Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2

advertisement
Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!
Vragen aangeduid met een * toetsen in het bijzonder het inzicht en toepassingsvermogen.
Deze vragenreeksen zijn vrij beschikbaar. Gelieve bij eventuele overname wel de correcte
bron te vermelden. De laatste pagina bevat alle oplossingen. Voor vragen en opmerkingen:
[email protected].
1. Reële effectieve wisselkoers
Een toename van het binnenlands algemeen prijspeil leidt — al het overige gelijkblijvend —
tot
A. een stijging van de reële effectieve wisselkoers van de eigen munt, i.e. de
internationale competitiviteit van de binnenlandse bedrijven daalt.
B. een daling van de reële effectieve wisselkoers van de eigen munt, i.e. de
internationale competitiviteit van de binnenlandse bedrijven stijgt.
C. een daling van de reële effectieve wisselkoers van de eigen munt, i.e. de
internationale competitiviteit van de binnenlandse bedrijven daalt.
D. een stijging van de reële effectieve wisselkoers van de eigen munt, i.e. de
internationale competitiviteit van de binnenlandse bedrijven stijgt.
2. Outputkloof
Een positieve outputkloof duidt aan dat:
A. het reëel product kleiner is dan het maximaal haalbare product dat zou gerealiseerd
worden met maximale inzet van alle productiefactoren.
B. de economie zich in hoogconjunctuur bevindt.
C. de economie zich in laagconjunctuur bevindt.
D. de economische groei sterk is.
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
3. Samenhang tussen het nominaal product, het reëel product en het algemeen prijspeil
Indien de economie met inflatie geconfronteerd wordt, dan zal:
A. het nominaal product, i.e. het product in lopende prijzen, sneller groeien dan het
reëel product, i.e. het product in vaste prijzen.
B. het nominaal product, i.e. het product in lopende prijzen, trager groeien dan prijzen,
trager groeien dan het reëel product, i.e. het product in vaste prijzen.
C. het nominaal product, i.e. het product in vaste prijzen, sneller groeien dan het reëel
product, i.e. het product in lopende prijzen.
D. dit geen invloed hebben op het verschil tussen het nominaal product en het reëel
product.
4. Wet van Okun
De Wet van Okun stelt dat:
A.
B.
C.
D.
er een vast negatief verband is tussen inflatie en werkloosheid.
er een vast negatief verband is tussen inflatie en verandering in werkloosheid.
er een vast negatief verband is tussen economische groei en werkloosheid.
er een vast negatief verband is tussen de economische groei en de verandering in de
werkloosheid.
5. Wet van Okun (2)*
Vul een natuurlijk getal in.
Stel dat de regering op vier jaar tijd via hogere economische groei de werkloosheidsgraad 4
procentpunten lager wil krijgen dan anders het geval zou zijn. De Okuncoëfficiënt is 2, de
reële potentiële groeivoet bedraagt 2%. Onder deze veronderstellingen vereist de beoogde
daling van de werkloosheidsgraad over de komende 4 jaar een gemiddelde jaarlijkse
feitelijke reële groei van … %.
6. Samenhang tussen korte en lange nominale rente in de VS*
De Amerikaanse rente voor beleggingen op drie maand bedroeg begin december 2003 iets
meer dan 1%. De rente voor beleggingen op twee jaar bedroeg toen 2%. Dit toont aan dat :
A. het veel interessanter is om te beleggen op twee jaar.
B. de financiële markten verwachten dat de rente voor beleggingen op drie maand
over twee jaar 2% zal gaan bedragen.
C. de financiële markten verwachten dat de rente voor beleggingen op drie maand in
de loop van de komende twee jaar 2% zal bedragen.
D. de financiële markten verwachten dat de rente voor beleggingen op drie maand in
de loop van de komende twee jaar meer dan 2% zal gaan bedragen.
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
2/8
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
7. Samenhang tussen de nominale rente en de verwachte inflatie
Een bank biedt een investeerder een investeringskrediet aan met een nominale rente van
9%, en het verwacht inflatiepercentage bedraagt 6%.
A. Aangezien de nominale rente zeer hoog is, zal de investeerder weigeren.
B. De investeerder zal dit krediet weigeren, aangezien hij reëel 15% rentelasten moet
ophoesten.
C. De investeerder zal dit krediet aanvaarden, indien zijn investeringsproject reëel meer
dan 3% aan rendement oplevert.
