De vrijheid van de filosofie en de gebondenheid van de filosoof Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de wijsbegeerte vanwege de Humanistische Stichting Socrates aan de Technische Hogeschool Delft, op 19 oktober 1966, door dr. W. van Dooren Mijne heren curatoren en bestuurders van de humanistische stichting 'Socrates', Mijne heren curatoren van deze hogeschool, Dames en heren hoogleraren, lectoren, docenten en leden van de wetenschappelijke staf, Dames en heren studenten, en voorts gij allen, die deze plechtigheid met uw aanwezigheid vereert, Zeer gewaardeerde toehoorders! 'Hoe plausibel en onschuldig de woordverbinding 'Humanistische Wijsbegeerte' ook moge schijnen, zij moet worden afgewezen als in wezen uiterst gevaarlijk. Wie een dergelijke term aanvaardt, geeft de aanspraak op algemeen-geldigheid en de plicht daarnaar te streven prijs, de verzaking der objectiviteit wordt door hem tot beginsel verheven.' Deze woorden, waarmede Van der Wal veertien jaar geleden zijn oratie besloot (1), hebben nog niets van hun actualiteit ingeboet. Het gevaar, dat hij destijds signaleerde, is nog steeds niet bezworen. In tegendeel, naarmate het humanisme meer erkend wordt als 'achtbare levensovertuiging' wint ook het misverstand meer veld dat er een humanistische wijsbegeerte zou bestaan. Er zijn humanisten die hun levensovertuiging slechts voor vol kunnen aanzien, als zij zich op hun eigen wijsbegeerte kunnen beroepen, en er zijn andersdenkenden die zelf zozeer gewend zijn aan hun eigen standpunt-bepaalde filosofie, dat ze het zich bij de humanisten niet anders kunnen indenken. Het komt mij voor, dat het daarom juist hier en nu gewenst is hierover klare wijn te schenken en de relatie van humanisme en wijsbegeerte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ik wil daarom voor u spreken over het onderwerp 'de vrijheid van de filosofie en de gebondenheid van de filosoof'. Het is daartoe in de eerste plaats noodzakelijk de terreinen waarop de filosoof werkzaam is, duidelijk af te bakenen en enige zuiverheid aan te brengen in de begripsonderscheiding van de verschillende gebieden. We moeten het probleem bepaald ook wijder stellen, dan dat we ons alleen zouden beperken tot de humanistische levensovertuiging en wereldbeschouwing. Al noem ik nu deze twee begrippen levensovertuiging en wereldbeschouwing in één adem, dit neemt niet weg dat het al direct uitermate wenselijk is deze twee goed van elkaar te onderscheiden. 1 Het humanisme, en dat geldt ook van ieder ander standpunt, kan op tweeërlei wijze worden beleden of beleefd: in de directe spontane stellingname en in het overwogen afgewogen positie kiezen. Men kan 'au' roepen en men kan de pijn bewust tegemoet treden met overwegingen over vroegere pijnen, draaglijkheid van pijn in het algemeen en nog vele andere beschouwingen. Men kan automatisch de pompbediende een fooi geven of ook op grond van overwegingen over het fooiengeven in het algemeen en in dit bijzondere geval. Er is immers een groot verschil tussen de spontane keuze en de door overwegingen en vergelijkingen geleide keuze. Sommigen geven de voorkeur aan het eerste, anderen aan het tweede. Dit hoeft ons op dit moment niet bezig te houden, maar wél het onderscheid tussen beide. Ook al voltrekt zich veel in het leven van de mens volgens een vanzelfsprekend patroon en al worden de beslissingen vaak genomen, direct in verband met de situatie waarin men verkeert volgens al even vanzelfsprekende regels, toch is het mogelijk dit alles te herleiden tot een geheel van een levensvorm, die de mensen slechts af en toe of nooit bewust hoeft te zijn. De theorie gaat wel in principe aan de praktijk vooraf, maar in feite handelt en denkt de mens zonder zich meestal de funderende theorie voor ogen te stellen. In het geval van de humanistische theorie is dit bijzonder illustratief: velen voelen of voelden zich humanist, misschien zelfs zonder zich zo te noemen, maar zeker zonder dat zij zich een uitgewerkte expliciete humanistische levens- en