te spreken, aan de kaak te stellen. Schiller merkt heel ironisch op, dat 'it needs a
certain magnanimity ... in a professor to avow himself a Humanist'. (13) Hier ligt
namelijk de keerzijde van de medaille van de vrije filosofie: de filosofen willen zo vrij
zijn, dat ze vergeten dat ze door hun standpunt gebonden zijn. Door te doen alsof ze
geen standpunt, geen wereldbeschouwing hebben, ontlopen ze tegelijk de noodzaak
om over hun wereldbeschouwing kritisch te reflecteren. 'Het is opmerkelijk', zegt Van
Praag, 'met hoeveel overtuigde vasthoudendheid door de loop der jaren de
overtuiging van de overtuigingloosheid geponeerd wordt'. (14)
Uit naam van de vrijheid van de filosofie om zich met alles bezig te houden en om
juist de eigen wereldbeschouwelijke inzichten of standpunten in het filosofisch
onderzoek te mogen betrekken, moeten wij hiertegen protesteren. Het is niet een
zich 'humanistisch' noemende filosofie, zoals Schiller denkt, maar de filosofie zelf die
zich ertegen verzet om los van enig wereldbeschouwelijk standpunt te zijn. De
wisselwerking van de drie aspecten is zodanig, dat elk der drie slechts door de ander
werkelijk kan zijn wat het zelf is. Met een variant op een bekende uitspraak van Kant
kunnen we stellen: wereldbeschouwing zonder wijsbegeerte is blind, maar
wijsbegeerte zonder wereldbeschouwing is leeg.
7
Geleidelijk aan begint dit besef allerwegen door te dringen, het besef dat filosofen
zich met hun filosofie niet afzijdig mogen houden van de concrete werkelijkheid van
de levensovertuiging en de wereldbeschouwing. Het is immers juist de kritische
reflectie van de filosoof, die het dagelijks leven in een nieuw licht stelt. In Engeland
verschijnt momenteel een filosofische serie met de veelzeggende titel: 'Philosophy at
work' (15), waarin actuele problemen door filosofen doorlicht worden, met name
seksuele en politieke vraagstukken. Een filosoof als Jaspers houdt zich ook
uitdrukkelijk met de politieke realiteit bezig, om van iemand als Sartre maar te
zwijgen. De filosoof staat in dienst van het leven en mag zo het leven zelf niet
vergeten, nog minder zich erboven verheven voelen. De filosoof is gebonden aan zijn
levensovertuiging en wereldbeschouwing en moet deze laten meeklinken in wat hij
zegt om er tegelijk kritisch tegenover te kunnen staan. Het gevaar voor de filosoof is
niet alleen, dat hij voor de verleiding bezwijkt zijn filosofie als een onomstotelijke
wereldbeschouwing op te vatten, zoals dit in vroeger eeuwen regelmatig gebeurde,
er is vooral tegenwoordig een nog groter gevaar, dat hij de illusie koestert als
filosoof geen wereldbeschouwing te bezitten of te hoeven bezitten. Zo verliest hij de
inhoud van zijn filosoferen. Deze inhoud wordt immers niet in de eerste plaats
verkregen uit een beschrijving van andermans standpunten, maar uit de beleving
van het eigen standpunt. De draagwijdte van een uitspraak kan ik eerst dan ten volle
beseffen, als ik hem zelf poneer.
In mijn stellingname heb ik behoefte aan een totale visie op leven en wereld. De
wereldbeschouwingen pretenderen dan ook die te kunnen bieden, 'a correct and
integrated view of the universe, of human nature, and of society'. Deze omschrijving
van de Amerikaanse humanist Lamont (16) zou zich goed lenen voor definiëring van
een wereldbeschouwing, ware het niet dat hij zelf de filosofie zo wenst aan te
duiden, en wel 'philosophy as synthesis'. Als er na alle genoemde redenen nog één is
waarom we filosofie en wereldbeschouwing scherp uit elkaar moeten houden, dan is
het wel deze, dat een wereldbeschouwing een totale visie wil en misschien ook wel
kan bieden, terwijl dit voor de filosofie dodelijk zou zijn. Elke totale visie van een
wereldbeschouwing blijft relatief, ten opzichte van alle andere en ten opzichte van de
situatie
waarin
hij
ontstaat.
Wanneer
de
filosofie
een
dergelijke
wereldbeschouwelijke totaliteit zou willen bezitten, zou het uit zijn met de vrijheid
van de filosofie. De enige totaliteit die de filosofie zou kunnen nastreven, is een
absolute en alomvattende, en daarvan staat vast dat die onbereikbaar is. De filosofie
moet zich immers vrij weten om elk systeem, elke wereldbeschouwing te doorbreken
en er de aporieën in te ontdekken. Dit is allerminst ten nadele van de
wereldbeschouwingen, want alleen op deze wijze worden ze voor verstarring
behoed.
Als de filosofie zelf een totale visie zou bieden, verstond ze haar taak niet meer.
Totaliteit betekent gebondenheid; de vrijheid van de filosofie laat niet méér toe dan
een streven naar totaliteit, welke zelf een utopie, een wijkende horizon blijft, maar
ook een opgave betekent. De filosoof behoudt zich zijn volledige vrijheid voor in het
filosoferen, maar mag zijn gebondenheid aan zijn eigen wereldbeschouwing nooit
vergeten. Deze gebondenheid van de filosoof kan worden opgeheven in de vrijheid
der filosofie, dat wil niet zeggen dat deze afgeschaft wordt, maar bewaard en
8
gereflecteerd. Deze vrijheid van de filosofie en gebondenheid van de filosoof worden
duidelijk gesteld in de omschrijving van de leerstoel, die ik hier hoop te bekleden,
namelijk: 'wijsbegeerte, in het bijzonder met betrekking tot de humanistische levensen wereldbeschouwing.'