D. De keuze van de investeerder hangt af van de reële rente maar die is onbepaald.
8. Verklaring van de evolutie van de nominale langetermijnrente*
Een Amerikaans banenrapport was tegen de verwachting in erg ongunstig. De nominale
langetermijnrente in de VS daalde. Dit kan omdat ingevolge een slecht banenrapport
A. de centrale bank sneller tot een verlaging van de korte rente kan overgaan,
waardoor beleggers nu op korte termijn gaan beleggen
B. de centrale bank sneller tot een verlaging van de korte rente kan overgaan,
waardoor beleggers nu op lange termijn gaan beleggen
C. de verwachte opbrengst van een beleggingsstrategie gericht op opeenvolgende
kortetermijnbeleggingen hoger komt te liggen (hoger dan vóór dit banenrapport)
D. de waarde van de Amerikaanse dollar zal toenemen
9. Samenhang tussen het nominaal product, het reëel product en het algemeen prijspeil (2)
Als in een bepaalde periode zowel het reëel product als het algemeen prijspeil verdubbelen,
dan zal het nominaal product in die economie
A.
B.
C.
D.
verviervoudigen
onveranderd blijven
tot op een vierde terugvallen
ook verdubbelen
10. Samenhang tussen het nominaal product, het reëel product en het algemeen prijspeil (3)
Beschouw onderstaande evoluties van het nominaal en het reëel product in een bepaald
land.
Jaar
1999
2000
2001
2002
Nominaal product
289.1
300.0
309.1
327.6
Reëel product
295.0
300.0
303.0
309.0
We leren uit deze cijfers dat
A.
B.
C.
D.
het jaar 2000 met deflatie te maken had
de inflatie in 2001 hoger was dan in 2000 en in 2002
het algemeen prijspeil tussen 1999 en 2002 met ruim 8% toenam
de index van het nominaal product (met 2000 als basisjaar) in 2002 iets meer dan 1.12
bedroeg
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
3/8
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
11. Rentevoeten*
Beschouw de volgende fictieve gegevens met betrekking tot de periode 1999-2003.
Nominale rente voor een lening op 5 jaar, op 1 januari
Verwachte inflatie voor de komende 5 jaar, op 1 januari
Gemiddelde gerealiseerde inflatie over de voorbije 5 jaar, op 31 december
1999
6%
4%
5%
2003
4%
2%
3%
Uit deze cijfers kunnen we concluderen
A. dat de ex-ante reële rente voor een lening op vijf jaar begin 1999 hoger was dan de
ex-post reële rente op deze lening
B. dat de ex-ante reële rente voor een lening op vijf jaar begin 2003 negatief was
C. dat de ex-ante reële rente over de beschouwde periode is gedaald
D. dat - achteraf beschouwd - crediteurs uit 1999 een onverwachte koopkrachtwinst
hebben geboekt, en debiteurs een onverwacht koopkrachtverlies.
12. Samenhang tussen het nominaal product, het reëel product en het algemeen prijspeil (3)*
Beschouw onderstaande evolutie van het nominaal product en van de inflatie in een
economie.
Jaar
1998
1999
2000
2001
Nominaal product
102.0
103.0
107.1
112.5
Inflatie
0%
3%
1%
4%
Het reëel product uitgedrukt in prijzen van 1998 bedraagt (afgerond)
A.
B.
C.
D.
103 in 1999 en 107.1 in 2000.
106.1 in 1999 en 111.4 in 2000.
100 in 1999 en 106.1 in 2000.
100 in 1999 en 103 in 2000.
13. Wet van Okun (3)*
De feitelijke reële economische groeivoet in een land nam tussen jaar t en t+1 toe met 3%punten. De werkloosheidsgraad steeg in jaar t met 0.7 procentpunt, en daalde in jaar t+1
met 0.3 procentpunt. De potentiële groei veranderde niet. Hoeveel bedraagt de Okuncoëfficiënt in dit land?
A.
B.
C.
D.
3
1
1/3
2/3
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
4/8
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
1. Saldo op de lopende rekening*
Een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans bewijst ondubbelzinnig dat
het land in kwestie
A.
B.
C.
D.
buitenlands kapitaal invoert.
erg concurrentieel is in het buitenland.
minder investeert dan de private besparingen.
minder investeert dan de nationale besparingen.
2. Saldo op de lopende rekening (2)
Welke van de volgende situaties doet zich met zekerheid voor in een economie met een
tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans?
A.
B.
C.
D.
Ynb > C + I + G
S - IB > NFB
S + (T-G) < I
S - IB > 0
3. Privaat spaaroverschot, overheidstekort en saldo van de lopende rekening
De overheid zal met zekerheid een begrotingstekort hebben en moeten lenen op de
financiële markten wanneer
A. de privésector meer spaart dan investeert, en er tevens een tekort is op de lopende
rekening van de betalingsbalans.