wereldbeschouwing eigen gemaakt hebben. Toch is deze er, omdat een aantal humanisten het nu eenmaal niet konden laten aan hun visie een systematische vorm te geven, aan hun praktijk een theoretische fundering te verschaffen. Het is een verschijnsel dat we overal waarnemen: de spontane situatie wordt in de theorie opgenomen; het geloof krijgt zijn dogmatiek, het humanisme zijn humanistiek. Deze theorieën beschrijven, vergelijken en funderen de geleefde situaties en oefenen er daardoor tegelijk invloed op uit, ten goede of ten kwade. Ten goede, voorzover zij de mens in de situatie bij stand en helderheid geven en hem in een groter verband plaatsen, ten kwade voorzover ze verstarrend werken en door de eenmaal vaststaande fundering ook de komende situaties vastleggen. Hier nu treffen we het verschil tussen de levensovertuiging en de wereldbeschouwing aan, dat we in het vervolg zullen moeten vasthouden. De wereldbeschouwing is de intellectuele neerslag van de geleefde overtuiging. We moeten hieraan onmiddellijk toevoegen dat in de traditie de beide aspecten, die we hier nu met twee verschillende woorden aanduiden, in het algemeen beide in het begrip wereldbeschouwing, of in het Duitse 'Weltanschauung' gevat zijn. De oorsprong van het woord in zijn huidige betekenis vinden we in de Duitse filosofie van omstreeks 1800. (2) Het woord was in het Nederlands al langer in gebruik (3), maar dan in de zin van 'wereldbeeld', dat wil zeggen een samenvatting van de stand van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de wereld in zijn geheel. De tegenwoordige betekenis van 'wereldbeschouwing' draagt een veel subjectiever, persoonlijker karakter. Ook al is er misschien verschillend gebruik van het woord mogelijk, hier zal ik het zelf uitsluitend hanteren in de zin van theoretische fundering van de levensovertuiging. Een aanwijzing in deze richting wordt ook gegeven, wanneer men spreekt van het Humanistisch Verbond als van een 'genootschap op geestelijke grondslag'. Wat men hiermee ook moge bedoelen, duidelijk is in elk geval 2 dat men onder de geleefde situatie een grondslag aanwezig acht. We zullen nog een stap verder moeten gaan en ons realiseren, dat de verhouding tussen theorie en praktijk zelf geen onderdeel van de theorie kan zijn, om de eenvoudige reden, dat het probleem van deze verhouding geen zaak is van één speciale theorie, maar eigen is aan elke theorie, aan de theorie in het algemeen. Waar het in een theorie gaat om het bewust maken van deze ene speciale stellingname, daar is het bewust maken van het stelling nemen als zodanig nog niet aan de orde. Hiermee overschrijden we het gebied van de wereldbeschouwing en komen we op dat van de filosofie zelf. Het is wel mogelijk, en we treffen het inderdaad ook vaak aan, dat filosofie niet onderscheiden wordt van deze bewuste stellingname, dat filosofie en wereldbeschouwing als identiek worden gezien. Daarom is het ook hier nodig de begrippen te zuiveren. Nog veel sterker dan bij het begrip wereldbeschouwing geldt hier, dat in de loop der geschiedenis onder 'filosofie' verschillende aspecten zijn samengevat waarvan het goed is ze duidelijk van elkaar te onderscheiden. Op dit moment moge ermee volstaan worden erop te wijzen, dat het begrip filosofie vaak ook levensovertuiging en wereldbeschouwing aanduidt. Met name het Engelse woord 'philosophy' kunnen we zo herhaaldelijk tegenkomen in de eerst genoemde betekenis, terwijl in allerlei perioden der filosofiegeschiedenis de wereldbeschouwing niet als een afzonderlijk gebied wordt beschouwd. We kunnen hiervoor denken aan bijvoorbeeld de stoïsche wijsbegeerte of het denken van de Romantiek, waarin een ideaal van de wijze of van het genie wordt gesteld en de filosoof optreedt als de ware levenskunstenaar. Het is niet zonder reden dat dit accent van de filosofie overheerst, wanneer de heersende godsdienst zijn greep verliest, zodat de filosofie in zekere zin diens taak overneemt. Ook wanneer de filosofie zelf de mens van een bepaalde tijd niet