Artikel: Kleine staat, iets grotere staat. Liberalisme en de sociale

advertisement
Artikel: Kleine staat, iets grotere staat. Liberalisme en de sociale kwestie in Nederland, 18481874
Auteur: Mart Rutjes
Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 27.1, 21-26.
© 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam
ISSN 0165-7518
Abstract: Not available.
Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar
verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele
historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder
publiek te presenteren.
Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het
machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de
redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar
bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam •
www.skript-ht.nl • [email protected]
Mart Rutjes
Kleine staat, iets grotere
staat
Liberalisme en de sociale kwestie in Nederland, 1848-1874
In 1872, drie jaar na de dood van Thorbecke, verscheen een venijnig
boekje geschreven door het links-liberale kamerlid Samuel van Houten
getiteld De staatsleer van Mr J.R. Thorbecke. Van Houten verweet de
zopas overleden grondlegger van de moderne Nederlandse staat dat hij
in de loop der jaren meer en meer behoudzuchtig was geworden. Verder
zou Thorbecke het dogma van de staatsonthouding hebben aangehangen
waardoor de zwakkeren in de samenleving het onderspit dolven. Van
Houten trad op als woordvoerder van een groep (jonge) liberalen die
zich afzette tegen de liberale generatie van 1848. Zij hadden vooral kritiek op bovengenoemde staatsonthouding en pleitten voor meer sociale
wetgeving. 1 Vooral in de jaren zestig hielden liberalen zich meer en
meer bezig met de zogeheten 'sociale kwestie'. Zij deden dit nog voordat
er in Nederland sprake was van industrialisatie of een sterk georganiseerde arbeidersbeweging waar het liberalisme een alternatief voor
moest bieden. Dit essay probeert een antwoord te geven op de vraag
welke motieven een rol speelden bij de discussie binnen de liberale
beweging over de sociale kwestie tussen 1848 (de overwinning van het
klassiek liberalisme) en 1874 (wanneer het sociaal-liberalisme in de
vorm van het tijdschrift Vragen des Tijds een eigen spreekbuis krijgt).
Uit deze discussie, toegespitst op opvattingen over armoede en de plaats
van de arbeider, kan afgeleid worden welke opvattingen er bestonden
over het wezen van de maatschappij en de rol die de staat daarbinnen
diende te spelen. De ontleding van de discussie kan ons wellicht ook
meer inzicht verschaffen over het huidige debat dat is ontstaan over de
rol van de overheid. Zo kan met betrekking tot de discussie over de
verzorgingsstaat de vraag worden gesteld in hoeverre de overheid dient
in te grijpen op sociaal-economisch vlak.
Liberalisme rond 1848
De grondwetswijziging van 1848 is een belangrijke mijlpaal in de
Nederlandse geschiedenis. Verworvenheden als rechtstreekse verkiezingen, ontbindingsmogelijkheid van de beide Kamers der Staten-Generaal en volledige ministeriele verantwoordelijkheid behoren sindsdien
tot de basis van het Nederlands staatsrecht. Het jaar 1848 kan dan ook
gezien worden als een overwinning van het liberalisme van de burgerij
op de oligarchische staatsverhoudingen.^ 1848 was voor de liberalen ook
21
een bevestiging van de politieke en wetenschappelijke beginselen van
het klassiek of laissez-faire liberalisme. Aan deze leer lag een mensbeeld
ten grondslag dat uitging van een menselijke natuur die bepaald werd
door eigenbelang en egoïsme. Mensen waren rationele wezens die het
beste voor zichzelf wilden. Zolang aan hun individualiteit geen grenzen
werden gesteld, er vrijheid heerste en concurrentie mogelijk was, zou de
grootste vooruitgang geboekt worden. Vrije ontwikkeling zou uiteindelijk leiden tot een soort heilstaat waarin de armoede grotendeels zou
verdwijnen en waar de volken in harmonie zouden samenleven.
Gedurende de jaren veertig en vijftig werd het politiek liberalisme, dat
in deze periode nauwelijks tegenstand ondervond van andere ideologieën, aangevuld en versterkt door de economische wetenschap en de
staatshuishoudkunde. Wellicht de belangrijkste invloed van de economische wetenschap op het liberale gedachtegoed tot de jaren zestig was
het geloof dat de samenleving geordend was volgens vaste principes,
wetmatigheden die de wetenschap kon ontdekken. Daar kwam nog bij
dat de door de staathuishoudkunde ontdekte wetmatigheden economische en maatschappelijke ontwikkelingen verklaarden en dus als
richtlijn konden dienen voor het menselijk handelen. De 'wetten' van de
staathuishoudkunde kregen dus een sterk normatief karakter. Voor veel
staatshuishoudkundigen was de economie niet enkel een wetenschap,
maar ook een levensbeschouwing, en omgekeerd evenredig gold dit ook
voor liberalen die geen wetenschappers waren.^
De staat, zo oordeelden de liberalen, diende slechts het kader te
scheppen waarbinnen het individu zich vrijelijk kon ontwikkelen. De
overheid diende volgens deze opvatting zo weinig mogelijk op te treden.