B. de som van haar consumptie en netto-investeringen kleiner is dan de nettobelastingen.
C. de netto-besparingen van de overheid groter zijn dan haar netto-investeringen.
D. de privésector meer spaart dan investeert, en er tevens een overschot is op de
lopende rekening van de betalingsbalans.
4. Bruto binnenlands product en het bruto nationaal beschikbaar inkomen
Het verschil tussen het bruto binnenlands product en het bruto nationaal beschikbaar
inkomen is gelijk aan:
A. het verbruik van vast kapitaal (depreciaties).
B. de totale netto ontvangen internationale transfers.
C. de totale netto ontvangen internationale transfers en de netto ontvangen
internationale factorvergoedingen.
D. de depreciaties en het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans.
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
5/8
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
5. Koopkrachtpariteit
Als de nominale wisselkoers van de euro in dollar kleiner is dan de koopkrachtpariteit van de
euro in dollar, dan zal:
A. de euro volgens sommige theorieën nominaal gaan depreciëren ten opzichte van de
dollar.
B. de reële wisselkoers van de euro in dollar kleiner zijn dan 1.
C. de reële wisselkoers van de euro in dollar groter zijn dan 1.
D. de eurozone een duurdere economie zijn dan de VS.
6. Onevenwichten in de eurozone
In de lente van 2010 kregen de overheden van Griekenland (vooral), en Spanje en Portugal
grote problemen om hun begrotingstekort/overheidsschuld te financieren. De rentevoet die
ze dienden te betalen steeg sterk. Niettegenstaande België in Europa één van de hoogste
overheidsschulden heeft, kende ons land die rentestijging niet. Eén mogelijke correcte
verklaring is als volgt:
A. Griekenland, Spanje en Portugal kenden al jaren een tekort op de lopende rekening
van hun betalingsbalans. Ze hadden al vele jaren kapitaal uitgevoerd naar het
buitenland. Er was niets meer over om nieuwe overheidstekorten te financieren. In
België was het net omgekeerd.
B. Griekenland, Spanje en Portugal kenden al jaren een overschot op hun lopende
rekening. Ze hadden al vele jaren kapitaal uitgevoerd naar het buitenland. Er was
niets meer over om nieuwe overheidstekorten te financieren. In België was het net
omgekeerd.
C. De politieke situatie is al jaren instabiel in Griekenland, Spanje en Portugal. België
wordt daarentegen al jaren politiek zeer stabiel bestuurd. Politieke stabiliteit verklaart
dat de financiële markten een veel groter vertrouwen hadden in de capaciteit van
de Belgische overheid om haar schulden terug te betalen.
D. Griekenland, Spanje en Portugal kenden al jaren een tekort op hun lopende rekening.
Schulden waren er gefinancierd door buitenlands kapitaal. Deze landen waren dus
erg kwetsbaar voor kapitaalvlucht. In België is de overheidsschuld overwegend in
(stabielere) binnenlandse handen. België was als land immers jarenlang nettospaarder.
7. Toegevoegde waarde
Een meubelbedrijf koopt zijn hout tegen een totale kost C. Het verkoopt zijn productie voor
een prijs P, betaalt een loon W en realiseert een winst π. Dit bedrijf realiseert geen hogere
toegevoegde waarde als:
A. het zijn hout kan aankopen aan een verlaagde kost C, terwijl de prijs P onveranderd
blijft.
B. het bedrijf een nieuwe markt aanboort waar het een hogere prijs P krijgt, en de extra
opbrengsten volledig vertaalt in hogere lonen; de rest blijft onveranderd.
C. het bedrijf een nieuwe markt aanboort waar het een hogere prijs P krijgt, en de extra
opbrengsten volledig uitkeert onder de vorm van een hogere winst voor de eigenaar;
de rest blijft onveranderd.
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
6/8
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
het zijn werknemers vraagt om loon in te leveren, waardoor de winst π kan toenemen, terwijl
al het overige onveranderd blijft.
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
7/8
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant
Hoofdstuk 1
1.
2.
3.
4.
5.
A
B
A
D
4
6.
7.
8.
9.
10.
D
C
B
A
C
11. D
12. D
13. A
4. C
5. B
6. D
7. D
Hoofdstuk 2
1. D
2. C
3. A
Meerkeuzevragen Hoofdstukken 1-2
8/8
Download