bevredigt, omdat de aandacht daarin uitsluitend gericht is op abstracte en theoretische problemen, komt de behoefte op aan een concreter filosofie, in casu een levensbeschouwelijke filosofie. Dit verschijnsel zien we onder andere in de Renaissance- en in de existentiefilosofie. Overigens zullen we ook weinig filosofen tegenkomen, die niet op enigerlei wijze filosofie en wereldbeschouwing vermengd hebben. Het is de grote verleiding voor de filosoof om niet als onderzoeker, maar als verkondiger van de waarheid op te treden. Dit laatste mag hij dan wel doen, als hij zich maar niet voorstelt dat hij dan als filosoof optreedt. In het Nederlands wordt dit fraai uitgedrukt: de filosoof is niet de 'wijze', maar de 'wijsgeer' en ook met het Griekse 'filosofein' wordt niet zozeer het bezit van, als wel het streven naar wijsheid bedoeld. De ironie van de geschiedenis wil dan ook dat juist wat men als wijsheid denkt te bezitten, veroudert, omdat elk bezit tijdgebonden is. De ontwikkelingsgeschiedenis van het denken voltrekt zich dientengevolge niet langs opeenvolgende stelsels, wereldbeschouwingen en vanzelfsprekendheden, maar langs het steeds verdergaande problematisch stellen van de vanzelfsprekendheden. Nog slechts historische betekenis heeft een filosofie, die zich aan een bepaalde tijd heeft opgehangen, in beide betekenissen. Het is Nelson geweest die bijzonder helder heeft uiteengezet, 'inwiefern das wissenschaftliche Interesse an einer philosophischen Lehre nicht sowohl der Weltansicht des Philosophen zu gelten hat, als vielmehr der Art, wie er diese Weltansicht begründet. Wir werden also weniger darauf sehen, ob ein Philosoph Theist war oder Atheist oder Pantheist (of humanist, 3 mogen wij eraan toevoegen), ob er Determinist oder Indeterminist war. Dualist oder Monist und wie diese Ismen sonst heissen, sondern wir werden vielmehr darauf sehen, wie der einzeine Philosoph gemeint hat, seinen Ismus wissenschaftlich zu begründen.' (4) Dit 'Begründen' moet altijd wel bij een poging blijven, maar juist de poging verheldert de problematiek. Een vuistregel om filosofie van wereldbeschouwing te scheiden hebben we in het constateren van wat nu van een vroegere filosofie nog wél of niet meer gelding bezit. Het is verrassend, maar na het voorgaande toch niet meer zozeer, dat dan blijkt dat het niet de systemen zelf, maar de afzonderlijke problemen zijn die hun actualiteit hebben behouden. Met andere woorden: niet de antwoorden, maar de vragen. Dat er voor elke oplossing een moeilijkheid is, is nu juist het filosofische aspect; de taak van de filosofie is: het vanzelfsprekende dubieus maken. Dit houdt in dat de filosoof weet heeft van het vanzelfsprekende, dat hij afhankelijk is van het alaanwezige. Dit aanwezige wil hij niet veranderen: het zou een nieuwe vanzelfsprekendheid scheppen. Het stelling nemen als zodanig wordt onderzocht. Het is daardoor, dat de filosofie altijd achteraf komt, niet aangeeft wat er moet gebeuren, maar wat er eigenlijk gebeurt: 'um noch über das Belehren, wie die Welt sein soll, ein Wort zu sagen, so kommt dazu ohnehin die Philosophie immer zu spät', zegt Hegel. (5) Al is het doorgronden van de werkelijkheid niet zonder gevolgen voor die werkelijkheid, het oproepen van deze gevolgen is niet de eerste en eigenlijke taak van de filosofie. De filosofie neemt de dingen zoals ze zijn, 'sie lässt alles wie es ist', zoals Wittgenstein opmerkt. (6) Het is mogelijk, dat men door de veelheid van stelsels en wereldbeschouwingen eraan wanhoopt ooit de ene filosofie, de 'philosophia perennis' te vinden. Evenwel is het juist door het besef heen van de relativiteit en tijdgebondenheid van de verschillende metafysische stelsels, dat de ware taak van de filosofie kan blijken. Men spreekt zo wel van filosofie over de filosofie, maar realiseert zich niet dat met het tweede 'filosofie' eigenlijk wereldbeschouwing wordt bedoeld. Ook wordt men dan door de genoemde uitdrukking misleid, als zou er een filosofie in het kwadraat bestaan: waarom zou dan deze