Mijne heren curatoren en bestuurders van de humanistische stichting 'Socrates'. Het
moge een gemeenplaats zijn te zeggen, dat ik met veel schroom mijn benoeming
heb aanvaard, maar dit neemt niet weg, dat ik inderdaad weet dat mijn taak niet
licht is. Ik hoop het door u in mij gestelde vertrouwen niet te beschamen.
Mijne heren curatoren van deze hogeschool. Het feit, dat u mij zonder meer hebt
toegelaten tot deze hogeschool, mij, een volledig onbekende in de wereld van de
technische vorming, stemt mij dankbaar. Ook al ligt mijn voornaamste werkkring
elders, ik zal ernaar streven mijn plaats hier zo goed mogelijk te vervullen.
Mijne heren leden van de senaat. De eerste ontmoetingen die ik met u mocht
hebben, gaven al direct blijk van de geest van samenwerking die hier heerst. Vooral
ook het eerste contact met u, mijnheer de Rector, heeft mij hiervan overtuigd.
Mijne heren leden van de afdeling der algemene wetenschappen. Als bijzonder
hoogleraar neem ik wel een zeer bescheiden plaats in uw midden in. Overigens hoop
ik juist op een vruchtbare samenwerking met de andere docenten in de wijsbegeerte.
Gezien onze verschillende uitgangspunten zullen wij elkaar uitstekend kunnen
aanvullen.
Waarde Peperzak. Het is al geruime tijd geleden, dat wij elkaar hebben leren kennen
door middel van ons beider studieobject, de filosoof Hegel. Ik verheug mij zeer nu
hier naast en met u te mogen werken. Ook met u, waarde Van Riessen en waarde
Van der Hoeven, hoop ik het nu al gelegde vruchtbare contact te mogen voortzetten.
Waarde Van Praag. Het is me een behoefte om, nu ik hier in zekere zin als uw naaste
collega sta, u dank te zeggen voor de verhelderende inzichten in de humanistische
wereldbeschouwing die ik van u ontvang, en voor de stimulerende omgang die ik
binnen de humanistische organisatie met u mag hebben.
Waarde Van der Wal. Ik hoop dat ik mij in de komende jaren tot een opvolger van u
mag ontwikkelen, die u niet onwaardig is. De idealen waarvoor u instaat en de
kritische geest waarmee u te werk gaat, hoop ik in ere te houden.
Dames en heren studenten. De wijsbegeerte is hier een facultatief vak, maar in het
voorgaande hoop ik enigermate te hebben aangetoond hoe onmisbaar zij tevens is.
De filosofische bezinning en reflectie is van het uiterste belang voor het leven zelf. In
alle bescheidenheid wil de filosoof immers de ware toedracht van onze uitspraken
trachten te achterhalen om op deze wijze iets minder onzin en iets meer zin te
vinden. Wanneer ik kan bereiken, wat Wittgenstein over het doceren van filosofie
heeft gezegd, is mijn werk niet vergeefs. Hij zag immers als een zeer voorname taak
9
van de filosoof het vrijmaken van de weg tot zinvolle ontplooiing door onzin te
ontmaskeren. In zijn woorden gezegd: 'was ich lehren will, ist: von einem nicht
offenkundigen Unsinn zu einem offenkundigen übergehen'. Ik heb gezegd.
Noten
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
(16)
L. v. d. Wal - De verzaking der objectiviteit, Groningen 1952, blz.14.
Zie hiervoor R. Kroner - Von Kant bis Hegel II, Tübingen 1924, blz. 167vv. noot
i.
Vgl. B. Nieuwentijt - Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, Amsterdam
1714.
L. Nelson - Fortschritte und Rückschritte der Philosophie, Frankfurt a.M. 1962,
blz.50.
G.W.F. Hegel - Grundlinien der Philosophie des Rechts, Berlin 1821, blz.XXIIIv.
L. Wittgenstein - Philosophische Untersuchungen, Oxford 1958, §124.
7 O.C. §121.
W. Dilthey - Ges. Schriften VIII, Stuttgart 1960, blz.82.: 'Diese
Lebensstimmungen, die zahllosen Nuancen der Stellung zur Welt bilden die
untere Schicht für die Ausbildung der Weltanschauungen'.
Th. W. Adorno - Einleitung in die Musiksoziologie, Frankfurt a.M. 1962, blz.57.:
'Wie stets der Schwachsinn den erstaunlichsten Scharfsinn aufbringt, sobald ein
schlechtes Bestehendes zu verteidigen ist, haben die Sprecher der leichten
Musik sich angestrengt, solche Standardisierung... ästhetisch zu rechtfertigen
und den Unterschied der gesteuerten Massenproduktion von der Kunst zu
verwischen.'
Vgl. mijn ‘Het totaliteitsbegrip bij Hegel en zijn voorgangers’, Assen 1965, in het
bijzonder blz.159v.
Deze limerick maakt deel uit van een geschiedenis der filosofie op rijm,
verschenen in het satirische tijdschrift 'Mind!'. Een bloemlezing hieruit in R. Abel
- Humanistic Pragmatism, New York 1966. Het geciteerde vers staat blz.345v.
F. Schiller - Studies in Humanism, London 1907, blz.12.
O.C. blz.15.
J. P. van Praag - Wereldbeschouwing en levensovertuiging, in Rekenschap jrg.
III (1956), blz.222. Vgl. ook diens ‘Wat is humanistiek’, Groningen 1965 blz.8.
Philosophy at work, ed. by P. Corbett. Tot nu zijn 6 delen verschenen.
C. Lamont - Humanism as a philosophy, New York 1949, blz.9.
10
Download