Dat de staat zich mengde in het onderwijs was nog wel te billijken. Het
verheffen van de bevolking zou namelijk leiden tot meer burgerschap.
Bovendien: hoe beter opgeleid de bevolking was, hoe 'vrijer' en dus
productiever zij werd. Dat de overheid zich verder terughoudend moest
opstellen, werd bijvoorbeeld duidelijk bij de bespreking van het
armoedevraagstuk. De laissez-faire liberalen van het midden van de
negentiende eeuw zetten zich hierbij af tegen de economisch patriotten,
die een halve eeuw eerder hadden bepleit dat de staat de plicht had om
te zorgen voor werk en voor degenen die niet konden werken."* In de
ogen der liberalen was deze manier van armoedebestrijding juist één van
de oorzaken van de armoede. Het bedelen van de armen nam namelijk
iedere laatste prikkel weg om zich tot het uiterste in te spannen om zelf
in het levensonderhoud te voorzien. Dit zou ertoe leiden dat de arme in
zijn of haar ontwikkeling werd tegengehouden en, erger nog, het zou
leiden tot parasitisme. De discussie over armoede, die binnen de liberale
beweging regelmatig gevoerd werd gedurende de jaren vijftig, zou in de
jaren zestig plaats maken voor de discussie over het arbeidersvraagstuk,
de 'sociale kwestie'.
27.1
Het liberalisme en de sociale kwestie
In Nederland voerde in de jaren zestig nijverheid nog de boventoon en
was er nog geen sprake van verregaande industrialisatie. In andere
Europese landen lag dit heel anders. Het zijn dan ook de buitenlandse
voorbeelden geweest die binnen het Nederlandse liberalisme de aanzet
hebben gegeven tot de discussie rond de sociale kwestie. In 1860-1861
maakte de werktuigbouwkundige Huet een reis van zeven maanden door
België, Frankrijk, Engeland, Zwitserland en Duitsland. Tijdens zijn reis
was het hem opgevallen dat er in de gebieden waar moderne industrieën
gevestigd waren grote tegenstellingen bestonden. Er was sprake van
'wederzijdschen haat en minachting'. Ook H.P.G. Quack, die regelmatig
voor de Gids schreef, deed een belangrijke ervaring op toen hij in 1862
en 1865 een bezoek bracht aan de grote mijn- en staalindustrie aan de
Ruhr en rondom Luik. De sombere ellende waarin de arbeiders hun dagen sleten en de dreiging van bittere klassenstrijd die deze ellende met
zich meebracht, grepen hem aan.5 Ook liberalen gingen zich betrokken
voelen. Er waren verschillen tussen de manieren waarop de toestand van
de armen in het algemeen en de toestand van de arbeiders in het bijzonder werd bekeken. Ten eerste was er, juist door het klassiek liberalisme,
een nieuwe kijk ontstaan op de rol van de arbeider in de maatschappij.
Alle rijkdommen kwamen tot stand door het samengaan van de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal. Een structurele ondermijning van
één van de economische factoren waar de maatschappelijke ontwikkeling van afhankelijk was (in de vorm van achterstelling van de arbeider)
vormde een niet te negeren probleem. De arbeider was, in tegenstelling
tot de arme, economisch gezien onmisbaar. Een tweede verschil was de
beduchtheid onder liberalen voor sociale onrust als gevolg van groeiende industrialisatie en de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Vaak
wordt beweerd dat hierbij de angst voor het communisme of de arbeidersbeweging een rol speelde, maar aangezien het in Nederland in deze
periode ontbrak aan een stedelijk proletariaat of een arbeidersbeweging
moet deze invloed niet overschat worden. Gedurende de jaren zestig
werd het voor een groep liberalen echter wel duidelijk dat er iets gedaan
moest worden aan de sociale ongelijkheid en dat bestaande middelen
hiervoor tekort schoten. De kritiek die ontstond op het laissez-faire liberalisme kan niet los gezien worden van een veranderende maatschappijopvatting. Een artikel van Van Houten in de Gids van 1863 maakt dit
duidelijk; de laissez-faire liberalen hadden het adagium van Adam Smith
aangehangen: 'bevorder uw eigen belang en gij zult het algemeen belang
bevorderen'. De sociaal-liberalen verwierpen deze notie en kozen voor
de richting van Jeremy Bentham: 'bevorder het algemeen belang en gij
zult het meest uw waarachtig eigenbelang behartigen'. Van Houten
pleitte met zijn keuze voor Bentham voor een meer pragmatische benadering, waarbij de werkzaamheid van de staat naar gelang de omstandigheden beoordeeld werd, in plaats van deze a-priori te veroordelen.^
23
In deze benadering was de maatschappij geen verzameling losse individuen meer, maar een samenhangend geheel te vergelijken met een biologisch organisme. De mens was onderdeel van dit organisch geheel en
was dus niet individueel verantwoordelijk voor zijn sociaal-economische positie. Waar het evenwicht verstoord dreigde te worden, diende de
overheid, als belichaming van de staat, in te grijpen. Deze nieuwe benadering betekende het einde voor de economische wetenschap als leidraad voor politiek handelen, althans voor die vorm van economie die
uitging van een 'onzichtbare hand' die alle problemen recht zou trekken.