voortgang ophouden en niet nog een filosofie over de filosofie over de filosofie bestaan en zo ad infinitum. De filosofie onderzoekt de draagwijdte van elke uitspraak, ook van de eigen uitspraken, maar treedt zo niét buiten zichzelf, zoals volgens Wittgensteins gezegde het woord 'spelling' ook aan de spellingregels onderworpen is. (7) Een 'meta-spelling' hebben we daarvoor niet nodig. Het voorvoegsel 'meta' viert hoogtij in het moderne spraakgebruik, omdat men overal iets 'achter' zoekt. Als de filosofie zichzelf verstaat, heeft zij aan zichzelf genoeg. De filosofie onderzoekt de draagwijdte van iedere uitspraak. De filosofie stelt geen absolute geldigheid vast en nog minder absolute waarheid. De filosofie kan hoogstens constateren, dat een bepaalde uitspraak op een bepaald gebied, bijvoorbeeld op dat van de wereldbeschouwing, geldigheid bezit, maar dit betekent geenszins het vaststellen van een verder reikende geldigheid. Het belangrijkste, dat de filosofie hier kan verrichten, is de omvang van de geldigheid, ofwel de draagwijdte van een uitspraak vaststellen. Daarmee hangt samen de vraag in hoeverre uitspraken met elkaar in verband staan, met andere wel of niet verenigbaar zijn, begrensd worden door tegenstrijdige of aanvullende uitspraken. 4 De filosofie draagt er zorg voor dat een bepaalde uitspraak naar zijn eigen gebied wordt verwezen en niet daarbuiten geldigheid ontvangt. Om dit te kunnen doen, moet de werkelijke inhoud van een uitspraak onderzocht worden. Met name geldt dit voor de wereldbeschouwelijke uitspraken. De filosofie staat kritisch tegenover elke wereldbeschouwing en is niet in staat enige wereldbeschouwing afdoende te funderen, al is dit vaak geprobeerd. Grondslagen onderzoeken is iets volkomen anders dan grondslagen leggen. Probeert de filosofie dit laatste toch, dan verspeelt zij daarmee haar eigen vrijheid. Zo komen wij tot een zeer bescheiden, schijnbaarnegatieve, maar tegelijk verreikende taak van de filosofie. Zij moet zuiveren alles wat niet stand kan houden voor dieper doordenken. Zij ontvangt haar inhoud van de wereldbeschouwing, die deze op zijn beurt weer van de levensovertuiging krijgt. Het is dan misschien wel moeilijk maar toch onontkoombaar voor de filosofie, dat zij al deze uitspraken ook op hun echtheid of onechtheid toetst, juist in het verband van hun oorsprong. De filosofie moet zich overigens niet beperken tot de uitspraken binnen de wereldbeschouwingen, maar de werkzaamheid ook uitstrekken tot de wereldbeschouwingen zelf als complexen van uitspraken en als bewuste levensvormen. Daartoe dienen vergelijkingen en systematiseringen, zoals die in de laatste honderd jaar op verschillende wijze zijn opgesteld. Vooral Dilthey heeft hiertoe bijgedragen door zijn 'Typen der Weltanschauung'. (8) Het is ook Dilthey geweest, die duidelijk gesteld heeft dat deze 'Weltanschauungen' uitingen zijn van 'Lebensstimmungen', wat ongeveer hetzelfde aangeeft als het door ons gehanteerde 'levensovertuiging'. Deze typologie of axiomatiek der wereldbeschouwingen maakt ons eens te meer duidelijk, dat de filosofie zelf zich niet mag laten binden aan één wereldbeschouwing: het beeld van het geheel der wereldbeschouwingen zou dan bijzonder vertekend worden, als het al gegeven werd. Ook al heeft de filosoof zijn eigen wereldbeschouwing, hij moet trachten het geheel zo objectief, wetenschappelijk mogelijk te overzien. Deze wetenschappelijkheid kan niet gelden voor de ideologie of het systeem zelf, al wordt dit soms gesuggereerd. Daarentegen is 'wetenschappelijke filosofie' een vereiste, hoe ver we er soms vandaan schijnen te zijn. Ook het streven naar déze objectiviteit mag nooit verzaakt worden. Op dit punt gekomen, is het gewenst het totnogtoe bereikte resultaat te overzien. Er zijn drie niveaus waarop de mens zich kan bewegen, op het niveau van de beleefde werkelijkheid, op dat van de tot één systeem gebrachte werkelijkheid en op dat van de filosofisch doordachte werkelijkheid. Deze niveaus zijn zodanig met elkaar verweven in het menselijk leven, dat we beter van aspecten kunnen spreken. Ook is er dan niet het misverstand als zou er 'niveauverschil' bestaan, of een ontwikkeling van het eerdere lagere naar het latere hogere. Een ontwikkeling is er inderdaad, maar niet in rechtlijnige maar in dialectische zin, op de wijze van een onderlinge wisselwerking. Om de gedachten te bepalen, wil ik de drie aspecten aanduiden als het spontane, het speculatieve en het reflecterende. Ik mag het gezegde aan enige voorbeelden nader illustreren. In het kader van de levensovertuiging, het eerste aspect, wordt bijvoorbeeld de vraag naar de zin van het leven niet gesteld omdat er hier eenvoudig geen probleem 5 ligt. Pas wanneer men buiten de directe situatie treedt, wanneer en omdat deze problematisch wordt, heeft men behoefte aan een levensbeschouwelijk antwoord. In plaats van spontaan te leven, speculeert men dan over de zinvraag: de situatie wordt gespiegeld in de beschouwing. De filosofie tenslotte reflecteert, dat wil zeggen buigt terug, vergelijkt over en weer en onderzoekt onder andere of de zinvraag wel zinvol gesteld kan worden. Ook voorbeelden uit een andere sfeer kunnen dit verduidelijken. Het spontane aspect vinden we bijvoorbeeld in de gesproken taal, het speculerende in de gesystematiseerde taal, in de grammatica, en het reflecterende aspect in de filosofie en in de analyse van de taal. Op muzikaal terrein is er op het eerste niveau geen onderscheid tussen verschillende soorten van klankverbindingen, of het nu een beatdeuntje of een symfonie van Bruckner is. Muziektheoretisch valt er over het eerste weinig, over het tweede veel goeds te zeggen. Het is overigens merkwaardig, om met Adorno te spreken (9), hoeveel vernuft er niet is opgebracht om slechte muziek te rechtvaardigen. Voor de reflecterende filosoof valt alle speculatie van verdacht allooi volkomen door de mand, terwijl de goede, dat wil zeggen levensechte speculatie de toets van zijn kritiek kan doorstaan. Degene die het indringendst de drie aspecten, mét hun onderlinge afhankelijkheid, heeft doordacht en aan voorbeelden geïllustreerd, is Hegel geweest. In zijn 'Phänomenologie des Geistes' heeft hij de ontwikkeling van de geest geschetst door de drie stadia van bewustzijn, zelfbewustzijn en rede. (10) Van het spontane bewustzijn van het hier en nu leidt de weg tot de filosofische reflectie. Deze weg is bij Hegel evenwel geen rechte lijn met een vast begin en einde, maar een cirkelgang, waarbij het begin weer terugkeert, zij het doorlicht door het einde. Het woord 'reflecteren' als aanduiding van de filosofische werkzaamheid wordt hier zo in zijn volste recht gebruikt: het is pas de filosoof, die de afgelegde weg in zijn geheel kan overzien en ieder einde weer terugbuigt naar zijn begin. Na dit alles moge het nu duidelijk zijn, waarom het humanisme en elke andere ermee vergelijkbare geestelijke stroming, niet de plaats heeft op het derde niveau, die men er vaak aan wil toekennen. Er bestaat geen humanistische en ook geen andere levensbeschouwelijke, bijvoorbeeld christelijke filosofie. Hoe is het dan desondanks mogelijk, dat er filosofen zijn die hun filosofische positie humanistisch of christelijk noemen? Deze vraag wil ik trachten te beantwoorden door nu een belangrijk vertegenwoordiger van de zogenaamde humanistische filosofie uit zijn onverdiende onbekendheid te halen om aan hem te illustreren welke reden een filosoof nog meer zou kunnen hebben, anders dan de reeds genoemde, om zich nota bene humanistisch filosoof te noemen. Ik doel hier op de Engelse filosoof Ferdinand Schiller, wiens voornaamste werken 'Humanism' en 'Studies in Humanism' getuigenis afleggen van zijn 'humanistische filosofie'. Er is al één voorname reden, dat we hier met iets heel anders te maken hebben dan met de humanistische wijsbegeerte die we van meet af aan afgewezen hebben, namelijk dat er in de tijd dat Schiller zijn werken schreef, omstreeks 1900, nog geen sprake was van een humanistische organisatie. Hij was zonder meer