Het eindeloos optimistische mensbeeld werd door de sociaal-liberalen
vervangen door een pragmatischer (misschien zelfs pessimistischer)
mensbeeld. De besproken discontinuïteit in opvattingen kreeg echter
lang niet altijd een praktisch vervolg. Hiervoor waren de verschillen
tussen oud- en nieuw-liberaal in de jaren zestig en zeventig in de praktijk te klein. De Nederlandse maatschappij was nog niet geïndustrialiseerd en werd nog in hoge mate bepaald door standen en niet door klassen. De nieuwe liberalen bleven bovendien, ondanks hun verzet tegen
de oude generatie, onderdeel van de 'oude' maatschappij. De sociale
kwestie was dan ook een tijdsgebonden begrip; een deel van de bevolking, de burgerij, besprak een ander deel van de bevolking, de arbeiders,
als een probleem. Toen de arbeiders in de laatste decennia van de negentiende eeuw voor hun eigen rechten begonnen op te komen, had de term
haar oorspronkelijke betekenis verloren. Voor de arbeiders was het feit
dat de burgerij een aantal rechten bezat die zij niet hadden 'de' sociale
kwestie van die tijd.^
Het ging bij de sociale kwestie vooral om het voorkomen van problemen
en, ondanks bovengenoemde problemen, hadden een aantal initiatieven
succes. Bovendien zorgden deze initiatieven, voortgekomen uit een veranderde maatschappijopvatting, ervoor dat de modernisering van Nederland gelijkmatiger verliep dan anders het geval zou zijn geweest.
Toen en nu: een vergelijk?
Op het eerste gezicht lijkt een vergelijking tussen het midden van de
negentiende eeuw en het begin van de eenentwintigste eeuw een onmogelijke. De sociaal-economische verschillen en verschillen in politieke
cultuur lijken daarvoor te groot. Historische processen laten zich echter
wel vergelijken. Het laissez-faire liberalisme kan gezien worden als een
reactie op de betuttelende invloed van een té grote staat die ook nog
eens een oligarchisch karakter had. Vanaf de jaren zestig ontstond er
wederom kritiek, maar nu op deze vorm van het liberalisme omdat zij te
dogmatisch en behoudend zou zijn geworden en niet langer de juiste
oplossingen bood voor de maatschappelijke problemen. De staat moest
juist wél actiever zijn, aldus de sociaal-liberalen.
27.1
Het huidige politieke klimaat lijkt te wijzen op de wens om de overheid
'kleiner' te maken; modewoorden als privatisering en neoliberalisme
duiden hierop, en het is veelzeggend dat gedurende de jaren negentig
van de vorige eeuw een linkse partij als de PvdA hierin voorop ging.
Sindsdien heeft het snoeien in de sociale zekerheid zich alleen maar
voortgezet. Het is echter maar de vraag in hoeverre de maatschappijopvatting hiermee congruent is. Het optimisme en geloof in het individu
dat de klassiek liberalen uitdroegen is niet meer van deze postmoderne
tijd. De vraag dient zich dan ook aan hoeveel kleiner de overheid gemaakt kan worden voordat de sociale onrust te groot wordt. De burgerij
van de negentiende eeuw had bij gebrek aan overheid tenminste nog de
notie van burgerschap of, zoals de Engelsen het noemden, public spirit.
Het huidige normen- en waardendebat kan dan ook niet los gezien
worden van een overheid die minder wil ingrijpen en de eigen verantwoordelijkheid wil koppelen aan burgerlijke deugd. Is de maakbaarheid
teruggekeerd in de handen van de burger?
Noten
1 Gerrit Taal, Liberalen en Radicalen in Nederland, 1872-1901 (Den Haag 1980) 20.
2 GA. van der List en P.G.C, van Sctiie (red.). Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis
van het Nederlandse liberalisme voor 1940 (Assen 1993) 4.
3 TJ. Bossctiloo, De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der
armoede in Nederland 1800-1875 (Hilversum 1989) 75.
4 Bosschloo, De productiemaatschappij, 67.
5 Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift de Gids (Amsterdam
1997)365.
6 Siep Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat
(Amsterdam 1992) 183.
7 Bossctiloo, De productiemaatschappij. 211.
25
Download