al niet afhankelijk van een georganiseerde wereldbeschouwing, zoals een zich christelijk of als een zich nu humanistisch filosoof noemende denker dat is. Hierom kunnen we al 6 minder bezwaar hebben tegen zijn betiteling, maar dit bezwaar wordt nog minder, zij het dat het zeker niet wordt weggenomen, als we de motieven nagaan die hem tot de term 'humanistische wijsbegeerte' hebben gebracht. In het Engeland van zijn tijd vierde een bepaald soort idealistische filosofie hoogtij, namelijk een Neohegelianisme, dat zich vermeide in uitspraken over het Absolute. Deze filosofie ging nogal dogmatisch te werk en vergat zijn veronderstellingen, met name zijn afhankelijkheid van een typisch-menselijke wereldbeschouwing, te onderzoeken. Dit is het punt waar Schillers aanval inzet. Hij komt op voor een menselijke in plaats van een absolute waarheid, voor een humanisering van de waarheid, en valt op alle mogelijke wijze, in serieuze geschriften en in sarcastische verzen met name de Engelse Hegeliaan Bradley aan. Van deze verzen, 'rhymes beyond reason', kan ik niet nalaten een fraai specimen te laten horen. A staid Merton Fellow, named Bradley Fell in love witb the Absolute madly; A big book he wrote its perfections to note: The Absolute looked at him, sadly. (11) Na dit voorbeeld van zeldzaam voorkomende filosofische humor, waaraan Schiller zeer rijk is, mag ik niet nalaten de meer serieuze uiteenzetting van zijn standpunt ook te laten horen. 'Humanism', zegt hij, 'is really in itself the simplest of philosophic standpoints: it is merely the perception that the philosophic problem concerns human beings striving to comprehend a world of human experience by the resources of human minds'. (12) Het gevaar, dat Schiller zo loopt met deze omschrijving en dus ook met de betiteling zelf, is dat hij zich toch op een standpunt vastlegt. Het tweede niveau of aspect, de wereldbeschouwing, krijgt te grote overhand op de filosofie. Anderzijds is het de grote verdienste van Schiller geweest om de schroom van de filosofen, zich over wereldbeschouwelijke zaken als zijnde niet filosofisch genoeg uit te spreken, aan de kaak te stellen. Schiller merkt heel ironisch op, dat 'it needs a certain magnanimity ... in a professor to avow himself a Humanist'. (13) Hier ligt namelijk de keerzijde van de medaille van de vrije filosofie: de filosofen willen zo vrij zijn, dat ze vergeten dat ze door hun standpunt gebonden zijn. Door te doen alsof ze geen standpunt, geen wereldbeschouwing hebben, ontlopen ze tegelijk de noodzaak om over hun wereldbeschouwing kritisch te reflecteren. 'Het is opmerkelijk', zegt Van Praag, 'met hoeveel overtuigde vasthoudendheid door de loop der jaren de overtuiging van de overtuigingloosheid geponeerd wordt'. (14) Uit naam van de vrijheid van de filosofie om zich met alles bezig te houden en om juist de eigen wereldbeschouwelijke inzichten of standpunten in het filosofisch onderzoek te mogen betrekken, moeten wij hiertegen protesteren. Het is niet een zich 'humanistisch' noemende filosofie, zoals Schiller denkt, maar de filosofie zelf die zich ertegen verzet om los van enig wereldbeschouwelijk standpunt te zijn. De wisselwerking van de drie aspecten is zodanig, dat elk der drie slechts door de ander werkelijk kan zijn wat het zelf is. Met een variant op een bekende uitspraak van Kant kunnen we stellen: wereldbeschouwing zonder wijsbegeerte is blind, maar wijsbegeerte zonder wereldbeschouwing is leeg. 7 Geleidelijk aan begint dit besef allerwegen door te dringen, het besef dat filosofen zich met hun filosofie niet afzijdig mogen houden van de concrete werkelijkheid van de levensovertuiging en de wereldbeschouwing. Het is immers juist de kritische reflectie van de filosoof, die het dagelijks leven in een nieuw licht stelt. In Engeland verschijnt momenteel een filosofische serie met de veelzeggende titel: 'Philosophy at work' (15), waarin actuele problemen door filosofen doorlicht worden, met name seksuele en politieke vraagstukken. Een filosoof als Jaspers houdt zich ook uitdrukkelijk met de politieke realiteit bezig, om van iemand als Sartre maar te zwijgen. De filosoof staat in dienst van het leven en mag zo het leven zelf niet vergeten, nog minder zich erboven verheven voelen. De filosoof is gebonden aan zijn levensovertuiging en wereldbeschouwing en moet deze laten meeklinken in wat hij zegt om er tegelijk kritisch tegenover te kunnen staan. Het gevaar voor de filosoof is niet alleen, dat hij voor de verleiding bezwijkt zijn filosofie als een onomstotelijke wereldbeschouwing op te vatten, zoals dit in vroeger eeuwen regelmatig gebeurde, er is vooral tegenwoordig een nog groter gevaar, dat hij de illusie koestert als filosoof geen wereldbeschouwing te bezitten of te hoeven bezitten. Zo verliest hij de inhoud van zijn filosoferen. Deze inhoud wordt immers niet in de eerste plaats verkregen uit een beschrijving van andermans standpunten, maar uit de beleving van het eigen standpunt. De draagwijdte van een uitspraak kan ik eerst dan ten volle beseffen, als ik hem zelf poneer. In mijn stellingname heb ik behoefte aan een totale visie op leven en wereld. De wereldbeschouwingen pretenderen dan ook die te kunnen bieden, 'a correct and integrated view of the universe, of human nature, and of society'. Deze omschrijving van de Amerikaanse humanist Lamont (16) zou zich goed lenen voor definiëring van een wereldbeschouwing, ware het niet dat hij zelf de filosofie zo wenst aan te duiden, en wel 'philosophy as synthesis'. Als er na alle genoemde redenen nog één is waarom we filosofie en wereldbeschouwing scherp uit elkaar moeten houden, dan is het wel deze, dat een wereldbeschouwing een totale visie wil en misschien ook wel kan bieden, terwijl dit voor de filosofie dodelijk zou zijn. Elke totale visie van een wereldbeschouwing blijft relatief, ten opzichte van alle andere en ten opzichte van de situatie waarin hij ontstaat. Wanneer de filosofie een dergelijke wereldbeschouwelijke totaliteit zou willen bezitten, zou het uit zijn met de vrijheid van de filosofie. De enige totaliteit die de filosofie zou kunnen nastreven, is een absolute en alomvattende, en daarvan staat vast dat die onbereikbaar is. De filosofie moet zich immers vrij weten om elk systeem, elke wereldbeschouwing te doorbreken en er de aporieën in te ontdekken. Dit is allerminst ten nadele van de wereldbeschouwingen, want alleen op deze wijze worden ze voor verstarring behoed. Als de filosofie zelf een totale visie zou bieden, verstond ze haar taak niet meer. Totaliteit betekent gebondenheid; de vrijheid van de filosofie laat niet méér toe dan een streven naar totaliteit, welke zelf een utopie, een wijkende horizon blijft, maar ook een opgave betekent. De filosoof behoudt zich zijn volledige vrijheid voor in het filosoferen, maar mag zijn gebondenheid aan zijn eigen wereldbeschouwing nooit vergeten. Deze gebondenheid van de filosoof kan worden opgeheven in de vrijheid der filosofie, dat wil niet zeggen dat deze afgeschaft wordt, maar bewaard en 8 gereflecteerd. Deze vrijheid van de filosofie en gebondenheid van de filosoof worden duidelijk gesteld in de omschrijving van de leerstoel, die ik hier hoop te bekleden, namelijk: 'wijsbegeerte, in het bijzonder met betrekking tot de humanistische levensen wereldbeschouwing.' Mijne heren curatoren en bestuurders van de humanistische stichting 'Socrates'. Het moge een gemeenplaats zijn te zeggen, dat ik met veel schroom mijn benoeming heb aanvaard, maar dit neemt niet weg, dat ik inderdaad weet dat mijn taak niet licht is. Ik hoop het door u in mij gestelde vertrouwen niet te beschamen. Mijne heren curatoren van deze hogeschool. Het feit, dat u mij zonder meer hebt toegelaten tot deze hogeschool, mij, een volledig onbekende in de wereld van de technische vorming, stemt mij dankbaar. Ook al ligt mijn voornaamste werkkring elders, ik zal ernaar streven mijn plaats hier zo goed mogelijk te vervullen. Mijne heren leden van de senaat. De eerste ontmoetingen die ik met u mocht hebben, gaven al direct blijk van de geest van samenwerking die hier heerst. Vooral ook het eerste contact met u, mijnheer de Rector, heeft mij hiervan overtuigd. Mijne heren leden van de afdeling der algemene wetenschappen. Als bijzonder hoogleraar neem ik wel een zeer bescheiden plaats in uw midden in. Overigens hoop ik juist op een vruchtbare samenwerking met de andere docenten in de wijsbegeerte. Gezien onze verschillende uitgangspunten zullen wij elkaar uitstekend kunnen aanvullen. Waarde Peperzak. Het is al geruime tijd geleden, dat wij elkaar hebben leren kennen door middel van ons beider studieobject, de filosoof Hegel. Ik verheug mij zeer nu hier naast en met u te mogen werken. Ook met u, waarde Van Riessen en waarde Van der Hoeven, hoop ik het nu al gelegde vruchtbare contact te mogen voortzetten. Waarde Van Praag. Het is me een behoefte om, nu ik hier in zekere zin als uw naaste collega sta, u dank te zeggen voor de verhelderende inzichten in de humanistische wereldbeschouwing die ik van u ontvang, en voor de stimulerende omgang die ik binnen de humanistische organisatie met u mag hebben. Waarde Van der Wal. Ik hoop dat ik mij in de komende jaren tot een opvolger van u mag ontwikkelen, die u niet onwaardig is. De idealen waarvoor u instaat en de kritische geest waarmee u te werk gaat, hoop ik in ere te houden. Dames en heren studenten. De wijsbegeerte is hier een facultatief vak, maar in het voorgaande hoop ik enigermate te hebben aangetoond hoe onmisbaar zij tevens is. De filosofische bezinning en reflectie is van het uiterste belang voor het leven zelf. In alle bescheidenheid wil de filosoof immers de ware toedracht van onze uitspraken trachten te achterhalen om op deze wijze iets minder onzin en iets meer zin te vinden. Wanneer ik kan bereiken, wat Wittgenstein over het doceren van filosofie heeft gezegd, is mijn werk niet vergeefs. Hij zag immers als een zeer voorname taak 9 van de filosoof het vrijmaken van de weg tot zinvolle ontplooiing door onzin te ontmaskeren. In zijn woorden gezegd: 'was ich lehren will, ist: von einem nicht offenkundigen Unsinn zu einem offenkundigen übergehen'. Ik heb gezegd. Noten (1) (2) (3) (4) (5) (6) (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (16) L. v. d. Wal - De verzaking der objectiviteit, Groningen 1952, blz.14. Zie hiervoor R. Kroner - Von Kant bis Hegel II, Tübingen 1924, blz. 167vv. noot i. Vgl. B. Nieuwentijt - Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, Amsterdam 1714. L. Nelson - Fortschritte und Rückschritte der Philosophie, Frankfurt a.M. 1962, blz.50. G.W.F. Hegel - Grundlinien der Philosophie des Rechts, Berlin 1821, blz.XXIIIv. L. Wittgenstein - Philosophische Untersuchungen, Oxford 1958, §124. 7 O.C. §121. W. Dilthey - Ges. Schriften VIII, Stuttgart 1960, blz.82.: 'Diese Lebensstimmungen, die zahllosen Nuancen der Stellung zur Welt bilden die untere Schicht für die Ausbildung der Weltanschauungen'. Th. W. Adorno - Einleitung in die Musiksoziologie, Frankfurt a.M. 1962, blz.57.: 'Wie stets der Schwachsinn den erstaunlichsten Scharfsinn aufbringt, sobald ein schlechtes Bestehendes zu verteidigen ist, haben die Sprecher der leichten Musik sich angestrengt, solche Standardisierung... ästhetisch zu rechtfertigen und den Unterschied der gesteuerten Massenproduktion von der Kunst zu verwischen.' Vgl. mijn ‘Het totaliteitsbegrip bij Hegel en zijn voorgangers’, Assen 1965, in het bijzonder blz.159v. Deze limerick maakt deel uit van een geschiedenis der filosofie op rijm, verschenen in het satirische tijdschrift 'Mind!'. Een bloemlezing hieruit in R. Abel - Humanistic Pragmatism, New York 1966. Het geciteerde vers staat blz.345v. F. Schiller - Studies in Humanism, London 1907, blz.12. O.C. blz.15. J. P. van Praag - Wereldbeschouwing en levensovertuiging, in Rekenschap jrg. III (1956), blz.222. Vgl. ook diens ‘Wat is humanistiek’, Groningen 1965 blz.8. Philosophy at work, ed. by P. Corbett. Tot nu zijn 6 delen verschenen. C. Lamont - Humanism as a philosophy, New York 1949, blz.9. 10